Gepubliceerd: 7 september 2017
Indiener(s): Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA)
Onderwerpen: economie organisatie en beleid toerisme
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34779-3.html
ID: 34779-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding en achtergrond

In 2004 is de Wet kabelbaaninstallaties (hierna: de wet) in werking getreden. De wet is opgesteld ter implementatie van de Richtlijn kabelbaaninstallaties1 (hierna: de richtlijn) en bevat regels voor kabelbaaninstallaties die worden gebruikt voor personenvervoer. Deze regels zijn met name bedoeld om de veiligheid van deze kabelbanen te waarborgen. Dergelijke kabelbanen bevinden zich vooral in de berggebieden in Europa, maar ook in Nederland zijn enkele kabelbanen aanwezig die onder het toepassingsbereik van de richtlijn en de wet vallen. Het gaat bijvoorbeeld om de kabelbaan in Valkenburg en om sleepliften bij (indoor) kunstskibanen. Ook ontstaan er zo nu en dan op lokaal niveau ideeën om een kabelbaan aan te leggen.

Op 9 maart 2016 is de Verordening kabelbaaninstallaties2 (hierna: de verordening) aangenomen. De verordening is volledig van toepassing per 21 april 2018. Vanwege de rechtstreekse werking van de verordening kan een aanzienlijk deel van de bepalingen uit de wet komen te vervallen. Het onderhavige wetsvoorstel strekt voornamelijk daartoe. De wet kan echter niet in zijn geheel vervallen, aangezien onder andere vergunningverlening en toezicht nationale aangelegenheden zijn en blijven. Voor zover de wet in stand wordt gehouden, zijn technische en redactionele wijzigingen noodzakelijk om aan te sluiten bij de verordening. Aan het slot van deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen, waaruit blijkt waarin de bepalingen uit de verordening in de Nederlandse wetgeving terug te vinden zijn.

2. De verordening en de werking van het systeem

De verordening vervangt de richtlijn. De Europese wetgever heeft geconstateerd dat de gedane tenuitvoerlegging van de richtlijn aanleiding is om een aantal bepalingen te verduidelijken en te actualiseren. Dit betreft met name het toepassingsgebied en de conformiteitsbeoordelingsprocedures. Voor het goed functioneren van de Europese interne markt op het gebied van kabelbaaninstallaties is het van belang dat deze onderdelen in alle lidstaten identiek zijn. Er is daarom door de Europese wetgever gekozen voor een verordening in plaats van een richtlijn. De essentie is hierbij overigens grotendeels gelijk gebleven. Er worden regels gesteld voor het op de markt brengen van subsystemen en veiligheidscomponenten van kabelbaaninstallaties en daarnaast worden enkele algemene kaders gesteld aan het ontwerp, de bouw en de inbedrijfstelling van nieuwe kabelbanen. In de onderstaande paragrafen wordt beknopt ingegaan op de belangrijkste componenten van de verordening.

2.1. Nieuw Wettelijk Kader van de Europese Unie

De verordening is tot stand gekomen binnen het Nieuw Wettelijk Kader (NWK) van de Europese Unie. Het NWK bestaat uit twee elkaar aanvullende instrumenten: Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218) en Besluit 768/2008/EG van het Europees parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 218). Verordening (EG) nr. 765/2008 stelt eisen aan accreditatie en markttoezicht, Besluit 768/2008/EG bevat begripsbepalingen die op alle productrichtlijnen van toepassing zijn en stelt gelijkwaardige verplichtingen aan marktdeelnemers zoals fabrikanten, importeurs en distributeurs. Deze eisen betreffen onder andere de traceerbaarheid van artikelen en conformiteitsbeoordelingsprocedures. De criteria voor het aanmelden van een conformiteitsbeoordelingsinstantie zijn aangescherpt. Autoriteiten die deze instanties aanmelden (zogenaamde aanmeldende autoriteiten) en de bijbehorende aanmeldingsprocedure moeten eveneens aan bepaalde criteria voldoen. Ook ten aanzien van de vrijwaringsprocedure, waarin lidstaten kunnen opkomen tegen handelsbeperkende maatregelen die door andere lidstaten zijn genomen, zijn de regels verduidelijkt en op één lijn gebracht.

2.2. Toepassingsbereik verordening

De verordening stelt eisen aan kabelbaaninstallaties – en de daarin gebruikte subsystemen en veiligheidscomponenten – die zijn ontworpen voor het vervoer van personen, vooral in toeristische centra in de bergen, in stedelijk vervoer of bij sportvoorzieningen. Het gaat hierbij om kabelbanen die bedoeld zijn voor vervoer van punt A naar punt B, zoals een sleeplift op een berghelling. Het gaat niet om kabelbanen die voor vermaak of ontspanning zijn bedoeld, zoals attracties en speeltoestellen. Met dergelijke kabelbanen kunnen weliswaar personen worden vervoerd, maar dat gebeurt dan van punt A naar punt A. Op die recreatieve kabelbanen is het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen van toepassing. Het toepassingsbereik van de verordening is sterk limiterend (zie artikel 2 van de verordening). De verordening ziet bijvoorbeeld niet op liften, landbouw- of bosbouwinstallaties, mijnbouwinstallaties, installaties voor het vervoer van goederen of installaties waarbij gebruikers zich op het water bewegen.

Het gaat in alle gevallen alleen om nieuwe kabelbanen of om kabelbanen die als gevolg van grote wijzigingen (opnieuw) vergunningplichtig zijn. Het in de verordening beschreven toepassingsbereik is in essentie onveranderd ten opzichte van de richtlijn, maar vanwege nieuwe terminologie en enkele nuanceringen is het opnieuw vastgesteld.

2.3. Essentiële eisen en andere eisen uit de verordening

Het hierboven beschreven NWK heeft er niet toe geleid dat de essentiële veiligheidseisen waaraan kabelbanen moeten voldoen (zoals weergegeven in bijlage II bij de verordening), zijn gewijzigd ten opzichte van de richtlijn. Wel worden allerlei verplichtingen opgelegd aan marktdeelnemers (fabrikanten, importeurs en distributeurs van subsystemen en veiligheidscomponenten). Die verplichtingen staan beschreven in de hoofdstukken II en III van de verordening en zijn inherent aan het NWK. De bepalingen zijn grotendeels niet (meer) nodig in nationale wetgeving, omdat de verplichtingen rechtstreekse gelding hebben op basis van de verordening.

2.4. Conformiteitsbeoordeling

Voordat subsystemen en veiligheidscomponenten in de handel mogen worden gebracht, dienen ze een conformiteitsbeoordelingsprocedure te doorlopen (artikel 18 van de verordening). Deze wordt uitgevoerd door zogeheten conformiteitsbeoordelingsinstanties (hierna: CBI’s). Voordat deze CBI’s hiertoe bevoegd zijn, dienen zij door de aanmeldende autoriteit van de lidstaat van vestiging te worden aangemeld bij de Europese Commissie (artikel 22 van de verordening). In de Nederlandse wetgeving wordt een dergelijke aanmelding doorgaans voorafgegaan door een aanwijzing (zie artikel 5 van de wet). Voor Nederlandse CBI’s zal de aanwijzing en aanmelding worden gedaan door de Minister van Infrastructuur en Milieu (in de praktijk de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)). In hoofdstuk IV van de verordening zijn de eisen opgenomen ten aanzien van de aanmelding van CBI’s alsmede de eisen en de operationele verplichtingen waaraan de aanmeldende autoriteit en een CBI dienen te voldoen. Deze regels zijn op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel a, van de verordening reeds van toepassing sinds 21 oktober 2016. Dat wil zeggen dat vanaf die datum de aanmeldende autoriteit (de Minister van Infrastructuur en Milieu, feitelijk de ILT) is aangewezen en zij instanties kan aanmelden, die CBI’s in de zin van de wet zijn. Van deze procedure is tot op heden echter nog geen gebruikgemaakt.

Er wordt hierbij op gewezen dat de term «aangemelde instanties» in de verordening wordt gebruikt voor CBI’s die bij de Europese Commissie zijn aangemeld. Dit betreft dus niet alleen Nederlandse instanties, maar ook instanties uit andere lidstaten. Hiervan moeten worden onderscheiden de zogenaamde «aangewezen instanties». Aanwijzing vindt plaats op basis van het nationale recht, voorafgaand aan de aanmelding. Een aangewezen instantie is dus een Nederlandse CBI. Op dit moment zijn geen Nederlandse CBI’s ten aanzien van kabelbanen aangewezen. Gelet op het ontbreken van een industrie van substantiële omvang op het terrein van kabelbaaninstallaties is het onzeker of deze er op termijn zullen komen.

Overigens wordt opgemerkt dat een CBI een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij is «met openbaar gezag bekleed» (de publiekrechtelijke bevoegdheid om rechten en verplichtingen te bepalen), omdat zij beoordeelt of een bedrijf subsystemen of veiligheidscomponenten in de handel mag brengen. Een dergelijk bestuursorgaan komt echter niet te vallen onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Dit overeenkomstig het standpunt om dergelijke instanties niet onder die wet te brengen.3

In het geval dat er Nederlandse CBI’s komen, zal er bij het beoordelen van een verzoek tot aanwijzing de voorkeur aan worden gegeven dat gebruikgemaakt wordt van accreditatie. Dat wordt wenselijk geacht om een samenhangend kwaliteitsniveau van conformiteitsbeoordeling te waarborgen en de bekwaamheid van de CBI’s te controleren. Dit is in lijn met het kabinetsstandpunt voor het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in het overheidsbeleid.4 Accreditatie zal plaatsvinden op basis van de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen die gebruikt kunnen worden voor accrediteren van CBI’s. Op basis van artikel 29, derde lid, van de verordening is het echter ook mogelijk dat een CBI op een andere manier dan door accreditatie aantoont dat aan de gestelde eisen is voldaan. Aangezien deze mogelijkheid in de verordening is opengesteld, kan deze methode niet worden afgesloten in de nationale wetgeving.

Daarnaast zijn er situaties denkbaar waarin accreditatie niet automatisch zal leiden tot aanwijzing of aanmelding of tot de instandhouding van een aanwijzing of aanmelding. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er gerichte aanwijzingen zijn dat de integriteit of deskundigheid van de instantie die aangewezen en aangemeld wil worden of blijven in het geding is of wanneer er andere bezwaren bestaan die niet zijn gedekt door de normen die bij accreditatie worden gebruikt.

De aanmeldende autoriteit moet over de bevoegdheid en deskundigheid beschikken om eigenstandig onderzoek uit te voeren en zij moet oordelend vermogen hebben om op basis van dat onderzoek passende maatregelen te treffen, waaronder weigering tot aanmelding, aanmelding onder voorwaarden, schorsing of (tijdelijke) intrekking van een aanmelding en afmelding in het Europese NANDO-systeem, waarin de CBI’s worden geregistreerd (zie artikel 32 van de verordening en artikel I, onderdeel E, onder 3, van het wetsvoorstel). Mede om het bovenstaande te kunnen bewerkstelligen zijn in artikel 24 van de verordening eisen aan de aanmeldende autoriteit gesteld. Deze eisen hebben met name betrekking op de deskundigheid en onafhankelijkheid van de aanmeldende autoriteit. Omdat de eisen tot de overheid zijn gericht, zijn deze niet in het wetsvoorstel opgenomen. Aangezien de Minister van Infrastructuur en Milieu sinds 21 oktober 2016 is aangewezen als de aanmeldende autoriteit (en daarbij een beroep kan doen op kennis en kunde van onder andere de ILT), is gewaarborgd dat aan deze eisen wordt voldaan.

2.5. Toezicht

Op grond van de verordening zijn diverse vormen van toezicht op het gebied van kabelbanen noodzakelijk. Het gaat om toezicht op de verleende vergunningen voor het bouwen en in bedrijf stellen en hebben van kabelbanen, het toezicht op het vervaardigen van subsystemen en veiligheidscomponenten van kabelbaaninstallaties en het toezicht op CBI’s. Het toezicht op de CBI’s kwam hierboven in paragraaf 2.4 reeds aan de orde. Het toezicht op verleende vergunningen blijft hier onbesproken, aangezien de vergunning in het nationale recht is geregeld. De verordening bepaalt niet meer dan dat een vergunningstelsel in het leven wordt geroepen en dat lidstaten daar uitvoering aan geven (zie de artikelen 5, 9 en 10 van de verordening). De ILT is belast met alle drie deze vormen van toezicht. De verschillende vormen van toezicht zijn met de komst van de verordening in essentie onveranderd ten opzichte van de richtlijn.

Ten aanzien van het toezicht op het vervaardigen en in de handel brengen van subsystemen en veiligheidscomponenten behoeft de toezichtstaak van de ILT enige verduidelijking in het licht van de taken die een CBI heeft. De CBI heeft een taak voor zover zij door een fabrikant is gevraagd een conformiteitsbeoordeling uit te voeren. Het doorlopen van de conformiteitsbeoordelingsprocedure is erop gericht vast te stellen dat de subsystemen en veiligheidscomponenten voldoen aan de essentiële eisen uit de verordening. Als dat is vastgesteld, kan de CBI, afhankelijk van de van toepassing zijnde conformiteitsbeoordelingsprocedure op grond van artikel 18 van de verordening, zowel periodiek als incidenteel activiteiten zoals audits uitvoeren. De conformiteitsbeoordeling door de CBI vindt plaats voordat producten op de markt worden aangeboden (ex ante). Als producten eenmaal op de markt zijn gebracht, kan de ILT echter ook constateren dat (goedgekeurde) subsystemen of veiligheidscomponenten risico’s vertonen voor bijvoorbeeld de veiligheid of gezondheid van personen (ex post toezicht). Op grond van hoofdstuk V van de verordening kan de ILT voorschrijven dat de betrokken fabrikanten passende corrigerende maatregelen nemen. Als de ILT producten op de markt aantreft die niet aan de eisen voldoen, kan dat verschillende oorzaken hebben. Indien de oorzaak is dat een betrokken CBI niet goed functioneert en de conformiteitsbeoordeling niet goed heeft uitgevoerd op de beoordeelde subsystemen en veiligheidscomponenten, kan dat worden meegenomen in het kader van het toezicht op CBI’s.

Het ex post toezicht op subsystemen en veiligheidscomponenten die op de markt worden aangeboden, wordt binnen het NWK markttoezicht genoemd. Daarmee worden alle activiteiten en maatregelen van overheidsinstanties bedoeld die zien op het controleren van subsystemen en veiligheidscomponenten. Veelal wordt dit toezicht verward met het markttoezicht dat bijvoorbeeld door de Autoriteit Consument en Markt en de Autoriteit Financiële Markten wordt uitgevoerd. Dat markttoezicht ziet echter op het functioneren op de markt als geheel. Het specifiekere toezicht op producten wordt belegd bij andere inspecties en overheidsinstanties. In het geval van kabelbanen (subsystemen, veiligheidscomponenten en installaties) is dat de ILT (waarvan de ambtenaren zijn belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de verordening of de wet bepaalde op grond van artikel 34 van de wet en het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Wet kabelbaaninstallaties). Daarmee is de ILT de markttoezichtautoriteit in de zin van de verordening.

Tot slot wordt over de op te leggen sancties bij inbreuken door marktdeelnemers op de bepalingen van de verordening of de wet opgemerkt dat deze ingevolge de artikelen 45, eerste lid, en 48, tweede lid, onderdeel b, van de verordening uiterlijk op 21 maart 2018 worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een aantal sancties is materieel reeds van kracht onder de huidige wet ter implementatie van de richtlijn. De voorgestelde wet met de aangepaste sanctionering wordt bij voorkeur tijdig (voor die datum) vastgesteld en bekendgemaakt.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De hoofdlijn van dit wetsvoorstel is het uitvoering geven aan de verordening in de nationale wetgeving. Op die manier wordt toepassing van de verordening mogelijk gemaakt. Dat leidt voornamelijk tot technische en redactionele wijzigingen en het laten vervallen van bepalingen (in het bijzonder heel hoofdstuk 4 van de wet, zie artikel I, onderdeel G). De systematiek van de regelgeving omtrent kabelbaaninstallaties blijft in grote lijnen intact.

Eén van de aanpassingen in het wetsvoorstel is de uitbreiding van de bevoegdheid in artikel 6, derde lid, van de wet. In de huidige wet staat dat een aanwijzing van een (keurings)instantie (onder de verordening: CBI) alleen ingetrokken wordt in bepaalde omstandigheden. Dat is in lijn met artikel 16, derde lid, van de richtlijn. Daar wordt nu, in lijn met artikel 32, eerste lid, van de verordening, een bevoegdheid tot beperking, schorsing of intrekking van gemaakt, afhankelijk van de zwaarte van het niet voldoen aan de eisen of verplichtingen uit de verordening.

De relatief grootste voorgestelde verandering ten opzichte van de huidige wet is gelegen in het toezicht en de handhaving. De wens bestond dat handhaving mogelijk zou zijn bij een kabelbaaninstallatie die mogelijk gevaar oplevert voor de veiligheid of gezondheid van personen of de veiligheid van goederen. De huidige wet biedt daartoe geen mogelijkheid als op grond van het huidige overgangsrecht in artikel 35, tweede lid, geen kabelbaanvergunning is vereist. Om te bereiken dat ten aanzien van alle (binnen het toepassingsbereik van de wet vallende) kabelbaaninstallaties bestuursrechtelijk opgetreden kan worden als gevaar dreigt voor de veiligheid of gezondheid van personen of de veiligheid van goederen, is de bevoegdheid tot handhaving uitgebreid met handhaving van de algemene verplichting van veilige kabelbanen. De verplichting en handhavingsbevoegdheid geldt ongeacht de datum waarop de kabelbaan is gebouwd en in bedrijf is gesteld (zie artikel I, onderdelen A, P en T, van dit wetsvoorstel). Dit geldt zowel voor kabelbanen die in bedrijf zijn gesteld voor 23 maart 2004 als voor kabelbanen die zijn gebouwd voor 21 april 2018. De voorwaarde bij de laatste dat de kabelbaaninstallatie moest vallen onder de huidige wet en daarmee in overeenstemming moet zijn, doet daar niet aan af: als niet aan de veiligheidseis is voldaan, is er immers geen sprake van overeenstemming met de huidige richtlijn en de huidige wet en is het voorgestelde overgangsrecht niet van toepassing.

4. Gevolgen

Gelet op het ontbreken van een Nederlandse industrie van substantiële omvang op het terrein van kabelbaaninstallaties, zijn de effecten van de verordening naar verwachting gering. De procedures ten aanzien van conformiteitsbeoordeling van subsystemen en veiligheidscomponenten veranderen weliswaar, maar dit zal met name gevolgen hebben voor marktdeelnemers in andere lidstaten. Voor Nederland verandert er dus weinig tot niets.

De Nederlandse vergunningverleningsprocedure blijft vrijwel ongewijzigd en de wijzigingen die wel worden voorgesteld, hebben in de praktijk weinig gevolgen. Om deze redenen blijft de paragraaf over administratieve lasten in de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel van de Wet kabelbaaninstallaties relevant. Er moeten immers nog steeds beoordelingen (van conformiteit) worden uitgevoerd en vergunningen worden aangevraagd.5 Bestaande vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften blijven geldig (zie ook paragraaf 6.2 en de toelichting bij artikel I, onderdeel T). Daarbij doen zich dus geen administratieve lasten voor.

De handhavingsbevoegdheid van de algemene plicht van veilige kabelbaaninstallaties (buiten de kabelbaanvergunning) heeft een positief gevolg. Doordat die verplichting handhaafbaar wordt gemaakt voor vrijwel alle kabelbanen die binnen het toepassingsbereik van de wet en de verordening vallen, heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de mogelijkheid gekregen om in beginsel alle kabelbanen, ook die zonder vergunning, op de veiligheid te beoordelen en waar nodig handhavend op te treden.

5. Advies en consultatie

De ILT heeft een handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets uitgevoerd ten aanzien van dit wetsvoorstel en concludeerde dat het wetsvoorstel handhaafbaar en uitvoerbaar is. Er zijn echter drie voorwaarden. Ten eerste dat beperkte extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld voor eventueel toekomstige aanwijzingen van en toezicht op CBI’s. Daarvoor moet immers een proces worden ingericht. Ten tweede was het gewenst dat in deze toelichting wordt vermeld waarom er een grondslag is voor het vragen van een vergoeding voor het toezicht op een CBI. Ten derde zouden de artikelen 5, 6, derde lid, 27 en 28 van de wet geen ruimte mogen laten voor het achterwege laten van maatregelen bij een geconstateerde «overtreding» als genoemd in die artikelen.

De Minister van Infrastructuur en Milieu staat positief tegenover de door de ILT aangegeven invulling van de taken van de ILT als aanmeldende autoriteit. De extra capaciteit zal worden besproken in het kader van het Meerjarenplan ILT 2018–2022. De toelichting over de vergoeding en de overeenstemming met het kabinetsbeleid is toegelicht bij artikel I, onderdeel E, van het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting. De bevoegdheden van de Minister in de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 6, derde lid, 27 en 28 van de wet zijn zodanig geformuleerd dat er bij een geconstateerde overtreding geen mogelijkheid tot niet-handelen is. Dit is in lijn met de desbetreffende bepalingen in de verordening, waarin eveneens dwingend is bepaald dat de lidstaat in voorkomende gevallen maatregelen neemt. In artikel 5 van de wet blijft sprake van een bevoegdheid – en geen verplichting – voor de Minister van Infrastructuur en Milieu om tot aanwijzing over te gaan; er kunnen redenen zijn waarom ondanks een verzoek en een vermeende overeenstemming met eisen en verplichtingen uit de verordening toch een reden bestaat om niet tot aanwijzing te besluiten. Bovendien is deze formulering in overeenstemming met andere artikelen die over aanwijzing van CBI’s in het kader van NWK-richtlijnen gaan.6

Daarnaast is naar aanleiding van de toets bekeken of de Regeling tarief Wet kabelbaaninstallaties aanpassing behoeft en is een extra toelichting gegeven ten aanzien van de bevoegdheid om te handhaven ten aanzien van kabelbaaninstallaties die reeds in bedrijf waren gesteld voor de inwerkingtreding van de huidige wet of die in bedrijf gesteld zullen worden voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (zie ook paragraaf 3 en de toelichting op artikel I, onderdelen P en T, in deze memorie van toelichting).

Er heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden over dit wetsvoorstel, omdat hier sprake is van een situatie waarin consultatie niet in betekenende mate kan leiden tot aanpassing van het wetsvoorstel. Met dit wetsvoorstel wordt nationaal uitvoering gegeven aan de verordening en er is weinig ruimte om af te wijken. Op grond van het kabinetsstandpunt inzake internetconsultatie7 kon internetconsultatie achterwege blijven.

6. Inwerkingtreding en overgangsrecht

6.1 Inwerkingtreding

Inwerkingtreding zal bij voorkeur plaatsvinden met ingang van de dag waarop de verordening volledig van toepassing wordt: 21 april 2018. Een eerdere inwerkingtredingsdatum is niet mogelijk, omdat dan de rechtstreeks werkende regels van de verordening nog niet van kracht zijn. Daardoor zou een vacuüm ontstaan. Zie verder de toelichting op artikel II in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting. Indien publicatie onverhoopt plaatsvindt na 20 april 2018, waardoor de inwerkingtreding niet kan plaatsvinden met ingang van 21 april 2018, is erin voorzien dat de wet in werking treedt op de dag na publicatie in het Staatsblad, en terugwerkt tot en met 21 april 2018. De terugwerkende kracht is niet bezwaarlijk, omdat de verordening ongeacht de inwerkingtreding van de wet van toepassing is vanaf 21 april 2018 en omdat de verplichtingen die niet rechtstreeks uit de verordening voortvloeien, zoals de vergunningplicht, reeds gelden. Er is dus geen sprake van een belastende regeling. Evenmin is terugwerkende kracht bezwaarlijk in het kader van strafrechtelijke handhaving. De strafbaarstelling en de zwaarte ervan verandert door dit wetsvoorstel niet en door de verordening worden inhoudelijk ten opzichte van de huidige richtlijn evenmin wijzigingen beoogd in het verbieden van bepaalde handelingen. Bovendien is door de verordening zelf reeds kenbaar welke handelingen niet zijn toegestaan.

6.2 Overgangsrecht

Het wetsvoorstel voorziet in overgangsrecht (artikel I, onderdeel T). De eerbiedigende werking zoals die wordt voorgesteld in artikel 35 in onderdeel T is voorgeschreven in de huidige wet en artikel 46 van de verordening. Het houdt in dat subsystemen en veiligheidscomponenten die al in de handel zijn gebracht voor 23 maart 2004 (de inwerkingtreding van de huidige wet) of tussen 23 maart 2004 en 21 april 2018 en die vielen onder de richtlijn en de wet en daarmee in overeenstemming zijn, worden geëerbiedigd. Voor reeds gebouwde kabelbaaninstallaties geldt op grond van hetzelfde artikel 46 van de verordening dat daarvoor geen kabelbaanvergunning afgegeven hoeft te worden voor de inbedrijfstelling, als ze vielen onder de richtlijn en de wet en daarmee in overeenstemming zijn. Het huidige overgangsrecht van artikel 35, tweede lid, van de wet – dat artikel 20, eerste lid, niet van toepassing is op kabelbaaninstallaties die voor 23 maart 2004 in bedrijf zijn gesteld – blijft van kracht. Voorgesteld wordt tevens om in artikel 36 te bepalen dat bestaande vergunningen blijven gelden.

6.3 Wet raadgevend referendum

Dit wetsvoorstel strekt uitsluitend tot uitvoering van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, namelijk de implementatie van een Europese verordening. Er zijn geen andere regels in opgenomen dan die voor de implementatie noodzakelijk zijn. Op basis van artikel 5, aanhef en onderdeel e, van de Wet raadgevend referendum zijn dergelijke wetten niet referendabel.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1)

De begripsbepaling (artikel 1) en het toepassingsbereik (artikel 2) van de wet worden opnieuw vastgesteld. Een aantal begrippen vervalt en voor andere begrippen kan worden volstaan met een verwijzing naar de verordening. Dat resulteert in een beperkte lijst van begrippen in het eerste lid van artikel 1.

Overigens zijn CBI’s in de zin van de verordening niet alleen die instanties die zijn aangewezen op grond van artikel 5 (zie ook de onderdelen C, D en E). Het zijn, volgens artikel 3, onderdeel 23, van de verordening, instanties die conformiteitsbeoordelingsactiviteiten met betrekking tot een subsysteem of veiligheidscomponent verrichten, zoals ijken, testen, certificeren en inspecteren. In (de artikelen 5 en 6 van) de Wet kabelbaaninstallaties gaat het alleen om de instanties die in Nederland aangewezen worden en door de Minister van Infrastructuur en Milieu worden aangemeld. De wet stelt na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geen regels over alle CBI’s in de Europese Unie, aangezien de verordening dat doet. Daarom is het huidige tweede lid van artikel 1 van de wet niet meer nodig.

Het huidige derde lid wordt zodoende vernummerd tot het tweede lid. In dat lid wordt voorgesteld ten opzichte van de huidige wet een verwijzing toe te voegen naar de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De reden hiervoor is dat het onwenselijk is dat voor elke vernieuwing, verandering of vergroting een kabelbaanvergunning vereist zou zijn, ook als de vernieuwing, verandering of vergroting niet vergunningplichtig zou zijn op grond van de Wabo. Ook de verordening impliceert – onder meer in artikel 9, derde lid – dat een wijziging van een kabelbaaninstallatie een bepaalde omvang of impact moet hebben voordat een nieuwe vergunning nodig is.

Onderdeel A (artikel 2)

Het toepassingsbereik wordt in de wet opnieuw vastgesteld, omdat het toepassingsgebied van de verordening afwijkt van het toepassingsbereik van de richtlijn. Het toepassingsbereik is ondanks het vervallen van hoofdstuk 4 van de wet (zie onderdeel G) nog nodig voor het vergunningensysteem dat in het Nederlandse recht is opgezet op grond van de artikelen 5, 9 en 10 van de verordening.

Onderdelen A (artikel 3), B, G, I, J, L, O en U

In deze onderdelen vervallen de artikelen 3, 4, 8 tot en met 19, 21, 22, 25, 29, 37 en 38 deels of geheel. De regels die in die artikelen staan, vloeien voort uit de richtlijn en komen ook terug in de verordening. De aard van de verordening maakt echter dat de regels nu op basis daarvan al bindend zijn en niet meer in de wet opgenomen mogen worden. In sommige gevallen worden tevens redactionele wijzigingen doorgevoerd.

Onderdelen C, D en E

De artikelen 5 en 6 van de wet betreffen de aanwijzing en aanmelding van CBI’s. In de wet worden die instanties aangeduid als «keuringsinstanties», maar deze term wordt in dit wetsvoorstel aangepast tot «conformiteitsbeoordelingsinstanties». Dat is in overeenstemming met de verordening (zie ook de wijziging van de begripsbepaling in artikel I, onderdeel A).

Artikel 5 van de huidige wet geeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de bevoegdheid instanties aan te wijzen die worden belast met de taken in het kader van de procedures van overeenstemmingsbeoordeling en het uitvoeren van veiligheidsanalyses als bedoeld in de richtlijn. Met de intrekking van de richtlijn en de inwerkingtreding van de verordening wordt voorgesteld deze bepaling aan te passen, met name voor wat betreft de verwijzingen. De beoordeling of een instantie kan worden aangewezen en aangemeld als een CBI, gebeurt aan de hand van de eisen uit de artikelen 23 tot en met 30 van de verordening.8 Dat zijn enerzijds eisen aan de aanmeldende autoriteit, waaraan de Minister van Infrastructuur en Milieu moet voldoen (de artikelen 23, 24, 25, 27 en 30 van de verordening) en anderzijds eisen aan de instanties die aangemeld willen worden (de artikelen 26 tot en met 29 van de verordening).9

Voorgesteld wordt in de bepaling ten aanzien van de werkzaamheden van de CBI’s enkel nog op te nemen dat ze bevoegd zijn tot de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling. Daarbij wordt vermeld hoe zij de beoordeling doen (artikel 18, tweede lid, van de verordening) en aan welke operationele verplichtingen ze moeten voldoen (artikel 34 van de verordening). Er wordt alleen verwezen naar artikel 34, ondanks dat CBI’s aan meer verplichtingen moeten voldoen, omdat artikel 34 concreet beschrijft wat de CBI moet doen in het kader van de taak van de conformiteitsbeoordeling waartoe ze bevoegd is. De andere verplichtingen zijn ook belangrijk, maar behoren niet tot de beoordeling zelf. Het uitvoeren van de veiligheidsanalyse is in eerste instantie niet toegekend aan de CBI’s, maar aan de verantwoordelijke voor de kabelbaaninstallatie op grond van artikel 8, eerste lid, van de verordening, en komt daarom niet terug in het voorgestelde artikel 5 van de wet. Tot slot is toegevoegd dat de aanwijzing op verzoek kan plaatsvinden. Een ambtshalve aanwijzing ligt niet voor de hand.

Artikel 6 bevat regels over de aanwijzing. In het eerste lid wordt enkel een technische wijziging doorgevoerd.

In het tweede lid vervalt de grondslag voor het stellen van regels betreffende de criteria voor aanwijzing, de wijze van beoordeling van een aanwijzingsverzoek en uit te oefenen toezicht op de instanties. De reden daarvoor is dat regels over deze onderwerpen al in de verordening zijn geregeld. De enige grondslag die overblijft voor regels in een ministeriële regeling, is de grondslag voor de vergoeding van de kosten die worden gemaakt voor de beoordeling van het verzoek tot aanwijzing en voor het houden van toezicht op een instantie die aangewezen is. De formulering van die grondslag is redactioneel aangepast, zodat die beter aansluit bij andere grondslagen voor tarieven in de wet en in andere wetten. De wet kent immers naast de grondslag voor het vaststellen van het tarief dat CBI’s in rekening brengen voor de conformiteitsbeoordeling (artikel 6, eerste lid) en het tarief dat in rekening kan worden gebracht voor het aanwijzen van en het toezicht houden op een CBI (artikel 6, tweede lid), een grondslag voor het vragen van een vergoeding voor de behandeling van de aanvraag en de verlening van een kabelbaanvergunning (artikel 26, tweede lid, van de wet). Ten aanzien van de mogelijkheid om een vergoeding voor het op een CBI uit te oefenen toezicht voor te schrijven, welke bevoegdheid reeds in de wet was opgenomen, wordt opgemerkt dat van deze grondslag nu geen gebruikgemaakt wordt en dat voor de nabije toekomst ook niet is voorzien. Er kan echter niet worden uitgesloten dat een dergelijke vergoeding en dus een grondslag daarvoor in de wet in de toekomst wel gewenst is. In voorkomend geval kan het zijn dat deze kosten moeten worden vergoed door de CBI zelf. Daarbij zal dan worden aangesloten bij de uitgangspunten die door het kabinet zijn opgenomen in het Kabinetsstandpunt inzake de doorberekening van handhavingskosten.10

Het derde lid van artikel 6 wordt in het wetsvoorstel gewijzigd door ten aanzien van een aanwijzing de Minister niet alleen een intrekkingsbevoegdheid, maar ook een bevoegdheid tot beperking of schorsing te geven. Van deze bevoegdheden moet er één worden gebruikt als wordt geconstateerd dat een CBI niet aan de gestelde eisen of verplichtingen voldoet (of als een CBI daarom verzoekt). Dat komt overeen met de maatregelen die genomen kunnen worden ten aanzien van een aanmelding (zie artikel 32, eerste lid, van de verordening). Daarnaast wordt de tekst over de criteria voor aanwijzing in het derde lid, onderdeel b, vervangen door een verwijzing naar de eisen die aan een CBI worden gesteld, genoemd in artikel 26 van de verordening, en de verplichtingen (anders dan de operationele verplichtingen) van de CBI uit de verordening. Als de instantie niet aan de eisen voldoet of als de verplichtingen niet worden nageleefd, wordt de aanmelding als CBI beperkt, geschorst of ingetrokken. De concrete sanctie is afhankelijk van de ernst van het niet voldoen aan de eisen of het niet nakomen van de verplichtingen. Hetzelfde moet gelden voor de aanwijzing op grond van artikel 5.

Onderdeel F

Artikel 7 krijgt door dit wetsvoorstel een geheel andere inhoud. De huidige informatieverplichting richting de Europese Commissie en de lidstaten vervalt. Die verplichting vloeit voort uit de artikelen 30 en 32, eerste lid, laatste zin, van de verordening. Het wetsvoorstel houdt in dat in artikel 7 de Minister van Infrastructuur en Milieu wordt aangewezen als aanmeldende autoriteit in de zin van (artikel 23 van) de verordening. In de praktijk is dit al langer het geval (sinds 21 oktober 2016; zie paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting en artikel 48, tweede lid, onderdeel a, van de verordening).

Onderdeel H

In artikel 20 komt de laatste zin van het eerste lid te vervallen. De daarin vermelde zorgplicht wordt overbodig geacht, omdat die al voortvloeit uit de aard van de vergunningplicht.

Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat de kabelbaanvergunning daadwerkelijk één vergunning is. De huidige wet laat met de redactie van artikel 20, eerste lid, ruimte voor interpretatie over het aantal vergunning dat kan worden verleend. De interpretatie kan zijn dat sprake is van twee kabelbaanvergunningen, één voor het bouwen en één voor het in bedrijf stellen (en hebben). De bepaling moet echter zo worden gelezen dat slechts één vergunning nodig is, die zowel op het bouwen als op het in bedrijf stellen en hebben ziet. Deze vergunning moet worden aangevraagd voorafgaand aan de bouw van de kabelbaan, tegelijk met de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. De kabelbaanvergunning wordt dan verleend voor het bouwen en in bedrijf stellen en hebben van de kabelbaan. Om te bereiken dat na de verlening van de kabelbaanvergunning de kabelbaan vóór het in bedrijf stellen wordt gecontroleerd, wordt daartoe in de vergunning een voorwaarde gesteld. De voorwaarde houdt in dat de vergunningverlener vóór het in bedrijf stellen een controle ter plaatse verricht of de installatie veilig is en of aan de vergunningvereisten is voldaan. Deze praktijk past binnen het systeem van de verordening.

Het huidige derde lid betreft een bepaling over in een kabelbaaninstallatie toe te passen subsystemen of veiligheidscomponenten die ten aanzien van ontwerp of constructie innoverende kenmerken vertonen. Aan een kabelbaanvergunning zou de Minister in dat geval bijzondere voorschriften of beperkingen kunnen verbinden en hij zou de Europese Commissie daarvan in kennis moeten stellen. Deze bepaling wordt overbodig geacht, omdat het tweede lid al bepaalt dat voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld aan een vergunning. Daarnaast vereist de verordening niets specifieks ten aanzien van innoverende producten. Informatieverplichtingen richting de Europese Commissie zijn ook niet meer nodig, omdat de verordening die al voorschrijft.

Onderdelen K en S

In de artikelen 23 en 34 zijn specifieke verwijzingen naar artikelen van de richtlijn, die eisen en verplichtingen van de richtlijn bevatten, omgezet naar algemene verwijzingen naar de eisen en verplichtingen van de verordening. De inhoud van die regels uit de richtlijn zijn in grote lijnen dezelfde als in de verordening. Het voordeel van deze nieuwe verwijzing is dat in principe de hele verordening met alle regels wordt beslagen. Daardoor zijn alle eisen en verplichtingen gedekt. Ook het bindende en rechtstreeks werkende karakter van de verordening wordt hierdoor benadrukt.

Onderdelen M en N

De artikelen 27 en 28 betreffen handhavingsbevoegdheden van de Minister van Infrastructuur en Milieu ten aanzien van overtredingen van de voorschriften uit de verordening. Deze artikelen ondergaan vooral technische wijzigingen vanwege de intrekking van de richtlijn en de inwerkingtreding van de verordening. Zo geldt voor subsystemen geen EG-verklaring van overeenstemming meer, maar een CE-markering zoals bij veiligheidscomponenten. De richtlijn bood de vrijheid om in de nationale wetgeving voor te schrijven dat passende maatregelen worden genomen bij overtreding van de voorschriften. Die handhavingsbevoegdheid werd niet concreet vormgegeven. Nu de verordening voorschrijft dat passende maatregelen moeten worden genomen, moet de nationale wetgeving een stap verder gaan en de specifieke, toe te passen maatregelen beschrijven. Daarbij wordt ernaar gestreefd de maatregelen zo consequent mogelijk vorm te geven. Dat wil zeggen dat wordt voorgesteld dat de mogelijke maatregelen voor de artikelen 27 en 28 dezelfde zijn.

De voorgestelde wijziging van artikel 28, eerste lid, gaat verder dan enkel herformulering van de maatregelen. Daarin gaat het voor wat betreft de «overtreding» nu alleen om het ten onrechte aanbrengen van een CE-markering. Dat is slechts één van de negen gevallen van non-conformiteit (genoemd in artikel 43, eerste lid, van de verordening) die moeten worden voorkomen. Om de verordening uit te voeren is daarom een verwijzing naar de gevallen in het eerste lid van artikel 43 van de verordening opgenomen. Zodoende kan bij alle genoemde vormen van non-conformiteit worden gehandhaafd.

De informatieverplichtingen uit het huidige tweede lid van de artikelen 27 en 28 van de wet vloeien reeds voort uit de artikelen 40, 42 en 43 van de verordening. Daarom wordt voorgesteld die te laten vervallen.

Onderdeel P

De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang is aan de Minister van Infrastructuur en Milieu toegekend in artikel 30 van de wet. De artikelen 24, eerste lid, en 25 worden aan die bepaling toegevoegd, aangezien het wenselijk wordt geacht dat er ook een handhavingsbevoegdheid komt ten aanzien van het handelen in strijd met een geschorste vergunning of de plicht om de kabelbaanvergunning te bewaren bij de kabelbaaninstallatie. Daarnaast is artikel 30 redactioneel gewijzigd, aangezien de artikelen 27 en 28 niet meer gaan over «maatregelen», maar concrete te handhaven besluiten vermelden, en omdat de artikelen niet meer uit meerdere leden bestaan.

Tevens is met een voorgestelde verwijzing naar artikel 3, aanhef en onderdeel b, een algemene verplichting toegevoegd aan de te handhaven bepalingen. Daarmee heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu een bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang (of een last onder dwangsom op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) aan de verantwoordelijke voor een onveilige kabelbaan. Die bevoegdheid beperkt zich niet tot nieuwe kabelbanen of kabelbanen waarvoor een kabelbaanvergunning is verleend. Dat is voor kabelbanen die zijn gebouwd voor 21 april 2018 ook geregeld via de voorwaarde die is opgenomen in de overgangsrechtelijke bepaling van het voorgestelde artikel 35, tweede lid, aanhef en onderdeel b (artikel I, onderdeel T). De desbetreffende kabelbaaninstallatie voldoet namelijk niet aan de voorwaarde uit dat artikel als de installatie gevaar opleverde; zij was dan immers niet in overeenstemming met de richtlijn of de wet. Dit zorgt ervoor dat de veiligheid van kabelbanen die binnen het toepassingsbereik van de verordening en van de wet vallen, of ze nu vergund zijn of geen vergunning nodig is of was op basis van overgangsrecht, kan worden gehandhaafd met behulp van een bestuursrechtelijke herstelsanctie. De verordening biedt de ruimte om toezicht te houden op «oudere» kabelbaaninstallaties (niet zijnde kabelbaaninstallaties als bedoeld in het voorgestelde artikel 2, onderdeel b).

Onderdelen Q en R

In artikel 31 zijn redactionele wijzigingen voorgesteld. Deze vloeien voort uit een gewijzigde systematiek in het kader van het NWK ten opzichte van de richtlijn met betrekking tot certificaten en verklaringen. De verbodsbepalingen blijven onverminderd van toepassing en relevant. Het is wenselijk dat dezelfde verboden ook onder de verordening strafrechtelijk gehandhaafd kunnen worden.

De verbodsbepaling van artikel 32 ziet nu alleen op veiligheidscomponenten. In de verordening is echter bepaald dat CE-markeringen ook worden aangebracht op subsystemen (artikel 21 van de verordening). In het wetsvoorstel wordt dat tot uitdrukking gebracht door de toevoeging van subsystemen aan artikel 32.

Onderdeel T

Artikel 35 betreft een overgangsrechtelijke bepaling. Het overgangsregime is deels afkomstig uit het huidige artikel 35 en voor het overige voorgeschreven in artikel 46 van de verordening.

Het huidige artikel 35 bepaalt dat de wet niet van toepassing is op in de handel gebrachte subsystemen en veiligheidscomponenten (eerste lid) en dat artikel 20, eerste lid (de kabelbaanvergunningplicht), niet van toepassing is op reeds in bedrijf gestelde kabelbaaninstallaties (tweede lid). Dit overgangsrecht blijft bestaan, in de aanhef en onderdeel a van beide leden van het voorgestelde artikel 35.

In artikel 46 van de verordening is bepaald dat geen belemmeringen mogen worden opgeworpen ten aanzien van alle in de handel gebrachte subsystemen, veiligheidscomponenten en gebouwde kabelbaaninstallaties die vóór de datum vanaf wanneer de verordening van toepassing is (21 april 2018) onder de richtlijn vielen en daarmee in overeenstemming zijn. In de wet is dat vertaald naar de formulering dat de wet niet van toepassing is op de tussen 23 maart 2004 en 21 april 2018 in de handel gebrachte subsystemen en veiligheidscomponenten en dat de vergunningplicht van artikel 20, eerste lid, niet van toepassing is op voor 21 april 2018 gebouwde kabelbaaninstallaties die onder de wet vielen zoals die luidde voor 21 april 2018 en die met de huidige wet in overeenstemming zijn (in het voorgestelde artikel 35, respectievelijk eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, aanhef en onderdeel b). De richtlijn is immers in de nu geldende wet geïmplementeerd. Zoals eerder opgemerkt, laat dat onverlet dat handhaving kan plaatsvinden ten aanzien van kabelbaaninstallaties die niet de in artikel 3, aanhef en onderdeel b, van de wet vereiste veiligheid boden, ongeacht of voor die installaties een vergunning van kracht was.

Als in de handel gebrachte subsystemen, veiligheidscomponenten en gebouwde kabelbaaninstallaties niet voldoen aan de eisen die in de richtlijn en de wet zoals die luidde voor 21 april 2018, is het overgangsregime van artikel 35 niet van toepassing. Dan kunnen dus wel «belemmeringen» worden opgeworpen in de vorm van controles en handhaving op basis van de verordening en de wet zoals die zal luiden vanaf 21 april 2018.

Het bestaande artikel 36 is een uitgewerkte bepaling. Het overgangsrecht dat daarin is voorgeschreven, is niet meer relevant naast het voorgestelde gewijzigde artikel 35 en kan dus vervallen. In plaats daarvan wordt voorgesteld overgangsrecht op te nemen voor de reeds verleende kabelbaanvergunningen. Voorgesteld wordt om de vergunningen onverminderd geldig te laten blijven. Weliswaar wordt door het voorgestelde artikel 35, tweede lid, bereikt dat geen nieuwe vergunning hoeft te worden aangevraagd voor bestaande kabelbanen, mits ze vallen onder de huidige wet en daarmee in overeenstemming zijn, maar dat betekent niet automatisch dat de huidige vergunningen geldig blijven. Zonder nadere bepaling zou het ook kunnen betekenen dat geen vergunning meer nodig is. Met het voorgestelde artikel 36 wordt duidelijk gemaakt dat er ook voor bestaande kabelbaaninstallaties een vergunning is, waarop de wet van toepassing is, namelijk de reeds afgegeven vergunning. Bovendien blijven de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen onverminderd van kracht.

Hierdoor is de groep kabelbanen waarvoor in het geheel geen vergunning geldt, beperkt tot de kabelbanen die niet vallen onder de richtlijn. Daarop zijn de verordening en de wet zowel voor als na de voorgestelde wijziging niet van toepassing. Indien een kabelbaan wel onder de richtlijn viel, maar daar nog geen vergunning voor was verleend, was de installatie niet in overeenstemming met de wet en is het overgangsrecht van het voorgestelde artikel 35 niet van toepassing. Aldus zou voor een dergelijke kabelbaaninstallatie een vergunning moeten worden aangevraagd op basis van de gewijzigde wet.

Artikel II

Het wetsvoorstel zal, indien het wordt vastgesteld, met ingang van 21 april 2018 in werking treden. Dat is de datum vanaf wanneer de gehele verordening van toepassing is, aldus artikel 48, tweede lid, aanhef, van de verordening. Een latere inwerkingtreding is dus hoogst onwenselijk in verband met de Europeesrechtelijke verplichting tot uitvoering van de verordening. Een eerdere inwerkingtreding is onnodig en zorgt voor een vacuüm, omdat de verordening nog niet van kracht is. Voor het geval de wet niet voor 21 april 2018 gepubliceerd wordt, is er in de tweede zin van artikel II een voorziening getroffen, waardoor de voorgestelde wetswijziging zo spoedig mogelijk in werking treedt en terugwerkt tot en met 21 april 2018. Hierdoor wordt weliswaar afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten uit de Aanwijzingen voor de regelgeving, maar dat is gerechtvaardigd op grond van aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel d. Dit wetsvoorstel betreft immers uitsluitend de implementatie van een Europese verordening.

TRANSPONERINGSTABEL VAN VERORDENING (EU) NR. 2016/424 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN 9 MAART 2016 BETREFFENDE KABELBAANINSTALLATIES EN TOT INTREKKING VAN RICHTLIJN 2000/9/EG (PBEU 2016, L 81)

Bepaling in verordening

Bepaling in nationale regelgeving zoals die luidt na inwerkingtreding van deze wet

Rechtstreeks werkende regel in Nederlandse rechtsorde

Bijzonderheden

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Betreft het doel van de verordening

Artikel 2, eerste lid

Behoeft geen implementatie

 

Betreft het toepassingsbereik van de verordening

Artikel 2, tweede lid

Artikel 2 van de wet

 

Betreft het toepassingsbereik van de verordening

Artikel 3

Artikel 1 van de wet

 

Alleen verwijzingen naar de begrippen «CE-markering», «EU-conformiteitsverklaring», «kabelbaaninstallatie», «subsysteem» en «veiligheidscomponent»

Artikel 4

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 5, eerste, tweede en vierde lid

Artikel 3, aanhef en onderdeel b, en hoofdstuk 5 van de wet

 

Vergunningstelsel als maatregel

Artikel 5, derde lid

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 6

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 7

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat

Artikel 8

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 9, eerste lid

Hoofdstuk 5 van de wet

   

Artikel 9, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikelen 22, tweede lid, en 25 van de wet

Artikel 9, derde

lid

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 9, vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat

Artikel 10

Artikelen 3, aanhef en onderdeel b, 30 en 33

 

Te nemen passende maatregelen gespecificeerd in de artikelen 30 en 33

Artikelen 11 tot en met 17

Behoeven geen implementatie

Ja

 

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikelen 19 tot en met 21

Behoeven geen implementatie

Ja

 

Artikel 22

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen

Artikel 23, eerste lid

Artikel 7 van de wet

 

Gericht tot lidstaat; dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikel 23, tweede tot en met vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikel 24

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikel 25

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat en Europese Commissie; dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikel 26

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikelen 5 en 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 27

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikel 5 van de wet

Artikel 28

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikelen 5 en 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikelen 29 en 30

Behoeven geen implementatie

Ja

De aanmelding is een feitelijke handeling en opdracht aan lidstaten op basis van de verordening. In het nationale recht gaat daaraan de aanwijzing van artikel 5 van de wet (met een dynamische verwijzing daarin) en het verzoek daartoe vooraf

Artikel 31

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Europese Commissie; betreft feitelijke handelingen

Artikel 32, eerste lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Gericht tot lidstaat; aangezien de aanwijzing de nationaalrechtelijke tegenhanger van de aanmelding is, is in artikel 6, derde lid, van de wet geregeld dat onder dezelfde voorwaarden als bij de aanmelding beperking, schorsing of intrekking plaatsvindt

Artikel 32, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen

Artikel 33

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de lidstaat en de Europese Commissie; betreft feitelijke handelingen

Artikel 34

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikelen 5 en 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 35

Hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht

 

Dynamische verwijzing in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 36

Behoeft geen implementatie

Ja

Dynamische verwijzing in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 37

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Europese Commissie

Artikel 38

Behoeft geen implementatie

Ja

Gericht tot Europese Commissie en CBI’s; dynamische verwijzing in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 39

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 40, eerste lid, eerste alinea, eerste volzin

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot markttoezichtautoriteit (lidstaat); betreft feitelijk handelingen

Artikel 40, eerste lid, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 40, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

Ja

Rechtstreekse bevoegdheid van de markttoezichtautoriteit om een marktdeelnemer passende maatregelen (zie ook artikel 27 van de wet) voor te schrijven of een redelijke termijn vast te stellen voor het uit de handel nemen of terugroepen van subsystemen of veiligheidscomponenten op grond van de verordening

Artikel 40, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 40, eerste lid, vierde alinea

Behoeft geen implementatie

Ja

 

Artikel 40, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen met gebruikmaking van het NANDO-systeem

Artikel 40, derde lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Gericht tot marktdeelnemer, waarop de plicht berust op grond van de verordening

Artikel 40, vierde lid, eerste alinea

Artikel 27 van de wet

 

De Minister kan zowel (als markttoezichtautoriteit op grond van artikel 40, vierde lid, eerste alinea, van de verordening) passende voorlopige maatregelen als (als lidstaat op grond van artikel 40, achtste lid, van de verordening) passende beperkende maatregelen nemen; zie verder bij artikel 40, achtste lid

Artikel 40, vierde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen

Artikel 40, vijfde tot en met achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen

Artikel 40, achtste lid

Artikel 27 van de wet

 

Dit betreft een uitwerking van de op te leggen passende (voorlopige en beperkende) maatregelen die moeten worden genomen; dergelijke maatregelen kunnen ook worden voorgeschreven aan marktdeelnemers op grond van de artikel 40, eerste lid, tweede alinea, of artikel 42, eerste lid, van de verordening

Artikel 41

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat en de Europese Commissie

Artikel 42, eerste lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Rechtstreekse bevoegdheid van de lidstaat om een marktdeelnemer passende maatregelen (zie ook artikel 27 van de wet) voor te schrijven of een redelijke termijn vast te stellen voor het uit de handel nemen of terugroepen van subsystemen of veiligheidscomponenten op grond van de verordening

Artikel 42, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Gericht tot marktdeelnemer, waarop de plicht berust op grond van de verordening

Artikel 42, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat; betreft feitelijke handelingen

Artikel 42, vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 43, eerste lid

Behoeft geen implementatie

Ja

Gericht tot lidstaat; dynamische verwijzing in artikel 28 van de wet

Artikel 43, tweede lid

Artikel 28 van de wet

   

Artikel 44

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 45, eerste lid

Artikelen 30 tot en met 33 van de wet en artikel 1, onderdeel 4°, van de Wet op de economische delicten

 

Gericht tot lidstaat; bestuursrechtelijke handhaving door middel van een last onder bestuursdwang voor voorgeschreven maatregelen en strafrechtelijke handhaving door middel van verbodsbepalingen

Artikel 45, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaat

Artikel 46

Artikel 35 van de wet

 

Gericht tot lidstaat

Artikelen 47 en 48, eerste lid en tweede lid, aanhef

Behoeven geen implementatie

   

Artikel 48, tweede lid, onderdeel a

Behoeft geen implementatie

 

Hoofdstuk IV en artikel 44 van de verordening zijn al van toepassing sinds 21 oktober 2016; sinds die datum is de Minister van Infrastructuur en Milieu de aanmeldende autoriteit en konden CBI’s worden aangemeld

Artikel 48, tweede lid, onderdeel b

Behoeft geen implementatie

 

Sancties zijn van kracht onder de huidige wet ter implementatie van de richtlijn; deze wet met de aangepaste sanctionering wordt bij voorkeur tijdig (voor 21 maart 2018) vastgesteld en bekendgemaakt

Bijlagen I tot en met X

Behoeven geen implementatie

Ja

 

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma