Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 december 2018
Tijdens het debat van 11 april 2018 over de wijziging van de Opiumwet ter uitbreiding van de sluitingsbevoegdheid voor burgemeesters (artikel 13b Opiumwet) is een motie ingediend door het lid Van Nispen c.s. over het opnemen van een zogenaamde vangnetbepaling in de Opiumwet, teneinde de invoer van drugsgrondstoffen (ook wel precursoren) aan te kunnen pakken (gewijzigde motie Van Nispen c.s., Kamerstuk 34 763, nr. 11). Ik zegde uw Kamer toe om uit te zoeken in hoeverre een dergelijke bepaling in de Opiumwet haalbaar zou zijn, en met bevindingen te komen. Middels deze brief voldoe ik aan deze toezegging.
Zoals ik eerder heb benadrukt ben ik geheel doordrongen van de urgentie om te voorzien in een zo compleet en effectief mogelijk instrumentarium om de aanvoer van drugsgrondstoffen aan te kunnen pakken. Om die reden is de afgelopen periode met alle betrokken partijen op constructieve wijze gezocht naar oplossingen; ik berichtte uw Kamer daar al eerder over.1 In dit traject, waarbij steeds overleg plaatsvindt met de uitvoeringspraktijk, zijn verschillende oplossingsrichtingen verkend, zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Na zorgvuldige afweging wil ik het probleem van de niet-geregistreerde stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan voor de illegale productie van drugs via twee sporen oplossen. Ik zal er in de eerste plaats in de relevante Europese fora waarin Nederland vertegenwoordigd is op aandringen dat optimaler gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheden die Europese regelgeving reeds biedt, en dat deze waar nodig worden uitgebreid. Gezien de ernst van de problematiek en het grensoverschrijdende karakter is het van belang om in EU-verband naar een oplossing te zoeken. In aanloop naar een oplossing op Europees niveau wil ik een nationale lijst van verboden stoffen (of groepen daarvan) opstellen. Met behulp van deze lijst wordt voorzien in een helder omlijnde strafbaarstelling van het vervoer van deze stoffen, op grond waarvan deze stoffen aan het verkeer kunnen worden onttrokken, en wordt de productie van synthetische drugs aan de voorkant tegengehouden. Dit wordt momenteel voorbereid, daarbij gebruik makend van de expertise van alle betrokken partijen. Hierbij zal ook rekening worden gehouden met het aankomende advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) naar aanleiding van het rapport van professor Tops over synthetische drugs in Nederland.2
In het vervolg van deze brief licht ik nader toe waarom ik de bepaling waar in de motie om wordt verzocht niet als zodanig overneem.
De motie verzoekt de regering een bepaling in de Opiumwet op te nemen die analoog dan wel soortgelijk is aan artikel 2, categorie IV, sub 7 van de Wet wapens en munitie. In de gewenste bepaling zouden naast de indeling en beschrijving van lijst I- en lijst II-stoffen ook onbekende (pre)precursoren strafbaar gesteld moeten worden. Het betreft hier chemicaliën waarvan, gelet op de specifieke feiten en omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel bestemd zijn dan voor de productie van lijst I- en lijst II-stoffen.
De Opiumwet dient ter regulering van stoffen met psychoactieve werking (d.w.z. drugs). Precursoren zijn chemicaliën die gebruikt worden voor de productie van drugs. Precursoren hebben op zichzelf geen psychoactieve werking en kennen vaak tevens een legale toepassing.
Regulering van precursoren vindt plaats in de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc). Vanwege de legale toepassing geldt voor bekende precursoren (aangeduid als «geregistreerde «stoffen») een vergunningplicht in de Wvmc op grond van Europese voorschriften ter bestrijding van illegale handel in drugsprecursoren. Overtreding van deze vergunningsplicht vormt een economisch delict.
Voor precursoren die niet zijn geregistreerd geldt geen regulering. Wanneer er echter voldoende bewijs bestaat dat niet-geregistreerde stoffen bestemd zijn voor illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, kan strafrechtelijk worden opgetreden op grond van artikel 10a van de Opiumwet. Voor de strafbaarheid op grond van dat artikel is vereist dat bewezen wordt dat degene die de stoffen voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat deze stoffen bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en dat hij deze stoffen voorhanden heeft om een dergelijk feit voor te bereiden of te bevorderen. Bij het aantreffen van (verdachte) niet-geregistreerde stoffen is het evenwel niet altijd even eenvoudig om strafrechtelijk optreden op artikel 10a Opiumwet te baseren; dit vanwege het (gebrek aan) bewijs dat de verdachte van de illegale bestemming wist en de illegale vervaardiging ook wilde voorbereiden of bevorderen.
Het is tegen de achtergrond van deze problematiek dat bovengenoemde motie verzoekt om een aanvullend strafrechtelijk verbod op niet-geregistreerde stoffen waarvan, gelet op de specifieke feiten en omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan voor de illegale productie van drugs. Een dergelijk verbod zou soortgelijk zijn aan artikel 2, categorie IV, sub 7 van de Wet wapens en munitie.
Alhoewel de gedachte achter een dergelijk verbod mij bijzonder aanspreekt, meen ik echter dat de benadering die is gekozen bij de Wet wapens en munitie zich niet goed leent voor een met sancties te bedreigen verbod op (verdachte) chemicaliën. Bij de vangnetbepaling in de Wet wapens en munitie is voor een ieder duidelijk vast te stellen wat strafbaar is; centraal staat daarbij het voorwerp (het wapen) dat bestemd en geschikt is om letsel toe te brengen. Dit ligt anders bij een vergelijkbare vangnetbepaling voor niet-geregistreerde stoffen. Aan de uiterlijke verschijningsvorm van de stof zelf kan namelijk niets onderscheidends worden bepaald ten opzichte van andere stoffen. Bepalend voor de strafbaarheid zijn dan de specifieke feiten en omstandigheden waaronder de stoffen worden aangetroffen. Een hierop te baseren verbod dat bij overtreding met een straf wordt bedreigd, acht ik op dit moment te vaag en te onbepaald. Bij strafbaarstellingen moet vooraf voorzienbaar zijn of iemand wel of niet strafbaar is. Dit betekent dat op voorhand duidelijk moet zijn of iemand wel of niet strafbaar is als hij een bepaalde handeling verricht. Een verbod enkel en alleen vanwege de specifieke feiten en omstandigheden waaronder de stoffen worden aangetroffen leidt tot rechtsonzekerheid, ook bij bonafide ondernemers in de transportketen, en veroorzaakt moeilijkheden bij een strafvervolging omdat verdachten kunnen aanvoeren dat zij hun gedrag op een dergelijke onbepaalde bepaling niet hebben kunnen afstemmen.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus