Vastgesteld 12 september 2017
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE |
blz. |
||
1. |
Inleiding |
1 |
|
2. |
Ontvangen adviezen |
3 |
|
3. |
Strafrechtelijke maatregelen |
4 |
|
3.1 |
Ontzetting uit het kiesrecht |
4 |
|
3.2 |
Aanmerken als voorbereidingsmisdrijf (artikel 83b Sr) |
4 |
|
4. |
Verbeteren van mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar terroristische misdrijven |
5 |
|
4.1 |
Verlenging van voorlopige hechtenis zonder ernstige bezwaren |
5 |
|
4.2 |
DNA-onderzoek bij een verdenking van terroristische misdrijven |
8 |
|
4.3 |
Aangifteplicht voor terroristische misdrijven en voorbereidingsfeiten |
9 |
De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme (hierna: het wetsvoorstel). Zij zijn van mening dat er alles aan gedaan moet worden om te zorgen dat terroristen en gewelddadige extremisten, zowel terugkeerders als (solistische) daders van binnenuit, geen voet aan de grond krijgen in ons land. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij achten de extra mogelijkheden voor de aanpak van terrorisme als zeer waardevol. Terrorisme blijft onverminderd een enorme bedreiging en het is van belang dat de veiligheidsdiensten en de strafrechtketen voldoende geëquipeerd zijn om deze bedreiging het hoofd te bieden. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel betreffende een serie maatregelen ter bevordering van de bestrijding van terrorisme. Zij zijn van mening dat de overheid alles in het werk moet stellen om terroristische aanslagen, zoals deze de afgelopen periode zowel in Europese steden als elders in de wereld hebben plaatsgevonden, te voorkomen. Zij beschouwen nieuwe antiterreurwetgeving echter altijd kritisch in het licht van bewezen effectiviteit van dergelijke maatregelen. Dit doen zij ook aangezien nieuwe terreurwetgeving mogelijke inperking van grondrechten tot gevolg kan hebben. Juist de effectiviteit van dergelijke maatregelen dient daarom voldoende te worden aangetoond, voordat deze worden ingevoerd. Voornoemde leden bekijken onderhavig wetsvoorstel daarom nauwkeurig en kritisch. Naar aanleiding daarvan hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Net als iedereen maken ook deze leden zich grote zorgen over de nationale- en internationale terrorismedreigingen en onderschrijven zij de door de regering gevoelde verplichting om binnen de grenzen van het recht alles in het werk te stellen om geweldsdaden te voorkomen en verdachten voor de strafrechter te brengen.
De regering heeft gewogen of de voorgestelde maatregelen nuttig en noodzakelijk zijn. Internationaalrechtelijk is ook vereist dat getoetst wordt of maatregelen proportioneel zijn en of er een mogelijkheid is misbruik tegen te gaan en fouten die individuen raken te adresseren. Voornoemde leden kunnen zich voorstellen dat de regering een keuze heeft gemaakt uit verschillende mogelijke maatregelen. Zij willen met het oog daarop graag inzicht in het beoordelingskader van de weging van al deze mogelijkheden op hun effectiviteit, noodzakelijkheid en proportionaliteit.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zich op belangrijke onderdelen van dit wetsvoorstel uiterst kritisch heeft uitgelaten over de motivatie van de vereiste noodzaak. Om symboolmaatregelen te voorkomen vinden deze leden het van belang dat voorstellen voorzien worden van een duidelijke en overtuigende analyse waarom in de praktijk behoefte bestaat aan een bepaalde maatregel, een onderbouwde veronderstelling hoe de voorgestelde maatregel tegemoet komt aan die behoefte, welke belangen daarbij precies gemoeid zijn en waarom niet met andere, minder ingrijpende middelen kan worden volstaan. Juist door het ontbreken van zo’n overtuigende redenatie wordt het risico op symboolwetgeving gevoed. In die zin vragen de leden van de GroenLinks-fractie de regering zich te verhouden tot de analyse in het artikel d.d. 23 augustus 2017 in NRC.next «Helpen al die maatregelen tegen terrorisme eigenlijk wel?», dat diverse strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen nauwelijks effectief zijn.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Zij onderstrepen het grote belang van een effectieve terrorismebestrijding en menen dat strafrechtelijke maatregelen daar een belangrijk onderdeel van zijn.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel dat een bijdrage moet leveren aan de strafrechtelijke aanpak van terrorisme. Zij hebben daarbij slechts enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak om steeds te blijven onderzoeken hoe binnen de waarborgen van de rechtsstaat op een toereikende wijze terrorisme bestreden kan worden. Deze leden vinden het verstandig dat de regering heeft besloten de strafbaarstelling van verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied naar aanleiding van het advies van de Afdeling, te schrappen uit het wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen over de overgebleven elementen van het wetsvoorstel. Voornoemde leden constateren dat de regering het wetsvoorstel plaatst in het licht van een breed scala van onderling gecoördineerde preventieve en repressieve maatregelen. Op welke wijze wordt dit scala aan maatregelen in de toekomst gewogen en heroverwogen? Welke plaats heeft het onderhavige wetsvoorstel daarin?
De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn conform de verkiezingscampagne en de recente verschijningsvormen van terrorisme voor het versterken van de terrorismebestrijding, de diensten en het preventief optreden tegen terroristen. Deze leden juichen het wetsvoorstel, ter verbetering van de strafrechtelijke en strafvorderlijke mogelijkheden om effectief op te treden tegen verschillende verschijningsvormen van terrorisme, dan ook toe. Zij hebben nog wel een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel dat een versterking beoogt van de strafrechtelijke aanpak van terrorisme. Zij hebben regelmatig aangedrongen op maatregelen zoals in dit (oorspronkelijke) wetsvoorstel zijn opgenomen, onder meer op het gebied van het kiesrecht en het strafbaar stellen van verblijf in door een terroristische organisatie gedomineerd gebied. Zij hebben een aantal vragen over dit voorstel, met name ook over het niet doorgaan van het verblijf in terroristisch gebied.
De regering schrijft in reactie op de Afdeling dat thans blijkt dat in bijna alle gevallen te bewijzen is dat er inderdaad misdrijven zijn gepleegd ter voorbereiding van het plegen van terroristische misdrijven. Voornoemde leden vragen waarom hier gesproken wordt over bijna alle gevallen. Is dit alleen niet het geval als ook niet is te bewijzen dat iemand in terroristisch gebied is geweest? Kan ook worden aangegeven in hoeverre er andere zaken zijn die niet bij de rechter zijn geweest, omdat het openbaar ministerie (hierna: OM) van mening is dat er onvoldoende bewijs is? Zou juist in die gevallen een afzonderlijke strafbaarstelling niet nuttig kunnen zijn? Zijn op basis van de bestaande strafbepalingen afdoende maatregelen te nemen tegen mensen die een terroristisch oogmerk hebben, maar tegen wie het moeilijk is bewijs te verzamelen? Kan een algemene vangnetbepaling geen rol van betekenis spelen in het versterken van de slagkracht van het OM? Past dit niet bij het door de regering gestelde doel van het alles in het werk stellen om het plegen van geweldsdaden te voorkomen? Hoe oordeelt het OM zelf over het niet opnemen van een dergelijke strafbepaling?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het voorstel tot strafbaarstelling van verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied, geen onderdeel meer uitmaakt van onderhavig wetsvoorstel. Reden hiervoor is dat moet worden vastgesteld dat de vervolging van Syriëgangers voorspoedig verloopt. In bijna alle gevallen valt het plegen van misdrijven als voorbereiding van het plegen van terroristische misdrijven en (poging tot) deelneming aan een terroristische organisatie te bewijzen. Deze leden vragen of, ondanks deze zeer positieve ontwikkeling van de rechtspraak op dit gebied, het niet alsnog nuttig kan zijn een dergelijke strafbepaling als eventueel vangnet te hebben, mocht de rechter het bewijs van (poging tot) deelneming aan een terroristische organisatie of het voorbereiden dan wel plegen van terroristische misdrijven in een bepaalde zaak onvoldoende vinden. In bijna alle gevallen kan in het licht van een terroristische dreiging immers een cruciaal gevaar voor de nationale veiligheid opleveren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op de mogelijkheid voor een rechter om een dader van een terroristisch misdrijf te ontzetten uit het kiesrecht. Mogen deze leden de memorie van toelichting zo verstaan dat het leidende beginsel daarvoor is dat naar de aard van de concrete gedragingen van het individu sprake moet zijn van aantasting van de grondslagen van het Nederlands staatsbestel?
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering het advies van de Kiesraad om ook enkele andere misdrijven te laten gelden als misdrijven waarbij ontzetting uit het kiesrecht mogelijk is, niet overneemt. Deze leden vragen of de regering wel in een ander verband van plan is om aan dit verzoek te voldoen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat onderhavig wetsvoorstel onder meer beoogt training voor terrorisme en het financieren van terrorisme in artikel 83b Wetboek van Strafrecht (Sr) aan te wijzen als misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) geschetste kettingen van strafbaarstellingen vooral een theoretisch probleem zijn. Voornoemde leden vragen de regering enkele voorbeelden van situaties die wel en situaties die niet komen te vallen onder deze nieuwe voorbereidingsmisdrijven, zodat het duidelijk is voor de rechtspraktijk hoe men om dient te gaan met deze toevoeging.
Ook beoogt het wetsvoorstel mensensmokkel als voorbereidingsfeit in de zin van artikel 83b Sr aan te wijzen. De aan het woord zijnde leden achten dit een waardevolle toevoeging. Om enige onduidelijkheid weg te nemen vragen zij aan de regering of dit betekent dat elke vorm van mensensmokkel aangemerkt kan worden als een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, of dat er aangetoond dient te worden dat er (potentiële) terroristen zijn (mee)gesmokkeld.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke manier en in welk stadium daders van mensensmokkel die terroristen behulpzaam willen zijn nu aangepakt kunnen worden. Zijn er voorbeelden bekend waarbij nu onvoldoende adequaat kan worden opgetreden?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er in de praktijk in bepaalde gevallen behoefte is aan verlenging van de voorlopige hechtenis zonder ernstige bezwaren. Kan de regering verder toelichten waarom deze mogelijkheid in sommige gevallen nodig is? Speelt dit vooral bij internationale zaken waarbij staten met elkaar samenwerken in onderzoek en het verzamelen van bewijs? Kan de regering aangeven of zich al situaties hebben voorgedaan waarbij de korte duur van de huidige voorlopige hechtenis tot problemen heeft geleid?
De leden van de D66-fractie menen dat de toepassing van voorlopige hechtenis op een persoon met terughoudendheid en zorgvuldig dient te gebeuren, daar iemand met deze maatregel van zijn vrijheid wordt ontnomen. Daarentegen is het in sommige gevallen helaas noodzakelijk een persoon in voorlopige hechtenis te nemen. Momenteel is het mogelijk om verdachten van een terroristisch misdrijf voor veertien dagen in bewaring te nemen, ook zonder het bestaan van ernstige bezwaren. De aan het woord zijnde leden lezen dat met onderhavig voorstel dit wordt opgerekt naar 44 dagen. Zij hebben twijfels of de noodzaak voor deze uitbreiding van de mogelijkheid tot voorlopige hechtenis voldoende is onderbouwd, zodat deze niet ingaat tegen onder andere artikel 15 van de Grondwet, artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag betreffende Burger en Politieke Rechten (hierna: IVBRPR). Kan de regering de noodzaak aan de hand van deze artikelen toelichten?
Daarnaast lezen voornoemde leden op dit punt dat het verlengen van de voorlopige hechtenis voor verdachten van terroristische misdrijven zonder ernstige bezwaren niet tot extra uitvoeringslasten gaat leiden. Kan de regering deze stelling toelichten? Zij vrezen dat bij het langer in voorlopige hechtenis nemen, kosten worden gemaakt aangezien het detineren van personen immers geld kost. In hoeverre verwacht de regering dat deze nieuwe maatregel uitgevoerd gaat worden en in hoeverre zijn er wat dat betreft voldoende middelen voor de uitvoering voorhanden? Kunnen de aan het woord zijnde leden ervan uitgaan dat dit niet op de begroting van de politie, het OM of de Dienst Justitiële Inrichting (hierna: DJI) zal drukken?
Ten slotte hebben de aan het woord zijnde leden begrip voor de kritiek van de NOvA, die stelt dat in terreurzaken de ervaring is dat relatief snel ernstige bezwaren worden aangenomen en op basis van weinig bewijs verdachten lange tijd in voorarrest zitten. Dit komt onder andere doordat het aantal strafbepalingen met betrekking tot terrorisme in de afgelopen jaren al is uitgebreid. De vraag is daarom in hoeverre het verlengen van de voorlopige hechtenis zonder ernstige bezwaren een werkelijk effectieve maatregel is, aangezien deze in de praktijk naar verwachting amper toegepast zal worden. De aan het woord zijnde leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering hierop en vragen de regering in haar antwoord de hierboven genoemde bezwaren van de NOvA te betrekken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering concrete voorbeelden te geven waaruit de noodzaak blijkt om de mogelijkheden van voorlopige hechtenis uit te breiden voor verdachten waartegen geen ernstige bezwaren bestaan. Zijn er gevallen bekend waarin een in bewaring genomen verdachte op vrije voeten moest worden gesteld omdat weliswaar sprake was van een verdenking, maar niet van ernstige bezwaren. Zo ja, is in die gevallen gebleken dat de verdachte later betrokken was bij terroristische activiteiten? Is niet juist voor dit soort situaties afgelopen jaar het juridische instrumentarium van de bestuurlijke maatregelen die eerder dit jaar in werking is getreden geïntroduceerd? In hoeverre schiet hierin de mogelijkheid te kort om bij nieuwe of eerdere, geconcretiseerde verdenkingen de verdachte opnieuw op te pakken?
De regering stelt dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ruimte biedt voor het voorstel. Volgens het EVRM is het echter altijd nodig dat een verdenking gebaseerd is op toetsbare feiten. Voornoemde leden vragen hoe de maatregel zich verhoudt tot dit vereiste.
Het lijkt de aan het woord zijnde leden een goed idee om de met de inwerkingtreding van de Wet opsporing terroristische misdrijven geïntroduceerde mogelijkheid om verdachten langer in bewaring te houden zonder ernstige bezwaren opnieuw te evalueren. Deze leden zijn benieuwd in hoeveel gevallen deze bevoegdheid is gebruikt en hoe vaak dit heeft geleid tot veroordelingen door de strafrechter? Kan de regering aangeven waar het bestaande juridische instrumentarium te kort schoot?
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe het huidige voorstel tot oprekking van de mogelijkheden om verdachten in voorlopige hechtenis te plaatsen en te houden zich verhoudt tot de door het College voor de Rechten van de Mens (CRM) getrokken conclusie dat beslissingen omtrent de voortduring van voorlopige hechtenis niet altijd kritisch worden overwogen en individueel gemotiveerd. Deze leden vragen om een toelichting op het standpunt dat er op dit moment voldoende waarborgen bestaan tegen een onrechtmatige toepassing van voorlopige hechtenis, en meer in het bijzonder in het licht bezien van de verlaagde criteria bij terrorismedreiging.
Tot slot vragen voornoemde leden de regering in te gaan op de mogelijke contraproductieve effecten van dit wetsvoorstel, zeker in combinatie met de automatische plaatsing op de Terroristenafdeling naar aanleiding van het bericht in NRC Handelsblad d.d. 31 augustus 2016 «50 dagen onschuldig vast, straks ook hier in Nederland». Het is van groot belang voor de veiligheid van Nederland dat de bevolking groot vertrouwen heeft in de politie en in andere autoriteiten. Hierdoor zullen zij eerder geneigd zijn de politie te waarschuwen wanneer zij een verdenking koesteren. Deze leden vragen de regering een inschatting te geven van het effect van deze maatregel op het vertrouwen van de verschillende bevolkingsgroepen in de autoriteiten.
De leden van de SP-fractie lezen dat de termijn van voorlopige hechtenis wordt uitgebreid voor verdachten waartegen geen ernstige bezwaren zijn. Hoewel deze leden het uiteraard van het grootste belang vinden dat verdachten van zulke ernstige daden niet op straat worden gezet omdat er niet genoeg tijd is voor gedegen onderzoek, zouden zij graag willen weten in hoeveel gevallen in het verleden deze uitbreiding zou zijn toegepast. Vooral omdat deze leden lezen in de brief van de NOvA dat het mogelijk is dat deze tijd niet nodig is om daadwerkelijk onderzoek te doen als er voldoende capaciteit bij de opsporingsdiensten en het OM zou zijn.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat naar aanleiding van de motie Segers/Samsom om te bezien of de wettelijke mogelijkheden voor de voorlopige hechtenis bij terroristische misdrijven konden worden verbeterd (Kamerstuk 29 754, nr. 379), nu wordt voorgesteld de mogelijkheden voor deze voorlopige hechtenis te verruimen. Deze leden begrijpen dat er bij terrorisme-verdachten niet altijd sprake is van een sterke verdenking op grond waarvan een verdachte langer in voorlopige hechtenis kan worden gehouden. Het OM heeft de behoefte terrorismeverdachten waartegen (nog) geen sterke verdenking bestaat toch langer in hechtenis te nemen. Kan worden aangegeven of er afgelopen jaren daadwerkelijk terrorismeverdachten in vrijheid zijn gesteld bij gebrek aan dergelijke sterke verdenking en of in die gevallen er achteraf, na verder onderzoek, wel degelijk sprake was van een dergelijke verdenking? Met andere woorden: zijn er daadwerkelijk terrorismeverdachten vrijgelaten waarvan achteraf bleek dat die beter langer in voorlopige hechtenis hadden kunnen blijven? Zo ja, hoe vaak is dit voorgekomen en zijn die verdachten uiteindelijk nog wel voor de strafrechter gebracht?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke mogelijkheden de regering heeft overwogen voor nadere afbakening van de gevallen van terrorismemisdrijven waarvoor verlengde voorlopige hechtenis is toegestaan. Zijn er terrorismedelicten denkbaar waarbij in redelijkheid geen extensief forensisch onderzoek nodig zal zijn, maar die wel onder de verlengingsmogelijkheid vallen? Deze leden constateren dat de regering de noodzaak erkent om bij verlening van voorlopige hechtenis zonder ernstige bezwaren gronden voor voorlopige hechtenis te blijven toetsen. Kan de regering uiteenzetten hoe dit concreet vorm krijgt?
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting de rechtspraak van het EHRM ruimte biedt om de mogelijkheden voor voorlopige hechtenis zonder ernstige bezwaren te verlengen. Op dit moment is het reeds mogelijk om verdachten van terroristisch misdrijven – zonder dat sprake is van ernstige bezwaren – in voorlopige hechtenis te nemen, met dien verstande dat dit beperkt is tot de inbewaringstellingsfase op grond van artikel 67, vierde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv)). De regering stelt voor die termijn met ten hoogste 30 dagen te verlengen. Voornoemde leden vragen of de termijn van 30 dagen, de eisen van proportionaliteit in ogenschouw nemende, adequaat het hoofd kan worden geboden. Enerzijds, ook gelet op de door de regering reeds gememoreerde aanslagen in Parijs en Brussel, of dit wel afdoende is en welke garantie de regering de Kamer kan bieden dat dit later niet alsnog moet worden aangepast gelijk de termijn ex artikel 66 lid 1 Sv en anderzijds hoe het dilemma van de rechter – zoals onder andere geschetst door de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en welke door de frequente rechterlijke toets deels lijkt te zijn ondervangen. De memorie van toelichting biedt hierover wat betreft voornoemde leden nog teveel onduidelijkheid.
Voorts stelt de regering dat hoewel in onderzoek naar onder andere internationale drugshandel opsporingsdiensten eveneens met regelmaat stuiten op versleutelde communicatie, niet de dreiging speelt dat een verdachte die wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in vrijheid moet worden gesteld, vervolgens een terroristische aanslag pleegt. Deze leden vragen of de regering met deze bewering niet te gemakkelijk voorbij gaat aan het feit dat bij veel terroristische aanslagen criminelen, althans personen die wegens het plegen van strafbare feiten bekend waren bij opsporingsinstanties, betrokken zijn en er onder nationale en Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten terecht grote zorgen bestaan over de (toenemende) banden tussen misdaadsyndicaten en jihadisten. Dit is een fenomeen dat in Nederland met bijvoorbeeld de zogenaamde «Mocro-maffia» buitengewoon urgent is.
In het verlengde hiervan vragen voornoemde leden of de voorgestelde wijziging tot het verlengen van de mogelijkheid om verdachten van terroristische misdrijven in voorlopige hechtenis te nemen niet ook juist op de georganiseerde misdaad van toepassing moet worden verklaard.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat er niet zomaar sprake mag zijn van vrijlating uit voorlopige hechtenis zolang er nog onderzoek plaatsvindt. Kan de regering precies (bijvoorbeeld in een schema) aangeven hoe de praktijk nu is, waar de knelpunten zich voordoen en hoe dit opgelost is met dit voorstel?
Naar aanleiding van het advies van de nationale politie om DNA-profielen van verdachten van terroristische misdrijven bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) in een nieuw afzonderlijk bestand op te nemen lezen de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting dat DNA-onderzoek op locatie vanwege juridische en kwaliteitskaders niet kan uitvoeren. Kan de regering aangeven welke belemmeringen hieraan in de weg staan? Is de regering voornemens deze belemmeringen, indien mogelijk, weg te nemen?
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de voorgestelde maatregel om bij verdachten van terroristische misdrijven ook zonder ernstige bezwaren celmateriaal voor DNA-onderzoek te kunnen afnemen. Deze leden hebben begrip voor de wens om in een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek celmateriaal af te nemen, maar wensen ook terughoudendheid te betrachten bij het afnemen van celmateriaal, gezien de ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die dit met zich meebrengt. Zij hechten daarom aan een beter onderbouwde noodzaak om deze voorwaarde, te weten ernstige bezwaren, te schrappen. Dit wensen zij met name om de verwachte effectiviteit van de maatregel te kunnen beoordelen. Derhalve vragen zij een nadere toelichting op het nut en de noodzaak van deze maatregel. In hoeverre verwacht de regering dat het afnemen van DNA-materiaal bij verdachten in voldoende mate effectief zal zijn in de strijd tegen terrorisme? Zijn er voorbeelden van zaken waarin het afnemen van DNA-materiaal zonder een ernstige verdenking tegen een verdachte van een terroristisch misdrijf gewenst was, maar niet mogelijk? In hoeveel zaken verwacht de regering dat deze maatregel toegepast zal worden?
Ten slotte vragen de aan het woord zijnde wat de bewaartermijn van het celmateriaal is wanneer de verdachte ofwel weer wordt vrijgelaten, ofwel wordt veroordeeld.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering in te gaan op het vraagstuk dat gedragingen gecriminaliseerd kunnen worden die losstaan van de concrete intenties om een terroristisch misdrijf te begaan. Kan de regering voorbeelden geven van handelingen die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel vervolgd kunnen worden als voorbereidingsmisdrijf «training» of «financiering»? Is de regering het met de leden eens dat het toepassingscriterium met het oog op de rechtszekerheid en voorzienbaarheid preciezer geconcretiseerd dient te worden, bijvoorbeeld door gepubliceerde beleidsregels, zodat eenieder weet heeft welke gedragingen kunnen leiden tot een vervolging voor dit soort voorbereidingsmisdrijven?
De leden van de SP-fractie lezen dat de bevoegdheden om DNA af te nemen bij verdachten van terroristische misdrijven worden verruimd. Zij wijzen op de opmerkingen van de Afdeling dat dit vooruitloopt op de wijziging van het Wetboek van Strafvordering, waarin bij iedere verdachte de ernstige bezwaren niet meer noodzakelijk zijn. Zij vragen of dit klopt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader kan onderbouwen waarom het in bepaalde gevallen noodzakelijk kan zijn om in een vroeg stadium DNA af te nemen en hoe zich dat zal verhouden tot de reguliere gang van zaken rond afname van DNA.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat zij conform het advies van de NOvA, mede gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, voor het beperken van de voorgestelde mogelijkheden is om DNA-materiaal bij terrorismeverdachten af te nemen door dit te koppelen aan hen die in verzekering zijn gesteld. De door de regering doorgevoerde wijzigingen kunnen dan ook op instemming van deze leden rekenen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 160 Sv niet van toepassing is indien de aangifte betrekking zou hebben op iemand bij wiens vervolging de aangever zich zou kunnen verschonen van het afleggen van een getuigenis wegens een geheimhoudingsplicht die op hem rust uit hoofde van een beroep of ambt, zoals advocaten, artsen en geestelijken. Deze leden vragen hoe het risico ingeschat wordt dat de titel imam misbruikt zal worden als dekmantel, in de zin dat personen zich kunnen beroepen op het verschoningsrecht enkel door zich imam te noemen. Immers, geestelijken zijn in Nederland van oudsher weliswaar verschoningsgerechtigden, maar in tegenstelling tot advocaten en artsen, gelden er in ons land geen officiële vereisten om de titel imam te mogen voeren. Ziet de regering noodzaak en mogelijkheden dit risico te ondervangen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat er met dit wetsvoorstel een aangifteplicht komt voor alle misdrijven die onder artikel 83b Sr vallen. Dit betekent dat iemand strafbaar is indien hij weet heeft van een voorbereiding op een terroristisch misdrijf zoals plannen om uit te reizen en aan te sluiten bij een terroristische organisatie zoals IS en geen aangifte hiervan doet. Deze leden vragen de regering aan te geven waar de ondergrens ligt en wat er in redelijkheid van de burger kan worden verlangd wat betreft het weet hebben van een voorbereiding op een terroristisch misdrijf.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering tevens voornemens is de brede aangifteplicht uit te breiden tot alle terroristische misdrijven (artikel 83Sr). Zij begrijpen het verlangen deze aangifteplicht uit te breiden tot alle terroristische misdrijven, maar hebben ook hier meerdere vragen over de mate van effectiviteit die deze maatregel met zich mee zal brengen.
Is de regering het met deze leden eens dat met het uitbreiden van de aangifteplicht, de kans op het aantal valse aangiftes toeneemt? In hoeverre zal dit drukken op de capaciteit van de diensten? De aan het woord zijnde leden wijzen op het feit dat deze maatregel tot gevolg zal hebben dat ook personen vervolgd zullen moeten worden die aangifte hadden moeten doen, omdat zij wisten dat iemand voorbereidende handelingen met betrekking tot een terroristisch misdrijf uitvoerde. De aan het woord zijnde leden vrezen dat hier onnodig veel capaciteit van de diensten mee gemoeid zal zijn, die elders effectiever ingezet kan worden. Zij ontvangen hierop graag een reactie.
Ook hebben voornoemde leden op dit punt oog voor de kritiek van de NOvA, die stelt dat de voorgestelde strafvoorwaarde een vage realiteit kan opleveren voor de burger. Kan de regering ingaan op de voorzienbaarheid voor de burger met het instellen van deze maatregel? Kennis van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf is immers een breed begrip en daarbij vragen zij in hoeverre bewezen kan worden dat iemand ergens vanaf wist of ergens vanaf had moeten weten. Kan de regering toelichten in hoeverre hier sprake is van een opzet- dan wel schuldvariant?
Ten slotte vrezen de aan het woord zijnde leden dat een dergelijke plicht een averechtse werking zou kunnen hebben, omdat personen in de omgeving van een verdachte zelf strafbaar zouden kunnen zijn en daarom juist afzien van aangifte doen. Een voorbeeld is een vriend die de vermoedelijke uitreiziger geld leent voor het aanschaffen van bepaalde kleding of reisspullen. Op deze wijze zou de vriend schuldig kunnen worden bevonden aan het voorbereiden van terroristische misdrijven (het uitreizen) en zal hij niet snel de stap naar de politie zetten, uit angst voor een eigen veroordeling. Hoe duidt de regering deze mogelijke averechtse werking?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd hoeveel meldingen er op basis van de huidige aangifteplicht voor terroristische misdrijven sinds de inwerkingtreding ervan zijn binnengekomen en hoeveel daarvan uiteindelijk hebben geleid tot strafvervolging door het OM en veroordeling door de strafrechter. Kan de regering specifieker ingaan op de vraag of de voorgestelde aangifteplicht een substantiële bron van informatie voor de strafrechtspleging is?
Ook hier vragen deze leden preciezer aan te geven aan welke gedragingen gedacht moet worden die onder deze aangifteplicht dienen te vallen. Voornoemde leden veronderstellen dat een aangifteplicht ook gaat gelden voor, bijvoorbeeld, het boeken van een ticket naar een bestemming (denk aan Istanbul) waar óók mensen met een terroristisch oogmerk naartoe gaan. Tot welk handelen noopt dit als een moeder ziet dat haar zoon zo’n ticket boekt?
Het is van groot belang om te voorkomen dat de aangifteplicht leidt tot een enorme stroom aan onjuiste en onnodige meldingen. Uit onderzoek van «Open society Justice Initiative» blijkt dat in de Britse context maar liefst 80 procent van de meldingen niet relevant bleek en een duidelijk stigmatiserend effect van de meldingen afging. Hoe denkt de regering dit risico te beperken en welke maatregelen worden getroffen om het grote aantal onterechte aangiftes en sommige evident discriminatoire meldingen te voorkomen? Welke mogelijkheden hebben mensen op individueel niveau om zichzelf hiertegen te verweren en hoe kunnen zij genoegdoening halen tegen onterechte beschuldigingen?
De leden van de SP-fractie merken op dat zowel de NOvA als de Rvdr verschillende casussen geven waarbij deze voorgestelde maatregel leidt tot ingewikkelde juridische procedures. Deze leden vragen de regering op elk van de voorgestelde casussen in te gaan en ook meer in algemene zin aan te geven waarom deze maatregel nuttig zou zijn.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om een aangifteplicht voor terroristische misdrijven en de voorbereiding daarvan in te voeren. Daarmee moet een ieder – met uitzondering van degenen die verschoningsrecht hebben – die kennis heeft van een terroristisch misdrijf of de voorbereiding daarvan aangifte doen. De aan het woord zijnde leden zouden graag willen weten hoe het voor iemand voorzienbaar is of iemand bezig is met het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Begrijpen deze leden het goed dat als iemand bijvoorbeeld een financiële transactie doet met als doel daarmee een terroristisch misdrijf voor te bereiden dat de betrokken bankemployee alleen aangifteplichtig is als hij weet dat daarmee dat misdrijf wordt voorbereid? Of geldt de aangifteplicht al bij een vermoeden? Zo ja, hoe kan dan worden voorkomen dat er teveel aangiftes worden gedaan op basis van vage vermoedens die achteraf onterecht blijken te zijn geweest? Hoe kan dan worden voorkomen dat er vanwege de vrees voor straf, het niet nakomen van de aangifteplicht is immers strafbaar, iemand voor de zekerheid toch maar aangifte doet? Of is de strekking van het voorstel zo beperkt dat enkel concrete informatie waaruit blijkt dat er sprake is van een voorgenomen terroristisch misdrijf of voorbereiding daarvan tot aangiftes moet leiden?
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat de regering voorstelt de aangifteplicht niet langer te beperken voor terroristische misdrijven die levensgevaar opleveren, maar uit te breiden tot alle misdrijven die onder het bereik vallen van de artikelen 83 en 83b Sr. Wat deze leden betreft vroeg de NOvA zich terecht af of het voor de gemiddelde burger voorzienbaar is wanneer sprake is van een mogelijk terroristisch misdrijf of een misdrijf ter vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. In de memorie van toelichting staat dat de bepaling geen verplichting behelst tot het instellen van onderzoek teneinde met de uitkomsten daarvan vast te stellen of wellicht aangifte moet worden gedaan. Deze uitleg is voor deze leden bevredigend. Zij vragen in dit kader wel of de geest van de voorgestelde brede aangifteplicht niet noopt om, mede gelet op het specifieke karakter van islamitisch jihadisme, het radicaliseringsproces e.d. in relatie met effectieve opsporing, het familiaire verschoningsrecht ex artikel 160, tweede lid, juncto artikel 217 onderdeel 1° en 2° Sv voor terroristische misdrijven buiten toepassing te verklaren.
De fungerend voorzitter van de commissie, Visser
De griffier van de commissie, Hessing-Puts