Dit voorstel van wet strekt tot implementatie van Richtlijn 2014/61/EU van het Europese Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake maatregelen ter verlaging van de kosten van de aanleg van elektronischecommunicatienetwerken met hoge snelheid (PbEU 2014, L 155) (hierna: richtlijn breedband). Met de richtlijn breedband wordt een verdere bijdrage geleverd aan het verwezenlijken van een van de doelstellingen uit de mededeling van de Commissie met als titel «Digitale agenda voor Europa: digitale impulsen voor de Europese groei»(hierna: Digitale Agenda), namelijk dat alle Europeanen in 2020 toegang hebben tot sneller internet (30 Mbps of meer). De implementatie van deze richtlijn vindt plaats door wijziging van de Telecommunicatiewet alsmede door het vervangen van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (hierna: WION) door de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (hierna: WIBON). De transponeringstabel is opgenomen aan het einde van deze memorie van toelichting (hoofdstuk III). Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu.
De richtlijn breedband heeft als doel om de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid te bevorderen door de daarmee gepaard gaande kosten te reduceren met name door sector overschrijdend medegebruik en coördinatie van de uitvoering van civiele werken te bevorderen. Deze richtlijn beoogt een impuls te geven om bestaande fysieke infrastructuur, zoals de infrastructuur van andere nutsbedrijven, te gebruiken voor de aanleg van openbare elektronische communicatienetwerken. Daarnaast beoogt de richtlijn de kosten van de aanleg van netwerken met hoge snelheid (ook breedbandnetwerken genoemd) te verlagen door te bevorderen dat de uitvoering van de daarvoor benodigde civiele werken gecoördineerd worden met andere civiele werken. Meer coördinatie zorgt ervoor dat er minder maatschappelijke en milieukosten ontstaan, zoals vervuiling, overlast en verkeerscongestie. Bovendien kunnen alle betrokken bedrijven kosten besparen door een betere coördinatie van de uitvoering van civiele werken bij o.a. de aanleg van netwerken.
De situatie in Nederland is bijzonder gunstig als het gaat om de beschikbaarheid van snel internet. Maar liefst 97% van de huishoudens en 91% van de bedrijven heeft toegang tot een vaste internetverbinding van 30 Mbps of meer. Van de 330.000 locaties die geen vaste aansluiting hebben die een internetverbinding biedt van ten minste 30 Mbps, heeft 70% tot 80% de mogelijkheid om via een mobiel 4G-netwerk internet te krijgen met een downloadsnelheid van minimaal 30 Mbps. Nederland behoort wereldwijd tot de top als het gaat om breedband. Vanwege de karakteristieken van de mobiele 4G-netwerken bieden deze mobiele netwerken geen structurele oplossing voor het mogelijk maken van snel internet op vaste locaties in de buitengebieden. Dat betekent dat voor het realiseren van snel internet in het buitengebied voornamelijk gekeken moet worden naar de aanleg van vaste netwerken of zogenaamde »vaste draadloze» netwerken, of een combinatie van beide. Het voorliggende wetsvoorstel kan hieraan een bijdrage leveren om de aanlegkosten van snel internet, ook in het buitengebied, te verlagen. Hoewel in de praktijk medegebruik en coördinatie van de uitvoering van civiele werken tussen partijen al in goed overleg plaatsvindt, kan in sommige gevallen waarbij medegebruik of coördinatie minder evident is het wetsvoorstel een uitkomst bieden. De richtlijn biedt de aanbieder een goed handvat om gebruik te maken van de fysieke infrastructuur van andere netwerkexploitanten. Er worden nu bijvoorbeeld experimenten gedaan met het ontsluiten van de buitengebieden door glasvezel aan te leggen in het drukriool. De praktijk moet nog uitwijzen of deze techniek bruikbaar is om op grotere schaal toe te passen.
De belangrijkste maatregelen in de richtlijn breedband betreffen:
– netwerkexploitanten worden verplicht om in te stemmen met medegebruik van bestaande fysieke infrastructuur als aanbieders van (toekomstige) breedbandnetwerken daarom verzoeken,
– rechthebbenden op fysieke binnenhuisinfrastructuur en toegangspunten in een gebouw worden verplicht te gedogen dat deze infrastructuur en toegangspunten worden gebruikt door aanbieders van breedbandnetwerken,
– netwerkexploitanten worden verplicht om bij de uitvoering van (direct of indirect – gedeeltelijk – door de overheid gefinancierde) civiele werken ten behoeve van de fysieke infrastructuur van hun net of netwerk te coördineren met de uitvoering van civiele werken van aanbieders van breedbandnetwerken als de laatstgenoemde hierom verzoekt, alsmede
– netwerkexploitanten worden verplicht informatie te verstrekken aan aanbieders van breedbandnetwerken op grond waarvan een verzoek tot medegebruik van fysieke infrastructuur of om coördinatie kan worden gedaan.
Deze verplichtingen gelden voor zover medegebruik of coördinatie ten dienste staat van de aanleg van een netwerk voor breedbanddiensten.
Medegebruik van fysieke infrastructuur van andere netwerkexploitanten door aanbieders van elektronische telecommunicatienetwerken vindt reeds plaats. Zo hangen er GSM-antennes in een aantal hoogspanningsmasten van het landelijk elektriciteitsnetwerk. Ook in havengebieden vindt er door aanbieders medegebruik plaats van de aanwezige infrastructuur, zoals leidingstroken, leidingtunnels, leidingviaducten en leidingrekken. Dit geldt ook voor aanwezige infrastructuur bij het spoor. Hier vindt incidenteel medegebruik plaats van de aldaar aanwezige infrastructuur, zoals mantelbuizen.
Onder het begrip netwerkexploitanten in de zin van de richtlijn vallen behalve alle aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk ook andere zogenoemde nutsbedrijven die infrastructuur aanbieden, zoals de netbeheerders voor elektriciteit (inclusief straatverlichting), gas, verwarming, water, afval- en rioolwater alsmede beheerders van spoorwegen, wegen, havens en luchthavens. Hierbij moet worden bedacht dat alleen om medegebruik kan worden gevraagd van de zogenoemde passieve elementen of passieve onderdelen van het netwerk (fysieke infrastructuur), bijvoorbeeld mantelbuizen, mangaten, straatkasten, gebouwen, hekken, torens en palen (zie artikel 2, tweede lid, van de richtlijn breedband en het voorgestelde artikel 5a.1, onderdeel b, van de Telecommunicatiewet). De onderdelen van netwerken die worden gebruikt voor de voorziening met voor menselijke consumptie bestemd water (zoals de buizen waar het water stroomt, opvangbakken die onderdeel uitmaken van het proces van de waterzuivering, etc.) zijn bijvoorbeeld niet aan te merken als fysieke infrastructuur. Ook andere actieve elementen van een netwerk, zoals de rijbanen van de openbare weg, de spoorweg (de rails), landingsbanen, sluisdeuren, en dergelijke zijn niet aan te merken als fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband. De actieve onderdelen van een netwerk zijn geen onderwerp van de richtlijn breedband noch van dit wetsvoorstel.
De vier belangrijkste maatregelen die nodig zijn om de verplichtingen omtrent medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van (direct of indirect – mede – door de overheid gefinancierde) civiele werken uit de richtlijn breedband te implementeren en hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet beter aan te laten sluiten bij het doel en de geest van de richtlijn betreffen het invoegen van een nieuw hoofdstuk in de Telecommunicatiewet (hoofdstuk 5a), een wijziging van de gedoogplicht voor ongebruikte kabels (artikelen 5.2, achtste lid, en 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet), het uitbreiden van de informatie-uitwisseling over ondergrondse infrastructuur (ter voorkoming van graafschade) naar ondergrondse en bovengrondse infrastructuur, alsmede het uitbreiden van de toepassing van hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet (geschilbeslechting).
Ten eerste wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk 5a op te nemen in de Telecommunicatiewet. Hierin wordt de verplichting voor netwerkexploitanten om in te stemmen met verzoeken om medegebruik en coördinatie opgenomen, alsmede de verplichtingen van partijen inzake verzoeken om medegebruik en coördinatie, het beslissen op die verzoeken en het maken van afspraken ter uitvoering van medegebruik en coördinatie. Uitgangspunt daarbij is dat aan redelijke verzoeken om medegebruik en coördinatie moet worden voldaan onder redelijke voorwaarden. Tevens wordt voorgesteld om de verplichting voor een rechthebbende op een gebouw om het gebruik van toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur toe te staan, op te nemen in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet.
Ten tweede wordt, gelet op het doel van de richtlijn breedband dat het gebruik van bestaande fysieke infrastructuur tot kostenefficiency en daardoor snellere aanleg van breedbandnetwerken leidt, voorgesteld om de artikelen 5.2, achtste lid, en 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet te wijzigen. Dit betreft de gedoogplicht voor ongebruikte kabels. Deze plicht ziet op fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband zoals fysieke kabels, leidingen en mantelbuizen. De opzet van deze artikelen is dat de gedoogplicht voor kabels zonder meer vervalt wanneer die kabels een bepaalde periode niet zijn gebruikt, ongeacht of de gedoogplichtige de kabels wil laten opruimen en ongeacht of de kabels nog nuttig zijn voor bijvoorbeeld de aanleg van breedbandnetwerken. Dat laat te weinig ruimte om kabels te laten liggen die nog gebruikt kunnen worden voor de aanleg of uitrol van breedbandnetwerken. Gezien de doelstelling van de richtlijn breedband die juist wil stimuleren dat er voor de aanleg van breedbandnetwerken gebruik wordt gemaakt van fysieke infrastructuur die al aanwezig is, wordt de gedoogplicht derhalve aangepast. Hierop wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
Ten derde wordt voorgesteld om voor de informatie-uitwisseling tussen netwerkexploitanten die nodig is om (verzoeken om) medegebruik en coördinatie te faciliteren, aan te sluiten bij het zogenoemde KLIC-systeem, het systeem van informatie-uitwisseling zoals dat is neergelegd in de WION. Het gaat dan om de informatie-uitwisseling betreffende medegebruik en betreffende coördinatie (van indirect of direct – mede – door de overheid gefinancierde civiele werken). Een belangrijk voordeel van deze opzet is dat het overgrote deel van de netwerkexploitanten al bekend is met de informatie-uitwisseling op grond van de WION. Iedere netbeheerder die ingevolge de WION reeds een beheerpolygoon moet registreren en informatie dient te verstrekken middels het elektronische informatieststeem naar aanleiding van een graafbericht, is namelijk tevens netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband. Een groot deel van de informatie waarop de informatieverplichting in de richtlijn breedband ziet, namelijk de informatie over de fysieke infrastructuur die zich onder en boven de grond bevindt (de leidingen en gebouwen o.a.) wordt dus al via het KLIC-systeem uitgewisseld. Ook een deel van de informatie betreffende coördinatie wordt al via dit systeem uitgewisseld (de betrokken netwerkelementen en het contactpunt). Het gebruiken van het bestaande systeem voor de informatie-uitwisseling ten behoeve van medegebruik en coördinatie is daarom eenvoudiger en efficiënter dan het opzetten van een nieuw systeem of van een centraal register. Het instellen van een centraal register, waarin alle liggingsgegevens van alle kabels en leidingen worden bijgehouden, zou meer administratieve lasten voor de kabel- en leidingbeheerders met zich brengen omdat elke wijziging van de liggingsgegevens moet worden gemeld aan het centrale orgaan dat het register bijhoudt (zie Kamerstukken II 2005/6, 30 475, nr. 3, p.18, e.v.). Voort is het gebruiken van het bestaande elektronische systeem efficiënter en brengt het minder (administratieve) lasten met zich (voor de netbeheerder en voor de aanbieder die verzoekt om informatie).
De verwachting is dat de benodigde aanpassingen van het bestaande KLIC-systeem van de WION met weinig kosten gepaard zullen gaan. Op het niveau van de ICT-infrastructuur van het KLIC-systeem kan worden volstaan met kleine aanpassingen, zoals het uitbreiden van de lijst met doelen waarvoor de informatie wordt opgevraagd (medegebruik en coördinatie moeten als doelen worden toegevoegd). De informatie die omtrent medegebruik en coördinatie moet worden uitgewisseld, wordt op dit moment al grotendeels uitgewisseld via het KLIC-systeem bij informatieverzoeken omtrent graven. Een deel van de informatie betreffende coördinatie wordt nog niet via dit systeem uitgewisseld (de locatie en het type werkzaamheden, de geraamde datum voor de aanvang van de werkzaamheden en de duur daarvan). In het wetsvoorstel wordt daarom de netwerkexploitant de mogelijkheid gegeven om deze informatie omtrent coördinatie schriftelijk te verstrekken. De verwachting is dat informatieverzoeken omtrent coördinatie schaars zullen zijn, onder meer omdat de voorzieningen voor telecommunicatienetwerken (kabels, etc.) veel minder diep in de grond kunnen liggen en de aanleg van een telecommunicatienetwerk in een veel kortere tijd kan worden gerealiseerd dan bijvoorbeeld het aanleggen of vernieuwen van een rioolnetwerk. In de telecommunicatiesector is er daarom op dit moment weinig behoefte om de werken ten behoeve van het telecommunicatienetwerk te (laten) coördineren met civiele werken van (andere) netwerkexploitanten (respectievelijk netbeheerders). Gelet hierop en gezien de aanmerkelijke lasten die gemoeid zijn met een verplichting om de informatie omtrent coördineren volledig via het elektronisch systeem te verstrekken, is het niet proportioneel om een dergelijke verplichting op te leggen aan netwerkexploitanten (resp. netbeheerders).
Met deze aanpak wordt nog steeds aan de richtlijn breedband voldaan die namelijk geen digitale informatie-uitwisseling vereist. Het is voor de informatieverstrekking betreffende coördinatie in de richtlijn breedband niet nodig om alle geplande civiele werken (die mede door de overheid zijn gefinancierd) of de planning daarvan in een databestand op te nemen (en actueel te houden). Dit wetsvoorstel verplicht daartoe dan ook niet.
De WION ziet primair op informatie-uitwisseling betreffende de ondergrondse infrastructuur en heeft als doel om graafschade te voorkomen. De richtlijn breedband ziet zowel op ondergrondse als op bovengrondse infrastructuur en heeft als doel om de kosten van het aanleggen van breedbandnetwerken te verlagen door onder meer medegebruik van ondergrondse en bovengrondse fysieke infrastructuur te bevorderen. Aansluiten bij het systeem voor informatie-uitwisseling dat in de WION reeds bestaat voor ondergrondse infrastructuur ter voorkoming van graafschade brengt op het niveau van regelgeving een zodanige uitbreiding met zich van de reikwijdte en doelen waarvoor de WION is vastgesteld, dat het nodig is om de WION te vervangen. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de WION in te trekken en een wet vast te stellen die ziet op informatie-uitwisseling ten aanzien van zowel ondergrondse als bovengrondse infrastructuur en die voorts een breder doel heeft (voorkomen van graafschade alsmede het bevorderen van o.a. medegebruik van fysieke infrastructuur). Dit wetsvoorstel bevat alle artikelen van de WION, alsmede een aantal nieuwe bepalingen die nodig zijn ter implementatie van de informatieverplichtingen uit de richtlijn breedband.
De uitkomsten van de evaluatie van de WION uit 2013 worden niet meegenomen in dit wetsvoorstel maar in een apart wetsvoorstel, omdat onderhavig wetsvoorstel de implementatie van een richtlijn betreft. Bij het wetsvoorstel ter verwerking van de uitkomsten van de evaluatie zal rekening gehouden worden met onderhavig wetsvoorstel.
Ten vierde wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de regeling in hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet omtrent geschilbeslechting door de Autoriteit Consument en Markt ook toe te passen op geschillen die voortvloeien uit de verplichtingen die zijn opgenomen in het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet. De beslechting van geschillen omtrent de verplichtingen tot de informatie-uitwisseling die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen ter implementatie van de richtlijn breedband zal worden neergelegd bij Agentschap Telecom. Net als in de WION het geval is, wordt in dit wetsvoorstel gehandhaafd dat er geen geschilbeslechting mogelijk is omtrent de informatie-uitwisseling die ziet op het voorkomen van graafschade.
Ten slotte vereist de implementatie van de richtlijn breedband een kleine aanpassing van het Bouwbesluit 2012. Dit betreft het opnemen van de verplichting tot de aanleg van een toegangspunt in gebouwen alsmede de eisen waaraan een dergelijk toegangspunt dient te voldoen.
De in de richtlijn breedband opgenomen implementatietermijnen zijn inmiddels verstreken. Hierover is de Tweede Kamer verschillende keren geïnformeerd (zie onder meer de brief van de Minister van Economische Zaken van 14 november 2016 (Kamerstukken II 2016/17, 33 613, nr. 7) en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 april 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 21 109, nr. 228)).
De gevolgen van de termijnoverschrijding zijn evenwel relatief beperkt gelet op het hoge aansluitpercentage van burgers en bedrijven op breedbandnetwerken. Daarnaast kent de Telecommunicatiewet reeds een aantal bepalingen ter bevordering van medegebruik van bestaande openbare communicatienetwerken door aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten die netwerken willen aanleggen of uitbreiden. In de praktijk is dit ook de meest voorkomende vorm van medegebruik.
Verder is het staande praktijk dat bouwwerken worden voorzien van een toegangspunt waarop een breedbandnetwerk kan worden aangesloten. Daarmee wordt feitelijk al uitvoering gegeven aan de richtlijnbepaling op grond waarvan alle nieuwbouw en belangrijke renovatiewerken waarvoor aanvragen voor een bouwvergunning na 31 december 2016 zijn ingediend moeten zijn voorzien van een netwerkaansluitpunt.
De richtlijn breedband bevat in de kern vijf verplichtingen voor netwerkexploitanten waarvan er vier zijn opgenomen in dit wetsvoorstel (zie de paragrafen 2.1. tot en met 2.3. en 2.5. van deze memorie van toelichting).
De vijfde verplichting wordt geïmplementeerd via een aanvulling van het Bouwbesluit 2012 (zie paragraaf 2.4. van deze memorie van toelichting).
Daarnaast bevat de richtlijn breedband de verplichting voor de lidstaten om geschilbeslechting mogelijk te maken ten aanzien van geschillen over medegebruik of coördineren. Dit wordt eveneens in dit wetsvoorstel geregeld (zie paragraaf 2.6. van deze memorie van toelichting).
Ten slotte bevat artikel 7 van de richtlijn breedband een aantal voorschriften omtrent de vergunningsprocedure voor civiele werken die nodig zijn voor de aanleg van elementen van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid. Met de bestaande regelgeving wordt echter al aan deze voorschriften voldaan (zie paragraaf 2.7. van deze memorie van toelichting).
De uitrol van openbare snelle breedband netwerken kan voor exploitanten van elektronische communicatienetwerken efficiënter plaatsvinden als bestaande fysieke infrastructuur van bijvoorbeeld andere nutsbedrijven wordt gebruikt. Dit geldt vooral voor gebieden waar geen geschikt elektronisch communicatienetwerk beschikbaar is of waar het vanuit technisch of economisch oogpunt niet haalbaar is om nieuwe fysieke infrastructuur op te zetten. Om de uitrol van snelle breedbandnetwerken te bevorderen geeft de richtlijn aan aanbieders van openbare communicatienetwerken het recht om onder redelijke voorwaarden toegang te krijgen tot de fysieke infrastructuur van ondernemingen die bijvoorbeeld elektriciteit of gas leveren (artikel 3, eerste lid van de richtlijn breedband). Hierdoor kunnen aanbieders van openbare snelle breedbandnetwerken bepaalde elementen van hun communicatienetwerk onderbrengen in bestaande passieve infrastructuur (zoals buizen, masten, kabelgoten, straatkasten, gebouwen, antenne-installaties) van een andere bestaande infrastructuur waardoor aanzienlijke kosten kunnen worden bespaard. Alleen op grond van objectieve redenen mag een netwerkexploitant de toegang tot specifieke infrastructuur weigeren, bijvoorbeeld omdat de infrastructuur vanuit technisch oogpunt niet geschikt is (zie artikel 3, derde lid, van de richtlijn breedband).
Waar de richtlijn spreekt over «toegang» tot fysieke infrastructuur, wordt in dit wetsvoorstel de term «medegebruik» gehanteerd om het onderscheid te markeren tussen de verplichtingen in het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet enerzijds en interoperabiliteits- en toegangsverplichtingen als bedoeld in de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet anderzijds. Bij toegang in de zin van de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet (alsmede de daarmee corresponderende bepalingen in de Toegangsrichtlijn1) gaat het om toegang tot actieve delen van een elektronisch communicatienetwerk om met gebruikmaking van dat netwerk elektronische communicatiediensten aan te bieden. De richtlijn breedband ziet niet op toegang tot actieve delen, maar juist op het gebruiken van passieve delen van een bestaand net of netwerk (zoals de mantelbuizen, mangaten en gebouwen van een elektronisch communicatienetwerk of een elektriciteitsnetwerk). De richtlijn breedband ziet dus niet op toegang tot netwerken of diensten in de zin van de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet.
Voorts wordt in dit wetsvoorstel als uitgangspunt genomen dat het instemmen met medegebruik, respectievelijk het weigeren van medegebruik een privaatrechtelijk karakter heeft. Medegebruik betreft het toestaan van het gebruik van (on)roerende zaken die in eigendom zijn van een netwerkexploitant of waarop hij een gebruiksrecht heeft. De rechthebbende op fysieke infrastructuur staat gebruik door een ander toe van die fysieke infrastructuur. Bij coördinatie van civiele werken gaat het om het uitvoeren van civiele werkzaamheden van een aanbieder van een breedbandnetwerk door een netwerkexploitant op zijn naam doch voor rekening van die aanbieder van het breedbandnetwerk. Partijen sluiten in beide gevallen een overeenkomst in de zin van artikel 213 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In die overeenkomst worden de afspraken vastgelegd, zoals voorwaarden waaronder het medegebruik of de coördinatie plaats vindt en een vergoeding voor het medegebruik of de coördinatie. Indien een overeenkomst niet (volledig) wordt nageleefd, kunnen de betrokken partijen zich wenden tot de civiele rechter.
De Telecommunicatiewet kent al een aantal voorzieningen om medegebruik van fysieke infrastructuur van openbare communicatienetwerken door aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten die netwerken aan willen leggen of uit willen breiden te bevorderen. Ten eerste wordt in artikel 3.24 medegebruik van antenne-opstelpunten voor mobiele netwerken en van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes voor omroepzendernetwerken geregeld. Ten tweede wordt in artikel 5.12, eerste lid, medegebruik geregeld van voorzieningen waarop de gedoogplicht van toepassing is. Deze bepalingen verplichten aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken, gebruikers van frequentieruimte en exploitanten of beheerders van bepaalde voorzieningen (zoals mantelbuizen, antennes en antenne-opstelpunten) ertoe om redelijke verzoeken om medegebruik van andere aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken te honoreren en medegebruik ter beschikking te stellen tegen een redelijke vergoeding. Een deel van de groep die onder de reikwijdte van de artikelen 3.24 en 5.12, eerste lid, van de Telecommunicatiewet valt, is tevens aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en aldus netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband. Voorts zien de artikelen 3.24 en 5.12, eerste lid, van de Telecommunicatiewet overwegend op fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband. Gelet hierop wordt voorgesteld om de inhoud van deze bepalingen te integreren in het regime voor medegebruik van fysieke infrastructuur dat strekt tot implementatie van de richtlijn en de afzonderlijke bepalingen te schrappen. Alle verplichtingen omtrent medegebruik van de passieve en actieve onderdelen van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk staan dan in het voorgestelde hoofdstuk 5a bij elkaar in één overzichtelijk regime.
Artikel 9 van de richtlijn breedband voorziet ten eerste in het recht voor elke aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken om zijn netwerk op eigen kosten uit te rollen tot aan het toegangspunt (artikel 9, eerste lid). Deze verplichting is in de redactie van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn breedband niet beperkt tot de aanleg van hoge snelheidsnetwerken. De implementatie van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn breedband vergt een gedoogplicht die aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken in staat stelt om kabels en fysieke infrastructuur aan te leggen, in stand te houden of te verwijderen wanneer dat nodig is voor de uitrol van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Deze verplichting is al geïmplementeerd met de regeling omtrent de gedoogplicht in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet. In artikel 5.2, eerste tot en met derde lid, is immers geregeld dat een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk zijn fysieke geleidingsdraden, alsmede ondergrondse ondersteuningswerken, beschermingswerken, etc. mag aanbrengen (zie m.n. de artikelen 5.2, eerste en tweede lid, en 5.15 juncto de in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet opgenomen definitie van kabels) in en op openbare en (onder voorwaarden) niet-openbare gronden.
Ten tweede voorziet artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn breedband in het recht voor alle aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken om een aansluitpunt voor hun netwerk aan te leggen in de woning van de abonnee. Het gaat hier niet om medegebruik van iets dat al aanwezig is in een gebouw, maar om het aanbrengen van een nieuw aansluitpunt. Doordat artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn breedband spreekt over een recht om een aansluitpunt aan te leggen, is er sprake van een gedoogplicht voor de rechthebbende op een gebouw (zie hieromtrent nader de artikelsgewijze toelichting). Artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn breedband strekt zich evenals artikel 9, eerste lid, van die richtlijn uit tot alle openbare elektronische communicatienetwerken en niet alleen tot breedbandnetwerken.
Ook deze verplichting is al geïmplementeerd met de regeling omtrent de gedoogplicht in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet. Op grond van artikel 5.2, vierde lid, van de Telecommunicatiewet dient de rechthebbende op een gebouw de aanleg, instandhouding of opruiming van netwerkaansluitpunten en kabels in en aan het gebouw te gedogen, voor zover dat voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk nodig is.
Ten derde voorziet artikel 9, tweede lid, van de richtlijn breedband in het recht op toegang tot alle bestaande fysieke binnenhuisinfrastructuur ten dienste van de aanleg van een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid wanneer verdubbeling technisch onmogelijk of economisch inefficiënt is. In aanvulling daarop verplicht het derde lid van artikel 9 van de richtlijn breedband in de verplichting voor een rechthebbende op een toegangspunt of de fysieke binnenhuisinfrastructuur om toegang te geven tot die infrastructuur onder billijke en niet-discriminerende voorwaarden. Ook deze twee verplichtingen richten zich niet tot de netwerkexploitanten, maar tot de rechthebbende op een gebouw.
Omdat het tweede en derde lid van artikel 9 van de richtlijn breedband zowel spreken over «het recht op toegang» als «het recht om ... te gebruiken» gaat het hier materieel om gedogen van werkzaamheden zoals dat ook aan de orde is in het eerste tot en met vierde lid, van artikel 5.2, van de Telecommunicatiewet. Het gebruiken van de fysieke binnenhuisinfrastructuur houdt immers in dat een aanbieder de buizen en leidingen die in een gebouw aanwezig zijn mag gebruiken om er zijn actieve elementen (de fysieke geleidingsdraden) in aan te brengen. Gelet hierop wordt voorgesteld om de verplichting in artikel 9, tweede en derde lid, van de richtlijn breedband te implementeren middels een gedoogplicht en niet via een verplichting om in te stemmen met medegebruik. Voorgesteld wordt om hiertoe een nieuw vijfde lid toe te voegen aan artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet.
Door de uitvoering van civiele werken met betrekking tot fysieke infrastructuur beter te coördineren kunnen besparingen worden gerealiseerd en ongemakken voor omwonenden tot een minimum worden beperkt. In artikel 5 van de richtlijn breedband is daarom bepaald dat een netwerkexploitant moet voldoen aan elk redelijk verzoek van een onderneming die openbare communicatienetwerken aanbiedt, om onder transparantie en niet-discriminerende voorwaarden de civiele werken ten behoeve van de aanleg van een breedbandnetwerk te coördineren. Deze coördinatieverplichting ziet alleen op de uitvoering van civiele werken en uitsluitend op de civiele werken van netwerkexploitanten die (deels) gefinancierd zijn met overheidsgeld, ongeacht de wijze en de mate van overheidsfinanciering (zie ook de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5a.10 en 5a.11 van de Telecommunicatiewet). Civiele werken van netwerkexploitanten waarbij geen sprake is van directe of indirecte financiering door de overheid vallen niet onder de reikwijdte van de coördinatieverplichting in de richtlijn breedband (en aldus evenmin onder de reikwijdte van het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet). Wanneer in deze memorie van toelichting wordt gesproken over «civiele werken» van netwerkexploitanten (of netbeheerders) wordt aldus steeds uitsluitend gedoeld op indirect of direct door de overheid (deels) gefinancierde civiele werken. Hierbij moet worden bedacht dat er netwerkexploitanten zijn die nimmer werken hebben die door de overheid zijn gefinancierd (zoals veelal het geval zal zijn bij de openbare telecommunicatienetwerken), netwerken die soms werken hebben die gedeeltelijk door de overheid zijn gefinancierd (bijvoorbeeld middels een subsidie), alsmede netwerkexploitanten wier werken juist volledig door de overheid gefinancierd zijn (zoals bij Rijkswaterstaat het geval is).
De verplichtingen omtrent coördinatie van civiele werken worden geïmplementeerd in paragraaf 3 van het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
Een aanbieder die een elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid wil aanleggen kan bij een netwerkexploitant die een civiel werk uitvoert een verzoek om te coördineren indienen. Deze netwerkexploitant is gehouden om de uitvoering van zijn civiele werk te coördineren met het civiele werk van de aanbieder van het breedbandnetwerk, voor zover het gaat om een redelijk verzoek. Deze verzoeken kunnen op verschillende aspecten van de uitvoering van het civiele werk betrekking hebben. Het kan gaan om het delen van informatie (bijvoorbeeld planningen van civiele werkzaamheden), het maken van praktische afspraken tussen de uitvoerders van de civiele werken en het afstemmen van de feitelijke (graaf)werkzaamheden.
In een aantal regio’s vindt al coördinatie van werken van diverse netwerkexploitanten plaats in zogenaamde graafcombinaties. Deze graafcombinaties kunnen minder of veel verdergaande vormen van samenwerking omvatten. Het samenwerkingsverband Stichting Synfra wisselt bijvoorbeeld informatie uit tussen netwerkexploitanten over geplande civiele werken middels een eigen informatiesysteem. Op die manier is het mogelijk om civiele werken te combineren, de planningen van civiele werken op elkaar af te stemmen en om de bestekken van diverse civiele werken af te stemmen ter gecombineerde uitvoering van die werken. De voordelen van dergelijke samenwerkingsverbanden zijn evident. Door (graaf)werkzaamheden te combineren ontstaat er voor omwonenden minder overlast omdat wegen en straten minder vaak hoeven te worden opengebroken. Voor de netwerkexploitanten brengt het gecoördineerd aanleggen efficiency en kostenbesparingen met zich. Dergelijke samenwerkingsverbanden kunnen voor aanbieders die snelle breedbandnetwerken willen aanleggen zeer zinvol zijn en mogelijkheden bieden om werkzaamheden te coördineren.
Coördinerende rol van gemeenten
De verplichting voor netwerkexploitanten om (op verzoek) de civiele werken ten behoeve van de aanleg van een breedbandnetwerk te coördineren met eigen civiele werken is van een andere aard dan de rol van gemeenten als het gaat om coördineren van ondergrondse (graaf)werkzaamheden bij de aanleg, het onderhoud en het verwijderen van kabels. Op basis van de artikelen 5.4 en 5.5 van de Telecommunicatiewet heeft de gemeente coördinerende bevoegdheden in het kader van het verlenen van een instemmingsbesluit. Als een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk werkzaamheden wil uitvoeren in de ondergrond voor het aanleggen, in stand houden en opruimen van kabels, dan is een instemmingsbesluit van de gemeente vereist met betrekking tot het tijdstip, de plaats en de wijze waarop de werkzaamheden plaatsvinden. In zo’n instemmingsbesluit kan de gemeente voorschriften opnemen ter beperking of voorkoming van overlast. Ook kunnen de voorschriften zien op het bevorderen van medegebruik van voorzieningen, kabelgoten en mantelbuizen (artikel 5.4, derde lid, onderdeel d). De gemeente kan ook – als er naast de werkzaamheden van de telecomaanbieder – andere werkzaamheden plaatsvinden (zoals civiele werken voor het transport of de levering van gas, water en elektriciteit) – voorschriften stellen over het afstemmen van werkzaamheden (artikel 5.4, derde lid, onderdeel e). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het als voorschrift stellen dat er onderling overleg plaatsvindt tussen de aanbieder en de betrokken netwerkexploitant. De rol van de gemeente ziet aldus op het afstemmen van geplande werkzaamheden in een gemeente opdat o.m. de veiligheid, leefbaarheid en bereikbaarheid van die gemeente gewaarborgd blijven. Met die rol wordt bijvoorbeeld voorkomen dat graafwerkzaamheden en een evenement waarvoor vergunning is verleend met elkaar interfereren waardoor beiden gehinderd zouden worden. In tegenstelling tot de coördinatieverplichting voor de netwerkexploitanten zien de bevoegdheden van de gemeenten aldus niet op het coördineren van de (uitvoering van de) civiele werkzaamheden als zodanig. Teneinde een verzoeker – die via het KLIC-systeem een informatieverzoek doet betreffende coördineren – op de coördinerende rol van de gemeente te wijzen, is het nuttig dat gemeenten in de schriftelijke informatie die via het KLIC-systeem wordt gewisseld, een contactpersoon van de gemeente opnemen. Op deze manier weet de verzoeker bij wie hij van de gemeente terecht kan.
Om de doelstellingen van de Digitale Agenda te kunnen realiseren is het van belang dat de uitrol van infrastructuur dichter bij de locatie van de eindgebruiker worden gebracht. In de richtlijn breedband is daartoe de verplichting opgenomen dat alle nieuwe gebouwen of gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd zijn uitgerust met fysieke infrastructuur waarmee eindgebruikers kunnen worden aangesloten op een breedbandig netwerk (artikel 8, eerste lid, van de richtlijn breedband). Op basis van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn breedband moeten daarnaast alle gerenoveerde en recent opgetrokken meergezinswoningen waarvoor een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend na 31 december 2016, voorzien zijn van een toegangspunt in of buiten het gebouw. Indien deze gebouwen zijn voorzien van een toegangspunt dan wordt het daarmee voor de aanbieders gemakkelijker om toegang tot de binnenhuisinfrastructuur te krijgen. De kosten van het aanleggen van dergelijke infrastructuur, zoals kabelgoten, zijn tijdens het bouwen verwaarloosbaar, terwijl het achteraf aanleggen van deze voorzieningen gepaard gaan met hoge kosten.
Deze verplichtingen worden opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze voorschriften gelden dan voor nieuwbouw en voor belangrijke renovaties voor zover daarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
Voorgeschreven zal worden dat nieuwe gebouwen moeten zijn voorzien van een toegangspunt die in een toegankelijke ruimte moet liggen. Meestal zal het toegangspunt een meterruimte of meterkast zijn. In de praktijk wordt aan deze eis al voldaan. Verder moeten de aanbieders hun aansluitleiding kunnen doortrekken tot aan het aansluitpunt. Daarvoor is een leidingdoorvoering (mantelbuis of bouwkundige schachten en kokers) nodig. In de richtlijn wordt dit gedefinieerd als fysieke binnenhuisinfrastructuur. Ook worden in het Bouwbesluit 2012 eisen opgenomen waaraan deze fysieke binnenhuisinfrastructuur dient te voldoen.
De richtlijn breedband voorziet in een aantal transparantieverplichtingen (artikelen 4, 6 en 7) die waarborgen dat aanbieders die openbare communicatienetwerken aanbieden, toegang hebben tot bepaalde minimuminformatie wanneer zij een breedbandnetwerk willen aanleggen. Deze toegang tot minimuminformatie moet ervoor zorgen dat bij de aanleg van breedbandige netwerken de mogelijkheden voor medegebruik van netwerken en coördineren van civiele werken goed ingeschat kunnen worden en daar desgewenst gebruik van kan worden gemaakt zodat de aanleg doelmatig en kostenefficiënt kan worden gerealiseerd. In deze paragraaf wordt ingegaan op de transparantieverplichtingen in de artikelen 4 en 6 van de richtlijn breedband. In paragraaf 2.7. wordt ingegaan op de transparantieverplichting in artikel 7 van de richtlijn breedband (informatie over vergunningen).
De minimuminformatie die met betrekking tot de bestaande fysieke infrastructuur van netwerkexploitanten moet worden verstrekt, betreft de locatie en de route, de aard en het huidig gebruik van de infrastructuur en een contactpunt (artikel 4 van de richtlijn breedband). Voor de coördinatie van civiele werken moet informatie kunnen worden verkregen over de locatie en het type werkzaamheden, de daarbij betrokken netwerkelementen, de geraamde datum voor de start van de werkzaamheden en de duur, alsmede een contactpunt (artikel 6 van de richtlijn breedband). In de richtlijn breedband wordt de lidstaten de mogelijkheid gelaten om de minimuminformatie ofwel vooraf beschikbaar te stellen via een centraal informatiepunt ofwel door de netwerkexploitanten zelf nadat een informatieverzoek is gedaan. De richtlijn breedband stelt voorts geen eisen aan de wijze waarop de informatie wordt uitgewisseld (digitale uitwisseling is bijvoorbeeld niet vereist).
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor bovenbedoelde informatie-uitwisseling aan te sluiten bij de informatie-uitwisseling die op grond van de WION plaatsvindt ter voorkoming van graafschade. Deze informatie-uitwisseling voorziet namelijk al grotendeels in de informatie-uitwisseling die is vereist op grond van de richtlijn breedband. Iedere netbeheerder in de zin van de WION is tevens netwerkexploitant, en de onderdelen van de ondergrondse netten zijn voor het overgrote deel aan te merken als fysieke infrastructuur (fysieke geleidingsdraden en ongebruikte glasvezels zijn geen fysieke infrastructuur).
Aansluiten bij de WION betekent dat de informatie die op grond van de richtlijn breedband moet worden verstrekt, door netwerkexploitanten zelf wordt verstrekt nadat een informatieverzoek is gedaan via het elektronische systeem.
Het bestaande systeem dat wordt gebruikt voor de informatie-uitwisseling ter voorkoming van graafschade is geschikt om ook te gebruiken voor de informatie-uitwisseling die nodig is in het kader van medegebruik van fysieke infrastructuur, of coördineren van civiele werken. Het WION-systeem is al vormgegeven met de bedoeling dat het in de toekomst mogelijk zou zijn om systemen voor andere soorten informatie over de onder- en bovengrond aan te haken (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 475, nr. 3, p.9).
Aansluiten bij het bestaande WION-systeem heeft een aantal voordelen ten opzichte van het inrichten van een nieuw systeem van informatie-uitwisseling of het creëren van een nieuwe route voor informatie-uitwisseling. Zo’n nieuw systeem of route voor de informatie-uitwisseling zal leiden tot hogere lasten in vergelijking met aansluiten bij een bestaande systematiek van informatie-uitwisseling. Voorts is het minder belastend voor de betrokken netbeheerders, respectievelijk netwerkexploitanten dan een centraal registratiepunt. Een dergelijk centraal registratiepunt van alle liggingsgegevens van alle fysieke infrastructuur alsmede van alle civiele werken die netwerkexploitanten in voorbereiding hebben, zou op dit moment veel administratieve lasten voor de netwerkexploitant en het Kadaster als beheerder van dat systeem met zich brengen, onder meer omdat iedere wijziging van gegevens moet worden gemeld door netwerkexploitanten (en verwerkt door het Kadaster). Het opzetten van een centraal registratiepunt wordt niet vereist door de richtlijn breedband, en is ook onnodig nu met de informatie-uitwisseling die ter voorkoming van graafschade plaatsvindt al grotendeels in de door de richtlijn vereiste informatie-uitwisseling kan worden voorzien.
Het aansluiten bij de systematiek van de WION heeft als belangrijk voordeel dat deze systematiek bekend is voor de betrokken netwerkexploitanten, zoals de aanbieders van elektronische telecommunicatienetwerken, netbeheerders van elektriciteit, gas en (afval)water. Zij werken al met dit informatiesysteem en hebben hun organisatie hierop ingericht.
Ook wordt met de voorgestelde aanpak bereikt dat de groep netwerkexploitanten de informatie waarover het Kadaster al beschikt niet nogmaals behoeft aan te leveren. Via het verstrekken van de informatie voor de registratie van de beheerpolygoon (artikel 6 van de WION) heeft de beheerder van een net in de zin van de WION immers al de hoofdlijnen van zijn netwerk geregistreerd. Op dit moment zijn alle netbeheerders tevens aan te merken als netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband. Slechts twee netwerkexploitanten zijn op dit moment geen netbeheerder. Deze twee netwerkexploitanten kunnen via het antenneregister grotendeels voldoen aan de informatieverplichtingen uit de richtlijn breedband (hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 2.5.2.). Voor het overgrote deel van de netwerkexploitanten is al kenbaar in het systeem in welke gebieden zij beschikken over fysieke infrastructuur waarvan medegebruik gevraagd kan worden. Logischerwijze is daarmee voorts duidelijk in welke gebieden zij mogelijkerwijze civiele werken gepland hebben. Ter oriëntatie van de liggingsinformatie wordt bij de informatie-uitwisseling over ondergrondse netten die op grond van de WION plaatsvindt, nu nog gebruik gemaakt van de Grootschalige Basiskaart Nederland (hierna: GBKN). De liggingsinformatie die door de netbeheerder wordt aangeleverd, wordt gecombineerd met een GBKN-kaartlaag van het gebied waarin gegraven gaat worden. De GBKN is een gedetailleerde topografische kaart van Nederland. Op deze kaart staan onder andere gebouwen, wegen, bruggen, spoorwegen, waterlopen, waterkeringen, dijken en hoogspanningsmasten aangegeven. De informatie omtrent de globale liggingsgegevens van bovengrondse fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband is daardoor feitelijk al geïncorporeerd in de informatie-uitwisseling die op grond van de WION plaatsvindt. Gelet hierop is op dit moment reeds kenbaar uit het systeem welke netbeheerders, respectievelijk netwerkexploitanten gevraagd moeten worden of zij fysieke infrastructuur hebben of civiele werken gepland hebben in het gebied waarin een aanbieder een breedbandnetwerk wil aanleggen. De GBKN wordt per 1 juli 2017 vervangen door de gedetailleerdere Basisregistratie Grootschalige Topografie (hierna: BGT). Per die datum treden namelijk de artikelen van de Wet grootschalige basistopografie in werking waarin het verplichte gebruik van gegevens uit de BGT is voorzien (zie Stb. 2017, 159). Bij de overgang naar de BGT wordt met het oog op de gevolgen van de informatie-verplichting in de richtlijn breedband een kleine bijstelling verricht waardoor ook putten, straatkasten, e.d. zichtbaar zullen zijn in de informatie die via het KLIC-systeem wordt uitgewisseld. Het overgrote deel van de informatie betreffende medegebruik en coördinatie wordt al via dit systeem uitgewisseld. Het gedeelte dat nog niet wordt uitgewisseld via het KLIC-systeem, betreft de aspecten «de locatie en het type werkzaamheden, de geraamde datum voor de aanvang van de werkzaamheden en de duur daarvan» en ziet op coördineren. Gelet op de hoge lasten die netwerkexploitanten verwachten wanneer zij deze informatie via het KLIC-systeem zouden moeten verstrekken, wordt daarom voorgesteld dat de netwerkexploitant (respectievelijk de netbeheerder) de informatie over deze aspecten schriftelijk kan verstrekken (per post, per fax of per elektronische post – zie artikel 12, tweede lid, onderdeel b, van de WIBON) in plaats van via het KLIC-systeem.
Aansluiten bij dit informatie-uitwisselingssysteem en het gebruik van de huidige oriëntatiemelding om verzoeken tot medegebruik en coördinatie te kunnen doen, betekent gelet op het bovenstaande aldus dat er maar weinig aanvullingen nodig zijn ter uitvoering van de richtlijnverplichtingen, zowel bij de netbeheerders als bij het Kadaster. Zowel op het niveau van de ICT-infrastructuur van het KLIC-systeem als aan de zijde van de netwerkexploitant respectievelijk netbeheerder kan worden volstaan met kleine aanpassingen. Zoals uiteengezet in paragraaf 1 is dan ook de verwachting dat de benodigde aanpassingen van het bestaande KLIC-systeem van de WION met weinig kosten gepaard zullen gaan.
Dit wetsvoorstel is nodig om te regelen dat de informatie over de ligging van netten en netwerken en het KLIC-systeem gebruikt kunnen worden om informatie uit te wisselen over fysieke infrastructuur en civiele werken. Daarvoor is onder meer nodig dat het doel van het informatie-uitwisselingssysteem wordt uitgebreid en de taak van het Kadaster wordt uitgebreid. Daarnaast moeten netbeheerders in de hoedanigheid van netwerkexploitanten wettelijk verplicht worden om in aanvulling op de liggingsgegevens die zij al op grond van de WION moeten aanleveren tevens de liggingsgegevens aan te leveren van de bovengrondse fysieke infrastructuur van hun net, alsmede informatie over civiele werken aan hun net die zij voorbereiden. Voor de netbeheerder in de zin van de WION betekent dit dat er in zijn hoedanigheid van netwerkexploitant in de praktijk geen sprake is van een nieuwe verplichting die inspanningen en kosten met zich brengen. De netbeheerders hebben al een beheerpolygoon en een registratiepolygoon in de zin van de WION opgeleverd. Doordat de gegevens van de GBKN (per 1 juli 2017 de gegevens uit de BGT) ter oriëntatie van de ondergrond worden toegevoegd aan de liggingsgegevens bij het teruggeven van de informatie is daarmee de door de richtlijn voorgeschreven informatie over fysieke infrastructuur ook opgeleverd. De huidige groep van netbeheerders hoeft aldus geen nieuwe beheerpolygoon of registratiepolygoon in te dienen om te voldoen aan de voorgestelde verplichting in artikel 6, derde lid, om een beheerpolygoon en een registratiepolygoon in te dienen voor fysieke infrastructuur (zie de uitzondering in het voorgestelde artikel 6, derde lid, onderdeel a, van de WIBON).
Het aansluiten bij de WION-systematiek en het daarvoor bestaande elektronische systeem betekent een zodanige uitbreiding van het doel en de reikwijdte van de WION dat deze wet moet worden vervangen door een nieuwe wet. Gelet hierop wordt in dit wetsvoorstel de WION ingetrokken doch worden de bepalingen van de WION één-op-één overgenomen in dit wetsvoorstel. De bepalingen die nodig zijn ter implementatie van de richtlijn breedband worden ingevoegd in de systematiek van de WION-bepalingen. De nieuwe voorschriften ter implementatie van de richtlijn breedband zijn gedeeltelijk geformuleerd in aanvullingen van artikelen in de WION en gedeeltelijk geformuleerd als zelfstandige artikelen. Deze bepalingen zien uitsluitend op de informatie-uitwisseling die nodig is in het kader van verzoeken om medegebruik van ondergrondse of bovengrondse infrastructuur, of verzoeken om civiele werken te coördineren. Wat resulteert, is een wet over de informatie-uitwisseling betreffende bovengrondse en ondergrondse infrastructuur van netten en netwerken ter voorkoming van graafschade en ter bevordering van de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid, de WIBON. Uit het onderstaande schema is inzichtelijk hoe de bepalingen in de WION zijn opgenomen in de voorgestelde WIBON, alsmede op welke plek en hoe elementen zijn toegevoegd ter implementatie van de richtlijn breedband:
Indeling WION |
Indeling in de voorgestelde WIBON |
Is het artikel (of lid of onderdeel) inhoudelijk gewijzigd? |
Nieuw toegevoegde artikelen, leden of onderdelen in WIBON ter implementatie richtlijn breedband1 |
---|---|---|---|
Artikel 1, lid 1, onderdelen a t/m r |
Opgenomen in de alfabetische volgorde van artikel 1 |
Nee |
Er zijn definities toegevoegd vanwege implementatie van de richtlijn |
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 1, lid 2 |
Nee |
|
Artikel 2 |
Artikel 2 |
Nee |
|
Artikel 3 |
Artikel 3 |
Nee |
|
Artikel 4 |
Artikel 4, lid 1 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 4, lid 1, onderdelen b en c |
– |
– |
– |
Artikel 4, lid 2 |
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 5, lid 1 |
Nee |
|
Artikel 5, lid 2, onderdeel a |
Artikel 5, lid 2, onderdeel a |
Nee |
|
Artikel 5, lid 2, onderdeel b |
Artikel 5, lid 2, onderdeel c |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 5, lid 2, onderdeel b |
Artikel 6, lid 1 |
Artikel 6, lid 1 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 6, lid 1, onderdelen a t/m c |
Artikel 6, lid 2, onderdelen a t/m b |
Artikel 6, lid 2, onderdelen a t/m b |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 6, lid 3 |
Artikel 7, lid 1 |
Artikel 7, lid 1 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 7, lid 2, onderdelen a t/m b |
Artikel 7, lid 2 |
Artikel 7, lid 3 |
Nee |
|
Artikel 7, lid 3 |
Artikel 7, lid 4 |
Ja2 |
|
– |
– |
– |
Artikel 7, lid 5 |
Artikel 8 |
Artikel 8 |
Nee |
|
Artikel 8a |
Artikel 9 |
Nee |
|
Artikel 9 |
Artikel 10 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 10, onderdeel b, subonderdeel 2° |
Artikel 10 |
Artikel 11 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 12 |
Artikel 11 |
Artikel 13 |
Nee |
|
Artikel 12 |
Artikel 14 |
Nee |
|
Artikel 13 |
Artikel 15 |
Nee |
|
Artikel 14 |
Artikel 16 |
Nee |
|
Artikel 15 |
Artikel 17 |
Nee |
|
Artikel 16 |
Artikel 18 |
Nee |
|
Artikel 17 |
Artikel 19 |
Nee |
|
Artikel 18 |
Artikel 20 |
Nee |
|
Artikel 19 |
Artikel 21 |
Nee |
|
Artikel 20 |
Artikel 22 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikelen 23 t/m 27 bevatten de regeling i.v.m. geschilbeslechting (implementatie) |
Artikel 21 |
Artikel 28 |
Nee |
|
Artikel 22 |
Artikel 29 |
Eerste lid wordt gewijzigd3 |
|
Artikel 23 |
Artikel 30 |
Nee |
|
– |
– |
– |
Artikel 31 |
Artikel 24 |
Artikel 32 |
Nee |
|
Artikel 25 |
Artikel 33 |
Nee |
|
Artikel 26 |
Artikel 34 |
Nee |
|
Artikelen 27 t/m 38 zijn met ingang van 1 juli 2009 vervallen |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikelen 39 t/m 43 bevatten wijzigingen in andere wetgeving nodig t.t. van inwerkingtreding WION |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 44 |
Artikel 35 |
Nee |
n.v.t. |
Artikel 45 heeft geen effect meer gelet op de inwerkingtreding van artikel 6 per 1 juli 2008 |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 46, eerste lid, heeft geen effect meer sinds de inwerkingtreding van artikel 5 WION (1 juli 2010) |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikelen 47 en 48 hebben geen effect meer sinds de inwerkingtreding van artikel 5 WION (1 juli 2010) |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 49, eerste lid, heeft geen effect meer sinds 1 juli 2013 |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 49, tweede lid, heeft geen effect meer sinds 30 september 2013 |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 50 (samenloopbepaling vierde tranche Awb) is uitgewerkt i.v.m. de inwerkingtreding van de vierde tranche Awb per 1 juli 2009 |
n.v.t |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikel 51 (evaluatiebepaling) heeft geen effect meer sinds 1 juli 2013 |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
Artikelen 52 (inwerkingtreding WION bij KB) en 53 (citeertitel) zijn uitgewerkt |
n.v.t |
n.v.t. |
n.v.t. |
In de artikelgewijze toelichting wordt verklaard hoe deze toevoegingen dienen ter implementatie van de richtlijn breedband. Zie voorts de transponeringstabel.
De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk is als actor toegevoegd aan het nieuwe artikel 29, eerste lid.
In de voorgestelde WIBON worden het decentraal informatiesysteem en de in de WION voorgeschreven procedure voor informatie-uitwisseling voor de ligging van de (ondergrondse) netten gehandhaafd en uitgebreid naar (bovengrondse) fysieke infrastructuur en naar civiele werken. De informatie-uitwisseling zal in de praktijk daardoor hetzelfde verlopen als onder de WION. De aanbieder van een breedbandnetwerk doet via het elektronisch systeem een oriëntatieverzoek bij het Kadaster waarbij hij aangeeft over welke locatie hij informatie wil en voor welke doeleinden. Het elektronisch systeem stuurt deze informatievraag automatisch – dat wil zeggen zonder tussenkomst van menselijk handelen – door naar de netbeheerders die in het betreffende gebied een net of (bovengrondse) fysieke infrastructuur hebben liggen. Indien het informatieverzoek betrekking heeft op medegebruik, sturen de netbeheerders respectievelijk netwerkexploitanten via het systeem (automatisch) de liggingsgegevens van de infrastructuur die zich op de betrokken locatie bevindt retour naar het Kadaster. Bij een informatieverzoek over civiele werken worden de contactgegevens van degene bij wie nadere informatie kan worden verkregen over voorgenomen civiele werken naar het Kadaster verstuurd (eveneens automatisch). Voor de nadere informatie omtrent coördineren (de locatie en het type werkzaamheden, de geraamde datum voor de aanvang van de werkzaamheden en de duur daarvan alsmede de betrokken netwerkelementen) heeft de netwerkexploitant vervolgens twee weken de tijd (nadat een informatieverzoek is ingediend omtrent coördineren) om deze informatie schriftelijk te verstrekken. Het Kadaster bundelt de elektronisch verkregen informatie van de bevraagde netbeheerders respectievelijk netwerkexploitanten en stuurt deze door naar de aanvrager die hiermee vervolgens aan het werk kan. Deze wijze van het verzoeken om en het verstrekken van informatie sluit aan bij de huidige werkwijze en geeft de mogelijkheid om snel, efficiënt en gebruiksvriendelijk de informatie beschikbaar te stellen die op grond van de richtlijn breedband toegankelijk moet zijn.
In het kader van vernieuwing van het elektronische systeem (het KLIC-WIN-systeem) wordt het informatiemodel voor kabels en leidingen (IMKL) aangepast. Vooruitlopend op de richtlijn breedband wordt in het nieuwe IMKL 1.2 voorzien in een aantal (data)elementen die op grond van de richtlijn nodig zijn. Het IMKL 1.2 wordt naar verwachting in de tweede helft van 2017 vastgesteld, waarna het door de netbeheerders zal worden geïmplementeerd. In het KLIC-WIN-systeem wordt tevens erin voorzien dat de informatie over kabels en leidingen (inclusief de informatie over fysieke infrastructuur) in het zogenoemde vector-formaat zal worden uitgewisseld. Kaarten in vector-formaat kunnen tot elk gewenst formaat vergroot worden zonder dat er kwaliteitsverlies optreedt. Daarnaast maakt vector-formaat het mogelijk om verschillende informatie te koppelen aan een element op de kaart, zoals noodtelefoonnummers en materiaal of de diepte van de elementen.
Voor de twee netwerkexploitanten die enkel bovengrondse fysieke infrastructuur beheren, namelijk antenne-opstelpunten, maar geen ondergrondse fysieke infrastructuur zal een aanvullende voorziening worden getroffen in het antenneregister. Omdat deze netwerkexploitanten geen ondergronds net beheren, zijn zij immers geen netbeheerder in de zin van de WION. De locatie en het gebruik van de betrokken antenne-opstelpunten zijn voor iedereen inzichtelijk via het antenneregister. Ter implementatie van de richtlijn breedband zal voor antenne-opstelpunten een voorziening worden getroffen in het antenneregister waardoor ook informatie over de beheerder van het opstelpunt (een contactpersoon) via het antenneregister toegankelijk is. Via een contactformulier kan een aanbieder een contactpersoon (zijnde een netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband) van het desbetreffende antenne-opstelpunt opvragen. Agentschap Telecom, beheerder van het antenneregister, zal deze informatie schriftelijk aan de aanbieder verstrekken. Gelet op deze voorziening wordt in de WIBON bepaald dat aan de informatieverplichting van netwerkexploitanten omtrent antenne-opstelpunten wordt voldaan wanneer de informatie omtrent locatie, gebruik en contactpersoon via het antenneregister toegankelijk zijn.
In Nederland is een groot aantal databestanden raadpleegbaar met informatie die nuttig kan zijn voordat een verzoek tot medegebruik van fysieke infrastructuur of een verzoek om te coördineren, of een informatieverzoek wordt gedaan via het elektronisch systeem. Aan de hand van deze informatie kan de aanbieder van een breedbandnetwerk – die zo’n verzoek overweegt – buiten het KLIC-systeem om bijvoorbeeld al globaal zien waar andere netten liggen en waar infrastructuur en gebouwen aanwezig zijn. Zo kan hij bezien hoe hij bij de aanleg van zijn netwerk eventueel gebruik kan maken van de bestaande bovengrondse en ondergrondse infrastructuur van andere netten en netwerken. Onderstaand worden de databestanden genoemd die ter oriëntatie voorafgaand aan verzoeken om medegebruik en coördinatie naar verwachting relevant kunnen zijn.
In de openbare registers voor registergoederen (de Basisregistratie Kadaster) kunnen de netwerken geregistreerd worden die bestaan uit een stelsel van kabels en leidingen – boven en onder de grond –, zoals netwerken voor telecom, elektriciteit, water, stadsverwarming en riolering. Bij registratie in de openbare registers wordt de eigendom van een netwerk geregistreerd en wordt het netwerk gevisualiseerd door middel van een netwerktekening. Dat is een afbeelding van het netwerk op de kadastrale kaart, waardoor de ligging van een kabel of leiding ten opzichte van de kadastrale percelen duidelijk wordt. De informatie in de openbare registers voor registergoederen is minder gedetailleerd en bevat een kleiner aantal van de netwerken die in de Nederlandse ondergrond aanwezig zijn. De informatie die via het WION-systeem kan worden opgevraagd is veel completer en gedetailleerder.
De Top10NL (kleinschalige topografie) is het meest gedetailleerde product binnen de Basisregistratie Topografie en heeft een schaalniveau van 1 op 10.000. Het bestand is uniform en consequent en bovendien landelijk. Top10NL is opgebouwd uit verschillende topografische elementen zoals wegdelen, spoorbaandelen, waterdelen, gebouwen en terreinen, waardoor voor heel Nederland inzichtelijk is waar het (vaar)wegennet en het spoorwegennet (van trein, tram en metro) ligt, waar gebouwen staan en welke functie bepaalde terreinen hebben. Van wegen is voorts via dit databestand inzichtelijk of de weg gebruikt wordt door bijvoorbeeld vliegverkeer (een landingsbaan bijvoorbeeld) of wegverkeer, en ook of het een hoofdweg of een lokale weg is. Voor wegen en waterwegen zijn voorts beschikbaar «Nationaal wegen Bestand-Wegen» en «Nationaal Wegen Bestand – Vaarwegen» (beiden in beheer bij Rijkswaterstaat, respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Milieu). In Top10NL is voorts te zien waar in Nederland onder meer bruggen, sluizen, havens, waterzuiveringen, kerktorens, radio en televisietorens en elektriciteitscentrales te vinden zijn. Een groot deel van de bovengrondse fysieke infrastructuur in Nederland is daardoor inzichtelijk door deze bron te raadplegen. De informatie in Top10NL is vanwege het schaalniveau van de kaart minder gedetailleerd dan de informatie die via het WION-systeem kan worden opgevraagd. In de informatie in Top10NL is voorts niet zichtbaar wie de eigenaar of beheerder is van de fysieke infrastructuur. Ook een contactpersoon of contactgegevens maken geen onderdeel uit van de informatie van Top10NL. Om dergelijke gegevens te achterhalen, bijvoorbeeld met het oog op een verzoek tot medegebruik, moet gebruik gemaakt worden van het elektronisch informatie-uitwisselingssysteem als bedoeld in artikel 4 van de WION (respectievelijk artikel 4 van de voorgestelde WIBON).
Een andere bron van informatie wordt gevormd door de geo-informatie die is ontsloten ter implementatie van de richtlijn Inspire (Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire), PbEU 2007, L 108). Het grootste deel van de hierbij betrokken gegevens is reeds beschikbaar als open data. Op de website van het nationaal georegister (www.geonovum.nl) kunnen de datasets bekeken worden die Nederland per Inspire-thema beschikbaar stelt, zoals de vervoersnetwerken, kadastrale percelen en landgebruik. Een deel van de ondergrondse en bovengrondse fysieke infrastructuur in Nederland is daardoor inzichtelijk door deze bron te raadplegen. Telecommunicatienetwerken zijn echter uitgezonderd van de richtlijn Inspire en maken geen onderdeel uit van de informatie die beschikbaar is via het geoportaal. Ook heeft de richtlijn Inspire alleen betrekking op zogenoemde «publieke» netten (zoals het landelijk net en de regionale netten voor elektriciteitstransport en de riolering), wat betekent dat via het geoportaal geen informatie beschikbaar komt over niet-publieke netten (zoals bedrijfsnetten). De informatie die in het geoportaal beschikbaar is, is voorts minder gedetailleerd (een ander schaalniveau) dan wat op grond van de WION wordt uitgewisseld. Doordat er een andere kaartlaag (van een minder gedetailleerd schaalniveau dan de BGT) onder de gegevens wordt gevoegd, is de ligging van een net slechts bij benadering zichtbaar. Fysieke infrastructuur die bovengronds is gelegen is daardoor niet zichtbaar. Voorts zijn gevaarlijke buisleidingen niet zichtbaar. Net als bij Top10NL is voorts niet zichtbaar wie de eigenaar of beheerder is van bijvoorbeeld de fysieke infrastructuur. Ook een contactpersoon of de contactgegevens maken geen onderdeel uit van de informatie in het geoportaal. Om dergelijke gegevens te achterhalen, bijvoorbeeld met het oog op een verzoek tot medegebruik, moet gebruik gemaakt worden van het elektronisch informatie-uitwisselingssysteem als bedoeld in artikel 4 van de WION (respectievelijk artikel 4 van de voorgestelde WIBON).
Tenslotte wordt genoemd de Wet basisregistratie ondergrond waarmee een basisregistratie van de ondergrond wordt ingesteld. De basisregistratie ondergrond zal gegevens bevatten over de geologische en bodemkundige opbouw van de ondergrond, over ondergrondse constructies en over gebruiksrechten in relatie tot de ondergrond. Ondergrondse (delen van) bouwwerken als parkeergarages en kelders of infrastructuur als tunnels vallen buiten het bereik van de basisregistratie. Dat geldt eveneens voor kabels en leidingen in de ondergrond. Deze wet zal gefaseerd in werking treden. Inwerkingtreding van de zogenoemde eerste tranche is voorzien in 2017, volledige inwerkingtreding is voorzien in 2023.
Het wetsvoorstel is ten aanzien van toezicht, en rechtsbescherming beperkt tot de fase waarin een aanbieder die een breedbandnetwerk wil aanleggen een verzoek tot medegebruik of coördinatie overweegt, tot en met het moment waarop de overeenkomst tot medegebruik of coördinatie tot stand is gebracht. Voor deze fase bevat de richtlijn breedband een aantal verplichtingen voor de partijen die betrokken zijn bij een verzoek tot medegebruik of coördinatie. Dit wetsvoorstel ziet niet op de fase vanaf het moment dat de overeenkomst tot medegebruik of coördinatie tot stand is gekomen, omdat de richtlijn breedband daar niet op ziet en voorts het BW al voorziet in een afdoende regeling van die fase. Zoals uiteengezet in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting hebben medegebruik en coördinatie als zodanig een privaatrechtelijk karakter. Geschillen over de uitvoering van een overeenkomst tot medegebruik of coördinatie, over schade aan een netwerk dat bijvoorbeeld in het kader van medegebruik is ontstaan, of in dat kader onrechtmatig handelen jegens een derde kunnen door de betrokkenen worden aangebracht bij de civiele rechter.
Toezicht
De verplichtingen die volgen uit de richtlijn breedband worden neergelegd in enerzijds de Telecommunicatiewet (voor zover het gaat om de verplichting uit de richtlijn breedband om in te stemmen met medegebruik en coördinatie), en anderzijds de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (voor zover het gaat om verplichtingen omtrent de informatie-uitwisseling die voortvloeien uit de richtlijn breedband – WIBON-). In de Telecommunicatiewet is het markttoezicht opgedragen aan de Autoriteit Consument en Markt. Het toezicht op de WION is opgedragen aan de Minister van Economische Zaken en wordt uitgevoerd door Agentschap Telecom. Deze lijn wordt in dit wetsvoorstel voortgezet.
In artikel 11 van de richtlijn breedband worden de lidstaten verplicht om doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen die kunnen worden opgelegd aan een partij die de verplichtingen uit de richtlijn breedband niet (geheel) naleeft. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. Ten eerste geschiedt dit met de voorgestelde artikelen 32 tot en met 34 van de WIBON, voor zover het de informatie-uitwisseling betreft. Ten tweede wordt ten aanzien van de verplichtingen omtrent medegebruik, coördinatie en de gedoogplicht, hieraan invulling gegeven met de artikelen 15.1, tweede lid, 15.2, tweede lid, 15.2a, tweede lid en 15.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. De sancties die op grond van deze artikelen kunnen worden opgelegd zijn onder meer een last onder dwangsom en een boete.
Rechtsbescherming
De richtlijn breedband vereist dat een nationale instantie voor geschilbeslechting wordt aangewezen die juridisch en functioneel onafhankelijk is van de netwerkexploitanten (artikel 10). Als partijen het bijvoorbeeld niet eens worden over de technische en commerciële eisen en voorwaarden, dan moeten zij dit kunnen voorleggen aan een geschilbeslechtende instantie. Deze instantie moet een bindende uitspraak kunnen opleggen aan partijen zodat ongerechtvaardigde afwijzingen of onredelijke voorwaarden worden vermeden. Ook kan deze instantie een prijs voor de toegang vaststellen. De uitspraken van de geschilbeslechtende instantie laat onverlet de mogelijkheid van partijen om de zaak voor te leggen aan een gerechtelijke instantie.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de geschilbeslechting omtrent de verplichtingen die volgen uit de richtlijn breedband overeenkomstig het toezicht op te dragen aan enerzijds de Autoriteit Consument en Markt (voor zover het gaat om geschillen over medegebruik en coördinatie) en anderzijds aan Onze Minister (respectievelijk Agentschap Telecom) voor zover het gaat om geschillen over de informatie-verplichtingen voor netwerkexploitanten. Indien een geschil dat bij één van deze geschilbeslechters wordt aangebracht zowel betrekking heeft op de informatie-verplichtingen als op de verplichtingen omtrent medegebruik en coördinatie, dient deze op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de aanvraag door te sturen aan de andere geschilbeslechtende instantie. In dit wetsvoorstel is voorts opgenomen dat de geschilbeslechters in dat geval de beslissing (op de aanvraag om geschilbeslechting) coördineren (zie de voorgestelde regeling in artikel 12.5, zesde lid, van de Telecommunicatiewet en artikel 23, vierde lid, van de WIBON).
Ten aanzien van bezwaar en beroep worden in dit wetsvoorstel drie wijzigingen voorgesteld. Ten eerste wordt voorgesteld om ten aanzien van geschillen betreffende de verplichtingen in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet die het college op grond van hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet beslecht te regelen dat geen bezwaar mogelijk is. Dit is in lijn met hetgeen geldt voor besluiten van de Autoriteit Consument en Markt op grond van de hoofdstukken 5 en 12 van de Telecommunicatiewet. Bij het beslechten van een geschil bestaat reeds de mogelijkheid tot een uitgebreide gedachtewisseling. Het volgen van de bezwaarprocedure zou derhalve slechts leiden tot een herhaling van zetten. Omdat hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet al opgenomen is in bijlage 1 van de Awb, is dit reeds geregeld.
Ten tweede wordt voorgesteld om te bepalen dat van besluiten op grond van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet beroep mogelijk is bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Daarmee is gewaarborgd dat dezelfde rechterlijke instantie oordeelt over beroepen inzake geschillen omtrent medegebruik en coördinatie van civiele werken (die op grond van artikel 12.2 van de Telecommunicatiewet kunnen worden voorgelegd aan de Autoriteit Consument en Markt) en over de handhavingsbesluiten die de Autoriteit Consument en Markt neemt ten aanzien van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet. Materieel gaat het in beide categorieën beroepen over de toepassing en interpretatie van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
Ten derde wordt voorgesteld dat beroepen over de WIBON worden behandeld door de rechtbank Rotterdam en hoger beroep wordt behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gezien de samenhang van WIBON en hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet past dit in de bestaande lijn dat beroepen omtrent de Telecommunicatiewet, voor zover het bevoegdheden betreft van de Minister van Economische Zaken, door de rechtbank Rotterdam worden behandeld.
Zie voorts de toelichting op de artikelen 36, onderdelen K tot en met M (artikelen 12.2, 12.4 en 12.5 van de Telecommunicatiewet – geschilbeslechting –) en 37 (bezwaar en beroep).
Op grond van artikel 7 van de richtlijn breedband moeten lidstaten er voor zorgen dat informatie over vergunningprocedures voor civiele werken die nodig zijn voor de aanleg van elementen van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid beschikbaar is. Het betreft hier een verplichting om informatie digitaal beschikbaar te stellen over vergunningsprocedures voor civiele werken die nodig zijn voor de aanleg van breedbandnetwerken. De richtlijn breedband verplicht niet tot het faciliteren van het digitaal aanvragen van de benodigde vergunningen. Voorts legt artikel 7 de lidstaten een maximale termijn op waarin de vergunningsprocedures voor civiele werken voor breedbandnetwerken moeten zijn afgerond.
Informatie over vergunningen
Alle relevante informatie over de procedures en de algemene voorwaarden die gelden voor civiele werken die nodig zijn voor de aanleg van elementen van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid moet via een centraal informatiepunt digitaal beschikbaar worden gesteld (zie artikel 7, eerste lid, van de richtlijn breedband). Het betreft hier aldus een verplichting om informatie digitaal beschikbaar te stellen over vergunningsprocedures voor civiele werken die nodig zijn voor de aanleg van breedbandnetwerken. Aan deze verplichting wordt al op twee manieren voldaan.
Ten eerste is er op grond van artikel 7.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de digitale voorziening «het Omgevingsloket» (zie www.omgevingsloket.nl). Dit is een landelijke voorziening waarmee een elektronische aanvraag om een omgevingsvergunning kan worden gedaan bij het bevoegd gezag (i.c. een gemeente, een provincie of de rijksoverheid). In het Omgevingsloket zijn ook diverse hulpmiddelen opgenomen om te bepalen welke omgevingsvergunningen nodig zijn voor de in artikel 7 van de richtlijn breedband bedoelde civiele werken indien er een omgevingsvergunning is vereist.
Ten tweede is er de digitale voorziening «het Ondernemersplein» (www.ondernemersplein.nl). Op deze website wordt informatie verstrekt ten behoeve van ondernemingen over allerhande vergunningen, toestemmingen en procedures op grond van nationale en decentrale regelgeving die voor hen van belang zijn, zoals voor het aanleggen van kabels en leidingen. Deze website geeft voor de aanleg van kabels en leidingen bijvoorbeeld aan dat er een gemeentelijke vergunning nodig is, wanneer een provinciale vergunning nodig is en wanneer een meldplicht geldt voor veranderingen in of aan een buisleiding. Via de berichtenbox kunnen ondernemers een vergunning of ontheffing digitaal aanvragen. Op het Omgevingsloket kan voorts verbinding worden gelegd met de website van de gemeente of provincie om daar informatie te vinden over decentrale regelgeving. Gelet op de informatie die via bovengenoemde digitale voorzieningen beschikbaar is voor ondernemingen die bijvoorbeeld een breedbandnetwerk willen aanleggen, is hiermee voldaan aan de verplichting van artikel 7 van de richtlijn breedband om informatie beschikbaar te stellen.
Duur van de vergunningsprocedure
Civiele werken die nodig zijn met het oog op de aanleg van elementen van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid kunnen vergunningplichtig zijn. Artikel 7, derde lid, van de richtlijn breedband verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten binnen vier maanden op een aanvraag voor een vergunning beslissen. Die plicht doet geen afbreuk aan andere specifieke termijnen of verplichtingen die zijn vastgesteld voor het goede verloop van de procedure en die van toepassing zijn op de vergunningprocedure overeenkomstig de nationale of Uniewetgeving. De lidstaten kunnen bepalen dat die termijn van vier maanden in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen kan worden verlengd. Eventuele verlengingen moeten worden beperkt tot de termijn die minimaal nodig is voor het verlenen of weigeren van een vergunning. Elke weigering dient met redenen te worden omkleed op basis van objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige criteria.
De Nederlandse wetgeving voldoet reeds aan deze vereisten middels de Awb, de Dienstenwet en de Wabo. Voor civiele werken (die nodig zijn voor de aanleg van elementen van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid) relevante vergunningstelsels moet vooral worden gedacht aan vergunningplichten op grond van de Wabo, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Waterwet. De Dienstenwet is van toepassing op de benodigde vergunningen voor het aanleggen van breedbandnetwerken. In de meeste gevallen zal voor die werken de reguliere procedure van de Awb van toepassing zijn. In de Wabo is geregeld dat, in het geval besluiten worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag wordt beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Volgens artikel 31 van de Dienstenwet moet, indien bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald binnen welke een beschikking op een aanvraag om de desbetreffende vergunning dient te worden gegeven, de beschikking zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag worden gegeven. De procedure wordt in beginsel dus ruim binnen de vier maanden die de richtlijn breedband voorschrijft doorlopen.
Artikel 4:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit aan de aanvrager meedeelt en daarbij een zo kort mogelijke termijn noemt waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Op grond van de Dienstenwet geldt bovendien dat slechts eenmaal verlenging van de beslistermijn is toegestaan indien een vergunning vanwege de ingewikkeldheid van het onderwerp niet kan worden verleend binnen de desbetreffende beslistermijn. De beslistermijn voor een omgevingsvergunning kan op grond van de Wabo één keer met maximaal zes weken worden verlengd. In uitzonderlijke gevallen zal de beslistermijn kunnen worden opgeschort op grond van artikel 4:15 van de Awb.
Artikel 3.10 van de Wabo wijst gevallen aan waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb) van toepassing is. Op grond van artikel 3:18 van de Awb moet bij deze procedure zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes maanden op de aanvraag worden beslist. Indien de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, kan het bestuursorgaan die termijn met een redelijke termijn verlengen. De Wabo heeft die redelijke termijn bepaald op ten hoogste zes weken. De beslistermijn voor vergunningen waarop de procedure van de Wabo of die van de Dienstenwet van toepassing is, kan slechts één keer worden verlengd.
De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is vooral voorgeschreven voor activiteiten met belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of activiteiten waarbij de belangen van een groot aantal derden betrokken zijn. Het betreft hoofdzakelijk activiteiten waarvoor het op grond van internationaalrechtelijke verplichtingen (zoals het Verdrag van Aarhus) noodzakelijk is, dat in de voorbereidingsprocedure een geformaliseerde mogelijkheid is opgenomen tot het indienen van zienswijzen door een ieder. Gelet hierop past de langere beslistermijn van deze procedure binnen de ruimte die artikel 7, derde lid, van de richtlijn breedband daarvoor biedt.
De laatste volzin van artikel 7, derde lid, van de richtlijn breedband vereist dat elke weigering met redenen wordt omkleed op basis van objectieve, transparante, niet-discriminerende en evenredige criteria. Met afdeling 3.7 van de Awb, die regels stelt over de motivering van besluiten, wordt in samenhang met de wettelijke weigeringsgronden van de desbetreffende vergunningplicht al hierin voorzien.
De reikwijdte van dit wetsvoorstel volgt de reikwijdte van de richtlijn breedband en wordt vooral bepaald door de reikwijdte van de termen «netwerkexploitant» en «fysieke infrastructuur».
Netwerkexploitant
De richtlijn breedband en aldus het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet zijn van toepassing op netwerkexploitanten. Allereerst gaat het volgens de definitie in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn breedband om ondernemingen die openbare telecommunicatienetwerken aanbieden of waaraan een vergunning is verleend om openbare telecommunicatienetwerken aan te bieden. In artikel 2, aanhef, van de richtlijn breedband is bepaald dat voor de toepassing van die richtlijn de definities gelden van richtlijn 2002/21/EG (Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, Pb EG L 108, hierna: Kaderrichtlijn). Hieruit volgt dat de beheerder of exploitant van een besloten ofwel bedrijfsnetwerk voor elektronische telecommunicatie (waarmee geen diensten aan het publiek worden verleend) niet onder de definitie van netwerkexploitant valt. Blijkens een werkdocument van de Europese Commissie hoeft onder een openbaar elektronisch communicatienetwerk voorts niet te worden verstaan een (veelal gesloten) netwerk voor beveiligings- en toezichtcamera’s zoals dat in sommige steden bestaat.
Ten tweede vallen onder het begrip netwerkexploitanten alle «ondernemingen die fysieke infrastructuur aanbieden die tot doel heeft een dienst te leveren zoals de productie, het transport of de distributie van gas, elektriciteit (met inbegrip van straatverlichting), verwarming, water (met inbegrip van de verwijdering of verwerking van afval- en rioolwater, en drainagesystemen), en vervoer (met inbegrip van spoorwegen, wegen, havens en luchthavens)».
Het begrip «onderneming» is in Europeesrechtelijke zin beperkt tot iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent en ziet niet op typische overheidstaken zoals het beheer van het regionaal en landelijk (vaar)wegennet. Tegelijkertijd noemt de definitie van netwerkexploitant echter een aantal activiteiten, die in Nederland en andere lidstaten meestal exclusief als overheidstaak gelden, zoals straatverlichting (in de Engelse vertaling geduid als «public lighting») en wegen«. Gelet hierop moet er van worden uitgegaan dat behalve de zogenoemde «nutsbedrijven» die infrastructuur aanbieden, zoals de netbeheerders voor elektriciteit, gas en verwarming, alsmede beheerders van spoorwegen, havens en luchthavens, ook het beheer door overheden van het landelijk en regionaal (vaar)wegennet, en van straatverlichting en afvalwater (riolering) valt onder de definitie van netwerkexploitant. Onder beheerders van een netwerk voor vervoersdiensten vallen dan niet alleen luchthavenbedrijven (zoals NV Luchthaven Schiphol), de (gemeentelijke) havenbedrijven, ProRail en de regionale vervoersbedrijven (tram, trolley of trein), maar bijvoorbeeld ook Rijkswaterstaat (eig. de Minister van Infrastructuur en Milieu) alsmede gemeenten en provincies (voor zover het gaat om het regionale wegen en vaarwegennet, en om gemeentelijke havens). Ook de Minister van Defensie is in beginsel beheerder van een netwerk voor vervoersdiensten (de militaire luchthavens) en beheerder van (militaire) havens.
Het criterium dat het moet gaan om een onderneming «die tot doel heeft een dienst te leveren» betekent dat eerst sprake is van een netwerkexploitant als het doel van de onderneming is om met het netwerk diensten aan derden te verrichten. Ten opzichte van de definitie van nutsbedrijf of speciale sector-bedrijf in richtlijn 2004/17/EU (Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, PB 2004, L 134) ontbreekt in de definitie van netwerkexploitant het element «openbare dienstverlening». Een netwerkexploitant moet met andere woorden een dienst aan derden verrichten, doch dit hoeft geen openbare dienstverlening te betreffen die in beginsel aan iedereen moet worden verleend.
Een zelfvoorzienend netwerk of een bedrijfsnetwerk valt gelet op dit criterium niet onder de definitie van netwerkexploitant. Indien daarentegen op het niveau van wholesalediensten worden verleend aan anderen dan is sprake van het leveren van diensten aan derden.
Gelet op dit criterium zijn agrariërs of andere particulieren met windmolens niet aan te merken als netwerkexploitant. Agrariërs hebben tot doel om voedsel te produceren. Dat zij voor hun bedrijfsvoering gebruik maken van eigen opwekcapaciteit voor de bij hun bedrijfsvoering benodigde energie (zoals via windmolens) maakt hen geen onderneming die gericht is op het leveren van elektriciteit, ook niet wanneer ze overtollige elektriciteit kunnen leveren aan het hoofdnet. Ook particulieren in een vereniging die voor eigen gebruik duurzame elektriciteit produceren zijn ondanks het leveren van overtollige elektriciteit aan het hoofdnet niet aan te merken als onderneming die tot doel heeft elektriciteit te leveren als dienst aan anderen. Hetzelfde geldt voor bedrijven die mijnbouwinstallaties in de zin van de Mijnbouwwet en het bijbehorende netwerk beheren, omdat ook zij geen diensten aan derden verrichten met de infrastructuur die nodig is om bijvoorbeeld aardgas te winnen. Het winnen van delfstoffen is productie, en daarvoor hebben zij een bepaald (bedrijfs)netwerk nodig. Zij zijn daarom evenmin aan te merken als netwerkexploitant.
Ook bij het vervoersnetwerk van de Minister van Defensie is het doel van het netwerk in beginsel niet dat hiermee diensten aan derden worden verricht. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een openbare (rijks)weg. De richtlijn lijkt daarom alleen van toepassing op het militaire vervoersnetwerk voor zover de Minister van Defensie met bepaalde onderdelen van dit netwerk tot doel heeft een dienst te leveren aan derden. Dit is alleen het geval bij de vliegbasis Eindhoven en het maritiem vliegkamp de Kooij. Deze luchthavens worden structureel gebruikt als civiel vliegveld voor commerciële activiteiten. Bij andere onderdelen van het militaire vervoersnetwerk is daarvan geen sprake.
Fysieke infrastructuur
Niet alle onderdelen van een netwerk van een netwerkexploitant zijn aan te merken als fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband. De definitie van fysieke infrastructuur waarop medegebruik in beginsel moet worden toegestaan, is beperkt tot «elk element van een netwerk dat is bedoeld om er andere elementen van een netwerk in onder te brengen zonder dat het zelf een actief element van het netwerk wordt». «Kabels, met inbegrip van ongebruikte glasvezels (dark fibre)» worden in de richtlijn breedband niet aangemerkt als fysieke infrastructuur. Fysieke infrastructuur is volgens de richtlijn enkel de passieve elementen van de infrastructuur, zoals buizen, masten, kabelgoten, inspectieputten, mangaten, straatkasten, (ingangen van) gebouwen, antenne-installaties, torens en palen. In het geval van het spoorwegennet betekent dit bijvoorbeeld dat de richtlijn niet ziet op het vragen van medegebruik van de spoorweg waarop de trein rijdt. Het baanlichaam en de taluds zijn immers een actief element van het spoorwegnet. Signaalinstallaties, bovenleidingportalen en railgebonden gebouwen (zoals noodstroomaggregaatruimtes, voedingsruimtes voor hoogspanning, schakelstations, en brandblusruimtes) vallen evenmin onder de definitie van fysieke infrastructuur omdat dit actieve onderdelen zijn van het netwerk. Als passieve elementen (en dus als fysieke infrastructuur) van het spoornetwerk zijn aan te merken de eventuele buizen in de grond die onder of langs het spoor ligt, kabelgoten in tunnels, en in of aan gebouwen van de beheerder van het spoor. In vergelijkbare zin zijn dijken, sluizen, rioolzuiveringsinstallaties (hierna: RZI) geen fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband, maar een actief element van het netwerk zelf. Alleen zogenoemde passieve elementen van een netwerk vallen onder de definitie van fysieke infrastructuur. In het geval van een RZI of een sluis kan het bijvoorbeeld gaan om een buis die naar de RZI of sluis loopt, of om een gebouw van waaruit de sluis of de RZI wordt bediend. Het overgrote deel van een drinkwaternetwerk valt als gevolg van de definitie van fysieke infrastructuur buiten de reikwijdte van de richtlijn breedband. In de definitie van fysieke infrastructuur is namelijk bepaald dat het begrip fysieke infrastructuur niet ziet op «elementen van netwerken die worden gebruikt voor de voorziening met voor menselijke consumptie bestemd water» (zie artikel 2, tweede lid, laatste bijzin, van de richtlijn breedband). Ten aanzien van medegebruik van waterschapsinfrastructuur wordt voorts opgemerkt dat medegebruik alleen mogelijk is voor zover daardoor geen beperking ontstaat in de beoogde functie van die infrastructuur (bijvoorbeeld verkleining van de diameter of grotere kans op verstopping). Dergelijke overwegingen spelen ook een rol bij andere netwerken. Zo is bij het spoornetwerk de veiligheid van het spoor van evident belang bij de afweging van een verzoek tot medegebruik of coördinatie. Binnen het profiel van de zogenoemde vrije ruimte in dat netwerk mogen zich bijvoorbeeld geen objecten bevinden.
Fysieke infrastructuur en civiele werken in zee (zeebodem)
Binnen de Nederlandse territoriale zee (de zogenoemde 12-mijlszone) gelden automatisch alle Nederlandse wetten. De Telecommunicatiewet en de WION zijn aldus van toepassing binnen de territoriale zee. Buiten de Nederlandse territoriale zee (de 12-mijlszone) zijn in de Exclusieve Economische Zone (EEZ, tot 200 mijl) alleen de wetten van toepassing die voor die zone door de wetgever van kracht zijn verklaard. Dat zijn bijvoorbeeld de Waterwet, de Mijnbouwwet en de Ontgrondingenwet. De Telecommunicatiewet en de WION zijn niet van toepassing verklaard op de EEZ. De in dit wetsvoorstel opgenomen verplichtingen worden daarom evenmin van toepassing verklaard op de EEZ.
Buiten de 12-mijlszone is de Wet installaties Noordzee (hierna: WiN) van belang. De WiN ziet op de bodem van het deel van de Noordzee waarvan de grenzen samenvallen met die van het aan Nederland toekomende gedeelte continentale plat (hierna: NCP). Het NCP omvat het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en die ondergrond daarvan, gelegen buiten de Nederlandse territoriale zee. Op dit gebied is Nederlandse regelgeving in beginsel niet van toepassing omdat Nederland geen soevereiniteit heeft in dit gebied. Uitgangspunt van de WiN (bij gebreke van een internationale regeling) is dat Nederlandse regelgeving alleen van toepassing is op die installaties als dat wettelijk is bepaald (in beginsel via de WiN). Zo is in de WiN geregeld dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een ieder die zich op of met betrekking tot een installatie ter zee aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Voorts is ingevolge artikel 1.2 van de Telecommunicatiewet, deze wet van toepassing op installaties in de zin van de WiN. Reden is dat daardoor zendpiraterij aangepakt kan worden. De WION is niet van toepassing verklaard op deze installaties. Ook de voorgestelde WIBON wordt daarom in dit wetsvoorstel niet van toepassing verklaard op deze installaties. Gelet op het doel waarvoor de Telecommunicatiewet van toepassing is verklaard op installaties in de Noordzee wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet niet van toepassing te laten zijn op deze installaties (zie de voorgestelde wijziging van artikel 1.2 van de Telecommunicatiewet). De verplichtingen omtrent medegebruik en coördinatie van civiele werken hebben immers geen enkele relatie met (de bestrijding van) zendpiraterij.
Netbeheerder versus Netwerkexploitant, Net versus Fysieke infrastructuur
Netbeheerders zijn in artikel 1, eerste lid, onderdelen e en h, van de WION gedefinieerd als de beheerders van een (ondergronds) net voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie of van informatie. Hieronder vallen onder meer netten voor elektronische telecommunicatie, omroep, elektriciteit, gas, water en rioleringen. Het begrip netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband ziet eveneens op deze netten. De reikwijdte van het begrip netwerkexploitant in de richtlijn breedband omvat daarnaast beheerders van fysieke infrastructuur waarmee een dienst wordt geleverd die bestaat uit vervoer (havens, wegen, spoorwegvervoer, e.d.). De beheerders van dergelijke vervoersnetwerken zijn tevens beheerder van een net in de zin van de WION doordat zij beschikken over kabels of leidingen ten behoeve van bijvoorbeeld transport van energie en informatie (elektriciteit voor camera’s die de verkeersstromen en calamiteiten registreren, berichten voor de informatieborden boven de weg, elektriciteit voor de verlichting van het vervoersnetwerk en de bediening van bruggen, sluizen en verkeerslichten). Alle beheerders van een net in de zin van de WION zijn aldus tevens aan te merken als netwerkexploitant. Twee aanbieders van een openbaar telecommunicatienetwerk die niet over een ondergronds netwerk beschikken (maar wel over bovengrondse fysieke infrastructuur) zijn netwerkexploitant doch geen netbeheerder. Voor het overige zijn alle netwerkexploitanten tevens netbeheerder in de zin van de WION.
Een verschil met de richtlijn breedband (en aldus de reikwijdte van het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet) is dat de WION alleen de ondergrondse kabels en leidingen, lege buizen, ondersteuningswerken en beschermingswerken aanmerkt als elementen van een net. Een net in de zin van de WION betreft ondergrondse elementen van een net, waarbij het zowel gaat om de actieve als de passieve onderdelen van het net. De richtlijn breedband ziet zowel op bovengrondse als op ondergrondse elementen. Een tweede verschil is dat de WION ook ziet op actieve kabels en leidingen en de richtlijn breedband uitsluitend ziet op de passieve elementen van een netwerk. In artikel 2, tweede lid, van de richtlijn breedband is bepaald dat alleen elementen van een netwerk dat bedoeld is om er andere elementen van een netwerk in onder te brengen zonder dat het zelf een actief element van het netwerk wordt» aangemerkt moeten worden als fysieke infrastructuur. Zo vallen ondergrondse elektriciteitskabels wel onder de definitie van een net in de WION, maar niet onder de definitie van fysieke infrastructuur. Ook valt het overgrote deel van een drinkwaternetwerk als gevolg van de definitie van fysieke infrastructuur buiten de reikwijdte van de richtlijn breedband. Zoals hiervoor vermeld in de toelichting op het begrip fysieke infrastructuur is in de definitie van fysieke infrastructuur namelijk bepaald dat het begrip fysieke infrastructuur niet ziet op « elementen van netwerken die worden gebruikt voor de voorziening met voor menselijke consumptie bestemd water» (zie artikel 2, tweede lid, laatste bijzin, van de richtlijn breedband). Het ondergrondse deel van het drinkwaternet valt daarentegen geheel onder het begrip net in de zin van de WION, zowel wat betreft de actieve als de passieve elementen van het net.
In onderstaande twee tabellen is schematisch weergegeven (a) welke netten en netwerken en (b) welke elementen of onderdelen van een net of netwerk onder de reikwijdte van de WION respectievelijk van de richtlijn breedband en het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet vallen. Daarmee worden de verschillen en overeenkomsten tussen de richtlijn breedband en de WION duidelijk. Voorts wordt op hoofdlijnen inzichtelijk welke inhoudelijke aanvullingen nodig zijn op de bestaande informatieverplichtingen in de WION teneinde te kunnen voldoen aan de verplichtingen in de richtlijn breedband omtrent informatie-uitwisseling (zie paragraaf 2.5. hieromtrent).
De activiteit die met het net of het netwerk wordt verricht |
WION van toepassing |
Richtlijn breedband en H5a van de Telecommunicatiewet van toepassing |
---|---|---|
Productie, transport of distributie van gas |
ja |
ja |
Productie, transport of distributie van elektriciteit |
ja |
Ja |
Productie, transport of distributie van water |
ja |
nee |
Straatverlichting |
ja |
ja |
Openbaar communicatienetwerk |
ja |
ja |
Verwarming |
ja |
ja |
Afval en rioolwater |
ja |
ja |
Spoorwegvervoer |
ja |
ja |
Wegvervoer |
ja |
ja |
(Lucht)Havenvervoerdiensten |
ja |
ja |
Vervoer over water |
ja |
ja |
Petrochemie en gevaarlijke buisleidingen |
ja |
ja |
De elementen of onderdelen van het net of het netwerk |
Valt onder de reikwijdte WION? |
Valt onder de reikwijdte Richtlijn breedband en H5a van de Telecommunicatiewet?1 |
---|---|---|
Fysieke kabel of geleidingsdraden |
ja, alleen ondergronds |
neen |
Lege buizen |
ja, alleen ondergronds |
ja, boven- en ondergronds |
Ondersteuningswerken |
ja, alleen ondergronds |
Ja, boven- en ondergronds |
Masten en antenne-opstelpunten |
neen |
ja |
Kabelgoten |
ja alleen ondergronds |
ja boven- en ondergronds |
Inspectieputten en mangaten |
ja, alleen ondergronds |
ja, boven -en ondergronds |
(ongebruikte) Glasvezel |
ja, alleen ondergronds |
neen |
Straatkasten |
neen |
ja |
Gebouwen incl. ingang |
neen |
ja |
Antennes |
neen |
neen |
Torens en palen |
neen |
ja |
Elementen die worden gebruikt voor de voorziening met voor menselijke consumptie bestemd water |
ja, alleen ondergronds |
neen |
Bij de implementatie van een richtlijn moet worden onderzocht of er bestaande regels zijn die een goede implementatie van de richtlijn de jure of de facto onmogelijk maken, en vervolgens of die nationale bepalingen moeten worden aangepast of moeten worden geschrapt omdat zij in strijd moeten worden geacht met de richtlijn. Of een bestaande regel strijdig is met de richtlijn moet in concreto worden bezien en is o.a. afhankelijk van het doel en strekking van die nationale regel, het doel en strekking van de richtlijn en van de concrete richtlijnbepaling die in het geding is.
Het doel van de richtlijn breedband is het stimuleren van de aanleg van openbaar elektronische telecommunicatienetwerken met hoge snelheid, o.a. door medegebruik van bestaande fysieke infrastructuur te bevorderen. De strekking van de richtlijn breedband is dat het steeds moet gaan om redelijke verzoeken om medegebruik. Voorts biedt de richtlijn breedband de ruimte om medegebruik te weigeren op objectieve, transparante en evenredige criteria, zoals overwegingen van o.a. veiligheid (van bestaande netwerken, m.n. van kritieke nationale infrastructuur) en volksgezondheid (zie artikel 3, derde lid, onderdelen a tot en met f, van de richtlijn breedband). Hieruit volgt dat de verplichtingen uit de richtlijn breedband omtrent medegebruik andere regelgeving waaraan een netwerkexploitant is gebonden, zoals de Wet milieubeheer, Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Spoorwegwet, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken en de Waterwet en de bijbehorende stelsels van vergunningen, ontheffingen of andere toestemmingen, alsmede lokale regelgeving (zoals betreffende de ruimtelijke ordening) onverlet laat. Deze regelgeving bevat immers objectieve, transparante en evenredige criteria waaraan de betrokken netwerkexploitanten zich moeten houden teneinde onder meer de veiligheid en integriteit van die netten te waarborgen, alsmede om de concurrentie te bevorderen of de consument of het milieu te beschermen. Deze bepalingen staan naar hun aard niet in de weg aan redelijk medegebruik van die netten voor de aanleg van elementen van openbare elektronische communicatienetten met hoge snelheid. Medegebruik van netwerken voor de aanleg van (openbare) elektronische communicatienetwerken heeft in de praktijk ook al plaats. Zo hangen er GSM-antennes in een aantal pylonen van het landelijk elektriciteitsnetwerk. Ook op haventerreinen en langs de spoorweg vindt reeds medegebruik plaats van ondergrondse buizen en leidingen.
Gelet op het belang van de hierboven bedoelde bepalingen en teneinde onduidelijkheid en discussie in de praktijk te voorkomen wordt voorgesteld om in artikel 5a.2 van de Telecommunicatiewet expliciet voorop te stellen dat die regelgeving onverminderd van toepassing is wanneer medegebruik of coördinatie wordt gevraagd of gefaciliteerd. Hiermee wordt vooropgesteld dat de voorschriften omtrent het netwerk als zodanig (zoals de Spoorwegwet, de Luchtvaartwet en de Elektriciteitswet 1998) en de overige voorschriften die bij de exploitatie van een netwerk of het verrichten van diensten met een netwerk steeds in acht genomen moeten worden, ook wanneer een verzoek tot medegebruik wordt overwogen en wanneer een overeenkomst tot medegebruik wordt uitgevoerd. Voorts is met de regelgeving omtrent «een voor het medegebruik benodigde vergunning, ontheffing of andere toestemming» (zie het vijfde lid, onderdeel b) buiten discussie gesteld dat een netwerkexploitant wanneer sprake is van (een verzoek tot) medegebruik nog steeds gehouden is aan alle regelgeving die op hem en zijn netwerk van toepassing is, zoals de omgevingsregelgeving. Als het medegebruik zou indruisen tegen dergelijke regelgeving (wat zoals hierboven al is uiteengezet niet snel aan de orde zal zijn), dan is er aldus een objectieve grond voor de netwerkexploitant om niet in te stemmen met het medegebruik. Door in dit artikel te spreken over «de gegeven voorschriften bij of krachtens andere wetten of decentrale regels» is het niveau van de voorschriften (wet of algemene maatregel van bestuur, of een vergunning bijvoorbeeld) of de aard van de voorschriften (generiek, algemeen of specifiek) niet van belang.
Tevens wordt in dit wetsvoorstel voorzien in de mogelijke samenloop tussen de instemming met medegebruik door een netwerkexploitant (die privaatrechtelijk van aard is) en de publiekrechtelijke besluiten op aanvragen om een vergunning of ontheffing die op grond van bovenbedoelde regelgeving soms genomen moeten worden. Dit doet zich naar verwachting voor bij bepaalde netwerken, zoals het spoorwegnet en het (regionale en landelijke) vaarwegennet. Gelet hierop is in het wetsvoorstel voorzien in de situatie dat een netwerkexploitant een verzoek tot medegebruik ontvangt en tevens degene is die beslist op een aanvraag om ontheffing of een vergunning die nodig is voordat medegebruik legaal kan plaatsvinden. Zo zal bij een verzoek tot medegebruik van de fysieke infrastructuur van de exploitant van het spoorwegnet tevens een vergunning als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet nodig zijn. Doordat het verlenen van die vergunningen is gemandateerd aan de exploitant van het spoorwegnet zal in zo’n geval die exploitant zowel moeten beslissen op het verzoek tot medegebruik als op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Spoorwegwet.
Ten eerste is in een dergelijk geval zowel de aanbieder die om medegebruik verzoekt als de netwerkexploitant verplicht om het verzoek tot medegebruik en de aanvraag om een vergunning of ontheffing, respectievelijk de beslissing daarop te coördineren (zie artikel 5a.6, eerste en derde lid, van de Telecommunicatiewet). Ten tweede voorziet het wetsvoorstel in de grondslag dat een netwerkexploitant de instemming met het verzoek tot medegebruik of coördinatie kan weigeren wanneer de betrokken regelgeving aan het verlenen van de voor medegebruik benodigde vergunning of ontheffing in de weg staat (zie artikel 5a.6, tweede lid, juncto artikel 5a.2 van de Telecommunicatiewet).
Vergelijkbare samenloop als hierboven geschetst kan zich voordoen bij de andere netwerkexploitanten, zoals een havenbedrijf of een elektriciteitsnetbeheerder die onder meer de voorschriften in acht moet nemen die de veiligheid en integriteit van zijn netwerk, of een goede werking van de betrokken markt waarborgen. In de meeste gevallen zullen die voorschriften niet in de weg staan aan medegebruik, en slechts met zich brengen dat de netwerkexploitant bepaalde voorwaarden stelt waaronder medegebruik moet plaatsvinden (zoals veiligheidsmaatregelen). Tegelijkertijd kan niet worden uitgesloten dat zich in de praktijk op enig moment een situatie voordoet waarin medegebruik gelet op die sectorale regels redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor die situatie voorziet dit wetsvoorstel in de mogelijkheid voor een netwerkexploitant om medegebruik te weigeren wanneer op grond van die regels het instemmen met medegebruik redelijkerwijs niet mogelijk is (zie artikel 5a.2 juncto artikel 5a.3 van de Telecommunicatiewet).
Tenslotte zal de bijzondere informatie-uitwisseling voor gebieden die om veiligheidsredenen zijn aangewezen in artikel 8 van het Besluit informatie-uitwisseling ondergrondse netten (hierna: BION) ook van toepassing zijn op de informatie-uitwisseling omtrent fysieke infrastructuur en civiele werken (zie artikel 30 van het wetsvoorstel waarin artikel 23 van de WION integraal is overgenomen). De bijzondere informatie-uitwisseling is van toepassing op een aantal luchthavens (o.a. de luchthavens Schiphol en Rotterdam), de kerncentrales, de marinehavens, en de plaatsen van vestiging van bepaalde militaire zend- en ontvangstinstallaties. De aanwijzing van deze veiligheidsgebieden is nodig om misbruik te voorkomen van informatie over de ligging van netten en netwerken voor (terroristische) aanslagen op vitale infrastructuur. Het betreft voorts gebieden waarvoor op grond van luchtvaart-, respectievelijk kernenergiewetgeving specifieke regels met het oog op de beveiliging en de veiligheid van kracht zijn. Gelet op de veiligheidsoverwegingen voor deze gebieden is deze bijzondere informatie-uitwisseling eveneens nodig wanneer om informatie wordt verzocht met het oog op medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken.
Kern van de bijzondere informatie-uitwisseling op grond van artikel 8 van het BION is dat de voor het gebied verantwoordelijke instantie verplicht is om de grondroerder tijdig te voorzien van volledig en betrouwbaar kaartmateriaal over alle in zijn gebied gelegen netten. De informatie over het veiligheidsgebied wordt direct aan de betrokkene verstrekt (zonder tussenkomst van het Kadaster), en de verantwoordelijke instantie kan een eigen afweging maken of de informatie over het veiligheidsgebied daadwerkelijk moet worden verstrekt.
In artikel 5:20 lid 2 van het BW is de zogenoemde doorknip van de verticale natrekking van netten geregeld. Omdat een net een feitelijke en functionele eenheid is, wordt in artikel 5:20 lid 2 van het BW de regel van verticale natrekking van artikel 5:20 lid 1 van het BW doorbroken in het geval van netten, ongeacht welke materie of informatie door dat net wordt getransporteerd. De eigendom van een net – een werk in de zin van het BW – wordt daarmee geheel losgemaakt van die van de grond. Deze doorknipregel komt voort uit de specifieke eigendomsregeling die van oudsher in de regelgeving ten aanzien van telecommunicatienetwerken en -diensten deel uitmaakt van de gedoogplicht voor de aanleg (instandhouding en verwijdering) van telecommunicatiekabels (waaronder ook aansluitpunten, mantelbuizen, etc. worden verstaan). In die gedoogregelingen was steeds een regeling opgenomen omtrent de eigendom van de daarbij betrokken kabels, gronden, gebouwen, e.d. De meest recente regelingen zijn artikel 36 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Kamerstukken II 1987/88, 20 369, nr. 3, p. 49) en het oude artikel 5.6 van de Telecommunicatiewet (Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nrs. 1 en 3). In beide wettelijke regelingen was opgenomen dat de aanleg van kabels (in brede zin) en netwerkaansluitingen door de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk «in en op gronden, alsmede in gebouwen van anderen», geen wijziging bracht in de eigendom van hetgeen was aangelegd. Dit bracht mee dat de aanbieder die eigenaar was van de kabels voordat deze in de grond van een ander werden aangelegd, de eigendom daarvan niet verloor als gevolg van die aanleg. Deze wettelijke regelingen zijn het uitgangspunt geweest van de regeling in artikel 5:20 lid 2van het BW.
Aanleiding voor de generieke regeling in artikel 5:20 lid 2 van het BW voor alle netten is gelegen in de uitspraken van de Hoge Raad van 6 juni 2003 (BNB 2003, 271 en 272) waarin hij het uitgangspunt neemt dat het ontvangststation, de versterkers en de verdeelkasten een feitelijke en functionele eenheid met het kabelnet vormen. Voorts heeft de Hoge Raad in die uitspraken geoordeeld dat een kabelnet een onroerende zaak is, omdat het moet worden aangemerkt als een werk dat duurzaam met de grond is verenigd in de zin van artikel 3:3 lid 1 van het BW. Uit deze arresten werd afgeleid dat ook andere in de grond aangelegde netten dan kabelnetten op grond van artikel 3:3 van het BW als onroerende zaken moesten worden beschouwd.
Omdat een net een feitelijke en functionele eenheid is, is naar aanleiding van deze uitspraken in artikel 5:20 lid 2 van het BW een voorziening getroffen die de regel van natrekking van artikel 5:20 lid 1 van het BW doorbreekt in het geval van netten, ongeacht welke materie of informatie door dat net wordt getransporteerd. De eigendom van een net – een werk in de zin van het BW – wordt daarmee geheel losgemaakt van die van de grond. Hoewel in artikel 5:20 lid 2 van het BW slechts wordt gesproken van «in, op of boven de grond van anderen» (en niet ook van «alsmede in gebouwen van anderen») heeft de doorknipregel tevens tot gevolg dat kabels en leidingen die tot een net behoren en die in of aan buizen, leidingen, gebouwen, etc. van anderen zijn of worden aangelegd, eigendom blijven van de eigenaar van het net en geen bestanddeel worden van de gebouwen of werken van anderen. Nergens in de wetsgeschiedenis blijkt dat met het niet opnemen van «alsmede in gebouwen van anderen» in artikel 5:20 lid 2 van het BW een verschil wordt beoogd met de doorknipregeling die van oudsher gold voor de telecommunicatienetten. Er wordt volgens de wetsgeschiedenis juist een voortzetting van die doorknipregeling voor telecommunicatienetten beoogd, en wel voor alle netten:
«Dit artikel doet recht aan het feit dat een net een feitelijke en functionele eenheid is. Het heeft tevens tot gevolg dat kabels en leidingen die tot een net behoren en die in of aan gebouwen of werken van anderen zijn of worden aangelegd, eigendom blijven van de eigenaar van het net en geen bestanddeel worden van de gebouwen of werken van anderen.»
(Kamerstukken II 2005/06, 29 834, nr. 9, p.4)
«Het voorgestelde artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet voorzag slechts in een doorbreking van de verticale natrekking voor elektronische communicatienetwerken. Dit artikel was bedoeld als de opvolger van het huidige artikel 5.6 Telecommunicatiewet. Met de hier voorgestelde wijziging van het Burgerlijk Wetboek wordt het aanvankelijk voorgestelde artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet overgenomen in het BW en uitgebreid tot alle transportnetten, bestaande uit kabels en leidingen. Zo wordt voorzien in een regeling die de doorbreking van de verticale natrekking generiek regelt voor alle netten, ongeacht welke materie of informatie door dat net wordt getransporteerd. Artikel 5.12 kan daarmee dan ook vervallen.»
(Kamerstukken II 2005/06, 29 834, nr. 9, p.5)
In de literatuur is, mede door het bestaan van artikel 5.17 van de Telecommunicatiewet, discussie over de vraag of beschermingswerken en ondersteuningswerken (zoals lege mantelbuizen) onder de reikwijdte vallen van het begrip «net» in artikel 5:20 lid 2 van het BW. Ook dit is fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband omdat deze richtlijn spreekt over elk element van een netwerk dat bedoeld is om er andere elementen van een netwerk in onder te brengen. Een vergelijkbare discussie is mogelijk ten aanzien van bijvoorbeeld straatkasten, inspectieputten en mangaten die ook als voorbeeld zijn opgenomen in de definitie van fysieke infrastructuur. In de wetsgeschiedenis worden eigenlijk twee zienswijzen aangehouden, enerzijds dat (lege) mantelbuizen geen net zijn in de zin van artikel 5.20 lid 2 van het BW, anderzijds dat er wel sprake is van een net:
«Aangezien het in deze nota van wijziging uit het wetsvoorstel verwijderde artikel 5.12 ook van toepassing was op de aanleg van beschermingswerken en ondersteuningswerken waarin zich geen kabel bevindt (artikel 5.16), is in artikel 5.18 opgenomen dat de regels ten aanzien van de eigendom van de in het voorgestelde artikel 5:20 lid 2 BW bedoelde netten en de daarmee samenhangende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op deze werken. Artikel 5.18 is nodig, omdat genoemde werken – waaronder lege mantelbuizen – geen net zijn of nog geen onderdeel uitmaken van een net als bedoeld in artikel 5:20 lid 2 BW.»
(Kamerstukken II 2005/06, 29 834, nr. 9, p. 6)
«Door het voorgestelde artikel 5.18 Telecommunicatiewet vallen ook lege mantelbuizen, die op termijn deel uit kunnen maken van een elektronisch communicatienetwerk, onder de werking van het voorgestelde artikel 5:20 BW. Deze mantelbuizen maken in tegenstelling tot wat de leden stellen dus nog geen deel uit van het netwerk en kunnen niet worden gezien als leidingen die een feitelijke en functionele eenheid vormen met het elektronische communicatienetwerk. Wel kunnen ze als een zelfstandig netwerk in de zin van artikel 5:20 lid 2 BW worden gezien, nu hun bestemming het in die bepaling bedoelde transport omvat, ook als de in de mantelbuis aan te brengen transportkabels en leidingen nog niet zijn aangelegd.»
(Kamerstukken II 2005/06, 29 834, nr. 12, p. 16)
De zienswijze dat deze lege mantelbuizen en andere ondersteunings- of beschermingswerken een zelfstandig netwerk in de zin van artikel 5:20 lid 2 van het BW zijn, komt overeen met de verkeersopvatting en doet recht aan de investeringen die in het verleden en tot op de dag van vandaag door diverse netwerkexploitanten zijn en worden gedaan. Immers die buizen worden aangelegd om er ooit leidingen, vezels e.d. doorheen te laten lopen (anders zouden ze niet worden aangelegd en verspild geld zijn). Ook is zakenrechtelijk wenselijk dat dergelijke beschermingswerken en ondersteuningswerken eigendom zijn én blijven van degene die het stelsel (of een individuele buis) aanlegt. De netwerkexploitant heeft met toestemming van derden (grondeigenaren, etc.) geïnvesteerd in de aanleg. Het maakt deel uit van zijn bedrijfsmiddelen en bedrijfskapitaal en waarschijnlijk heeft hij er zakelijke rechten op gevestigd (bijvoorbeeld hypotheekrecht). Het zou dan ook zakenrechtelijk onwenselijk zijn als een mantelbuis van X eigendom zou worden van Y omdat Y er leidingen in aan legt (met toestemming van X).
Ook gelet op de specifieke eigendomsregeling die van oudsher in de regelgeving ten aanzien van telecommunicatienetwerken, en -diensten deel uitmaakt van de gedoogplicht voor de aanleg (instandhouding en verwijdering) van telecommunicatiekabels is deze zienswijze verdedigbaar. In die oude wettelijke regelingen was immers steeds het uitgangspunt dat de degene die eigenaar was van de kabels (in brede zin en ook lege mantelbuizen bevattend) voordat deze in de grond van een ander werden aangelegd, de eigendom daarvan niet verloor als gevolg van die aanleg. Deze wettelijke regelingen zijn het uitgangspunt geweest van de regeling in artikel 5:20 lid 2 van het BW.
De doorknipregeling in artikel 5:20 lid 2 van het BW is leidend voor de eigendomsverhoudingen bij de uitvoering van de verplichtingen die ter implementatie van de richtlijn breedband zijn opgenomen in dit wetsvoorstel omtrent medegebruik, gedogen en coördineren. Met artikel 5:20 lid 2 van het BW is verzekerd dat een eigenaar de eigendom behoudt van de elementen van zijn netwerk die hij aanlegt in (de elementen van) het netwerk van een andere netwerkexploitant. Tevens is hiermee gewaarborgd dat de netwerkexploitant die instemt met medegebruik of coördinatie de eigendom behoudt van de elementen van zijn netwerk waarop het medegebruik of de coördinatie betrekking heeft. Wanneer bijvoorbeeld een beheerder van een elektriciteitsnetwerk medegebruik verleent van een ondergrondse buis zodat daarin de fysieke geleidingsdraden ten behoeve van een breedbandnetwerk kunnen worden aangelegd, zorgt de doorknip op grond van artikel 5:20 lid 2 van het BW ervoor dat (a) de aanbieder van het breedbandnetwerk eigenaar is van die fysieke geleidingsdraden, en (b) de beheerder van het elektriciteitsnetwerk eigenaar blijft van de ondergrondse buis.
De doorknip is tevens van toepassing als een aanbieder van een breedbandnetwerk met een beroep op artikel 5.2, eerste tot en met (nieuw) vijfde lid, van de Telecommunicatiewet kabels of netwerkaansluitpunten aanlegt in of op (niet-)openbare gronden, of kabels of netwerkaansluitpunten in of aan een gebouw aanlegt, bijvoorbeeld in leidingen die al aanwezig zijn in het gebouw.
Onder de WION geldt dat de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) uitsluitend van toepassing is op de zogenoemde procesgegevens die het Kadaster systematisch bewaart. Dit zijn de gegevens op grond waarvan achterhaald kan worden of netbeheerders zich gehouden hebben aan de verplichting om binnen een bepaalde termijn de gevraagde informatie te verstrekken, zoals de naam van de verzender of afzender en de tijd van ontvangst en verzending (zie artikel 20 van de WION). De via het Kadaster uitgewisselde informatie zelf wordt niet bewaard door het Kadaster. De gegevens, bedoeld in artikel 10, onderdelen a, b en c, (zoals de liggingsgegevens en de relevante eigenschappen van het net binnen de graafpolygoon) worden niet bewaard, omdat uitdrukkelijk geen centrale gegevensbank bij het Kadaster wordt beoogd. Het bewaren van de uitgewisselde gegevens is voorts niet noodzakelijk voor de rol van intermediair die het Kadaster in het kader van de informatie-uitwisseling speelt. De via het informatiesysteem uitgewisselde inhoudelijke informatie is alleen bestemd en beschikbaar voor de partijen die toegang hebben tot het informatiesysteem. Er is daarom sprake van een gesloten systeem van informatie-uitwisseling. De via het systeem uitgewisselde gegevens blijven daarmee buiten het regime van de Wob en komen niet voor openbaarmaking in aanmerking (zie hieromtrent nader Kamerstukken II 2006/07, 30 475, nr. 12, p.10.). Deze insteek wordt in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Gelijk onder de WION het geval is, is de Wob aldus niet van toepassing op de informatie die op grond van de WIBON wordt uitgewisseld tussen netbeheerders of netwerkexploitanten enerzijds en degenen die graven anderzijds. Wel vallen deze gegevens gedeeltelijk onder de reikwijdte van de richtlijn Inspire Zoals vermeld in paragraaf 2.5.3. van deze memorie van toelichting is deze richtlijn van toepassing op zogenaamde «publieke» netten (zoals het landelijk net en de regionale netten voor elektriciteitstransport en de riolering), wat betekent dat via het geoportaal geen informatie beschikbaar komt over niet-publieke netten (zoals bedrijfsnetten). Bij de implementatie van de richtlijn Inspire is er voor gekozen om deze niet in de Wob te implementeren. De richtlijn Inspire voorziet namelijk in de totstandkoming van een afzonderlijk netwerk voor bepaalde thematisch afgebakende categorieën overheidsinformatie. De Implementatiewet EG-richtlijn infrastructuur ruimtelijke informatie (hierna: Implementatiewet Inspire), waarmee de richtlijn Inspire is geïmplementeerd, moet dan ook worden gezien als een bijzondere en uitputtende regeling ten opzichte van de Wob. Dit betekent dat de Wob niet geldt voor een verzameling ruimtelijke gegevens die onder het toepassingsbereik van de Implementatiewet Inspire valt. Echter, niet alle informatie die in het kader van de richtlijn breedband wordt uitgewisseld valt onder de reikwijdte van de Implementatiewet Inspire. Zo zijn telecommunicatienetwerken uitgezonderd van de richtlijn Inspire en maakt de informatie over deze netwerken geen deel uit van de informatie die beschikbaar is via het geoportaal. Verder is de informatie die in het geoportaal beschikbaar is, minder gedetailleerd (een ander schaalniveau) dan wat op grond van de WION wordt uitgewisseld. De informatie die buiten de reikwijdte van de Implementatiewet Inspire valt, valt in beginsel wel onder de Wob voor zover deze informatie is opgenomen in een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten
Administratieve lasten zijn de kosten die voortkomen uit informatieverplichtingen aan de overheid die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Dit wetsvoorstel heeft geen effecten op de administratieve lasten voor bedrijven (in casu netwerkexploitanten, respectievelijk netbeheerders). De administratieve lasten voor burgers zijn nihil. Burgers vallen niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel kent enkele informatieverplichtingen aan derden. Informatieverplichtingen aan derden worden, anders dan informatieverplichtingen aan de overheid, beschouwd als inhoudelijke verplichtingen en de daarmee verbonden kosten behoren dan ook tot de inhoudelijke nalevingskosten. Naar verwachting heeft dit wetsvoorstel een zeer beperkt effect op deze inhoudelijke nalevingskosten voor bedrijven. Daarbij spelen de volgende onderdelen uit het wetsvoorstel een rol:
In dit wetsvoorstel is ten eerste een verplichting opgenomen voor netwerkexploitanten om in te stemmen met medegebruik van hun fysieke infrastructuur door telecomaanbieders. In de huidige praktijk wordt echter vaak al op vrijwillige basis ingestemd met dergelijk medegebruik. De verwachting is daarom dat het wetsvoorstel niet een stijging van het aantal verzoeken om medegebruik tot gevolg zal hebben. Van de verplichting in te stemmen met redelijke verzoeken om medegebruik wordt daarom geen toename verwacht van de inhoudelijke nalevingskosten.
Het wetsvoorstel geeft ten tweede een kader voor afspraken tussen een telecomaanbieder en een netwerkexploitant met betrekking tot het coördineren van de aanleg van (– mede – door de overheid gefinancierde) civiele werken. Het kan gaan om het delen van informatie (bijvoorbeeld planningen van werkzaamheden), het maken van afspraken tussen de uitvoerders van de civiele werken en het afstemmen van de feitelijke (graaf)werkzaamheden. Ook hierbij is er de verwachting dat telecomaanbieders hier zeer beperkt gebruik van zullen maken. De snelheid waarmee telecomaanbieders infrastructuur aanleggen is volgens telecomaanbieders doorgaans hoger dan bij andere netwerkexploitanten het geval is. Zij verwachten daardoor in de regel weinig meerwaarde te kunnen behalen door om coördinatie van civiele werken te verzoeken. Ook van deze verplichting wordt daarom geen effect verwacht op de inhoudelijke nalevingskosten.
Ten derde wordt in dit wetsvoorstel een wettelijke verplichting voorgesteld voor netwerkexploitanten om – op verzoek van een telecomaanbieder – informatie te verstrekken op grond waarvan inzicht kan worden verkregen in de locatie en aard van de fysieke infrastructuur in het gebied waar de telecomaanbieder een breedbandnetwerk wil aanleggen. Zoals uiteengezet in paragraaf 2.5. van deze toelichting zijn op dit moment alle netbeheerders in de zin van de WION tevens netwerkexploitant. Slechts twee netwerkexploitanten zijn op dit moment geen netbeheerder. Deze twee netwerkexploitanten kunnen via het antenneregister voldoen aan de informatieverplichtingen uit de richtlijn breedband wat betreft medegebruik (hierop is nader ingegaan in paragraaf 2.5.2.). Voor de andere netwerkexploitanten is al kenbaar in het systeem in welke gebieden zij beschikken over fysieke infrastructuur waarvan medegebruik gevraagd kan worden. Logischerwijze is daarmee voorts duidelijk in welke gebieden zij mogelijkerwijze civiele werken gepland hebben. Zoals vermeld in paragraaf 2.5.1. worden de gegevens van de GBKN (per 1 juli 2017 de gegevens uit de BGT) ter oriëntatie van de ondergrond toegevoegd aan de liggingsgegevens bij het teruggeven van de informatie is daarmee de door de richtlijn voorgeschreven informatie over fysieke infrastructuur ook opgeleverd. De huidige groep van netbeheerders hoeft aldus geen nieuwe beheerpolygoon of registratiepolygoon in te dienen om te voldoen aan de voorgestelde verplichting in artikel 6, derde lid, aanhef, van de WIBON om een beheerpolygoon en een registratiepolygoon in te dienen voor fysieke infrastructuur (zie de in onderdeel a van dit artikellid opgenomen uitzondering). Voor de twee netwerkexploitanten die via het antenneregister kunnen voldoen aan de informatie-verplichtingen omtrent medegebruik is het evenmin nodig om een beheerpolygoon of registratiepolygoon in te dienen, derhalve zijn zij uitgezonderd van de verplichting om deze polygonen in te dienen en actueel te houden (zie artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de WIBON). Gelet hierop zijn met deze nieuwe informatieverplichting daarom op dit moment geen nieuwe inhoudelijke nalevingskosten gemoeid.
Ten vierde wordt in het wetsvoorstel voor de coördinatie van de uitvoering van civiele werken aan netwerkexploitanten de verplichting opgelegd om – na een verzoek van een telecomaanbieder- informatie te verstrekken over de locatie en het type werkzaamheden, de daarbij betrokken netwerkelementen, de geraamde datum voor de start van de werkzaamheden en de duur, alsmede een contactpunt. In het wetsvoorstel is geregeld dat via het KLIC-systeem de informatie omtrent het contactpunt wordt verstrekt. Deze informatie wordt al uitgewisseld via het KLIC-systeem. De informatie over de andere aspecten dan de contactpersoon wordt niet reeds uitgewisseld middels het KLIC-systeem. Gelet op de hoge lasten die netwerkexploitanten verwachten wanneer zij deze informatie via het KLIC-systeem zouden moeten verstrekken, is in het wetsvoorstel voorgesteld dat de netwerkexploitant de informatie over deze aspecten schriftelijk kan verstrekken (in plaats van via het KLIC-systeem). De inschatting is dat in de praktijk er weinig informatieverzoeken ten aanzien van coördinatie zullen worden gedaan. De verwachting is dan ook dat de inhoudelijke nalevingskosten van deze verplichting gering zijn.
Gelet op het bovenstaande ligt het voorts niet in de lijn der verwachting dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een toe- of afname van het aantal rechtszaken.
Wel is het zo dat netwerkexploitanten als gevolg van dit wetsvoorstel extra informatieverzoeken kunnen krijgen waar ze verplicht aan moeten voldoen. Terwijl netwerkexploitanten in de huidige situatie informatieverzoeken ontvangen in verband met graafmeldingen van grondroerders kunnen straks als gevolg van dit wetsvoorstel ook informatieverzoeken binnenkomen van telecomaanbieders in verband met het verzoek tot medegebruik van fysieke infrastructuur of om coördinatie van de aanleg van civiele werken. Bij het wetsvoorstel WION werden de kosten om te voldoen aan een informatieverzoek destijds geschat op circa € 15 per melding. Echter, zoals in de voorgaande alinea’s uiteen is gezet, ligt het niet in de verwachting dat er ten opzichte van de huidige situatie extra verzoeken zullen worden gedaan. Derhalve is de verwachting dat de extra inhoudelijke nalevingskosten op dit punt gering zijn.
Kennisnemingskosten
De totale kennisnemingskosten van dit wetsvoorstel worden geraamd op circa € 80.000. Kennisneming houdt in dat betrokken bedrijven de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel dienen te kennen voor zij de wetgeving in de dagelijkse praktijk kunnen toepassen. Hierbij speelt dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel de verschillende belanghebbenden zijn geconsulteerd. Hierdoor zijn zij in een vroeg stadium van het wetgevingstraject al op de hoogte gebracht van de voorgestelde inhoud van het wetsvoorstel. De raming van € 80.000 is gebaseerd op de kennisnemingskosten die geraamd werden voor de WION. De doelgroep van die wet komt voor een groot gedeelte overeen met die van dit wetsvoorstel.
Vervallen van eenmalige nalevingskosten of van structurele financiële lasten door het wijzigen van de gedoogplicht
Het wijzigen van de gedoogplicht voor ongebruikte kabels kan voor de eigenaren van ongebruikte kabels leiden tot het vervallen van eenmalige nalevingskosten of van structurele financiële lasten. Nalevingskosten zijn de kosten die bedrijven maken om te voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen die wet- en regelgeving stelt. Financiële kosten zijn het gevolg van een verplichting om een geldbedrag over te maken aan de overheid of het bevoegd gezag. Deze kosten zijn derhalve niet direct gerelateerd aan een informatiebehoefte van de overheid.
Bij ongewijzigd beleid geldt dat ongebruikte kabels die na 1 februari 2007 zijn aangelegd, niet hoeven te worden opgeruimd voor een aaneengesloten periode van tien jaar. Na tien jaar is de eigenaar verplicht om op verzoek van de gedoogplichtige (veelal een gemeente) de kabels op te ruimen. Voor oudere kabels die op 2 februari 2007 niet in gebruik waren genomen (het overgrote deel van de lege-buizenvoorraad), is 1 januari 2018 het eerste moment waarop gedoogplichten op niet in gebruik zijnde kabels vervallen (zie artikel 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet). Voor deze lege-buizenvoorraad geldt dat die na 1 januari 2018 op verzoek van de gedoogplichtige (meestal een gemeente) opgeruimd dient te worden. Dit betekent dat een eigenaar van ongebruikte kabels na 1 februari 2017, respectievelijk na 1 januari 2018 geconfronteerd wordt met ofwel (verwijderings)kosten (eenmalige nalevingskosten), ofwel een jaarlijkse precariobelasting (structurele financiële kosten). Het in dit wetsvoorstel opgenomen voorstel om de gedoogplicht (in artikel 5.2, achtste lid, van de Telecommunicatiewet) te wijzigen, heeft voor kabeleigenaren en voor decentrale overheden gevolgen in termen van (geraamde) kosten en opbrengsten. Ten eerste vervalt de mogelijkheid voor decentrale overheden om met ingang van 1 februari 2017, respectievelijk 1 januari 2018 precario te heffen op kabels die op dat moment ten minste 10 jaar niet gebruikt zijn. Aangezien het vervallen van deze mogelijkheid ruim voor het vaststellen van de begroting voor de jaren 2017, e.v. is aangekondigd, kunnen zij hier rekening mee houden bij het opstellen van die begroting. Bovendien gaat het om bedragen die voorheen evenmin geraamd konden worden, aangezien het op dit moment evenmin mogelijk is voor decentrale overheden om precario te heffen voor ongebruikte kabels. De facto wijzigt dit wetsvoorstel de opbrengsten van de gemeenten aldus niet. Voor zover kabeleigenaren de kosten van de jaarlijkse precarioheffing voor ongebruikte kabels al in hun begroting hebben opgenomen, vervallen die geraamde (fictieve) kosten met dit wetsvoorstel. Voor zover de (geraamde) kosten voor het opruimen van ongebruikte kabels op de bedrijfsbalans staan, wijzigt dit wetsvoorstel niet de hoogte van de kostenraming maar mogelijkerwijs wel de periode waarover deze kosten bekostigd (ofwel geraamd) kunnen worden. De hoogte en timing van de opruimkosten zijn in dit voorstel afhankelijk van de afspraken die partijen maken over de wijze van uitvoering van de opruimplicht.
Dit wetsvoorstel is geconsulteerd door middel van een internetconsultatie op Overheid.nl. De consultatie vond plaats van 6 juli tot en met 17 augustus 2015. Op deze consultatie zijn twintig reacties ontvangen, waarvan dertien openbaar (zie http://www.internetconsultatie.nl/wibon). Daarnaast zijn door de Minister buiten de internetconsultatie nog twee niet openbare reacties ontvangen.
Informatie-uitwisseling
In de meeste reacties werden zorgen geuit over de hoeveelheid aanvullende gegevens die door netbeheerders (respectievelijk netwerkexploitanten) zouden moeten worden verstrekt in aanvulling op hetgeen zij reeds verstrekken via het WION-systeem. Gelet hierop hebben in de periode september 2015 tot en met november 2015 nadere gesprekken plaatsgevonden met belangenverenigingen (zoals Vewin, Netbeheer Nederland), gemeenten en andere netbeheerders (zoals RWS en ProRail). In deze gesprekken is toegelicht dat – zoals in paragraaf 2.5. van deze memorie van toelichting uiteen gezet is – met de in dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe informatieverplichting op dit moment geen nieuwe inhoudelijke nalevingskosten gemoeid zijn. Op dit moment is het overgrote deel van de netwerkexploitanten tevens netbeheerder in de zin van de WION en hebben deze netbeheerders met de beheerpolygoon en registratiepolygoon die zij op grond van de WION hebben geleverd reeds voldaan aan de verplichting om ten behoeve van informatieverzoeken omtrent medegebruik of civiele werken een beheerpolygoon en een registratiepolygoon te leveren. De huidige groep van netbeheerders hoeft aldus geen nieuwe beheerpolygoon of registratiepolygoon in te dienen om te voldoen aan de voorgestelde verplichting in artikel 6, derde lid, van de WIBON om een beheerpolygoon en een registratiepolygoon in te dienen voor medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken (zie de uitzondering in het voorgestelde artikel 6, derde lid, onderdeel a, van de WIBON). Doordat de gegevens van de GBKN (vanaf 1 juli 2017 de BGT) ter oriëntatie van de ondergrond worden toegevoegd aan de liggingsgegevens bij het teruggeven van de informatie ten behoeve van graafwerkzaamheden, is in die informatie ook reeds de door de richtlijn voorgeschreven informatie over fysieke infrastructuur opgenomen. Een overgangstermijn is dan ook niet nodig. In deze toelichting is nader verduidelijkt dat wanneer het gaat om coördinatie van civiele werken het geenszins de bedoeling is dat het huidige KLIC-systeem vóóraf zal worden gevuld met informatie over geplande werkzaamheden ten aanzien van civiele werken. De informatie die nog niet in het huidige systeem wordt uitgewisseld (zoals de informatie betreffende de duur van de civiele werken) hoeft pas te worden uitgewisseld nadat een verzoek om informatie betreffende coördineren is ingediend. Voorts kan deze informatie omtrent coördineren schriftelijk worden verstrekt. Het wetsvoorstel is op dit punt gewijzigd naar aanleiding va de consultatiereacties. Voor het voldoen aan informatieverzoeken betreffende coördineren zijn aldus geen nieuwe ICT-technische voorzieningen nodig.
Meerdere partijen zijn van mening dat in het wetsvoorstel verder wordt gegaan dan wat de richtlijn voorschrijft op het punt van het uitwisselen van informatie ten aanzien van medegebruik van fysieke infrastructuur en de coördinatie van civiele werken. Dit ziet vooral op de informatie-uitwisseling via een centraal informatiepunt. Meerdere partijen vragen zich af waarom niet is gekozen voor het rechtstreeks opvragen van informatie bij de betrokken netwerkexploitant in plaats van het voorschrijven dat deze informatie via een centraal informatiepunt dient te worden opgevraagd. De richtlijn breedband verplicht immers niet tot het voorschrijven van een dergelijk centraal informatiepunt. Hierover wordt opgemerkt dat er niet is gekozen voor een centraal informatiepunt zoals in de richtlijn breedband is bedoeld (een centraal databestand beheerd door of in opdracht van de overheid), omdat er in Nederland een goed functionerend systeem is van informatie-uitwisseling over netwerken op grond van de WION. Ook dit is nader toegelicht in paragraaf 2.3. van deze memorie van toelichting en in de gesprekken met belangenverenigingen en netbeheerders. Het voordeel van het aansluiten bij dit systeem is dat nagenoeg alle netwerkexploitanten (nl. de netbeheerders) reeds bekend zijn met en aangesloten zijn op dit elektronische systeem. Daarnaast wordt reeds in het huidige systeem (ten behoeve van graafwerkzaamheden) het overgrote deel van de informatie uitgewisseld die tevens uitgewisseld moet worden ten behoeve van medegebruik en coördinatie. Alleen voor bepaalde aspecten omtrent coördineren wordt die informatie nog niet uitgewisseld en kan op grond van het wetsvoorstel worden volstaan met schriftelijke verstrekking van die (beperkte) informatie. Zie hieromtrent nader paragraaf 2.5. van het algemeen deel van deze toelichting.
Wederkerigheid
Een aantal partijen vindt dat te eenzijdig verplichtingen worden gelegd bij de andere netwerkexploitanten. Deze partijen vragen om in het wetsvoorstel ook de aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken te verplichten tot instemming van verzoeken tot medegebruik, coördinatie en informatie, als een andere netwerkexploitant hierom verzoekt (wederkerigheid). Dit is niet overgenomen omdat een dergelijke verplichting te ver zou gaan en in strijd is met de richtlijn breedband. In de richtlijn breedband wordt weliswaar in artikel 3, eerste lid, ten aanzien van de verplichting tot medegebruik, wederkerigheid genoemd, doch wordt slechts gesproken over een «recht om toegang te geven» in plaats van een verplichting om toegang te geven. Hieruit is af te leiden dat een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk door een lidstaat niet kan worden verplicht om in te stemmen met een verzoek tot medegebruik of om een civiel werk te coördineren. Deze redactie is mogelijk ingegeven door de gedachte dat een verplichting tot wederkerigheid ten koste zou kunnen gaan van de capaciteit die nodig is voor de aanleg van breedbandnetwerken.
Redelijke vergoeding voor medegebruik
Enkele partijen hadden bezwaren tegen het laten vervallen van de specifieke vergoedingsnorm ten aanzien van medegebruik van omroepzendernetwerken (artikel 3.24, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet). Gewezen werd onder meer op de specifieke marktsituatie op de markt voor omroepmasten waarbij er een grote afhankelijkheid bestaat van de gebruikers om die masten te gebruiken waardoor een bijzondere vergoedingsnorm nodig en gerechtvaardigd is. Daarnaast bestaat er bezwaar tegen het schrappen van deze regels omdat er daarmee geen verplichting meer zou zijn tot het bepalen van tarieven die transparant en efficiënt zijn. Vanuit een oogpunt van eerlijke concurrentie en gelijke behandeling is gekozen voor de vergoedingsnorm uit de richtlijn breedband («redelijke vergoeding») in plaats van een efficiënte vergoedingsnorm. Het is niet wenselijk dat er twee verschillende normen bestaan voor medegebruik, terwijl de dienstverlening (namelijk het aanbieden van dezelfde infrastructuur: antenne-opstelpunten) in feite hetzelfde is. Wat betreft de afhankelijkheidsrelatie wordt erop gewezen dat hiervoor een specifiek regime geldt (aanmerkelijke marktmacht), waarbij de Autoriteit Consument en Markt voorschriften kan geven met betrekking tot de door een aanbieder te hanteren tarieven. Ten slotte wordt opgemerkt dat de richtlijn voorschrijft dat de prijs die voor het medegebruik wordt gevraagd, billijk en niet-discriminerend moet zijn. In de toelichting op artikel 5a.4 van de Telecommunicatiewet is verduidelijkt dat hieronder mede wordt verstaan dat de prijs transparant dient te zijn. Dit betekent dat inzicht moet worden gegeven over hoe de prijs tot stand is gekomen en uit welke elementen deze bestaat.
Gedoogplicht
Op basis van het huidige artikel 5.2, achtste lid, van de Telecommunicatiewet komt de gedoogplicht te vervallen indien kabels en leidingen tien jaar niet zijn gebruikt, en geldt er voor die kabels en leidingen een opruimplicht (wanneer de grondeigenaar daarom verzoekt). Dit achtste lid wordt in dit wetsvoorstel vernummerd naar negende lid. Voorts wordt voorgesteld om dit lid te wijzigen. In het ter consultatie voorgelegde wetsvoorstel werd voorgesteld om de opruimplicht voor ongebruikte kabels geheel te schrappen. Enkele partijen vroegen echter om de opruimplicht voor ongebruikte kabels te handhaven, onder meer omdat de ruimte in de ondergrond schaars is. Aan deze reactie is gelet op de belangen van de gedoogplichtige en uit oogpunt van algemeen belang (milieu, efficiënt gebruik van de grond, e.d.) tegemoetgekomen. Wel wordt de gedoogplicht aangepast gelet op het doel van de richtlijn breedband om de kosten van aanleg van breedband te beperken en (daardoor) de aanleg van breedbandnetwerken te bevorderen. Voor (een toelichting op) deze aanpassing wordt verwezen naar (de artikelsgewijze toelichting op) artikel 5.2, negende lid, van de Telecommunicatiewet.
In de onder 6.1. genoemde gesprekken met belangenverenigingen, gemeenten en netbeheerders is tevens ingegaan op in de consultatiereacties gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen ten aanzien van onder andere de voorgestelde definitiebepalingen. Omdat deze vragen en opmerkingen in beperkte mate noopten tot aanpassing van het wetsvoorstel, of omdat op de betrokken aspecten reeds uitgebreid wordt ingegaan in de (aangepaste) memorie van toelichting, wordt daarop in deze paragraaf niet meer ingegaan.
Naar aanleiding van de consultatiereacties is de memorie van toelichting op een aantal punten aangevuld. Zo wordt in paragraaf 4.3. ingegaan op de verhouding met de Wet openbaarheid van bestuur en is in paragraaf 2.7. de reikwijdte van het Omgevingsloket verduidelijkt. Andere aanvullingen in de memorie van toelichting betreffen de reikwijdte van het begrip civiel werk. Een aantal partijen merkt op dat de in de richtlijn breedband opgenomen beperking voor de coördinatie van civiele werken, namelijk dat het moet gaan om civiele werken die mede gefinancierd zijn met overheidsgeld, niet zou zijn aangebracht in de wettekst betreffende informatieverzoeken omtrent civiele werken. In artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet is mede daarom een definitie van civiel werk opgenomen. In combinatie met de definitie van coördinatie is daarmee bepaald dat de informatieverplichting met betrekking tot coördinatie uitsluitend betrekking heeft op civiele werken die direct of indirect (mede) gefinancierd zijn met overheidsgeld. Ook is dit nader verduidelijkt in paragraaf 2.3. van de algemene toelichting.
Enkele partijen vinden dat de in artikel 5a.10, tweede lid, onder a, van de Telecommunicatiewet genoemde weigeringsgrond die inhoudt dat een netwerkexploitant een verzoek om te coördineren kan weigeren indien er sprake is van aanvullende kosten, restrictiever dient te worden geïnterpreteerd omdat hiervan al snel sprake is. In dit kader wordt gewezen op de artikelsgewijze toelichting waarin de term «aanvullende kosten» nader wordt geduid. Hierin wordt reeds deze weigeringsgrond restrictief uitgelegd omdat niet iedere kostenstijging die het gevolg is van de coördinatie van civiele werken op zichzelf een reden om een verzoek om te coördineren te weigeren. Als de kosten kunnen worden verdisconteerd in de vergoeding die in rekening kan worden gebracht voor de coördinatie dan is een beroep op deze weigeringsgrond niet gerechtvaardigd.
In een reactie werd gepleit voor een nadere uitzondering voor het verstrekken van informatie. Naar analogie van de artikelen 4, eerste lid, en 6, eerste lid, van de richtlijn breedband zou het wetsvoorstel moeten voorzien in de mogelijkheid om het verstrekken van informatie te weigeren om redenen van veiligheid en integriteit van de netwerken, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de openbare veiligheid, de vertrouwelijkheid en de bescherming van handels- en bedrijfsgeheimen. Door de systematiek van een oriëntatiepolygoon (en bij graafwerkzaamheden de graafpolygoon) waarop een informatieverzoek betrekking moet hebben, is de informatie-uitwisseling beperkt tot een afgebakend gebied en een beperkt deel van een net of netwerk. Zoals uiteengezet in paragraaf 4.3. van deze memorie van toelichting is voorts sprake van een gesloten systeem van informatie-uitwisseling. De via het informatiesysteem uitgewisselde inhoudelijke informatie is alleen bestemd voor de partijen die toegang hebben tot het informatiesysteem. Voor de gebruikers van het informatie-uitwisselingssysteem geldt op grond van het voorgestelde artikel 4, tweede lid, van de WIBON dat zij verplicht zijn om de informatie die via het systeem wordt verkregen vertrouwelijk te behandelen en dat zij deze informatie niet aan derden mogen verstrekken. Gelet hierop is het niet nodig om te voorzien in de voorgestelde weigeringsgronden.
Verschillende partijen vragen om de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden naar partijen die een niet-openbaar elektronisch communicatienetwerk aanbieden, zoals opstelpunten van C2000. Daarnaast zou het wetsvoorstel ook moeten zien op eigenaren van hoge gebouwen of (kerk)torens, ook als zij zelf niet een openbaar elektronisch communicatienetwerk aanbieden. Dit is niet overgenomen, omdat de richtlijn breedband hier niet toe verplicht en er voorts geen redenen zijn die nopen tot een dergelijke verbreding van de reikwijdte van het huidige artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet.
Een aantal partijen is van mening dat de in artikel 5a.4, tweede lid, onderdeel f, van de Telecommunicatiewet geformuleerde weigeringsgrond (verlenen van wholesaletoegang) restrictiever zou moeten worden uitgelegd. Hieraan is tegemoetgekomen door de artikelsgewijze toelichting op artikel 5a.4, tweede lid, onderdeel f, van de Telecommunicatiewet aan te vullen.
Een aantal partijen vroeg of het antenneregister gebruikt zou kunnen worden voor het uitwisselen van informatie over antenne-opstelpunten ten behoeve van medegebruik. Achterliggende reden hiervan is dat twee netwerkexploitanten geen netbeheerder zijn in de zin van de WION, omdat zij alleen bovengrondse infrastructuur beheren en geen ondergronds netwerk hebben. Zij zijn dan ook niet aangesloten bij het WION-systeem en hiermee ook niet bekend. Aan deze wens van partijen is tegemoetgekomen door artikel 12 van de WIBON aan te vullen. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat aan de informatieverplichting van netwerkexploitanten omtrent antenne-opstelpunten wordt voldaan wanneer de informatie omtrent locatie, gebruik en contactpersoon via het antenneregister toegankelijk zijn. Hiertoe zal een aanvullende voorziening worden getroffen in het antenneregister, zodat de verzoeker bij Agentschap Telecom kan opvragen wie de contactpersoon is van het desbetreffende antenne-opstelpunt. De overige informatie die omtrent medegebruik van antenne-opstelpunten moet worden uitgewisseld is reeds zichtbaar wanneer men het antenneregister raadpleegt. Het antenneregister is via de website van Agentschap Telecom te raadplegen en is vorm gegeven als een kaart van Nederland waarop de precieze locatie van (o.a.) antenne-opstelpunten zichtbaar is. Uit het huidige antenneregister valt nu al op te maken waar de antenne-opstelpunten zich bevinden en waarvoor het opstelpunt wordt gebruikt. De richtlijn breedband vereist daarnaast ook dat de contactpersoon voor verzoeken omtrent medegebruik van het betreffende antenne-opstelpunt verstrekt moet worden. Naar aanleiding van de consultatiereacties en in overleg met de betrokken aanbieders en Agentschap Telecom is gebleken dat er slechts een kleine aanpassing nodig is om ook deze contactinformatie betreffende antenne-opstelpunten gemakkelijk opvraagbaar te maken voor aanbieders die een breedbandnetwerk (willen) aanleggen. Gelet hierop is het niet noodzakelijk de aanbieders van antenne-opstelpunten die geen netbeheerder zijn, te verplichten zich aan te sluiten op het WION-systeem (zie het voorgestelde artikel 12, derde lid, van de WIBON).
Ten slotte zijn er in de consultatie opmerkingen en suggesties gedaan omtrent de ordening van bepaalde definities, de formulering van bepaalde delegatiegrondslagen, het redactioneel dichter aansluiten bij de tekst van de richtlijn breedband, foutjes en verschrijvingen (verwijzingen, e.d.). Hoewel daarop in deze paragraaf niet nader wordt ingegaan, heeft een aantal van die opmerkingen geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel.
De Autoriteit Consument en Markt acht de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet volgens het gestelde in haar brief van 27 augustus 2015 (kenmerk ACM/DTVP/2015/204173) uitvoerbaar en handhaafbaar als tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen. Aan het overgrote deel van de opmerkingen van de Autoriteit Consument en Markt in de uitvoerings-en handhavingstoets is tegemoetgekomen door aanpassing van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting. Zo is voorzien in de mogelijkheid dat de Autoriteit Consument en Markt bij het beslechten van geschillen de beslistermijn kan verlengen indien sprake is van buitengewone omstandigheden. Ook de opmerking dat geschilbeslechting omtrent 5a.6 van de Telecommunicatiewet niet wenselijk is, is opgevolgd (zie de voorgestelde wijziging van art. 12.2, vierde lid (nieuw) van de Telecommunicatiewet).
De suggestie om in de memorie van toelichting op te merken dat er geen geschilbeslechting mogelijk is ten aanzien van artikel 5.4 van de Telecommunicatiewet is niet overgenomen omdat hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet reeds is uitgezonderd van de geschilbeslechtingsregeling in hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet (zie artikel 12.2, vijfde lid). Dat uitgangspunt wordt in dit wetsvoorstel gehandhaafd.
De suggestie om naar analogie van hoofdstuk 5, ook voor besluiten, genomen op grond van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet de mogelijkheid van bezwaar uit te sluiten, is verwerkt. Er is echter vanaf gezien om de rechtbank Rotterdam (die bevoegd is ten aanzien van beroepen omtrent hoofdstuk 5) ook bevoegd te maken inzake beroepen omtrent hoofdstuk 5a. Beroepen omtrent hoofdstuk 5a kunnen worden voorgelegd aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gelijk alle besluiten van de Autoriteit Consument en Markt op grond van hoofdstuk 12 (geschilbeslechting). Daarmee is gewaarborgd dat dezelfde rechterlijke instantie oordeelt over beroepen inzake geschilbeslechting door de Autoriteit Consument en Markt omtrent medegebruik en coördinatie en over de handhavingsbesluiten die de Autoriteit Consument en Markt neemt ten aanzien van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
De door de Autoriteit Consument en Markt voorgestelde aanpassingen ten aanzien van de wijziging van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet zijn verwerkt in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Voorts is de toelichting op artikel 5a.5 van de Telecommunicatiewet op het punt van de continuïteitsplannen aangevuld op de door Autoriteit Consument en Markt voorgestelde wijze.
Voor zover naar aanleiding van de consultatiereacties de tekst van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn gewijzigd ten opzichte van wat aan de Autoriteit Consument en Markt is voorgelegd ten behoeve van de uitvoerings- en handhavingstoets, zijn deze wijzigingen ambtelijk afgestemd met de Autoriteit Consument en Markt. Dit heeft niet geleid tot een aanvulling van de uitvoerings- en handhavingstoets.
De Raad voor de rechtspraak heeft op 2 februari 2017 geadviseerd over dit wetsvoorstel. De Raad heeft geen bezwaren tegen het wetsvoorstel, maar geeft in overweging om in een aparte rechtsbeschermingsparagraaf uiteen te zetten op welke wijze kan worden opgekomen tegen besluiten die in het kader van dit wetsvoorstel kunnen worden genomen. Aan dit advies is tegemoetgekomen door in paragraaf 2.6. van deze memorie van toelichting niet alleen in te gaan op de geschilbeslechting maar ook op de beroepsgang die in dit wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt ten aanzien van voornoemde besluiten.
Het overgrote deel van de artikelen van de WION wordt ongewijzigd overgenomen (zie paragraaf 2.5.1. van deze memorie van toelichting). Voor het merendeel van die artikelen geldt dat de tekst daarvan niet is gewijzigd sinds de WION van kracht geworden is en de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475) nog steeds het relevante kader bieden. De WION is sinds haar totstandkoming weliswaar enkele malen gewijzigd, maar slechts beperkt inhoudelijk.
De wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke WION die voor het onderhavige wetsvoorstel relevant zijn betreffen de tekst van de artikelen 1, 12 en 21. Zie hiervoor de Wet van 28 januari 2010 tot wijziging van de Wet informatie ondergrondse netten in verband met uitsluiten van huisaansluitingen (Stb. 2010, 50; zie Kamerstukken 31 540). Verder is de verwijzing naar de betrokken Minister in artikel 14 aangepast bij Wet van 22 december 2011 tot aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2012, 19; zie Kamerstukken 32 871). Daarnaast is artikel 8a nieuw ten opzichte van de oorspronkelijke WION. Dit artikel is in de WION opgenomen bij Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten in verband met een vrijstelling van de meldplicht voor ondiepe werkzaamheden (Stb. 2012, 18). Zie voor de toelichting hierop de desbetreffende parlementaire stukken (Kamerstukken 32 874).
Artikel 1 – definities
In het voorgestelde artikel 1 zijn alle definities opgenomen van artikel 1 van de WION. In aanvulling hierop wordt voorgesteld om de begrippen aanbieder, netwerk netwerkexploitant, medegebruik van fysieke infrastructuur, coördinatie van civiele werken en hoge snelheidsnetwerk op te nemen in artikel 1, omdat deze begrippen nodig zijn voor de informatie-uitwisseling via het elektronisch systeem met betrekking tot medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken. Voor de omschrijving van deze begrippen wordt verwezen naar de Telecommunicatiewet waar de materiële inhoud en reikwijdte van deze begrippen is geregeld. Voor de omschrijving van het begrip netwerk wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Artikelen 2 en 3 – preventie van graafschade
De artikelen 2 en 3 zijn ongewijzigd overgenomen uit de WION. Op de in deze artikelen opgenomen voorschriften voor het zorgvuldig (laten) verrichten van graafwerkzaamheden is ingegaan in de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikelen 4 tot en met 6 – het elektronisch informatiesysteem
In de artikelen 4 en 5 worden het doel en de functie uitgebreid van het elektronisch systeem voor de informatie-uitwisseling. Naast het uitwisselen van informatie ten behoeve van graafwerkzaamheden (resp. het voorkomen van graafschade) worden in artikel 4 twee doelen toegevoegd, namelijk het oriënteren op een verzoek tot medegebruik van fysieke infrastructuur en toegangspunten, alsmede op een verzoek tot coördineren van civiele werken.
De wettelijke taken van het Kadaster zijn neergelegd in artikel 5. De taak om aan o.a. bestuursorganen, netbeheerders en grondroerders, etc. gebiedsinformatie te verstrekken wordt in artikel 5 uitgebreid met het verstrekken van gebiedsinformatie aan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die een verzoek tot medegebruik of coördineren voorbereiden met het oog op de aanleg van een netwerk met hoge snelheid. Het registreren van beheerpolygonen ten behoeve van de informatie-uitwisseling voor ondergrondse netten is opgenomen in artikel 6 (zie artikel 6 van de WION). Voorgesteld wordt om dit artikel uit te breiden zodat de registratie van beheerpolygonen ook geschiedt ten behoeve van de informatie-uitwisseling over fysieke infrastructuur en civiele werken.
Artikelen 7 tot en met 22 – Informatie-uitwisseling ten behoeve van graafwerkzaamheden, of ten behoeve van medegebruik of coördinatie als bedoeld in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet
In de artikelen 7 tot en met 22 wordt de aanpak die in de WION is vastgelegd ter voorkoming van graafschade ongewijzigd overgenomen. Verder wordt in voorkomend geval voorzien in eenzelfde aanpak ten behoeve van het stimuleren van medegebruik van fysieke infrastructuur en coördineren van (direct of indirect met overheidsgeld gefinancierde) civiele werken. Daartoe worden in de artikelen 7, 10, 12 en 13 aanvullende regels opgenomen. De aanvulling van deze artikelen is beperkt tot wat nodig is voor de informatie-uitwisseling omtrent medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken. In de tabel in paragraaf 5.2. van het algemeen deel van de toelichting is schematisch weergegeven welke artikelen in dit wetsvoorstel nieuwe dan wel gewijzigde bepalingen bevatten ten opzichte van de WION, respectievelijk welke bepalingen ongewijzigd zijn overgenomen van de WION.
Artikel 7
In artikel 7 van de WION is geregeld dat een opdrachtgever of grondroerder om gebiedsinformatie kan verzoeken (oriëntatieverzoek) en welke informatie hij daarbij moet geven (de oriëntatiepolygoon). Deze aanpak wordt in het voorgestelde artikel 7 ook van toepassing op een aanbieder van een openbaar elektronisch netwerk die een breedbandnetwerk aanlegt. Bij het oriëntatieverzoek moet voornoemde aanbieder dus ook (net als een opdrachtgever of grondroerder) een oriëntatiepolygoon geven. De aanbieder moet voorts aangeven of zijn oriëntatieverzoek betrekking heeft op medegebruik of op coördineren.
Artikel 8
Artikel 8 is ongewijzigd overgenomen uit de WION en betreft de zogenoemde graafmelding. Hierop is ingegaan in de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 9
Artikel 9 komt overeen met het huidige artikel 8a van de WION. Dit artikel is nog niet in werking getreden en betreft de mogelijkheid tot vrijstelling van het doen van een graafmelding. Dit artikel is in de WION opgenomen bij Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten in verband met een vrijstelling van de meldplicht voor ondiepe werkzaamheden (Stb. 2012, 18; zie Kamerstukken 32 874).
Artikel 10
Het Kadaster is op grond van artikel 9 van de WION de intermediair die netbeheerders inlicht over het oriëntatieverzoek of een graafmelding en die de informatie die naar aanleiding van een graafmelding of oriëntatieverzoek door netbeheerders is verstrekt doorgeeft aan de opdrachtgever of grondroerder. Dit wordt in artikel 10 van de WIBON overgenomen. Daarnaast wordt artikel 10 aangevuld voor zover nodig voor de informatie-uitwisseling over fysieke infrastructuur en civiele werken. Dit houdt onder meer in dat het Kadaster verplicht wordt om de netwerkexploitanten wier beheerpolygoon geheel of gedeeltelijk samenvalt met de in artikel 7, vierde lid, bedoelde oriëntatiepolygoon te vragen om gebiedsinformatie.
Artikel 11
Artikel 11 komt overeen met artikel 10 van de WION en betreft de verplichting van de beheerder om informatie over zijn net te verstrekken. Hierop is ingegaan in de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 12
In dit artikel is op vergelijkbare wijze als in het voorgestelde artikel 11 (dat identiek is aan artikel 10 WION) de termijn geregeld waarbinnen de netwerkexploitant de gebiedsgegevens moet verstrekken. Ook is in dit artikel bepaald welke informatie hij over de gebiedsgegevens moet verstrekken. Dit betreft voor informatieverzoeken met betrekking tot medegebruik de informatie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de richtlijn breedband. Het gaat bijvoorbeeld om het duiden van de aard en het huidig gebruik van de fysieke infrastructuur middels de aanduiding «telecommunicatie». De richtlijn breedband geeft voor deze informatie een termijn van twee maanden om aan het informatieverzoek te voldoen. Voor informatieverzoeken betreffende civiele werken gaat het om de verstrekking van de informatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de richtlijn breedband. Het gaat hier onder meer om informatie omtrent een contactpersoon en het type werkzaamheden dat is gepland. Voor de informatie omtrent civiele werken geeft de richtlijn een termijn van twee maanden om aan het informatieverzoek te voldoen (zie artikel 6, eerste lid, tweede alinea, tweede volzin, van de richtlijn breedband). In vergelijking tot deze twee termijnen in de richtlijn geldt in de WION dat een informatieverzoek omtrent graven binnen één werkdag na verzending van een graafbericht moet worden beantwoord (zie artikel 10 van de WION, respectievelijk het voorgestelde artikel 11 van de WIBON).
Zoals uiteengezet in paragraaf 2.5. van het algemeen deel van de toelichting wordt het overgrote deel van de informatie betreffende medegebruik en coördineren al via het WION-systeem uitgewisseld (ten behoeve van het voorkomen van graafschade). Het gedeelte dat nog niet wordt uitgewisseld, betreft de aspecten «de locatie en het type werkzaamheden, de geraamde datum voor de aanvang van de werkzaamheden en de duur daarvan», en ziet op coördinatie van civiele werken. Ook wordt de informatie omtrent antenne-opstelpunten van de netwerkexploitanten die geen netbeheerder zijn, niet via het WION-systeem uitgewisseld maar via het antenneregister (zie paragraaf 2.5.2.). Voor het bepalen van de termijn waarbinnen aan de informatie-uitwisseling moet worden voldaan is daarom aangesloten bij het termijn die reeds gold in de WION voor het verstrekken van gebiedsinformatie naar aanleiding van een graafbericht, namelijk twee werkdagen (zie artikel 11 van de WION, respectievelijk de voorgestelde artikelen 12 en 13 van de WIBON). In de richtlijn worden maximale termijnen gesteld (twee maanden voor medegebruik, respectievelijk twee weken voor coördinatie). Zoals in paragraaf 2.5.1. reeds aangegeven, wordt het overgrote deel van de informatie al uitgewisseld middels het KLIC-systeem, vandaar dat kan worden aangesloten bij de reeds bestaande termijn van twee werkdagen. Omdat bepaalde informatie betreffende coördineren op dit moment niet wordt uitgewisseld via het KLIC-systeem, wordt voorts voorgesteld om de informatie-uitwisseling omtrent die nieuwe aspecten te laten plaatsvinden per post, per fax of per elektronische post (zie artikel 12, tweede lid, onderdeel b, van de WIBON), omdat daarmee op dit moment de lasten voor de netwerkexploitanten zo laag mogelijk worden gehouden.
Artikel 13
In dit artikel is artikel 11 van de WION overgenomen. Dit is slechts aangevuld met een verwijzing naar het nieuwe artikel 12 van de WIBON waarin de informatie wordt gedefinieerd die netwerkexploitanten moeten verstrekken ten behoeve van medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken. Het tweede lid van artikel 13 ziet op alle oriëntatieverzoeken in het kader van de WIBON, dus zowel verzoeken omtrent graven als omtrent medegebruik en coördinatie. Echter, nu alle netbeheerders en de meeste netwerkexploitanten zijn aangesloten op het KLIC-systeem zal hierop naar verwachting alleen een beroep gedaan worden door de twee netwerkexploitanten die geen netbeheerder zijn (zie hieromtrent paragraaf 2.5.2 van het algemeen deel van de toelichting).
Artikel 14
Artikel 14 komt overeen met artikel 12 van de WION. Dit artikel betreft de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor het binnen een bepaalde termijn doen van een graafmelding of verschaffen van informatie. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de Tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet informatie ondergrondse netten in verband met uitsluiting van huisaansluitingen (Kamerstukken II 2009/10, 31 540, nr. 11).
Artikel 15
Artikel 15 is identiek aan artikel 13 van de WION en stelt regels over te treffen voorzorgsmaatregelen. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 16
Artikel 16 betreft artikel 14 van de WION, op grond waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie in bepaalde gevallen de informatie-uitwisseling kan beperken. Dit artikel is sinds de totstandkoming van de WION eenmaal gewijzigd op een niet-inhoudelijk punt (zie de Wet van 22 december 2011 (Stb. 2012, 19)). Voor de toelichting op het artikel wordt daarom verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 17
Artikel 17 behelst de verplichting om te rapporteren over schadegevallen. Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 15 van de WION. Wel is in het tweede lid de verwijzing naar het inmiddels vervallen artikel 25 van de Organisatiewet Kadaster vervangen door een verwijzing naar het daarvoor in de plaats gekomen artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (zie Stb. 2012, 442; Kamerstukken 33 250). Voor de inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 18
Op grond van artikel 18 is de grondroerder verplicht om in voorkomend geval de beheerder onverwijld op de hoogte te stellen van schade aan diens net. Deze verplichting is ongewijzigd overgenomen uit artikel 16 van de WION. Op dit artikel is nader ingegaan in de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikelen 19 tot en met 21
De artikelen 19 tot en met 21 komen overeen met de artikelen 18 tot en met 20 van de WION. Deze artikelen bevatten regels over de te volgen procedure ingeval een grondroerder bij zijn graafwerkzaamheden een net aantreft waarvan de gegevens over de ligging afwijken van of ontbreken in de gegevens die hij van het Kadaster heeft ontvangen. Op deze artikelen is ingegaan in de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 22
Artikel 22 bevat de verplichting voor het Kadaster om bepaalde gegevens te bewaren. Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 20 van de WION. Wel is het artikel geactualiseerd in verband met een verwijzing naar een inmiddels vervallen onderdeel van artikel 12 van de WION (zie de Wet van 28 januari 2010 tot wijziging van de Wet informatie ondergrondse netten in verband met uitsluiten van huisaansluitingen en de desbetreffende parlementaire stukken (Stb. 2010, 50; Kamerstukken 31 540)). De in dat onderdeel genoemde verplichting komt niet meer voor in het huidige artikel 12 van de WION en het daarmee corresponderende artikel 14 van de WIBON. Voor de toelichting op de bewaarplicht wordt verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikelen 23 tot en met 27 (nieuw hoofdstuk 5) – geschilbeslechting
Zoals in paragraaf 2.6. van het algemeen deel is toegelicht, is in deze artikelen de beslechting geregeld van geschillen omtrent de informatie-uitwisseling betreffende medegebruik van fysieke infrastructuur en coördineren van civiele werken. Deze geschilbeslechting is voorgeschreven in de artikelen 4, zesde lid, en 6, vierde lid, van de richtlijn breedband. Voorgesteld wordt om de geschilbeslechting omtrent de informatie-uitwisseling procedureel op dezelfde wijze te laten geschieden als de beslechting van geschillen omtrent medegebruik en coördinatie, respectievelijk als de beslechting van geschillen omtrent andere verplichtingen die bij of krachtens de Telecommunicatiewet zijn opgelegd aan aanbieders (zie hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet alsmede de in artikel 36, onderdelen K tot en met M van dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen die nodig zijn om aan de richtlijn breedband te voldoen). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de toezichthouder en geschilbeslechtende instantie advies kan inwinnen bij derden wanneer dat nodig wordt geacht, bijvoorbeeld om een geschil te kunnen beslechten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan bijzondere kennis omtrent een netwerk of een netwerkexploitant zoals die aanwezig is bij het Staatstoezicht op de Mijnen.
Artikelen 28 tot en met 31 – grondslagen nadere regelgeving
De artikelen 21 tot en met 23 van de WION zijn onverkort overgenomen in de artikelen 28 tot en met 30 van dit wetsvoorstel en slechts aangevuld voor zover dat nodig is om de richtlijn breedband te implementeren. Zo wordt in artikel 28 een verwijzing naar artikel 12 opgenomen opdat het ook voor de informatie-uitwisseling omtrent medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken mogelijk is om een uitzondering te maken op de informatie-verplichtingen voor exploitanten van bepaalde netwerken wanneer dat om redenen van bijvoorbeeld veiligheid van zo’n netwerk nodig is. Voorts wordt in artikel 30 de grondslag voor nadere regelgeving omtrent gebieden ten aanzien waarvan om veiligheidsredenen kan worden afgeweken van de reguliere informatie-uitwisseling (zie artikel 23 van de WION) uitgebreid opdat een aanwijzing van een gebied tevens ziet op de daarin gelegen fysieke infrastructuur en civiele werken. Bij de uitwerking hiervan zal de regeling in het BION leidend zijn en tevens van toepassing worden op de informatie-uitwisseling ten behoeve van medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken. Ook de in voornoemd besluit aangewezen gebieden waarvan om veiligheidsredenen kan worden afgeweken van de voorschriften gesteld bij of krachtens hoofdstuk 4 zullen worden gehandhaafd en van toepassing worden op de informatie-uitwisseling omtrent medegebruik van fysieke infrastructuur en coördinatie van civiele werken. De criteria die in het huidige BION hebben geleid tot afwijking van de reguliere informatieverplichtingen zijn terrorismedreigingen en het beschermen van vitale infrastructuur. Ook vanuit het oogpunt van netbeheer kunnen bepaalde gebieden zijn aangewezen waarvoor afwijkende informatieverplichtingen gelden. De in artikel 30 van het wetsvoorstel genoemde veiligheidsredenen die voor bepaalde gebieden kunnen nopen tot afwijking van de reguliere informatieverplichtingen, kunnen derhalve ruim worden opgevat. Hieronder worden onder meer doelbewuste bedreigingen begrepen zoals terrorismedreigingen. Ook ter voorkoming van risico’s en ongelukken kunnen veiligheidsgebieden worden aangewezen zodat de daarin gelegen fysieke infrastructuur en civiele werken worden beschermd.
Nieuw in dit wetsvoorstel ten opzichte van de WION is het voorgestelde artikel 31. Hierin wordt een grondslag voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur in een nadere regeling te voorzien voor het geval in de toekomst zou blijken dat deze richtlijn nog niet volledig of geheel juist is geïmplementeerd met onderhavig wetsvoorstel. Deze grondslag kan alleen gebruikt worden indien de grondslagen in de artikelen 28 tot en met 30 niet voldoende zijn om alsnog aan de richtlijn breedband te voldoen. Voorts kan deze grondslag niet worden gebruikt voor zaken die niet voortvloeien uit de richtlijn breedband.
Dit artikel wordt noodzakelijk geacht omdat dit wetsvoorstel gelet op de brede reikwijdte van de richtlijn breedband ziet op een grote verscheidenheid aan netwerken, netwerkexploitanten, fysieke infrastructuur en civiele werken. Het is daardoor niet ondenkbaar dat zich bij de toepassing en uitvoering van de verplichtingen uit de richtlijn breedband in de praktijk problemen voordoen die op korte termijn een oplossing behoeven, bijvoorbeeld om te voorkomen dat er schade ontstaat aan een netwerk. De volledige reikwijdte van de verplichtingen in de richtlijn breedband is voorts op dit moment niet onomstotelijk vast te stellen, en is bovendien afhankelijk van de interpretatie in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Die interpretatie door het HvJ EU kan nopen tot een nadere regeling op korte termijn teneinde aan de richtlijn breedband te voldoen en schadeclaims of een infractieprocedure te voorkomen.
Artikelen 32 tot en met 34 – handhaving
De artikelen 32 tot en met 34 van het wetsvoorstel betreffen de artikelen 24 tot en met 26 van de WION, aangevuld met een verwijzing naar de soortgelijke nieuwe bepalingen van dit wetsvoorstel. Deze artikelen bevatten regels over toezicht en sancties. Voor de toelichting op de oorspronkelijke artikelen 24 tot en met 26 wordt verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (Kamerstukken 30 475).
Artikel 35 – bevoegdheid gemeenten
Artikel 35 van het wetsvoorstel komt overeen met artikel 44 van de WION. Dit artikel laat onverlet dat de gemeenteraad regels kan stellen over graafwerkzaamheden, mits die regels een andere strekking hebben dan de WIBON. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de parlementaire stukken betreffende het wetsvoorstel WION (met name de toelichting op artikel 41 van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting en het nader rapport; Kamerstukken II 2005/06, 30 475, nrs. 3 en 4).
Artikel 36 – Wijziging van de Telecommunicatiewet
Onderdeel A – definities in artikel 1.1 aanvullen
Behalve enkele definities die in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet worden opgenomen, omdat ze voornamelijk een rol spelen in dat hoofdstuk, worden de meeste definities uit de richtlijn breedband opgenomen in artikel 1.1. De in artikel 1.1 gedefinieerde begrippen (voor hoge snelheid bestemde) fysieke binnenhuisinfrastructuur en toegangspunt worden uitsluitend gehanteerd in hoofdstuk 5 en in het Bouwbesluit 2012. Opdat de volledige implementatie van de richtlijn ook in de toekomst gewaarborgd is (bijvoorbeeld doordat nadere interpretatie plaats vindt in de jurisprudentie) wordt bij de definities zo veel mogelijk aangesloten bij de definities uit de richtlijn. De definitie van fysieke infrastructuur uit de richtlijn is niet helemaal letterlijk overgenomen in artikel 1.1. De zinsnede «kabels, met inbegrip van ongebruikte glasvezels (dark fibre)» die worden uitgezonderd van de definitie fysieke infrastructuur is namelijk niet opgenomen in die definitie. Dit hangt samen met de specifieke definitie van kabels in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet, die ook doorwerkt in de andere hoofdstukken van de Telecommunicatiewet (met name hoofdstuk 5). De definitie van kabels omvat zowel de fysieke geleidingsdraden (waaronder ongebruikte glasvezels) als de ondersteuningswerken (zoals mantelbuizen). Zoals op diverse plekken in de memorie van toelichting is vermeld vallen fysieke kabels (de geleidingsdraden) niet onder het begrip fysieke infrastructuur in de richtlijn breedband omdat het in die definitie alleen om de passieve elementen van een netwerk gaat. Materieel komt de definitie van fysieke infrastructuur in dit wetsvoorstel aldus overeen met de definitie in de richtlijn breedband.
De richtlijn breedband kent een aantal rechten toe aan aanbieders van een elektronisch communicatienetwerk, althans voor zover zij elementen aanleggen van een elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid. Volgens de definitie in artikel 1 van de richtlijn breedband moet een elektronisch communicatienetwerk breedbandtoegangsdiensten kunnen leveren met snelheden van minstens 30 Mbps. In dit wetsvoorstel wordt voor de definitie van een elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid dynamisch verwezen naar de richtlijn breedband. Mocht de definitie in de richtlijn breedband in het licht van de technische ontwikkelingen worden aangescherpt, dan is geen nieuw wetsvoorstel nodig om hieraan te voldoen.
Een hoge snelheidsnetwerk in de zin van deze richtlijn heeft betrekking op zowel vaste als draadloze (4G) verbindingen. Dit blijkt uit de verwijzing naar de doelstelling in de Digitale agenda (zie overweging 2) en uit de overweging dat «De uitrol van vaste en draadloze elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid in de hele Unie (...) aanzienlijke investeringen» vergt (zie overweging 7). Uit de formulering in de definitie van hoge snelheidsnetwerk «kunnen leveren met snelheden van minstens 30 Mbps» moet voorts worden afgeleid dat het hoge snelheidsnetwerk in staat moet zijn om breedbandtoegangsdiensten te leveren met een snelheid van ten minste 30 Mbps. Het gaat aldus in beginsel om de zogenoemde advertentiesnelheid. Deze interpretatie sluit aan bij de uitgangspunten van de Europese Commissie in het verslag omtrent de ontwikkeling van breedband in de Europese Unie (zie: »Scoreboard 2014 – Trends in European broadband markets 2014», p. 3). De snelheid die bij de eindgebruiker daadwerkelijk geleverd kan worden, hangt af van meerdere factoren, zoals de afstand tot de wijkcentrale of het aantal gebruikers op een netwerk. In het Europese voorstel tot vaststelling van maatregelen inzake de Europese interne markt voor elektronische communicatie, COM (2013) 627 is voor aanbieders de verplichting opgenomen om eindgebruikers voor het sluiten van het contract te informeren over de daadwerkelijke snelheid die geleverd kan worden.
Met dit onderdeel wordt tevens een wijziging van artikel 1.1 vormgegeven die verband houdt met de Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257) (hierna: de eidas-verordening). De uitvoering van deze verordening is vormgegeven in de Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Telecommunicatiewet, de Boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek, de Algemene wet bestuursrecht alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten in verband met de uitvoering van EU verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten (uitvoering EU-verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten (Stb. 2017, 13). De in die wet voorziene wijziging van de in artikel 1.1 opgenomen begripsbepalingen kon bij de inwerkingtreding van die wet op 10 maart 2017 niet worden doorgevoerd. Dit als gevolg van een aanpassing van artikel 1.1 per 1 januari 2017, waarbij de geletterde onderdelen zijn vervangen door een artikel dat voorziet in begripsbepalingen die in alfabetische volgorde zijn geplaatst. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 1.1 wordt de voor de voormelde Uitvoeringswet eIDAS benodigde aanpassing van de begripsbepalingen alsnog doorgevoerd. In de begripsbepalingen wordt over het algemeen verwezen naar de omschrijving van de desbetreffende begrippen in artikel 3 van de eidas-verordening.
Ten aanzien van het begrip conformiteitsbeoordelingsinstantie wordt opgemerkt dat van belang is dat een dergelijke instantie geaccrediteerd dient te zijn om een conformiteitsbeoordeling te verrichten van een gekwalificeerde verlener van vertrouwensdiensten en van de door hem verleende vertrouwensdiensten (artikel 3, onder 18, van de eidas-verordening). De accreditatie dient hierop betrekking te hebben. Daarvoor is nodig dat een nationale accreditatie-instantie op verzoek van een conformiteitsbeoordelingsinstantie beoordeelt of deze bekwaam is dit soort conformiteitsbeoordelingsactiviteiten uit te voeren. Wanneer zij bekwaam wordt bevonden, geeft de nationale accreditatie-instantie daartoe een accreditatiecertificaat af. In de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie is voor Nederland de Raad voor Accreditatie als nationale accreditatie-instantie aangewezen.
In het begrip toezichthoudend orgaan is verwezen naar artikel 17 van de eidas-verordening, waarin de taken van een toezichthoudend orgaan zijn opgesomd. Uit artikel 18.2a, tweede lid, van de Telecommunicatiewet volgt dat de Minister van Economische Zaken is aangewezen als toezichthoudend orgaan voor in Nederland gevestigde verleners van vertrouwensdiensten.
In het begrip vertrouwenslijst is verwezen naar artikel 22 van de eidas-verordening. Uit dat artikel volgt onder meer dat een lidstaat een vertrouwenslijst op een veilige manier dient op te stellen, bij te houden en te publiceren.
Verder wordt uiteraard het begrip eidas-verordening zelf ook gedefinieerd. In dat kader is nog relevant dat de eidas-verordening grondslag biedt voor een groot aantal door de Europese Commissie vast te stellen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen. Indien in de Telecommunicatiewet of daarop gebaseerde bepalingen wordt verwezen naar de eidas-verordening is dit gelet op de gebruikte definitie daarvan met inbegrip van vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.
Voor een nadere toelichting van de met betrekking tot de eidas-verordening toegevoegde begrippen en de achtergrond daarvan wordt verwezen naar de ten behoeve van voormelde Uitvoeringswet eIDAS opgestelde memorie van toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34 413, nr. 3)
Onderdeel B – wijziging artikel 2.1
Met deze wijziging wordt erin voorzien dat de verplichtingen omtrent medegebruik en coördinatie niet van toepassing worden op installaties in de Noordzee. Voor een nadere motivering wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting (paragraaf 3).
Onderdeel C – aanvulling van artikel 2.4, eerste lid
Aanbieders van een openbaar elektronische communicatienetwerk of een openbare elektronische communicatiedienst of van bijbehorende faciliteiten moeten zich registreren bij de Autoriteit Consument en Markt (artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). Vervolgens verstrekt de Autoriteit Consument en Markt de geregistreerde een schriftelijke verklaring van registratie waarin tevens vermeld wordt welke wettelijke bepalingen inzake medegebruik en de gedoogplicht op de geregistreerde van toepassing zijn (artikel 2.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). De opsomming in artikel 2.4, eerste lid, van de materiële bepalingen inzake medegebruik en de gedoogplicht moet worden aangevuld met de nieuwe verplichtingen inzake medegebruik en gedogen die ter implementatie van de richtlijn breedband in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Daartoe dient de in onderdeel C voorgestelde aanvulling van artikel 2.4, eerste lid. Antenne-opstelpunten blijven in deze opsomming apart benoemd, ook al vallen de antenne-opstelpunten als zodanig onder de definitie van fysieke infrastructuur. De reden hiervoor is dat de definitie van fysieke infrastructuur sterk verbonden is met de definitie van netwerkexploitant en netwerk in de zin van de richtlijn breedband, en sommige aanbieders van antenne-opstelpunten niet zijn aan te merken als netwerkexploitant (omdat het geen aanbieders zijn van een elektronisch communicatienetwerk).
Onderdeel D – artikelen 3.24 en 3.25 Telecommunicatiewet vervallen
De artikelen 3.24 en 3.25 van de Telecommunicatiewet zien op medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze artikelen te laten vervallen, opdat in hoofdstuk 5a één regime voor medegebruik kan worden vastgesteld (zie paragraaf 2.1. van het algemeen deel van deze toelichting en de toelichting op met name de artikelen 5a.3, 5a.5, 5a.14 en 5a.15 van de Telecommunicatiewet).
Onderdeel E – artikel 5.2
Nieuw vijfde lid
In dit nieuwe vijfde lid van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet worden artikel 9, tweede en derde lid, van de richtlijn breedband geïmplementeerd. Zoals is uiteengezet in het algemeen deel van de toelichting zien deze leden op een verplichting voor een rechthebbende van een gebouw om toe te staan dat een aanbieder van een elektronisch openbaar telecommunicatienetwerk gebruik maakt van de in een gebouw aanwezige fysieke infrastructuur en toegangspunten. Deze verplichtingen worden geïmplementeerd met een gedoogverplichting in artikel 5.2, (nieuw) vijfde lid, van de Telecommunicatiewet. Om een aantal redenen is gekozen voor een gedoogplicht in plaats van een recht op medegebruik in de zin van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
Ten eerste zijn artikel 9, tweede en derde lid, van de richtlijn breedband verschillend geformuleerd, terwijl ze overwegend dezelfde verplichting voor de lidstaten bevatten. Het tweede lid is absoluut en directief geformuleerd. Dit lid verplicht de lidstaten ertoe om wettelijk vast te leggen dat aanbieders van openbare communicatienetwerken «een recht op toegang tot alle bestaande fysieke infrastructuur» hebben. Het derde lid lijkt genuanceerder doordat enerzijds wordt gesproken over een «recht om het toegangspunt en de fysieke binnenhuisinfrastructuur te gebruiken» en anderzijds over «redelijke verzoeken» en «onder billijke en niet-discriminerende voorwaarden». Bij de implementatie van deze leden is voorts van belang dat het eerste lid van artikel 9 (evenals het tweede lid) van de richtlijn breedband spreekt over een «recht op de uitrol van zijn netwerk (...) tot aan het toegangspunt» zonder dat daarbij de nuanceringen van het derde lid worden gehanteerd (redelijke verzoeken, billijke en niet-discriminerende voorwaarden). Het recht op de uitrol van het netwerk tot aan het toegangspunt kan niet goed geëffectueerd worden zonder een vergelijkbaar recht op gebruik van bestaande toegangspunten. Dat zou er immers toe kunnen leiden dat een aanbieder veel kosten heeft gemaakt voor de uitrol van zijn breedbandnetwerk en vervolgens belemmeringen ondervindt wanneer hij met dat netwerk diensten wil verlenen omdat hij slechts toegang krijgt tot de bestaande toegangspunten.
Ten tweede is van belang dat in artikel 9, tweede en derde lid, van de richtlijn breedband wordt gesproken over «het recht op toegang» respectievelijk «het recht om toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur te gebruiken», terwijl het materieel gaat om een verplichting om de aanleg, het onderhoud en het opruimen van actieve geleidingsdraden alsmede het gebruiken van toegangspunten te gedogen. Het gebruiken van de fysieke binnenhuisinfrastructuur houdt in dat een aanbieder de buizen en leidingen die in een gebouw aanwezig zijn, mag gebruiken om er zijn actieve elementen (de fysieke geleidingsdraden) in aan te brengen. Het gaat om het aanleggen van fysieke geleidingsdraden van het netwerk in de infrastructuur die in het gebouw aanwezig is, zoals mantelbuizen en toegangspunten. Hierbij is van belang dat de fysieke binnenhuisinfrastructuur (zoals mantelbuizen) en de toegangspunten in een gebouw in beginsel geschikt zijn om door meerdere aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken tegelijkertijd gebruikt te worden. Ook zal de eigenaar en de gebruiker van een gebouw veelal weinig tot geen hinder ondervinden wanneer de fysieke binnenhuisinfrastructuur en de toegangspunten door meerdere aanbieders worden gebruikt. Technisch gezien is het «doortrekken» van fysieke geleidingsdraden een simpele aangelegenheid waarbij geen serieus breek- of hakwerk aan de orde is.
Ten derde gaat het in het tweede en derde lid van artikel 9 van de richtlijn breedband om infrastructuur in een gebouw en niet om de passieve elementen van een netwerk van een netwerkexploitant. De groep van rechthebbenden op toegangspunten en binnenhuisinfrastructuur is omvangrijker en diffuser dan de groep van netwerkexploitanten. Onder rechthebbende zal in de meeste gevallen de eigenaar van de woning of het woongebouw moeten worden verstaan, die gewoonlijk tevens eigenaar zal zijn van het toegangspunt en van de binnenhuisinfrastructuur van die woning. In gevallen waarin het toegangspunt of de binnenhuisinfrastructuur in handen is van een derde, wordt die derde aangemerkt als rechthebbende. Dat het uitsluitend gaat om gebouwen die bestemd zijn als woning, zoals gezinswoningen, (galerij)flats en appartementen, volgt uit de definitie van fysieke binnenhuisinfrastructuur en uit (m.n.) overweging 33. Beide spreken respectievelijk over «locatie van de eindgebruiker», of «woningen van eindgebruikers» en «particuliere woning». Blijkens een werkdocument van de Europese Commissie wordt echter met deze formulering niet beoogd om bedrijfswoningen of kantoren uit te sluiten. Rechthebbenden kunnen aldus zowel bedrijven als particulieren zijn. Een aanbieder van een breedbandnetwerk heeft veel toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur nodig om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van het uitgerolde netwerk. Het gebruiken van bestaande toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur is zoals hierboven uiteengezet, minder ingrijpend dan het gebruiken van fysieke infrastructuur. Het zou aldus onnodig belemmerend zijn, ook voor de rechthebbenden, wanneer een aanbieder van een breedbandnetwerk steeds per geval instemming zou moeten vragen voor het gebruiken van die toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur.
Gelet hierop is het gepaster om de verplichting in artikel 9, tweede en derde lid, te implementeren middels een gedoogplicht en niet via een verplichting om in te stemmen met medegebruik.
In artikel 9, tweede lid, van de richtlijn breedband zijn twee beperkingen aangebracht op het recht op toegang tot de fysieke binnenhuisinfrastructuur. De eerste beperking is dat het recht op toegang tot fysieke binnenhuisinfrastructuur alleen geldt wanneer verdubbeling van dergelijke infrastructuur technisch onmogelijk of economisch inefficiënt is. De tweede beperking (die ook voorkomt in het derde lid van artikel 9) is dat het gebruik van de bestaande fysieke binnenhuisinfrastructuur alleen moet worden toegestaan wanneer dit nodig is voor de aanleg van een breedbandnetwerk. De eerste beperking wordt naar de letterlijke tekst van de richtlijn bezien alleen gesteld voor fysieke binnenhuisinfrastructuur. In de gedoogverplichting in het voorgestelde vijfde lid van artikel 5.2, zijn beide beperkingen opgenomen en gelden zij aldus zowel voor het gebruiken van fysieke binnenhuisinfrastructuur als van toegangspunten. Gelet op het doel van de richtlijn breedband (kostenefficiency bij en het bevorderen van de aanleg van breedbandnetwerken) en de samenhang en de overlap tussen het tweede en derde lid van artikel 9 lijkt het een redactionele omissie te zijn dat in het tweede lid, alleen over fysieke binnenhuisinfrastructuur wordt gesproken.
Naar analogie van het vierde lid van artikel 5.2 wordt in het voorgestelde (nieuwe) vijfde lid voorts de eis gesteld dat het medegebruik nodig is voor het aansluiten van gebruikers op het breedbandnetwerk. Hoewel een aanbieder naar verwachting alleen een beroep zal doen op deze gedoogplicht wanneer hij daadwerkelijk gebruikers wil aansluiten op zijn netwerk, wordt daarmee zeker gesteld dat de gedoogplichtigen het betrokken ongemak uitsluitend hoeven te gedogen wanneer dat nodig is om gebruikers aan te sluiten.
De in artikel 5.2, (nieuw) vijfde lid, van de Telecommunicatiewet voorgestelde verplichting om het gebruik van toegangspunten en fysieke binnenhuisinfrastructuur te gedogen, sluit aan bij het gedogen zoals dat ook aan de orde is in het eerste tot en met vierde lid van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet. Zie hieromtrent reeds paragraaf 2.2. van het algemeen deel van de toelichting.
In artikel 9, vierde lid, van de richtlijn breedband wordt lidstaten de mogelijkheid geboden een uitzondering toe te laten op de in artikel 9, eerste tot en met derde lid, eerste alinea, opgenomen gedoogverplichtingen. Die uitzondering kan worden gemaakt voor gevallen waar onder objectieve, transparante, evenredige en niet-discriminerende voorwaarden medegebruik mogelijk is van een bestaand netwerk met een netwerkaansluitpunt op de locatie van de eindgebruiker dat geschikt is voor het aanbieden van elektronische communicatiediensten met hoge snelheid. Wat betreft ondergrondse infrastructuur kent hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet reeds een vergelijkbare uitzondering in artikel 5.2, zevende lid (dat in dit wetsvoorstel wordt vernummerd tot achtste lid). Gezien de verplichtingen in de richtlijn breedband wordt in dit lid (naar analogie van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet) toegevoegd dat sprake moet zijn van medegebruik onder objectieve, transparante, evenredige en niet-discriminerende voorwaarden. Voorts wordt de verwijzing naar artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet vervangen door een verwijzing naar hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet. Gelet op de weigeringsmogelijkheden (zie artikel 5a.4, eerste en tweede lid), wordt ten slotte de duiding «op technische of economische gronden» geschrapt. Artikel 5a.4, eerste en tweede lid, biedt immers een bredere grondslag voor het weigeren van medegebruik dan wanneer dat op technische of economische gronden niet haalbaar is. Indien medegebruik op grond van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet geweigerd is, zal ook bij de toepassing van artikel 5.2, achtste lid (na vernummering), van de Telecommunicatiewet geen medegebruik hoeven plaatsvinden.
Verhouding met bestaande (gedoog)verplichtingen in artikel 5.2
Onder de invoeging van een nieuw vijfde lid (zie hierboven) worden het (oude) vijfde tot en met tiende lid, vernummerd tot zesde tot en met elfde lid. Materieel heeft de richtlijn breedband geen gevolgen voor de gedoogplicht zoals opgenomen in artikel 5.2, eerste tot en met vierde en zesde lid (na vernummering).
De gedoogplicht in artikel 5.2, eerste tot en met derde lid, ziet op de aanleg, het onderhoud en het opruimen van nieuwe kabels en netwerkaansluitpunten, niet op het gedogen van het gebruik maken van bestaande kabels en netwerkaansluitpunten, noch op medegebruik van bestaande voorzieningen in de zin van het voorgestelde artikel 5a.3. Hierbij is van belang te onderkennen dat de gedoogplicht voor de aanleg (etc.) van kabels in artikel 5.2, vierde lid, van de wet zich ook uitstrekt tot de aanleg (etc.) van toegangspunten in de zin van de richtlijn breedband. Een toegangspunt is immers het punt waar de fysieke geleidingsdraden in gebouwen samenkomen en waar ook de fysieke geleidingsdraden in, op of boven de grond samen komen met de fysieke geleidingsdraden in gebouwen. In Nederland is dit meestal in de meterkast of meterruimte. Het verschil met het vijfde lid, is dat het vierde lid, geen recht geeft om bestaande buizen en leidingen of toegangspunten te gebruiken, maar uitsluitend om nieuwe buizen, leidingen of toegangspunten aan te leggen. De gedoogplicht in het vierde lid is beperkt tot situaties waarin dat nodig is voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk. De gedoogplicht in het (nieuw voorgestelde) vijfde lid is beperkt tot situaties waarin verdubbeling technisch onmogelijk of economisch efficiënt is. Dat betekent dat een aanbieder van een netwerk in een aantal situaties de keuze heeft om een nieuw (eigen) toegangspunt of nieuwe binnenhuisinfrastructuur aan te leggen. De rechthebbende op een gebouw zal waarschijnlijk voorkeur hebben voor het zoveel mogelijk gebruiken van een bestaand toegangspunt in het gebouw omdat dit in de regel minder ingrijpende werkzaamheden met zich meebrengt. In zo’n geval ligt het uit oogpunt van redelijkheid en billijkheid alsmede uit oogpunt van kosten voor de hand dat de aanbieder het bestaande toegangspunt gebruikt, tenzij het bestaande punt (bijvoorbeeld technisch) niet geschikt is.
Het vijfde (oud) tot en met zevende lid worden vernummerd tot zesde tot en met achtste lid. Ten aanzien van het zesde en achtste lid (na vernummering) is van belang te beseffen dat zij geen betrekking hebben op het instemmen met medegebruik (waarop de richtlijn breedband ziet), doch op de rechten en plichten van de gedoogplichtige in gevallen waarin ter zake van voorzieningen die in of op zijn grond zijn aangebracht medegebruik is of kan worden toegestaan door degene die de voorzieningen heeft aangebracht.
Artikel 5.2, zesde lid (na vernummering), betreft het gedogen van de aanleg van fysieke geleidingsdraden boven de grond van de gedoogplichtige in het geval op die grond bepaalde ondersteuningswerken zijn opgericht. Deze gedoogplicht hangt samen met medegebruik dat mogelijkerwijs voor die ondersteuningswerken is afgesproken met degene die de ondersteuningswerken op de grond van de gedoogplichtige heeft opgericht, doch bevat geen regeling voor medegebruik (van die ondersteuningswerken). Artikel 5.2, achtste lid (na vernummering), betreft een uitzondering op de gedoogplicht teneinde o.a. te waarborgen dat de gedoogplichtige geen belemmeringen in het gebruik van zijn grond hoeft te gedogen wanneer dat niet nodig is, omdat gebruik gemaakt kan worden van een bestaande ondergrondse voorziening. Voor beide leden geldt dat ze geen verplichting bevatten voor de eigenaar, exploitant of beheerder van de ondersteuningswerken of ondergrondse voorziening om in te stemmen met dat medegebruik.
Artikel 5.2, zesde lid (na vernummering) wordt niet geraakt door de richtlijn breedband en behoeft aldus geen wijziging. Artikel 5.2, achtste lid (na vernummering), behoeft een kleine aanpassing. Omdat in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet een nieuw regime voor medegebruik wordt opgenomen waarin artikel 5.12 een plek krijgt, wordt de verwijzing naar artikel 5.12 in artikel 5.2, zevende lid, gewijzigd in een verwijzing naar artikel 5a.3. Voorts komt in artikel 5.2, achtste lid (na vernummering), het zinsdeel «op technische of economische gronden» te vervallen. Hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet voorziet (overeenkomstig de richtlijn breedband) immers in een breder en genuanceerder kader aan gronden waarop een beroep kan worden gedaan wanneer een netwerkexploitant medegebruik niet mogelijk acht, zoals «technische of economische gronden» (artikel 5a.4, tweede lid, onder a).
Artikelen 5.2, negende(nieuw) lid – Gedoog- en opruimplicht voor ongebruikte telecommunicatiekabels
Voorgesteld wordt om de opruimplicht zoals geregeld in artikel 5.2, achtste lid, van de Telecommunicatiewet te wijzigen, en om de overgangsregeling van artikel 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet te schrappen. Door het invoegen van een nieuw vijfde lid in artikel 5.2, wordt het achtste lid vernummerd tot negende lid.
De Telecommunicatiewet voorziet in een gedoogplicht voor rechthebbenden op openbare en niet-openbare gronden ten behoeve van het aanleggen, in stand houden en opruimen van kabels van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Deze gedoogplicht ziet op fysieke geleidingsdraden en op ondergrondse ondersteuningswerken of beschermingswerken, zoals mantelbuizen of ducts (zie de definitie van kabel in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet). Ook huisaansluitingen ofwel toegangspunten vallen onder het begrip kabel.
Het uitgangspunt van de gedoogregeling in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet is dat de gedoogplichtige zoveel mogelijk ongehinderd gebruik kan blijven maken van zijn grond op de manier zoals hij dat wil, ook wanneer er telecommunicatiekabels in zijn grond zijn of worden gelegd. De gedoogplichtige heeft er belang bij dat hij zijn grond kan gebruiken overeenkomstig de bestemming van die grond. Met het oog hierop is in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet een aantal waarborgen opgenomen, vooral in de artikelen 5.2, zesde en achtste lid, en 5.8.
In artikel 5.2, achtste lid, van de wet is bepaald dat de gedoogplicht op een kabel van rechtswege vervalt op het moment dat een kabel 10 jaar niet is gebruikt. Op datzelfde moment ontstaat voor de aanbieder de plicht om deze kabel op verzoek op te ruimen. Door het vervallen van de gedoogplicht wordt het voorts mogelijk om precario te heffen over die kabel. Artikel 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet bevat een overgangsregeling voor de kabels die zijn aangelegd vóór 1 februari 2007. Op grond van artikel 20.5, tweede lid, vervalt voor het overgrote deel van de ongebruikte kabels met ingang van 1 januari 2018 de gedoogplicht. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de artikelen 5.2, achtste lid (na vernummering tot negende lid) en 20.5, tweede lid, aan te passen om beter aan te sluiten bij het doel van de richtlijn breedband. Voorgesteld wordt om (in het negende lid van artikel 5.2) te regelen dat de gedoogplicht op een kabel vervalt indien
(a) een kabel 10 jaar lang niet is gebruikt, en
(b) de gedoogplichtige de aanbieder verzoekt om de kabel op te ruimen.
Omdat met de voorgestelde aanpassing tevens de noodzaak wegvalt voor een overgangsregeling voor oude kabels wordt voorts voorgesteld om artikel 20.5, tweede lid, van de Telecommunicatiewet te schrappen.
De voorgestelde aanpassing wordt nodig geacht in het licht van het doel van de richtlijn breedband. Deze richtlijn heeft tot doel om door het gezamenlijk gebruik van bestaande fysieke infrastructuur de efficiënte aanleg van breedbandnetwerken mogelijk te maken en daarmee de kosten te verminderen. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 5.2, achtste lid, van de Telecommunicatiewet is de aanbieder, net als in de huidige situatie, verplicht om op verzoek van de grondeigenaar zijn kabels of fysieke infrastructuur op te ruimen, indien deze langer dan tien jaar geen deel uitmaken van een openbaar elektronisch netwerk. Echter, met deze wijziging komt de gedoogplicht pas te vervallen op het moment dat een dergelijk verzoek tot opruimen is gedaan. Door deze aanpassing wordt de mogelijkheid ingeperkt om met ingang van 1 februari 2017 of 1 januari 2018 (afhankelijk van o.a. het moment waarop een ongebruikte kabel is aangelegd) voor ongebruikte kabels precariobelasting te heffen, voor zover op dat moment nog geen verzoek tot opruimen is gedaan. In de huidige systematiek vervalt de gedoogplicht automatisch als de aangelegde kabels gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar geen deel uitmaken van het openbaar elektronisch communicatienetwerk. Met het vervallen van de gedoogplicht kan de grondeigenaar de kabel laten opruimen. Voorts ontstaat daarmee voor gemeenten, provincies en waterschappen de mogelijkheid om precariobelasting te heffen over de in hun gronden aanwezige kabels. Dat is problematisch, omdat – gezien de hoge kosten van precario – daardoor de druk ontstaat om kabels op te ruimen die nog bruikbaar en nodig zijn voor de aanleg van breedband. Een dergelijke kapitaalvernietiging verhoudt zich slecht tot het doel van een efficiënte uitrol van breedband. Gelet op de doelstelling van de richtlijn breedband is het opruimen van ongebruikte kabels in deze gevallen niet wenselijk.
Met de voorgestelde wijziging vervalt de gedoogplicht pas als de gedoogplichtige een verzoek tot opruimen heeft gedaan. Zolang de gedoogplicht geldt kan geen precariobelasting over de ongebruikte kabel worden geheven. Dit voorkomt dat aanbieders een afweging moet maken tussen het betalen van deze precariobelasting of het opruimen van ongebruikte kabels. Het uitgangspunt blijft gehandhaafd dat de aanbieder verplicht is om kabels die gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar geen deel uitmaken van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, op verzoek van de gedoogplichtige op te ruimen. Het gaat immers om diens grond. Partijen kunnen over de wijze waarop zij willen omgaan met de opruimverplichting nadere afspraken maken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat na het verstrijken van de termijn van 10 jaar gedoogplichtigen op grote schaal verzoeken zullen doen tot het opruimen van de ongebruikte kabels. Het opruimen van kabels brengt veelal graafoverlast en hinder voor de omgeving met zich. Ongebruikte kabels liggen vooral in openbare gronden, zoals langs de openbare (snel)weg, in winkelstraten of in de buurt van maatschappelijke voorzieningen zoals een ziekenhuis, school of bedrijventerrein. Door de verschillende gedoogplichtigen zullen naar verwachting verschillende afwegingen gemaakt worden of en wanneer zij in een concreet geval de opruimplicht willen inroepen. Het geïsoleerd opruimen van kabels (zonder dat er een directe aanleiding is of kabels in de weg liggen) is kostbaar en levert graafoverlast op. Ook ligt een deel van de ongebruikte kabels dichtbij (onder, naast of boven) kabels die in gebruik zijn of bij infrastructuur van andere netwerken (gas, water, riolering, etc.). Hierbij zou een risico op verstoring van een ander netwerk meegenomen worden in de afweging van de grondeigenaar of een ongebruikte kabel opgeruimd moet worden. Het ligt derhalve in de rede dat partijen afspraken maken over de praktische uitvoering van het opruimen in concrete situaties. Gemeenten zullen daarom naar verwachting het opruimen van kabels koppelen aan andere werkzaamheden, zoals geplande werkzaamheden aan de riolering. Op deze manier kunnen graafoverlast en onnodige kosten worden voorkomen. In de praktijk wordt reeds op deze wijze gewerkt. Om deze samenwerking in goede banen te leiden zullen gemeenten en aanbieders bekijken of nadere afspraken kunnen worden gemaakt over het opruimen of verleggen van kabels, aanvullend op afspraken die reeds in de praktijk worden gemaakt.
In opdracht van de Ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu is onderzocht wat er aan ongebruikte kabels in de grond ligt en in hoeverre deze ongebruikte kabels in de toekomst nog geschikt zijn voor de aanleg van breedbandnetwerken (Rapport onderzoek ongebruikte kabels en voorzieningen telecom van 16 december 2016, uitgevoerd door Kwink). Uit het onderzoek blijkt dat met name op de interlokale routes, kabels liggen die sinds 1 januari 2008 ongebruikt zijn (ongeveer 16% van de interlokale- en voedingskabels is ongebruikt). Deze ongebruikte en technisch niet meer geschikte kabels liggen voornamelijk langs rijks-, provinciale- en spoorwegen. Wat betreft huisaansluitingen heeft Nederland van oudsher zowel een koper- als een coaxinfrastructuur. Beide infrastructuren zijn geschikt gemaakt voor het aanbieden van meerdere diensten. Klanten kunnen dus kiezen voor een van beide waardoor ongeveer de helft van de huisaansluitingen actief is en de andere helft dus inactief, maar dit deel kan op verzoek van de klant ieder moment geactiveerd worden. Als het gaat om voorzieningen (mantelbuizen) dan is daarvan ook een deel ongebruikt (ongeveer 35% van de mantelbuizen is leeg). Het grootste deel daarvan is nog technisch geschikt voor de aanleg van breedbandverbindingen in de toekomst. Door technologische ontwikkelingen – meer glasvezels kunnen per mantelbuis worden getransporteerd – zijn er op de interlokale routes minder mantelbuizen nodig dan destijds bij de aanleg was voorzien. Deze voorraad aan ongebruikte kabels ligt overwegend in openbare gronden. Deze voorraad is aangelegd met het oog op toekomstige ontwikkeling van ICT-infrastructuur waardoor aanbieders tegen relatief weinig kosten hun capaciteit uitbreiden. Door het inblazen van glasvezel in bestaande ongebruikte mantelbuizen kunnen kosten worden bespaard bij de verdere uitrol van breedbandnetwerken, omdat in dat geval slechts op een paar punten hoeft te worden gegraven en geen nieuwe fysieke infrastructuur aangelegd hoeft te worden. Veelal zijn deze voorraadvoorzieningen op verzoek van de gemeenten aangelegd met het oog op het voorkomen van onnodige graafwerkzaamheden. Hier ligt het dan ook niet in de rede dat gemeenten zullen verzoeken om deze voorraadvoorzieningen weer op te ruimen als de termijn van 10 jaar is verstreken. Ook hierover kunnen eventueel nadere afspraken tussen partijen worden gemaakt.
Toezicht en handhaving van de opruimplicht
De aanbieder moet de betrokken kabels op verzoek van de gedoogplichtige opruimen. Zolang de gedoogplichtige geen verzoek doet tot opruiming en de aanbieder niet zelf het initiatief neemt tot opruimen, kan de gedoogplichtige om verlegging van de kabel vragen. Zodra een gedoogplichtige verzoekt om opruiming is de aanbieder verplicht om aan dat verzoek gehoor te geven. Doet hij dat niet, dan kan de Autoriteit Consument en Markt een last onder bestuursdwang, een bestuurlijke boete of een dwangsom opleggen (zie artikel 15.2, tweede lid, van de Telecommunicatiewet). Indien een aanbieder dan steeds niet overgaat tot opruimen, kan de Autoriteit Consument en Markt die aanbieder tijdelijk verbieden nog langer elektronische communicatienetwerken of -diensten aan te bieden (zie artikel 15.2a, tweede lid, van de Telecommunicatiewet). Indien de aanbieder tot opruimen overgaat dient hij vervolgens overeenstemming te bereiken met de gedoogplichtige over de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden (zie artikel 5.3, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). De Autoriteit Consument en Markt heeft hier een geschilbeslechtende rol.
Onderdeel F – artikel 5.3
Artikel 5.3 van de Telecommunicatiewet wordt herzien in verband met de in artikel 9, derde lid, tweede alinea van de richtlijn breedband opgenomen verplichting om te voorzien in geschilbeslechting. Daartoe wordt allereerst het eerste lid van artikel 5.3 aangevuld gelet op het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet (verplichting om ten aanzien van een toegangspunt of fysieke binnenhuisinfrastructuur te gedogen dat daarvan gebruik wordt gemaakt ten dienste van de aanleg van een elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid). Hiermee wordt de verplichting in artikel 9, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn breedband geïmplementeerd. Hierin worden lidstaten verplicht om te voorzien in geschilbeslechting ten aanzien van geschillen omtrent de verplichtingen in artikel 9, eerste en tweede lid, van de richtlijn breedband. Omdat deze verplichting is opgenomen in de tweede alinea van artikel 9, derde lid, van de richtlijn breedband wordt er in dit wetsvoorstel vanuit gegaan dat de lidstaten tevens moeten voorzien in geschilbeslechting ten aanzien van de in de eerste alinea van artikel 9, derde lid, van die richtlijn opgenomen verplichting. Ook ten aanzien van deze nieuwe gedoogplicht geldt, net als bij de regeling van artikel 5.3 van de Telecommunicatiewet het geval is, dat partijen moeten streven naar overeenstemming en dat de mogelijkheid van geschilbeslechting door de Autoriteit Consument en Markt open staat, indien geen overeenstemming wordt bereikt. Omdat de bestaande regeling van artikel 5.3 van de Telecommunicatiewet niet helemaal past bij de eisen die in artikel 9 van de richtlijn breedband worden gesteld wordt deze op onderdelen aangepast. Op grond van de voorgestelde regeling kunnen beide partijen bij gebreke van overeenstemming de zaak voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt, waarbij ook de toepasselijkheid van de gedoogplicht kan worden getoetst. De aanbieder heeft geen zelfstandig recht de werkzaamheden uit te voeren als er geen overeenstemming is bereikt. Omwille van harmonisatie is ervoor gekozen de gewijzigde procedure van toepassing te verklaren voor alle geschillen die rijzen over een van de in artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet bedoelde gedoogplichten.
Onderdeel G – Vervallen artikel 5.12
Voorgesteld wordt om artikel 5.12 te schrappen en de inhoud te laten opgaan in hoofdstuk 5a opdat alle bepalingen over medegebruik in één hoofdstuk staan.
Op grond van het huidige artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet zijn aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken over en weer verplicht te voldoen aan redelijke verzoeken tot medegebruik van voorzieningen waarop de gedoogplicht van toepassing is. Voor artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet is niet relevant of medegebruik wordt gevraagd voor de aanleg van elementen van een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid.
De voorzieningen waarop de gedoogplicht van toepassing is, zijn «alle voorzieningen ten dienste van een openbaar elektronisch netwerk» in of op de grond (artikel 5.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). Onder kabels vallen zowel de fysieke geleidingsdraden als o.a. «ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken», zoals mantelbuizen, kabelgoten, handholes, lasdozen en duikers (artikel 1.1). In artikel 5.12 wordt echter gesproken over «voorzieningen». Daaronder vallen niet de fysieke geleidingsdraden (Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr. 3 p. 60–61):
«Het gaat hierbij om medegebruik van de voorzieningen ter zake van de aanleg en instandhouding van kabels; daaronder kunnen de bij de kabel behorende ondersteunings- en beschermingswerken worden verstaan. Het medegebruik betreft niet de kabeldraad of glasvezel zelf. Onder bij de kabel behorende ondersteunings- en beschermingswerken worden in dit verband ondermeer verstaan de kabelgoten en kabelsleuven. Ook vallen mantelbuizen ter bescherming van kabels en de handholes, lasdozen en duikers onder de voor medegebruik in aanmerking komende voorzieningen.»
Het begrip voorzieningen ziet aldus op fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband.
Voorgesteld wordt om de verplichting om in te stemmen met medegebruik van al deze voorzieningen die tot stand zijn gebracht met behulp van de gedoogplicht te regelen in artikel 5a.3, vierde lid.
Onderdeel I – Invoegen Hoofdstuk 5a.
Met dit hoofdstuk worden de verplichtingen uit de richtlijn breedband geïmplementeerd die betrekking hebben op medegebruik van fysieke infrastructuur alsmede op coördineren van civiele werken. In het algemeen deel van deze toelichting is reeds toegelicht dat aan de verplichtingen uit artikel 9 van de richtlijn breedband betreffende de aanleg van het netwerk tot aan het toegangspunt, de toegang tot alle bestaande fysieke infrastructuur, en het recht om het toegangspunt en de fysieke binnenhuisinfrastructuur te gebruiken grotendeels reeds is voldaan met de verplichtingen die zijn vastgelegd in artikel 5.2, eerste tot en met vierde lid, van de Telecommunicatiewet.
In dit hoofdstuk worden ook de bepalingen opgenomen die thans zijn neergelegd in de artikelen 3.24, 3.25 en 5.12 van de Telecommunicatiewet, zoals hiervoor is opgemerkt bij de toelichting op artikel II, onderdelen D en G. Dit betreft de verplichtingen met betrekking tot medegebruik, strekkende tot implementatie van artikel 12 van de Kaderrichtlijn en artikel 13 van de Toegangsrichtlijn. In de onderstaande tabel is aangegeven hoe dit is geïmplementeerd.
Bepaling van de Telecommunicatiewet |
Bepaling van Richtlijn |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving: toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Toelichting van keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 3.24, eerste lid Telecommunicatiewet. Hierin is het medegebruik van antenne-opstelpunten geregeld. |
Artikel 12 van de Kaderrichtlijn |
Dit wordt nu opgenomen in artikel 5a.3, tweede lid van dit wetsvoorstel |
Zie Kamerstukken II, 1996/97, 25 533, nr. 3, p. 85. Dit artikel is later gewijzigd in verband met het minder techniekafhankelijk maken van dit artikel, zie Kamerstukken II, 2007/08, 31 412, nr. 3, p. 27 |
Artikel 3.24, vierde lid, eerste volzin van de Telecommunicatiewet. Hierin is het medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes ten behoeve van omroep geregeld. |
Artikel 12 van de Kaderrichtlijn. |
Dit wordt nu opgenomen in artikel 5a.3, derde lid van dit wetsvoorstel. |
Zie Kamerstukken II, 2000/01, 27 576, nr. 7, p. 3. |
Artikel 3.24, vierde lid, tweede volzin van de Telecommunicatiewet. Hierin is een specifieke vergoedingsnorm opgenomen voor medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes ten behoeve van omroep. |
Artikel 12 van de Kaderrichtlijn en artikel 13 van de Toegangsrichtlijn |
De vergoedingsnorm van de richtlijn kostenreductie breedband wordt overgenomen, zie artikel 5a.5, eerste lid, onderdeel b, van dit wetsvoorstel. |
|
Artikel 5.12 van de Telecommunicatiewet. Hierin is het medegebruik van voorzieningen geregeld. |
Artikel 12 van de Kaderrichtlijn |
Telecommunicatiewet. Dit artikel gaat nu op in artikel 5a.3, vierde lid van dit wetsvoorstel |
Zie Kamerstukken II, 1997/98, 25 533, nr. 29. Dit artikel is later ongewijzigd overgenomen in verband met de herziening van hoofdstuk 5 (zie Kamerstukken II, 2004/05, 29 834, p. 60). |
Artikel 5a.1 bepaalt in combinatie met de definities die worden toegevoegd in artikel 1.1, de reikwijdte van de verplichtingen omtrent medegebruik en coördinatie, onder meer door de definities van netwerkexploitant, coördinatie (beiden in artikel 5a.1) alsmede fysieke (binnenhuis)infrastructuur en hoge snelheidsnetwerk (beiden in artikel 1.1.). Omdat de richtlijn breedband geen definitie kent van coördinatie wordt voor dit begrip in dit wetsvoorstel dynamisch verwezen naar de richtlijn.
De artikelen 5a.3 tot en met 5a.9 zien op verzoeken om medegebruik van fysieke infrastructuur (paragraaf 2). De artikelen 5a.10 en 5a.11 zien op verzoeken om civiele werken te coördineren (paragraaf 3). Artikel 5a.12 betreft een informatieverplichting die zowel betrekking heeft op verzoeken om medegebruik als op verzoeken om te coördineren (paragraaf 4). Ten slotte bevat paragraaf 5 een aantal grondslagen om nadere regels te stellen omtrent het bepaalde in de voorgaande paragrafen.
§1. Algemene bepalingen
Artikel 5a.1 – reikwijdte (begripsbepalingen)
De begrippen netwerkexploitant, coördinatie en civiele werken zijn uitgebreid toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 5a.2 – verhouding tot andere regels omtrent netten (netwerken)
Dit is reeds uitputtend toegelicht in paragraaf 4.1. van het algemeen deel van de toelichting.
§2. Medegebruik
Artikel 5a.3 – Eén regime voor medegebruik
De richtlijn breedband verplicht ertoe te regelen dat netwerkexploitanten in beginsel moeten instemmen met redelijke verzoeken om medegebruik van hun fysieke infrastructuur. Deze verplichting is in dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 5a.3, eerste lid, van de Telecommunicatiewet.
Voorts wordt in artikel 5a.3, tweede en derde lid, het medegebruik geregeld dat op dit moment is opgenomen in artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet. Artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet ziet op medegebruik van elementen die gedeeltelijk onder de reikwijdte vallen van de richtlijn breedband, namelijk voor zover artikel 3.24 ziet op fysieke infrastructuur van een netwerkexploitant.
Artikel 3:24, eerste lid, van de Telecommunicatiewet ziet op medegebruik van antenne-opstelpunten door gebruikers van frequentieruimte (over en weer). Antenne-opstelpunten vallen onder de reikwijdte van het begrip fysieke infrastructuur in de richtlijn breedband. Voor zover een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk ten dienste van de aanleg van een netwerk voor breedbandverbindingen om medegebruik van een antenne-opstelpunt vraagt aan een netwerkexploitant (zoals een andere aanbieder van elektronische communicatienetwerken), moet aldus het regime van de richtlijn van toepassing zijn. Een verzoek tot medegebruik van een antenne-opstelpunt dat is gericht aan een netwerkexploitant valt derhalve onder de reikwijdte van artikel 5a.3, eerste lid, van dit wetsvoorstel.
Verder bevat artikel 3.24, vierde lid, van de Telecommunicatiewet voor aanbieders van elektronische communicatienetwerken die bestaan uit radiozendapparaten die geschikt zijn voor het verspreiden van programma’s alsmede aanbieders van antenne-opstelpunten die bestemd zijn om genoemde netwerken te ondersteunen de verplichting om in te stemmen met medegebruik van antenne-opstelpunten, antennesystemen of antennes. Voorgesteld wordt om deze verplichting op te nemen in artikel 5a.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet. Sommige aanbieders van antenne-opstelpunten in de zin van artikel 3.24, vierde lid, van de Telecommunicatiewet zijn geen netwerkexploitant in de zin van de richtlijn breedband omdat zij geen aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk zijn. Deze opstelpunten zijn geen onderdeel van een netwerk in de zin van de richtlijn breedband. Voorts zijn antennes en antennesystemen niet aan te merken als fysieke infrastructuur in de zin van de richtlijn breedband.
Voor de bovengenoemde antenne-opstelpunten is nog van belang dat de in artikel 3.24, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet opgenomen norm voor de vergoeding niet wordt gehandhaafd in dit wetsvoorstel. Hierop wordt nader ingegaan in de toelichting op artikel 5a.5. van de Telecommunicatiewet waarin wordt bepaald dat voor ieder medegebruik in de zin van artikel 5a.3 een redelijke vergoeding kan worden gevraagd.
Artikel 5a.4
Gelet op het doel van de verplichtingen in en de brede reikwijdte van de richtlijn breedband neemt dit wetsvoorstel als uitgangspunt dat in beginsel iedere fysieke infrastructuur geschikt is voor medegebruik, en dat met concrete afspraken gewaarborgd kan worden dat medegebruik plaats vindt zonder dat de netwerkexploitant daarvan onevenredig hinder ondervindt. Mocht een netwerkexploitant in het kader van medegebruik overigens desondanks schade ondervinden, dan kan hij zich met een verzoek tot schadevergoeding (onrechtmatige daad) tot de civiele rechter wenden. Voorts is van belang dat artikel 3 WIBON (respectievelijk artikel 3 WION) ertoe verplicht om bij de aanleg, etc. van netten andere netten niet in gevaar te brengen.
Voornoemd uitgangspunt brengt met zich dat de netwerkexploitant en de aanbieder in artikel 5a.5 verplicht worden te streven naar overeenstemming omtrent de omstandigheden waaronder medegebruik plaats vindt. Deze verplichting vloeit ook voort uit de opdracht voor de lidstaten (in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn breedband) om er voor te zorgen dat voldaan moet worden aan «redelijke verzoeken om toegang» «onder billijke en redelijke eisen en voorwaarden». Aan onredelijke verzoeken om medegebruik hoeft een netwerkexploitant aldus niet te voldoen. Ook hoeft hij niet te voldoen aan een verzoek tot medegebruik wanneer de verzoeker niet akkoord gaat met de voorwaarden die hij aan het medegebruik stelt, bijvoorbeeld ter bescherming van zijn netwerk of zijn dienstverlening. Wel is het in zo’n geval aan de netwerkexploitant om te onderbouwen dat zijn voorwaarden (waaronder de prijs die hij vraagt) billijk, redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn. Dit betekent onder meer dat inzicht moet worden gegeven in hoe de prijs tot stand is gekomen en uit welke elementen deze bestaat (transparante prijs) en dat de kosten in een redelijke verhouding moeten staan tot de prijs.
De richtlijn breedband verplicht de lidstaten om te eisen dat elke weigering om in te stemmen met medegebruik, «gebaseerd is op objectieve, transparante en evenredige criteria (artikel 3, derde lid, aanhef, van de richtlijn breedband). In de opsomming in artikel 3, derde lid, onderdelen a tot en met f, van de richtlijn breedband worden voorbeelden van weigeringsgronden genoemd. Deze opsomming is niet limitatief en andere voorbeelden zijn denkbaar. Gelet hierop wordt in artikel 5a.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet uitgegaan van een algemene weigeringsgrondslag, waarvan in het tweede lid een niet-limitatieve concretisering wordt gegeven in de onderdelen a tot en met f. Deze weigeringsgronden moeten geïnterpreteerd en toegepast worden in het licht van de doelstelling van richtlijn breedband om medegebruik zoveel mogelijk te stimuleren in situaties waarin dat in redelijkheid mogelijk is.
Bij de interpretatie en toepassing van de voorgestelde weigeringsgronden in de onderdelen a tot en met f, is nog een aantal overwegingen in de richtlijn breedband van belang. Zo is ten aanzien van de onderdelen a (technische geschiktheid), b (de beschikbaarheid van ruimte om de elementen van breedbandige netwerken onder te brengen), en e (risico van ernstige verstoring van de geplande elektronische communicatiediensten), overweging 17 van de richtlijn breedband van belang. Daarin wordt overwogen dat het kan gaan om de situatie «dat op het betrokken tijdstip geen ruimte beschikbaar is of vanwege toekomstige behoeften aan ruimte die afdoende zijn aangetoond, bijvoorbeeld aan de hand van openbaar gemaakte investeringsplannen.» Voorts wordt in die overweging de situatie genoemd dat door het instemmen met medegebruik het verstrekken van de primaire diensten die via dezelfde infrastructuur worden verstrekt, in de knel komt. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij infrastructuur zoals een vliegbasis of een militaire haven die in beginsel gebruikt worden voor en door derden doch waar op enig moment uit oogpunt van defensiebelangen of het nakomen van internationale verplichtingen of afspraken geen ruimte is voor medegebruik van die infrastructuur. Ten aanzien van de weigeringsgronden in onderdelen c (veiligheid en volksgezondheid), d (de integriteit en veiligheid van reeds aangelegde netwerken), en e (risico van verstoring van de geplande elektronische communicatiediensten), wordt opgemerkt dat gelet op het doel en de strekking van de richtlijn een beroep op een weigeringsgrond als deze uitsluitend kan worden gedaan wanneer de risico’s van het medegebruik in redelijkheid niet zijn te ondervangen door afspraken over het medegebruik. Ook deze weigeringsgronden kunnen in bepaalde situaties een grond zijn om medegebruik te weigeren indien de betrokken militaire infrastructuur (voor zover deze valt onder de reikwijdte van de richtlijn breedband) vanwege het uitvoeren van defensietaken, het behoeden van de staat en de werking van de infrastructuur voor de landsverdediging en nationale veiligheid.
Een weigeringsgrond als hierboven genoemd kan bijvoorbeeld worden ingeroepen wanneer de beheerder van de spoorweg bij een verzoek tot medegebruik concludeert dat dit gebruik negatieve gevolgen zal hebben voor de beschikbaarheid en de veilige berijdbaarheid van het spoorwegnet, of voor het kunnen uitvoeren van geplande en ongeplande onderhoudswerkzaamheden (bijv. bij calamiteiten). De betrouwbaarheid van de spoorweginfrastructuur is van groot belang. Aantasting van bijvoorbeeld de betrouwbaarheid of de beschikbaarheid van de spoorweginfrastructuur zou immers kunnen betekenen dat de treindienst wordt verstoord of de spoorwegondernemingen (tijdelijk) geen gebruik kunnen maken van die spoorweginfrastructuur, wat leidt tot hinder voor onder meer treinreizigers en bedrijven.
Over de weigeringsgrond in onderdeel f (de aanwezigheid van levensvatbare alternatieven) wordt opgemerkt dat de netwerkexploitant zich alleen op deze weigeringsgrond kan beroepen indien een verzoek tot medegebruik tot zijn fysieke infrastructuur leidt tot onevenredige negatieve economische gevolgen voor het bedrijfsmodel van de netwerkexploitant. Een beroep op deze weigeringsgrond zou anders degene die een verzoek tot medegebruik doet in een nadelige concurrentiepositie kunnen brengen, omdat hij wordt belemmerd in het aanleggen van een eigen netwerk en gedwongen wordt tot het afnemen van een wholesaledienst. In dat geval kan een beroep op deze weigeringsgrond als onredelijk worden beschouwd. Deze uitleg van de weigeringsgrond in onderdeel f is in lijn met overwegingen 17 en 19 van de richtlijn breedband, waarin het volgende wordt overwogen over wholesalediensten en de bedrijfsoverwegingen die kunnen spelen bij degene die een verzoek tot medegebruik ontvangt:
(17) ...«Wanneer de netwerkexploitant al wholesaletoegang verleent tot fysieke netwerkinfrastructuur die voldoet aan de behoeften van de om toegang verzoekende partij, kan toegang tot de onderliggende fysieke infrastructuur negatieve economische gevolgen hebben voor dit bedrijfsmodel en de investeringsprikkels en wellicht leiden tot inefficiënte dubbele netwerkelementen. Wanneer op grond van het regelgevingskader van de Unie voor elektronische communicatie fysieke toegangsverplichtingen zijn opgelegd, zoals in het geval van exploitanten met een aanzienlijke marktmacht, gelden al specifiekere maatregelen die niet worden beïnvloed door deze richtlijn.»
(19) ...» Daarbij moet de instantie voor geschillenbeslechting tevens rekening houden met de gevolgen van het verzoek om toegang voor het bedrijfsplan van de toegangsaanbieder, met inbegrip van de investeringen door de toegangsaanbieder die om toegang wordt verzocht, met name investeringen in de fysieke infrastructuur waarop het verzoek om toegang betrekking heeft. In het specifieke geval van toegang tot de fysieke infrastructuur van aanbieders van openbare communicatienetwerken leveren de in die infrastructuur gemaakte investeringen wellicht een rechtstreekse bijdrage aan de doelstellingen van de Digitale agenda en kan concurrentie in de downstreammarkten te maken krijgen met meeliftgedrag (free-riding). Bij het opleggen van toegangsverplichtingen moet dan ook volledig rekening worden gehouden met de economische levensvatbaarheid van die investeringen op basis van hun risicoprofiel, tijdschema's voor het rendement op investering, mogelijke gevolgen van toegang voor de concurrentie in de downstreammarkten en bijgevolg voor de prijzen en het rendement op investering, alle afschrijvingen van de netwerkactiva op het tijdstip van het verzoek om toegang en alle business cases waarvoor de investeringen zijn bedoeld, met name in de fysieke infrastructuur die gebruikt wordt voor het aanbieden van elektronische communicatiediensten met hoge snelheid, en de eventuele mogelijkheid die de om toegang verzoekende partij vooraf is geboden voor een gemeenschappelijke uitrol.»
Uit deze overwegingen volgt dat het bedrijfsbelang van degene die een verzoek tot medegebruik heeft ontvangen moet worden afgewogen, maar dat ook de behoefte van de partij die om medegebruik vraagt van belang is. Indien aan zijn behoefte aan medegebruik onvoldoende of geheel niet kan worden voldaan door de betrokken wholesaledienst (bijvoorbeeld omdat de verzoeker een eigen netwerk wil aanleggen), dan zal het medegebruik niet geweigerd kunnen worden tenzij het medegebruik (ten opzichte van het afnemen van de wholesaledienst zou leiden tot onevenredige negatieve economische gevolgen voor het bedrijfsmodel van de netwerkexploitant. Bij deze afweging zal een belangrijke overweging moeten zijn dat wholesaletoegang, waarbij het gaat het om toegang tot actieve delen van een elektronisch communicatienetwerk om met gebruikmaking van dat netwerk elektronische communicatiediensten aan te bieden, iets wezenlijk anders is dan medegebruik in de richtlijn breedband dat juist ziet op het gebruiken van passieve delen van een bestaand net (zoals de mantelbuizen) teneinde een eigen netwerk aan te leggen. Gelet op de doelstelling van de richtlijn breedband is het onwenselijk wanneer een netwerkexploitant simpelweg een verzoek tot medegebruik zou kunnen weigeren omdat hij wholesaletoegang tot zijn fysieke infrastructuur aanbiedt. De aanbieder die een breedbandnetwerk aanlegt zou in die lezing gefrustreerd kunnen worden in zijn ambitie om een (concurrerend) breedbandnetwerk aan te leggen. Op die wijze zou de weigeringsgrond in onderdeel f het doel van de richtlijn breedband, namelijk een snelle en kostenefficiënte aanleg van breedbandnetwerken, doorkruisen.
Voor fysieke infrastructuur die wordt gebruikt voor het uitvoeren van taken van defensie of nationale veiligheid of om kritieke nationale infrastructuur zijn de weigeringsgronden in de onderdelen c en d van artikel 3, derde lid, van de richtlijn breedband van belang. Gelet op de definitie van netwerkexploitant in de richtlijn breedband vallen immers onder meer TenneT, ProRail B.V., de (gemeentelijke) havenbedrijven en N.V. Luchthaven Schiphol onder de reikwijdte van deze richtlijn. Dat betekent dat voornoemde publieke belangen betrokken kunnen zijn bij de afweging of ingestemd kan worden met een concreet verzoek tot medegebruik van bepaalde infrastructuur.
Uit artikel 1, vierde lid, van de richtlijn breedband en de overwegingen 12 en 17 blijkt voorts dat de bepalingen in de richtlijn breedband geen afbreuk doen aan het kader dat in de telecomrichtlijnen is neergelegd, zoals het regime omtrent toegang en aanmerkelijke marktmacht (zie de hoofdstukken 6 en 6a van de Telecommunicatiewet) noch aan verplichtingen die door de nationale toezichthouder opgelegd zijn op grond van dat kader. Wanneer de nationale toezichthouder op grond van dit regime verplichtingen heeft opgelegd aan een aanbieder met aanmerkelijke marktmacht, kan zo’n aanbieder nog slechts verzocht worden om medegebruik op grond van de richtlijn breedband voor zover de aanbieder niet al op grond van voornoemde verplichtingen verplicht is om toegang te geven tot (onderdelen van) zijn netwerk:
«Wanneer in overeenstemming met het Unierecht specifiekere regelgevende maatregelen gelden, prevaleren die in het licht van het lex specialis-beginsel over de in deze richtlijn vastgestelde minimumrechten en-verplichtingen. Deze richtlijn geldt derhalve onverminderd het regelgevingskader van de Unie voor elektronische communicatie (...), met inbegrip van nationale maatregelen die krachtens dat regelgevingskader zijn aangenomen, zoals specifieke symmetrische of asymmetrische regelgevingsmaatregelen.»
Ten slotte is van belang dat er naast de in de onderdelen a tot en met f genoemde situaties nog andere situaties kunnen voorkomen waarin medegebruik op objectieve, transparante en evenredige criteria geweigerd kan worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften in andere wettelijke kaders waaraan een netwerkexploitant gebonden is, en die zich in een specifiek geval redelijkerwijs verzetten tegen het gevraagde medegebruik. Het kan hierbij ook gaan om Europese of internationale regels. Gelet op dat doel van de richtlijn breedband mag overigens niet lichtvaardig worden geoordeeld dat Europese of internationale verplichtingen het medegebruik in een specifiek en concreet geval in de weg zal staan.
Artikel 5a.5
De richtlijn breedband verplicht netwerkexploitanten in te stemmen met redelijke verzoeken om medegebruik, alsmede dat medegebruik moet plaatsvinden «onder billijke en redelijke eisen en voorwaarden met inbegrip van de prijs» (artikel 3, tweede en vijfde lid, van de richtlijn breedband). Voorts blijkt uit overweging 18 van de richtlijn breedband dat wat redelijke eisen en voorwaarden zijn, afhangt van de omstandigheden van het concrete geval waarin medegebruik wordt gevraagd, en bijvoorbeeld kan zien op:
«aanvullende onderhouds- en aanpassingskosten, preventieve veiligheidsmaatregelen die nodig zijn om negatieve gevolgen voor de veiligheid, de beveiliging en de integriteit van het netwerk te beperken, specifieke aansprakelijkheidsregelingen in geval van schade, het gebruik van overheidssubsidie die is verleend voor de aanleg van infrastructuur, met inbegrip van de specifieke eisen en voorwaarden die verbonden zijn aan deze subsidie of die zijn bepaald op grond van nationale regelgeving in overeenstemming met het Unierecht, het vermogen om infrastructuurcapaciteit te leveren of te bieden teneinde aan openbaredienstverplichtingen te voldoen, beperkingen op grond van nationale bepalingen ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid, de openbare veiligheid of om stedenbouwkundige of planologische redenen.»
De opsomming in artikel 5a.5, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de Telecommunicatiewet is dan ook niet limitatief. De verplichting om te streven naar overeenstemming over de omstandigheden waaronder medegebruik plaats vindt, is een algemene opdracht aan partijen om in redelijkheid de afspraken te maken die nodig zijn om medegebruik te laten plaatsvinden. Daarbij kan worden voorzien dat er in ieder geval afspraken nodig zullen zijn over de omstandigheden die zijn opgesomd in de onderdelen a tot en met c. Afhankelijk van het concrete geval kunnen er ook andere afspraken nodig zijn. Zo ligt voor de hand dat er afspraken gemaakt zullen worden over eventuele toekomstige werkzaamheden ten behoeve van onderhoud aan of het verwijderen van (bepaalde of alle) elementen van het breedbandnetwerk:
«Afhankelijk van de omstandigheden kunnen verschillende elementen van invloed zijn op de voorwaarden die gelden voor het verlenen van toegang, waaronder: aanvullende onderhouds- en aanpassingskosten; preventieve veiligheidsmaatregelen die nodig zijn om negatieve gevolgen voor de veiligheid, de beveiliging en de integriteit van het netwerk te beperken; specifieke aansprakelijkheidsregelingen in geval van schade; het gebruik van overheidssubsidie die is verleend voor de aanleg van infrastructuur, met inbegrip van de specifieke eisen en voorwaarden die verbonden zijn aan deze subsidie of die zijn bepaald op grond van de nationale regelgeving in overeenstemming met het Unierecht; het vermogen om infrastructuurcapaciteit te leveren of te bieden teneinde aan openbaredienstverplichtingen te voldoen; beperkingen op grond van nationale bepalingen ter bescherming van het milieu, de volksgezondheid, de openbare veiligheid of om stedenbouwkundige of planologische redenen.»
(overweging 18 in de richtlijn breedband)
Plaats, tijdstip en uitvoering van werkzaamheden
De partijen die zijn betrokken bij medegebruik moeten in ieder geval afspraken maken over de plaats, het tijdstip en de wijze van uitvoering van werkzaamheden (zie artikel 5a.5, eerste lid, onderdeel a). Dit kunnen zowel werkzaamheden zijn aan het begin van het medegebruik (bijvoorbeeld het leggen van een fysieke geleidingsdraad in een mantelbuis), maar ook werkzaamheden die in de loop van het medegebruik nodig of wenselijk kunnen zijn (bijvoorbeeld regulier onderhoud of het vervangen van verouderde of kapotte onderdelen).
Redelijke vergoeding
De richtlijn breedband bepaalt in artikel 3, tweede en vijfde lid, dat medegebruik moet plaatsvinden onder billijke en redelijke eisen en voorwaarden met inbegrip van de prijs. Daarbij wordt vermeld dat het tarief voor medegebruik ervoor moet zorgen «dat de toegangsaanbieder een eerlijke kans heeft om zijn kosten terug te verdienen» (zie artikel 3, vijfde lid, derde alinea). Ook moet rekening worden gehouden «met de gevolgen van de toegang voor het bedrijfsplan van de toegangsaanbieder, met inbegrip van de investeringen» in met name «de fysieke infrastructuur die gebruikt wordt om elektronische communicatiediensten met hoge snelheid te verstrekken». Gelet hierop is er in artikel 5a.5, eerste lid, onderdeel b, voor gekozen om de norm redelijke vergoeding over te nemen zoals die op dit moment in artikel 3.24, derde lid, van de Telecommunicatiewet wordt gehanteerd voor medegebruik van antenne-opstelpunten voor mobiele netwerken. Voorgesteld wordt om deze te hanteren voor al het medegebruik van fysieke infrastructuur (waaronder antenne-opstelpunten voor omroep of mobiele netwerken), antennes en antennesystemen, opdat er één overzichtelijk regime voor medegebruik ontstaat.
Voor medegebruik van antenne-opstelpunten voor omroep (omroepmasten) wordt aldus ook voorgesteld om de norm redelijke vergoeding te hanteren in plaats van de specifieke norm voor antenne-opstelpunten voor omroep die naar aanleiding van het nader gewijzigd amendement van de leden Schaart en Verburg (Kamerstukken II 2010/11, 31 412, nr. 42) is opgenomen in artikel 3.24, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet. Die specifieke norm kan op grond van de richtlijn breedband niet worden voorgeschreven voor medegebruik van antenne-opstelpunten voor breedband netwerken, omdat in artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn breedband is bepaald dat het tarief voor medegebruik ervoor moet zorgen «dat de toegangsaanbieder een eerlijke kans heeft om zijn kosten terug te verdienen» (zie artikel 3, vijfde lid, derde alinea, van de richtlijn breedband). Omdat de richtlijn breedband alleen betrekking heeft op medegebruik ten behoeve van de aanleg van breedbandnetwerken, laat die richtlijn toe dat een andere vergoedingsnorm wordt gesteld voor medegebruik ten behoeve van andere toepassingen, zoals omroep of mobiele netwerken. Het handhaven van de in artikel 3.24, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet opgenomen aanvullende norm voor omroepmasten is echter uit oogpunt van eerlijke concurrentie en gelijke behandeling van aanbieders van opstelpunten onwenselijk, omdat daardoor twee verschillende normen worden gehanteerd voor de vergoeding van een dienstverlening die steeds hetzelfde is. Ongeacht of medegebruik ziet op omroep, mobiele toepassingen of breedbandnetwerken is de dienstverlening die medegebruik van antenne-opstelpunten behelst immers hetzelfde. Een antenne-opstelpunt wordt ook meestal voor al deze toepassingen tegelijk gebruikt. Het is onredelijk dat binnen de groep die een antenne-opstelpunt in medegebruik heeft, verschillende vergoedingsnormen worden gebruikt alleen omdat de toepassing waarvoor medegebruik plaats vindt anders is.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat het niet voor de hand ligt om voor de vergoedingsnormering in artikel 5a.5, eerste lid, onderdeel b, van de Telecommunicatiewet aansluiting te zoeken bij de normen die zijn neergelegd in hoofdstuk 5 of in hoofdstuk 6a van de Telecommunicatiewet. De normen in die twee hoofdstukken zijn ingericht op specifieke situaties die onvergelijkbaar zijn met de situatie van medegebruik in de zin van de richtlijn breedband. Zo ziet hoofdstuk 6a van de Telecommunicatiewet op de specifieke situatie dat er sprake is van een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk die beschikt over aanmerkelijke marktmacht. Gezien de risico’s die een aanmerkelijke marktmacht kan hebben voor de concurrentie op een markt, is in dit kader een strengere vergoedingsnorm passend dan in het kader van de regulering van medegebruik (waar aanmerkelijke marktmacht in beginsel niet aan de orde is). Hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet ziet op de specifieke situatie dat een rechthebbende op of de beheerder van openbare en niet-openbare gronden moet toestaan dat er in zijn grond infrastructuur wordt aangelegd. In de praktijk gaat het hierbij vaak om infrastructuur van gemeenten. Om te voorkomen dat de kosten die door gemeenten te laag zouden kunnen worden vastgesteld en er sprake zou kunnen zijn van staatssteun, is in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet bepaald dat de kosten die voor medegebruik in rekening worden gebracht marktconform zijn. Ook deze situatie is aldus niet vergelijkbaar met medegebruik van fysieke infrastructuur als bedoeld in de richtlijn breedband, zodat de norm uit hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet evenmin passend is.
Waarborging van veiligheid, continuïteit en levensvatbaarheid van het netwerk
Gelet op de maatschappelijke en financiële belangen die gemoeid zijn met de betrokken netwerken mogen de veiligheid, de continuïteit en de levensvatbaarheid van een netwerk door het instemmen met medegebruik niet in gevaar komen. Deze aspecten worden expliciet genoemd in artikel 5a.5, eerste lid, onderdeel c, van de Telecommunicatiewet opdat verzekerd is dat ten minste over deze aspecten afspraken gemaakt worden.
Voor zover medegebruik wordt gevraagd van fysieke infrastructuur van een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk is bij het maken van afspraken omtrent veiligheid, integriteit en continuïteit van belang dat de artikelen 11a.1 en 11a.2 van de Telecommunicatiewet en het Besluit continuïteit openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten reeds verplichten tot het nemen van technische en organisatorische maatregelen teneinde de risico’s voor de veiligheid en de integriteit van de openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten te beheersen. Zo dienen deze aanbieders over een continuïteitsplan te beschikken en regelmatig te inventariseren wat de risico’s zijn voor de veiligheid en de integriteit van hun netwerken en diensten (zie artikel 11a.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet juncto de artikelen 2 en 3 van het Besluit continuïteit openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten). Daarnaast kunnen bij besluit van de Minister van Economische Zaken technische en organisatorische eisen worden gesteld aan aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten met het oog op de veiligheid en integriteit van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten. Bij het maken van de in artikel 5a.5 van de Telecommunicatiewet bedoelde afspraken omtrent medegebruik van fysieke infrastructuur van een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk dienen partijen zich reeds te houden aan het betrokken continuïteitsplan, alsmede aan de voorschriften en eisen die in of op grond van de artikelen 11a.1 en 11a.2 van de Telecommunicatiewet zijn gesteld. Het kan overigens nodig zijn dat partijen het continuïteitsplan nader moeten concretiseren vanwege hetgeen zij over medegebruik van de fysieke infrastructuur overeenkomen. Daarbij kan worden gedacht aan het tijdstip waarop partijen concreet afspreken om een inventarisatie uit te voeren naar de gevolgen van het medegebruik op de risico’s voor de veiligheid en integriteit.
Bij afspraken omtrent veiligheid en continuïteit is ook artikel 11.a.3 van de Telecommunicatiewet van belang. Dit artikel strekt ertoe de continuïteit van de omroepether distributie beter te waarborgen. Om die reden zijn aanbieders van hoge antenne-opstelpunten die gebruikt worden voor omroepetherdistributie verplicht om de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen met betrekking tot een (aangewezen) antenne-opstelpunt. Voorts zijn deze aanbieders en hun klanten/afnemers (de zendoperators) verplicht om afspraken te maken over een gezamenlijke, onderling afgestemde aanpak ter bevordering van de continuïteit van de omroepetherdistributie.
Gelet op artikel 11.3a en het gestelde bij en krachtens de artikelen 11a.1 en 11a.2 van de Telecommunicatiewet is in het voorgestelde artikel 5a.5, tweede lid, bepaald dat partijen bij de afspraken over medegebruik voor wat betreft veiligheid en continuïteit kunnen volstaan met afspraken over hoe zij uitvoering geven aan de maatregelen (zoals een continuïteitsplan) en eisen die bij of krachtens hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet zijn vastgesteld.
Agentschap Telecom is belast met het toezicht op de naleving van hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet. De Autoriteit Consument en Markt is belast met het toezicht op de naleving van het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet en de bijbehorende geschilbeslechting. In het kader van geschilbeslechting kan de Autoriteit Consument en Markt zich aldus niet uitspreken over de vraag of voldaan wordt aan de maatregelen en eisen die bij of krachtens hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet zijn vastgesteld. De Autoriteit Consument en Markt kan in de geschilbeslechting omtrent medegebruik (hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet) slechts onderzoeken of partijen voldaan hebben aan de verplichting om afspraken te maken over redelijke eisen, voorwaarden en voorzorgsmaatregelen om de veiligheid, continuïteit en levensvatbaarheid van de betrokken fysieke infrastructuur, antennesystemen, antennes en netwerken te waarborgen. Wanneer tussen partijen ter uitvoering van de bij of krachtens hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet vastgestelde maatregelen en eisen reeds afspraken zijn gemaakt over veiligheid en continuïteit, dan is daarmee tevens voldaan aan artikel 5a.5, tweede lid, onderdeel c, van de Telecommunicatiewet. Bij geschillen over medegebruik kunnen de wettelijke verplichtingen bij of krachtens hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet indirect aan de orde zijn omdat bij het bepalen van de redelijke vergoeding voor het medegebruik rekening moet worden gehouden met de kosten die aanbieders moeten maken voor het voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk 11a van de Telecommunicatiewet vastgestelde maatregelen en eisen. De Autoriteit Consument en Markt kan desgewenst advies vragen aan Agentschap Telecom, bijvoorbeeld omtrent de strekking van een maatregel of eis.
Artikel 5a.6 – een voor het medegebruik benodigde vergunning, ontheffing of instemming
Zoals is uiteengezet in het algemeen deel van de toelichting ziet dit artikel op de situatie dat een netwerkexploitant tevens degene is die beslist over een aanvraag om een vergunning, ontheffing of instemming die voor het medegebruik noodzakelijk is.
Artikel 5a.7 – instemming van een derde
In artikel 3, zesde lid, van de richtlijn breedband is bepaald dat de verplichting tot medegebruik in artikel 3 het eigendomsrecht van de eigenaar van de fysieke infrastructuur, indien de netwerkexploitant niet de eigenaar is, alsmede het eigendomsrecht van derden zoals landeigenaren en eigenaren van privaat eigendom, onverlet laat. Ter implementatie van deze bepaling dient het voorgestelde artikel 5a.7 van de Telecommunicatiewet. Met dit artikel wordt aangesloten bij het bepaalde in de artikelen 5.12, tweede en derde lid, en 5.24, tweede lid, van de Telecommunicatiewet die eveneens zien op medegebruik waarbij toestemming van een derde is vereist. Met deze aanpak wordt enerzijds verzekerd dat een derde die geen (financiële of bestuurlijke) banden heeft met de netwerkexploitant een grondslag heeft om instemming met het gebruik van zijn eigendom te weigeren. Anderzijds wordt hiermee verzekerd dat wanneer dergelijke banden wel bestaan, de zogenoemde derde (die in een dergelijke situatie eigenlijk dezelfde belangen heeft als de netwerkexploitant) niet in de weg kan staan aan het medegebruik.
Artikel 5a.8 – weigeren verzoek tot medegebruik
De in de richtlijn breedband opgenomen verplichting om te motiveren waarom een verzoek tot medegebruik niet gehonoreerd kan worden, is opgenomen in artikel 5a.8.
Artikel 5a.9 – inspectie ter plaatse
Artikel 4, vijfde lid, laatste volzin, van de richtlijn breedband stelt dat in het kader van de inspectie of bezichtiging van de infrastructuur waarvoor een verzoek tot medegebruik is gedaan dat kan worden gehonoreerd, er «evenredige, niet-discriminerende en transparante voorwaarden gehanteerd moeten worden, onverminderd de beperkingen overeenkomstig lid 1». Voor de invulling van deze eis zijn de weigeringsgronden in artikel 5a.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet van belang. Immers alleen wanneer de in die weigeringsgronden vastgelegde belangen niet gewaarborgd kunnen worden met afspraken omtrent het medegebruik, is weigering van medegebruik mogelijk en wenselijk. Deze belangen moeten aldus eveneens leidend zijn wanneer in het kader van het inspecteren of bezichtigen van de infrastructuur door de netwerkexploitant voorwaarden worden gesteld. In hoeverre een inspectie in de zin van de richtlijn breedband met zich brengt dat er gegraven moet worden en voor wiens kosten het graven dan komt, hangt af van de omstandigheden van een concreet geval. Dit wordt in de richtlijn niet geregeld of nader ingevuld. Wel stelt de richtlijn de eis een verzoek tot inspectie redelijk moet zijn en dat in het verzoek de elementen van het betrokken netwerk worden gespecificeerd. In de meeste gevallen zal graven niet nodig (en dus onredelijk) zijn omdat bijvoorbeeld via tekeningen en computersimulaties voldoende inzicht gegeven kan worden in de (on)mogelijkheden van het overwogen medegebruik.
§3. Coördinatie van civiele werken
De artikelen 5a.10 en 5a.11 zien op verzoeken omtrent coördinatie van civiele werken.
Artikelen 5a.10 en 5a.11
Artikel 5 van de richtlijn breedband ziet op coördinatie van civiele werken. Voor de term «civiele werken» wordt in artikel 1, vierde lid, van de richtlijn breedband een definitie gegeven. De terminologie coördineren of coördinatie wordt niet nader gedefinieerd in de richtlijn breedband, noch nader ingevuld in de overwegingen. Gelet op de brede reikwijdte van «civiele werken» kan coördineren of coördinatie betrekking hebben op een diversiteit aan werkzaamheden die nodig zijn voor de aanleg van een netwerk, zoals graafwerkzaamheden. Het tweede lid van artikel 5 van de richtlijn breedband verplicht om in te stemmen met redelijke verzoeken om civiele werken te coördineren wanneer een netwerkexploitant «direct of indirect, geheel of gedeeltelijk met overheidsgeld gefinancierde civiele werken uitvoert». Door deze bijzin ziet de coördinatieverplichting alleen op civiele werken van netwerkexploitanten die mede gefinancierd zijn met overheidsgeld, ongeacht de wijze en de mate van overheidsfinanciering. De formulering «met overheidsgeld gefinancierd» wordt in de overwegingen van de richtlijn niet nader toegelicht. Gezien de gelijkenis met onder meer de formulering «uit staatsmiddelen bekostigd» in artikel 107, eerste lid, van het EU-werkingsverdrag moet dit in ieder geval zo begrepen worden dat het gaat om financiering door de rijksoverheid, gemeenten, provincies en waterschappen. Doordat wordt gesproken over «direct of indirect, geheel of gedeeltelijk» gefinancierd, moet er vanuit worden gegaan dat van «met overheidsgeld gefinancierd» sprake is als er op enige wijze overheidsmiddelen zijn verstrekt, bijvoorbeeld via een subsidieverlening of een lening.
Het uitgangspunt van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn breedband is dat de netwerkexploitant alleen hoeft te voldoen aan «elk redelijk verzoek onder transparante en niet-discriminerende voorwaarden». In het kader van de geschilbeslechting (artikel 5, vierde lid, richtlijn breedband) wordt voorts gesproken over «billijke en niet-discriminerende eisen, voorwaarden en, in voorkomend geval, prijzen». Een onredelijk verzoek van een aanbieder om civiele werken te coördineren kan aldus door een netwerkexploitant worden geweigerd. Tegelijkertijd volgt uit deze bepalingen in de richtlijn breedband dat de netwerkexploitant alleen redelijke voorwaarden kan stellen (namelijk transparante en niet-discriminerende voorwaarden, zie het voorgestelde artikel 5a.11, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). Om te bevorderen dat aan deze richtlijneisen wordt voldaan, is het nodig dat de netwerkexploitant en de aanbieder van het telecommunicatienetwerk gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor het maken van goede afspraken en voor een minimum aan afspraken. Anders zou overigens ook het doel van de richtlijn breedband (het bevorderen van coördinatie van civiele werken) in het gedrang kunnen komen. Gelet hierop is in artikel 5a.11 van de Telecommunicatiewet vastgelegd dat de netwerkexploitant alleen billijke, transparante en niet-discriminerende voorwaarden kan stellen, alsmede dat beide partijen verantwoordelijk zijn voor de omstandigheden en voorwaarden waaronder de coördinatie plaats vindt. In het licht van het voorgaande wordt voorts in artikel 5a.11, tweede lid, van de Telecommunicatiewet een aantal specifieke aspecten opgesomd waarover (in ieder geval) goede afspraken gemaakt moeten worden. Dit zijn op het eerste gezicht misschien voor de hand liggende aspecten die partijen zelf kunnen bedenken. Niettemin wordt deze opsomming in het wetsvoorstel noodzakelijk geacht voor het bereiken van het doel van de richtlijn breedband omdat hiermee voorkomen kan worden dat een verzoek om te coördineren bij voorbaat strandt bij gebreke aan goede afspraken of wegens discussie over bijvoorbeeld de vraag of een vergoeding kan worden gevraagd ter tegemoetkoming van de kosten van coördineren. Ten aanzien van de vergoeding voor coördinatie is nog van belang dat in overweging 25 van de richtlijn breedband wordt verwezen naar de geldende staatssteunregels die de lidstaten in acht moeten nemen wanneer zij regels vaststellen voor de verdeling van de kosten die aan de coördinatie verbonden zijn. Er moet aldus sprake zijn van een doorberekening aan de verzoeker van de marktconforme kosten van coördinatie.
Uitgangspunt van de richtlijn breedband is dat in beginsel bij ieder civiel werk (voor zover dat werk direct of indirect, geheel of gedeeltelijk met overheidsgeld is gefinancierd) coördinatie met andere civiele werken mogelijk is. Soms zal coördinatie van civiele werken echter niet mogelijk zijn. De richtlijn breedband geeft in artikel 5, tweede lid, onderdelen a tot en met c, drie limitatieve gronden om coördineren te weigeren. Deze weigeringsgronden zijn één-op-één overgenomen in artikel 5a.10, tweede lid, onderdelen a tot en met c, van de Telecommunicatiewet.
In artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn breedband is bepaald dat een verzoek om te coördineren kan worden geweigerd wanneer dit «aanvullende kosten, daaronder begrepen kosten door bijkomende vertragingen, met zich zal brengen voor de oorspronkelijk geplande civiele werken». Ten aanzien van de weigeringsgrond in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn breedband (zie artikel 5a.10, tweede lid, onderdeel a, van de Telecommunicatiewet) De duiding «aanvullende kosten» moet worden uitgelegd in het licht van de mogelijkheid die de richtlijn breedband geeft om de kosten van coördineren te laten vergoeden door de aanbieder die om coördineren vraagt (zie «met inbegrip van het vaststellen van billijke en niet-discriminerende eisen, voorwaarden en, in voorkomend geval, prijzen» in artikel 5, vierde lid, van de richtlijn breedband). Dit betekent dat niet iedere kostenstijging die het gevolg is van de coördinatie van civiele werken op zichzelf voldoende grondslag is om coördineren te weigeren. Wanneer de kosten van coördinatie kunnen worden verdisconteerd in de vergoeding die in rekening kan worden gebracht voor de coördinatie is er bijvoorbeeld geen reden om het verzoek om te coördineren om redenen van aanvullende kosten te weigeren. In bepaalde gevallen zullen bepaalde kosten echter niet kunnen worden verdisconteerd in die vergoeding. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de vertraging die de gevraagde coördinatie met zich zou brengen, betekent dat een netwerkexploitant niet aan contractuele verplichtingen kan voldoen en dit aanzienlijke schadeclaims of contractuele boetes tot gevolg kan hebben. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin met betrekking tot de civiele werken een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Een milieueffectrapportage geraakt op een gegeven moment in een zodanige fase van afronding, dat het alsnog daarin meenemen van nieuwe te coördineren activiteiten vertraging – en daarmee aanvullende kosten – voor de netwerkexploitant zou opleveren.
De reikwijdte van de in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn breedband opgenomen weigeringsgrond is lastig te duiden (artikel 5a.10, tweede lid, onderdeel b, van de Telecommunicatiewet). Het enige aangrijpingspunt is overweging 25 waarin onder meer wordt gesteld dat de coördinatie geen «negatieve gevolgen mag hebben voor het primaire doel van de met overheidsgeld gefinancierde civiele werken (...) en de oorspronkelijke plannen zo min mogelijk worden gewijzigd».
De weigeringsgrond in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn breedband is opgenomen in artikel 5a.10, tweede lid, onderdeel c, van de Telecommunicatiewet. Artikel 5, tweede lid, onder c, van de richtlijn breedband spreekt over «een maand voordat de vergunning wordt ingediend». Dat moment is afhankelijk van de interne planning van de netwerkexploitant. Voor de verzoeker zal daardoor pas achteraf vastgesteld kunnen worden of deze weigeringsgrond terecht is ingeroepen, namelijk op het moment dat voor derden kenbaar wordt dat de aanvraag daadwerkelijk is ingediend. Tegelijkertijd is dit een weigeringsgrond die naar verwachting terughoudend zal worden toegepast door de netwerkexploitant, bijvoorbeeld indien een aanvraag reeds is ingediend of binnen enkele dagen zal worden ingediend. Het risico voor de netwerkexploitant is immers dat zijn interne planning onvoorzien (in geval van een calamiteit bijvoorbeeld) wordt aangepast waardoor de beoogde aanvraagdatum opschuift nadat hij een verzoek om te coördineren op grond van deze weigeringsgrond heeft geweigerd.
In artikel 5a.14 van de Telecommunicatiewet is een grondslag opgenomen om nadere procedureregels te stellen voor verzoeken tot coördinatie. De richtlijn breedband laat dit aan de lidstaten. Hiervan zal alleen gebruik gemaakt worden als er in de praktijk problemen ontstaan bij het afhandelen van verzoeken tot coördinatie en daardoor het bereiken van het doel van de richtlijn breedband in gevaar komt of dreigt te komen.
§ 4. Wederzijdse verantwoordelijkheden bij medegebruik of coördineren – art. 5a.12
Net zoals voor de informatie die in het kader van WIBON wordt gewisseld, geldt ook voor de nadere informatie die in de fase van het faciliteren van medegebruik omtrent een netwerk wordt verkregen een geheimhoudingsplicht. Zie artikel 4, achtste lid, van de richtlijn breedband dat de lidstaten verplicht om deze geheimhouding te waarborgen.
§5. Grondslag nadere regels – artikelen 5a.13 tot en met 5a.15
Artikel 5a.13
Met artikel 5a.13 van de Telecommunicatiewet wordt de algemene grondslag om nadere regels te stellen ter uitvoering van de zogenoemde telecommunicatierichtlijnen in artikel 18.2 van de Telecommunicatiewet aangevuld. De in dat artikel opgenomen grondslagen bieden namelijk voor de onderhavige situaties onvoldoende aanknopingspunten. Zo is het verband tussen de richtlijn breedband en de Kaderrichtlijn, Toegangsrichtlijn, Machtigingsrichtlijn en Universele Dienstrichtlijn gezien onder meer het verschil in tijdstip van vaststelling en de beperkte strekking van de richtlijn breedband niet heel groot (zie artikel 18.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). Voorts is de richtlijn breedband gebaseerd op artikel 114 van het EU-werkingsverdrag en niet op artikel 106, derde lid, van dat verdrag (zie artikel 18.2, tweede lid, van de Telecommunicatiewet). Gelet hierop wordt een specifieke grondslag voor nadere regels ter uitvoering en implementatie van de richtlijn breedband voorgesteld in artikel 5a.13, eerste lid, van de Telecommunicatiewet.
Voorts wordt in het tweede lid een grondslag geboden om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur fysieke infrastructuur en civiele werken om veiligheidsredenen uit te zonderen van de in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet opgenomen verplichtingen. Het uitzonderen van deze infrastructuur en civiele werken van de verplichtingen omtrent medegebruik en coördinatie kan bijvoorbeeld wenselijk zijn indien deze structureel ongeschikt zijn voor medegebruik of coördinatie op grond van de objectieve, transparante en evenredige gronden als bedoeld in artikel 5a.4 van de Telecommunicatiewet. Hierbij kan het onder andere gaan om fysieke infrastructuur en civiele werken in de gebieden waar ingevolge artikel 30 van de WIBON tevens een bijzonder regime voor informatie-uitwisseling geldt in verband met veiligheidsredenen.
Artikel 30 van de WIBON komt overeen met het huidige artikel 23 van de WION. Op basis van dit artikel zijn in het BION nadere regels gesteld, waarbij een aantal gebieden is aangewezen waarbij de invalshoek is geweest de specifieke relevantie van een gebied als terrorismedoelwit, vitale infrastructuur en het oogpunt van netbeheer. Deze criteria omvatten mede het begrip «kritieke nationale infrastructuur». Zo gelden voor onder andere Schiphol en enkele andere luchthavens alsmede een aantal kerninstallaties afwijkende informatieverplichtingen. Uit navraag bij de betrokken netbeheerders is gebleken dat met het huidige regime van de WION de belangen van hun netwerken voldoende worden beschermd. De volledige reikwijdte van de verplichtingen in de richtlijn breedband en het begrip veiligheidsredenen zijn afhankelijk van de interpretatie in de jurisprudentie van het HvJ EU en derhalve niet onomstotelijk vast te stellen. Voor de formulering van de delegatiegrondslag van artikel 5a.13, tweede lid, van de Telecommunicatiewet is daarom aangesloten bij die van artikel 30 van de WIBON.
Artikelen 5a.14 en 5a.15 – procedure voor verzoeken om medegebruik en coördinatie
De richtlijn breedband bepaalt dat een verzoek tot medegebruik schriftelijk moet worden gedaan, en dat daarin bepaalde informatie moet worden gegeven door de verzoeker, namelijk een omschrijving van:
a. de elementen van het elektronisch communicatienetwerk ten dienste waarvan het medegebruik wordt gevraagd;
b. het gebied waarin wordt overwogen om elementen van een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid aan te leggen;
c. de beoogde tijdsplanning voor de aanleg.
Deze eisen aan een verzoek tot medegebruik worden, gelet op het administratieve en mogelijk veranderlijke karakter van deze elementen, in nadere regelgeving vastgelegd. Artikel 5a.14 van de Telecommunicatiewet vormt de grondslag voor die nadere regels.
Op grond van artikel 5a.14 van de Telecommunicatiewet kunnen nadere procedureregels worden vastgesteld, zoals de termijn waarbinnen aanvullende gegevens moeten worden overgelegd en de termijn waarbinnen gemotiveerd moet worden waarom een verzoek tot medegebruik niet gehonoreerd wordt. In die regels zal in ieder geval een beslistermijn voor de netwerkexploitant worden opgenomen, omdat de richtlijn voorziet in een maximale beslistermijn van 2 maanden voor een netwerkexploitant. Gelet op de diversiteit van netwerken en netwerkexploitanten die geraakt worden door de richtlijn breedband wordt het verstandig geacht om de implementatie van deze termijn niet op het niveau van wet te regelen.
Artikel 5a.14 van de Telecommunicatiewet biedt tevens de grondslag voor nadere regels omtrent het medegebruik dat buiten de reikwijdte van de richtlijn breedband valt, maar wel in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet is opgenomen. Nadere regels omtrent het medegebruik in de zin van artikel 5a.3, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet voor zover daarbij geen sprake is van een netwerkexploitant in de zin van de richtlijn, kunnen ook worden gebaseerd op artikel 5a.14. Voor zover het gaat om medegebruik als bedoeld in artikel 5a.3, derde lid, (omroep) zijn deze nadere regels reeds gesteld in het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken. Dit besluit zal, met uitzondering van artikel 4, geheel in stand blijven. Artikel 4 van het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken kan worden geschrapt omdat het voorgestelde artikel 5a.12 van de Telecommunicatiewet een algemene voorziening treft voor de vertrouwelijkheid van gegevens die partijen uitwisselen in het kader van een verzoek tot medegebruik of coördinatie.
Te zijner tijd zal worden bezien of het nodig is om deze regels tevens van toepassing te laten zijn op verzoeken om medegebruik als bedoeld in artikel 5a.3, tweede en vierde lid. Voor dit medegebruik, dat thans is neergelegd in de artikelen 3:24, eerste lid, van de Telecommunicatiewet (voor zover het gaat om 5a.3, tweede lid) en 5.12 van de Telecommunicatiewet (voor zover het gaat om 5a.3, vierde lid), zijn namelijk op dit moment geen procedureregels vastgesteld.
Het voorgestelde artikel 5a.14 dient ter vervanging van de artikelen 3.25 en 5.12, vierde lid, van de Telecommunicatiewet. Het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken zal na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voortaan gebaseerd zijn op dit artikel en op artikel 5a.15 van de Telecommunicatiewet.
Het voorgestelde artikel 5a.15 vervangt de grondslag in artikel 3.25, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, van de Telecommunicatiewet ten aanzien van de gebruikers van frequentieruimte in de zin van artikel 5a.3, tweede lid, en aanbieders van elektronische communicatienetwerken die bestaan uit radiozendapparaten die geschikt zijn voor het verspreiden van programma’s als bedoeld in artikel 5a.3, derde lid, (respectievelijk artikel 3.24, eerste en vierde lid) omdat dit niet altijd netwerkexploitanten zijn. Voor netwerkexploitanten is de informatieplicht geregeld in de voorgestelde artikelen 6 en 12 van de WIBON.
Onderdeel J
De in onderdeel J opgenomen wijziging van artikel 11a.3, eerste lid, hangt samen met de onderdelen D en I.
Onderdelen K tot en met M (artikelen 12.2, 12.4 en 12.5 van de Telecommunicatiewet) – geschilbeslechting
Het toezicht op de verplichtingen omtrent de informatie-uitwisseling die nodig is voordat een verzoek tot medegebruik van fysieke infrastructuur of coördineren van civiele werken kan worden gedaan, is in de artikelen 24 tot en met 26 van de WIBON opgedragen aan ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken, namelijk aan Agentschap Telecom. Het toezicht op de verplichtingen in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet wordt opgedragen aan de Autoriteit Consument en Markt. Door de systematiek van artikel 15.1 van de Telecommunicatiewet, is daarin voorzien met artikel 15.1, tweede lid, van de Telecommunicatiewet zodra de met dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in werking treden.
Overeenkomstig de lijnen van het toezicht wordt ook de geschilbeslechting waarin op grond van de richtlijn moet worden voorzien opgedragen aan Agentschap Telecom (voor zover het de informatie-uitwisseling betreft) onderscheidenlijk de Autoriteit Consument en Markt (voor zover het gaat om gedogen of verzoeken om medegebruik of coördineren). De geschilbeslechting waarop de voorgestelde artikelen 23 tot en met 27 van de WIBON (hoofdstuk 5) en het voorgestelde artikel 36, onderdelen K tot en met M zien, is beperkt tot geschillen die voortvloeien uit de regels die in de WIBON en de Telecommunicatiewet worden gesteld ter uitvoering van de richtlijn breedband.
Op grond van de artikelen 3, vierde lid, 4, zesde lid, 5, derde lid, 6, vierde lid, en 9, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn breedband zijn de lidstaten verplicht te regelen dat er geschilbeslechting mogelijk is ten aanzien van geschillen die betrekking hebben op:
– (een verzoek tot) medegebruik van fysieke infrastructuur,
– het gedogen van de uitrol van het netwerk tot aan het toegangspunt en het gebruiken van fysieke binnenhuisinfrastructuur en toegangspunten,
– (een verzoek om) civiele werken te coördineren, en
– (een verzoek tot) het verstrekken van informatie over fysieke infrastructuur en civiele werken.
Hoofdstuk 5 van de WIBON ziet op de beslechting van geschillen omtrent (een verzoek tot) het verstrekken van informatie over fysieke infrastructuur en civiele werken. Dit wordt opgedragen aan Agentschap Telecom. De geschilbeslechting in geschillen omtrent (een verzoek tot) medegebruik van fysieke infrastructuur, de gedoogplicht voor fysieke binnenhuisinfrastructuur en toegangspunten, en (een verzoek om) civiele werken te coördineren wordt opgedragen aan de Autoriteit Consument en Markt. Hiertoe worden de artikelen 12.2, 12.4 en 12.5 van de Telecommunicatiewet aangepast.
In het eerste lid van artikel 12.2 van de Telecommunicatiewet is geregeld dat geschillen inzake de nakoming van verplichtingen (krachtens de Telecommunicatiewet of de roamingverordening) die rusten op een houder van een vergunning, of op een aanbieder of een onderneming die openbare elektronische communicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten, openbare elektronische communicatiediensten of programmadiensten aanbiedt, voorgelegd kunnen worden aan de Autoriteit Consument en Markt. Geschillen die betrekking hebben op verplichtingen die als gevolg van hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet rusten op deze «telecomaanbieders» vallen na inwerkingtreding van het voorgestelde hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet daardoor automatisch onder de reikwijdte van artikel 12.2, eerste lid. De netwerkexploitanten die geen «telecomaanbieder» zijn, vallen echter niet onder de reikwijdte van deze bepaling. Dat betekent dat er aanvulling nodig is om te voldoen aan de verplichting in de richtlijn breedband dat er geschilbeslechting mogelijk is ten aanzien van geschillen omtrent medegebruik en coördinatie. Gelet hierop wordt het derde lid van artikel 12.2 aangevuld. Met het voorgestelde onderdeel a (van artikel 12.2, derde lid) kan ook een netwerkexploitant die niet onder de reikwijdte van artikel 12.2, eerste lid, valt de Autoriteit Consument en Markt vragen om een geschil te beslechten betreffende de nakoming van hoofdstuk 5a. Het gaat kan daarbij gaan om geschillen tussen netwerkexploitanten onderling of om een geschil met een derde als bedoeld in artikel 5a.7 van de Telecommunicatiewet.
Op het punt van medegebruik van antenne-opstelpunten voor omroepzendernetwerken wordt artikel 12.2, derde lid, alleen in technische zin aangepast. Voorgesteld wordt om de bepaling die thans is opgenomen in het derde lid op te nemen in onderdeel b, van het derde lid. Voorts worden de verwijzingen gewijzigd in de lijn van het wetsvoorstel. De bepalingen omtrent deze antenne-opstelpunten die thans zijn opgenomen in de artikelen 3.24, eerste en vierde lid, onderscheidenlijk 5.12, tweede lid, van de Telecommunicatiewet worden met dit wetsvoorstel immers opgenomen in artikel 5a.3, tweede en derde lid, onderscheidenlijk de artikelen 5a.14 en 5a.15 van de Telecommunicatiewet.
Het vierde lid kan worden geschrapt omdat de vergoedingsnorm van artikel 3.24, vierde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet niet wordt overgenomen in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
De voorgestelde wijziging van artikel 12.2, vierde lid (vóór vernummering het vijfde lid), is allereerst nodig omdat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om artikel 5.12 te laten opgaan in het voorgestelde hoofdstuk 5a (zie de toelichting bij dat onderdeel). In dit lid wordt voorts een verwijzing naar artikel 5a.6 opgenomen. Daarmee wordt voorkomen dat de Autoriteit Consument en Markt in het kader van een geschil wordt gevraagd om uitspraak te doen over de beslissing van een netwerkexploitant die tevens het bestuursorgaan is dat beslist op een aanvraag voor een vergunning, ontheffing of andere toestemming. Omdat zo’n beslissing ziet op de toepassing van de regelgeving op grond waarvan de aanvraag voor een vergunning, ontheffing of andere toestemming is ingediend, is geschilbeslechting door de Autoriteit Consument en Markt niet wenselijk. Dergelijke beslissingen omtrent een aanvraag voor een vergunning, etc. kunnen overigens aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
De geschillen omtrent hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet zijn uitgezonderd van de geschilbeslechting op grond van artikel 12.2, omdat de gedoogplichtige (rechthebbende of beheerder van gronden en gebouwen) veelal een ander is dan een marktpartij. Gelet hierop is in artikel 5.3van de Telecommunicatiewet voorzien in de beslechting van geschillen omtrent de gedoogplicht betreffende niet-openbare gronden (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 834). Zoals vermeld bij de toelichting op artikel 36, onderdeel F, wordt de bestaande procedure voor geschilbeslechting thans aangepast in verband met de aspecten genoemd in artikel 9, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn breedband. Aldus is ten aanzien van die gedoogplichten geschilbeslechting mogelijk op grond van artikel 5.3. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat deze geschilbeslechting niet hoeft te zien op het in artikel 9, derde lid, van de richtlijn nog genoemde aspect «prijzen». Voor het gedogen wordt immers geen vergoeding betaald.
In artikel 12.4 van de Telecommunicatiewet wordt overeenkomstig de artikelen 3, vijfde lid, eerste alinea, en 5, vierde lid van de richtlijn breedband geregeld dat de Autoriteit Consument en Markt bij de beslechting van het geschil billijke en niet-discriminerende eisen en voorwaarden kan stellen, bijvoorbeeld aan het betrokken medegebruik. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is gewaarborgd dat de Autoriteit Consument en Markt de bij het geschil betrokken belangen moet afwegen. Voorts is de Autoriteit Consument en Markt gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb verplicht om te waarborgen dat de nadelige gevolgen van een besluit inzake een geschil niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (evenredigheid). Het bepaalde in artikel 12.4, eerste lid, ziet alleen op geschillen omtrent medegebruik en coördineren. In artikel 9, derde lid, van de richtlijn wordt anders dan in de artikelen 3 en 5 niet gesproken over «het vaststellen van billijke en niet-discriminerende voorwaarden».
In het tweede lid van artikel 12.4 van de Telecommunicatiewet is overeenkomstig artikel 3, vijfde lid, derde alinea van de richtlijn breedband geregeld welke aspecten de Autoriteit Consument en Markt in overweging moet nemen indien de geschilbeslechting met zich meebrengt dat de Autoriteit Consument en Markt de vergoeding vaststelt voor het medegebruik van fysieke infrastructuur. Deze bepaling is alleen van toepassing in het kader van geschillen omtrent medegebruik.
Aan artikel 12.5 van de Telecommunicatiewet worden twee nieuwe leden toegevoegd. Ten eerste wordt in het nieuwe vierde lid voorzien in een beslistermijn van 2 maanden voor de Autoriteit Consument en Markt. Artikel 12.5, eerste lid, voorziet in een beslistermijn van vier maanden. De richtlijn breedband gaat in de artikelen 3, vijfde lid, 4, zesde lid, 5, vierde lid en 9, derde lid, echter uit van een beslistermijn van twee maanden. Wel biedt de richtlijn ruimte om in buitengewone omstandigheden van die beslistermijn af te wijken (zie artikel 12.5, vierde lid). De lengte van de verlengingstermijn in buitengewone omstandigheden is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval, zoals de complexiteit van de zaak of de noodzaak om advies te vragen (bijvoorbeeld van een andere toezichthouder). Ten tweede wordt in het nieuwe zesde lid, voorzien in een afstemmingsregeling voor het geval een geschil zowel ziet op de informatie-uitwisseling betreffende medegebruik en coördineren (zoals voorgesteld in de WIBON) als op hoofdstuk 5a of artikel 5.2, eerste tot en met derde en vijfde lid, van de Telecommunicatiewet. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Autoriteit Consument en Markt advies kan inwinnen bij derden wanneer zij dat nodig acht om een geschil te kunnen beslechten. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan bijzondere kennis omtrent een netwerk of een netwerkexploitant zoals die aanwezig is bij het Staatstoezicht op de Mijnen.
Onderdeel N
Dit houdt verband met het in onderdeel M voorgestelde (nieuwe) vierde en vijfde lid van artikel 12.5 van de Telecommunicatiewet. De geschillen waarop de artikelen 12.9 en 12.10 van de Telecommunicatiewet zien, hebben immers geen betrekking op hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet.
Onderdeel O
Hiermee wordt geregeld dat de Autoriteit Consument en Markt geen toezicht houdt op de situatie dat een netwerkexploitant (tevens) degene is die beslist op een aanvraag om een vergunning, ontheffing of andere toestemming (anders dan de beslissing op een verzoek tot medegebruik – zie artikel 5a.6 van de Telecommunicatiewet –). In het toezicht op de regels op grond waarvan de netwerkexploitant die beslissing neemt, is immers reeds voorzien (in die regelgeving).
Onderdeel P
De in onderdeel P opgenomen wijziging hangt samen met het (nieuwe) negende lid van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet. Hierop is nader ingegaan in de toelichting op dat lid in de toelichting op artikel 36, onderdeel E.
Artikel 37 – bijlage 2 Algemene wet bestuursrecht
Voor besluiten van de Autoriteit Consument en Markt op grond van de hoofdstukken 5 en 12 van de Telecommunicatiewet is geen bezwaar mogelijk omdat hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet de geschilbeslechtende taak van de Autoriteit Consument en Markt betreft. Bij het beslechten van een geschil bestaat reeds de mogelijkheid tot een uitgebreide gedachtewisseling. Het volgen van de bezwaarprocedure zou derhalve slechts leiden tot een herhaling van zetten. Dezelfde redenering geldt ook ten aanzien van geschillen betreffende de verplichtingen in hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet die het college op grond van hoofdstuk 12 van de Telecommunicatiewet beslecht. Omdat hoofdstuk 12 reeds opgenomen is in bijlage 1 van de Awb, is dit reeds geregeld. Ten aanzien van besluiten tot handhaving van het bepaalde in de hoofdstukken 5 en 5a, die op grond van artikel 15.1, tweede lid, van de Telecommunicatiewet door het college worden genomen, blijft artikel 7:1 van de Awb wel van toepassing.
Ten tweede wordt voorgesteld om in bijlage 2 van de Awb te bepalen dat van besluiten op grond van hoofdstuk 5a beroep mogelijk is bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Daarmee is gewaarborgd dat dezelfde rechterlijke instantie oordeelt over beroepen inzake geschillen omtrent medegebruik en coördinatie van civiele werken (die op grond van artikel 12.2 van de Telecommunicatiewet kunnen worden voorgelegd aan de ACM) en over de handhavingsbesluiten die de ACM neemt ten aanzien van hoofdstuk 5a. Materieel gaat het in beide categorieën beroepen over de toepassing en interpretatie van hoofdstuk 5a.
Ten derde wordt met een wijziging van de artikelen 7 en 11 van bijlage 2 voorgesteld dat beroepen over de WIBON worden behandeld door de rechtbank Rotterdam en hoger beroep wordt behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gezien de samenhang van de WIBON en hoofdstuk 5a van de Telecommunicatiewet past dit in de bestaande lijn dat beroepen omtrent de Telecommunicatiewet, voor zover het bevoegdheden betreft van de Minister van Economische Zaken, door de rechtbank Rotterdam worden behandeld. Hierbij is van belang dat het aantal beroepen op grond van de WION te beperkt is gebleken – circa 10 tot 15 zaken per jaar – om bij elke rechtbank in Nederland voldoende specialisatie te verkrijgen en te behouden. Voorts wordt hiermee aangesloten bij het uitgangspunt dat voornoemde rechter exclusief bevoegd is voor besluiten op grond van de Telecommunicatiewet en bepaalde besluiten op grond van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998. Door dit uitgangspunt ook te volgen voor rechtsbescherming tegen besluiten op grond van de WIBON wordt de eenheid in gerechtelijke uitspraken zo veel mogelijk gewaarborgd.
Gelet op het geringe aantal beroepen op grond van de WION zijn voor de rechterlijke macht geen noemenswaardige gevolgen te verwachten.
Artikel 38 – Wijziging Kadasterwet
Onderdeel A van artikel 38 van het wetsvoorstel strekt ertoe opgenomen de bestaande taak van het Kadaster tot informatie-uitwisseling uit te breiden. Hiermee wordt invulling gegeven aan het in artikel 4 van de richtlijn breedband bedoelde centrale informatiepunt. Hierop is nader ingegaan in paragraaf 2.5.1. van deze memorie van toelichting.
Onderdeel B van artikel 38 hangt samen met de intrekking van de WION en de overheveling van de bepalingen uit die wet naar de WIBON. Het artikel is inhoudelijk niet gewijzigd. Wel is het artikel geactualiseerd in verband met een inmiddels loze verwijzing naar artikel 12 van de WION. In dat artikel was oorspronkelijk een verplichting voor het Kadaster opgenomen, die niet meer voorkomt in het huidige artikel 12 van de WION en het daarmee corresponderende artikel 14 van de WIBON. Bij de artikelsgewijze toelichting op artikel 22 van het wetsvoorstel is hierop nader ingegaan.
Artikelen 39 en 40 – Wijziging Organisatiewet Kadaster en Wet op de economische delicten
De in de artikelen 39 en 40 opgenomen wijzigingen van de Organisatiewet Kadaster en de Wet op de economische delicten hangen samen met de intrekking van de WION en de overheveling van de bepalingen uit die wet naar de WIBON.
Artikel 41 – Overgangsbepaling
Teneinde te voorkomen dat de WIBON na de inwerkingtreding van deze wet van toepassing is op besluiten, bezwaren en beroepen die zijn genomen respectievelijk ingediend op grond van de WION, wordt in artikel 41 bepaald dat op die besluiten, bezwaren en beroepen de WION van toepassing blijft. Dit is in het licht van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel nodig opdat een reeds ingezette procedure (van handhaving, bezwaar of beroep) kan worden afgewikkeld volgens de regels die van toepassing waren toen zij werden gestart.
Artikel 42 – Intrekking WION
Artikel 42 voorziet in intrekking van de WION. Hierop is ingegaan in paragraaf 2.5.1. van deze memorie van toelichting.
Artikel 43 – Vaste verandermomenten, notificatie
Gelet op de implementatietermijn van de richtlijn breedband van 1 juli 2016 kan het beleid inzake vaste verandermomenten niet worden gevolgd, zowel ten aanzien van het moment van inwerkingtreding als het moment van publicatie.
Het wetsvoorstel strekt uitsluitend tot omzetting van de richtlijn breedband. Notificatie van het wetsvoorstel op grond van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEG 2006, L 376) en de Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015 L 241), is derhalve niet vereist.
Bepaling van Richtlijn 2014/61/EU aanleg elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving: toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting van keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1, eerste lid |
Bevat oogmerk van de richtlijn: behoeft geen implementatie |
geen |
|
tweede lid |
Typering als minimumvoorschriften; behoeft geen implementatie |
geen |
|
derde lid |
Lidstaten mogen nadere regels stellen: behoeft geen implementatie |
geen |
|
vierde lid |
Behoeft geen implementatie. |
geen |
|
Artikel 2, eerste lid |
Artikel 5a.1, onderdeel a, Telecommunicatiewet (hierna: Tw) |
geen |
|
tweede lid |
Artikel 1.1 Tw |
geen |
|
derde lid |
Artikel 1.1 Tw |
geen |
|
vierde lid |
Artikel 5a.1, onderdeel c, Tw |
geen |
|
vijfde lid |
Behoeft geen implementatie omdat de term alleen relevant is wanneer de informatie t.b.v. medegebruik en coördineren beschikbaar wordt gesteld via een overheidsinstantie, doch niet wanneer (zoals in dit wetvoorstel) gekozen wordt voor informatie-uitwisseling tussen netwerkexploitanten en ondernemingen die een breedbandnetwerk (willen) aanleggen. |
geen |
|
zesde lid |
Behoeft geen implementatie (idem als vijfde lid). |
geen |
|
zevende lid |
Artikel 1.1 Tw |
geen |
|
achtste lid |
Artikel 1.1 Tw |
geen |
|
negende lid |
Artikel 6.59 van het Bouwbesluit 2012 |
Lidstaat definieert zelf wat onder renovatie moet worden verstaan. |
Voor de implementatie wordt aangesloten bij het begrip «verbouw» in het Bouwbesluit 2012. |
tiende lid |
Behoeft geen implementatie. |
geen |
|
elfde lid |
Artikel 1.1 Tw |
geen |
|
Artikel 3, eerste lid, eerste volzin |
Artikelen 5a.3, eerste lid, en 5.2, (nieuw) negende lid, Tw |
Op grond van het zesde lid kunnen eigendoms-regelingen buiten beschouwing blijven. |
Gelet op het doel en de geest van de richtlijn (bevorderen medegebruik bestaande infrastructuur) is het nodig om de gedoogplicht voor ongebruikte kabels (artikel 5.2, achtste lid) aan te passen. |
eerste lid, tweede volzin |
Behoeft geen implementatie. |
geen |
|
tweede lid, eerste volzin |
Artikelen 5.2, (nieuw) negende tot en met elfde lid, 5a.3, eerste lid, 5a.4, 5a.5, 5a.8, 5a.14 en 5a.15 Tw |
geen |
|
tweede lid, tweede volzin |
Artikelen 5.2, (nieuw) negende tot en met elfde lid, 5a. 14 en 5a.15 Tw (nadere regels) |
geen |
|
derde lid, eerste volzin en opsomming onder a-f |
Artikel 5a.4 Tw |
geen |
|
derde lid, laatste volzin |
Artikel 5a.8 Tw, 5a.14 en 5a.15 |
Uiterlijk twee maanden reactietermijn (korter mag). |
Bij AMvB zal een termijn worden vastgesteld waarbij zal worden aangesloten bij het Besluit medegebruik omroepzendernetwerken (zie de artikelgewijze toelichting ten aanzien van de artikelen 5a.8, 5a.14 en 5a.15). |
vierde lid |
Artikelen 12.2, eerste tot en met vierde lid, Tw |
geen |
|
vijfde, eerste alinea |
Artikelen 12.4, 12.6 Tw en 3.4 Awb |
geen |
|
vijfde lid, tweede alinea |
Artikel 12.5, vierde lid, Tw |
geen |
|
vijfde lid, derde alinea, eerste volzin |
Reeds geïmplementeerd in artikel 1.3, eerste lid, Tw |
geen |
|
vijfde lid, derde alinea, tweede volzin |
Artikel 12.4, tweede lid |
geen |
|
zesde lid |
Artikel 5a.7 Tw |
geen |
|
Artikel 4, eerste lid, eerste alinea en opsomming a-b |
Artikelen 7, 10 en 12 en 13 WIBON |
geen |
|
eerste lid, tweede alinea |
Artikel 28 WIBON en artikel 5a.14 Tw |
geen |
|
eerste lid, derde alinea |
O.a. artikelen 4 en 22 WIBON |
Lidstaten kunnen informatieverstrekking beperken als dat noodzakelijk is met het oog op o.a. de veiligheid en integriteit van de netwerken, volksgezondheid of openbare veiligheid. |
Van deze beleidsruimte wordt gebruik gemaakt. Zie paragrafen 4.3 en 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
tweede lid |
Behoeft geen implementatie (alternatief voor de verplichting in het vierde lid). |
Lidstaten kunnen kiezen tussen informatieverstrekking via centraal informatiepunt of via de netwerkexploitanten zelf (zie het vierde lid). |
Bij implementatie heeft het de voorkeur aan te sluiten bij wat er al is en dat is de keuze voor de optie in het vierde lid (aansluiten bij informatie-uitwisseling tussen netwerkexploitanten die bestaat ter voorkoming van graafschade). Zie paragraaf 2.5.1. van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
derde lid |
Behoeft geen implementatie (alternatief voor de verplichting in het vierde lid). |
Idem als tweede lid |
Idem als tweede lid. |
vierde lid, eerste volzin |
Artikelen 4 tot en met 7, 10 tot en met 13 WIBON |
geen |
|
vierde lid, tweede volzin |
Artikel 7, vijfde lid WIBON |
geen |
|
vierde lid, derde volzin |
Artikelen 10, 12 en 13 WIBON |
Uiterlijk twee maanden (korter mag). |
Gelet op de termijn van 2 weken in artikel 6, eerste lid, tweede alinea, tweede volzin, van de richtlijn breedband en de bestaande termijn in WION voor vergelijkbare informatie is gekozen voor twee weken (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 12 WIBON). |
vijfde lid, eerste volzin |
Artikel 5a.9, eerste lid, Tw |
geen |
|
vijfde lid, tweede volzin |
Artikel 5a.9, tweede lid, Tw |
geen |
|
vijfde lid, derde volzin |
Artikel 5a.9, derde lid Tw |
geen |
|
zesde lid |
Artikelen 23 tot en met 27 WIBON |
geen |
|
zevende lid, eerste en tweede volzin |
Artikel 30 WIBON en artikel 5a.13, tweede lid, Tw |
Lidstaat kan kritieke nationale infrastructuur, fysieke infrastructuur die technisch niet geschikt is voor de aanleg van elektronische communicatienetwerken met hoge snelheid, of civiele werken van gering belang. |
Grondslag om dat bij nadere regeling te doen (zie paragraaf 4.1: «Gelet op de veiligheidsoverwegingen voor deze gebieden is deze bijzondere informatie-uitwisseling eveneens nodig wanneer om informatie wordt verzocht met het oog op medegebruik van fysieke infrastructuur en coördineren van civiele werken.»). |
zevende lid, derde volzin |
Artikel 5a.13, derde lid, Tw |
geen |
|
zevende lid, vierde volzin |
Behoeft geen implementatie (alleen feitelijk handelen). |
geen |
|
achtste lid |
Artikelen 4, tweede lid, WIBON en artikel 5a.12 Tw |
geen |
|
Artikel 5, eerste lid |
Behoeft geen implementatie: er zijn geen belemmeringen aangetroffen in de sectorspecifieke regelgeving. Zie paragraaf 4, algemeen deel MvT. |
geen |
|
tweede lid, eerste volzin |
Artikel 5a.10, eerste lid, en 5a.11, Tw |
geen |
|
tweede lid, tweede volzin en opsomming a tot en met c |
Artikel 5a.10, tweede lid, Tw |
geen |
|
tweede lid, laatste volzin (onder de opsomming a-c) |
Behoeft geen implementatie (geen verplichting voor lidstaten). |
Er mogen regels voor de verdeling van de kosten van coördinatie worden vastgesteld. |
Vooralsnog wordt volstaan met de algemene grondslag voor nadere regels (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 5a.11, eerste lid, Tw). |
derde lid |
Artikel 12.2 Tw |
geen |
|
vierde lid, eerste alinea |
Artikel 12.4 Tw |
geen |
|
vierde lid, tweede alinea |
Artikel 12.5, vierde lid, Tw |
geen |
|
vijfde lid, eerste en tweede volzin |
Behoeft geen implementatie maar grondslag is opgenomen in art. 5a.13, tweede lid. |
geen |
|
vijfde lid, derde volzin |
Artikel 5a.13, derde lid |
geen |
|
vijfde lid, vierde volzin |
Behoeft geen implementatie, slechts feitelijk handelen. |
geen |
|
Artikel 6, eerste lid, eerste alinea (incl. opsomming a-d) |
Artikelen 7, 10 en 12 en 13 WIBON |
geen |
|
eerste lid, tweede alinea, eerste volzin |
Artikel 7, vijfde lid, en 28 WIBON |
geen |
|
eerste lid, tweede alinea, tweede volzin |
Artikelen 12 en 13 WIBON |
geen |
|
eerste lid, tweede alinea, derde volzin |
Artikelen 4 en 22 WIBON, artikel 5a.12 Tw |
Lidstaten kunnen informatieverstrekking beperken als dat noodzakelijk is met het oog op o.a. de veiligheid en integriteit van de netwerken, volksgezondheid of openbare veiligheid. |
Van deze beleidsruimte wordt gebruik gemaakt (zie paragraaf 4.3 en 6 van de memorie van toelichting). |
tweede lid |
Behoeft geen implementatie omdat is gekozen voor informatie-uitwisseling overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de richtlijn. |
Lidstaten kunnen kiezen tussen informatieverstrekking via centraal informatiepunt of via de netwerkexploitanten zelf. |
Bij implementatie heeft het de voorkeur aan te sluiten bij wat er al is en dat is de keuze voor de optie in het vierde lid (aansluiten bij informatie-uitwisseling tussen netwerkexploitanten die bestaat ter voorkoming van graafschade), zie paragraaf 2.5.1. van de memorie van toelichting. |
derde lid |
Idem als tweede lid. |
Idem als tweede lid. |
Idem als tweede lid. |
vierde lid |
Artikelen 23 tot en met 27 WIBON |
geen |
|
vijfde lid, eerste en tweede volzin |
Artikel 30 WIBON en artikel 5a.13, tweede lid, Tw |
Lidstaten kunnen informatieverstrekking beperken als dat noodzakelijk is met het oog op o.a. de veiligheid en integriteit van de netwerken, volksgezondheid of openbare veiligheid. |
Er wordt gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door een grondslag voor het stellen van nadere regels op te nemen op basis waarvan uitzonderingen t.b.v. veiligheid mogelijk zijn. Er wordt aangesloten bij de veiligheidsgebieden die in Besluit WION zijn vastgesteld. Zie paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting. |
vijfde lid, derde volzin |
Artikel 5a.13, derde lid, WIBON |
geen |
|
vijfde lid, vierde volzin |
Behoeft geen implementatie. Hieraan wordt uitvoering gegeven via feitelijk handelen. |
geen |
|
Artikel 7, eerste lid |
Reeds geïmplementeerd d.m.v. artikel 7.6 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het digitale informatiepunt www.omgevingsloket.nl. |
geen |
|
tweede lid |
Behoeft geen implementatie (niet imperatief geformuleerd). |
Lidstaten kunnen mogelijk maken dat een vergunning via het centraal informatiepunt wordt aangevraagd. |
Hierin wordt reeds voorzien door Omgevingsloket (zie paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
derde lid |
Reeds geïmplementeerd zie paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
geen |
|
vierde lid |
Behoeft geen implementatie (niet imperatief geformuleerd). |
Lidstaat kan bestuursorgaan verplichten schade als gevolg van te laat beslissen te compenseren. |
Reeds in voorzien via dwangsom bij niet tijdig beslissen (artikel 4:17 Awb), zie paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting. |
Artikel 8, eerste lid, eerste volzin |
Artikel 6.58 van het Bouwbesluit 2012. |
geen |
|
eerste lid, tweede volzin |
Artikelen 6.58 en 6.59 van het Bouwbesluit 2012 |
geen |
|
tweede lid, eerste volzin |
Artikel 6.57 van het Bouwbesluit 2012. |
geen |
|
tweede lid, tweede volzin |
Artikelen 6.57 en 6.59 van het Bouwbesluit 2012 |
geen |
|
derde lid |
Behoeft geen implementatie (niet imperatief geformuleerd). |
Lidstaat kan «Breedbandklaar»-keurmerk invoeren, maar dat is geen verplichting. |
Geen verplichting in de richtlijn. Gezien de mate van breedbanddekking in Nederland is zo’n keurmerk niet nodig, zie paragraaf 1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. |
vierde lid |
Behoeft geen implementatie |
– Lidstaten kunnen uitzondering maken op beide verplichtingen (eerste en tweede lid) voor bepaalde gebouwen, zoals eengezinswoningen of belangrijke renovatiewerken. – Uitzondering, resp. verlenen van ontheffing mogelijk op grond van disproportionaliteit, o.a. disproportioneel hoge kosten, aard van het gebouw (monumenten, vakantiehuizen, militaire gebouwen, nationale veiligheid, e.d.). |
Er wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het Bouwbesluit 2012, dus bijvoorbeeld een uitzondering voor monumenten, zie paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting. |
Artikel 9, eerste lid |
Artikel 5.2, eerste tot en met derde lid, Tw |
geen |
|
tweede lid |
Artikel 5.2, (nieuw) vijfde lid, Tw |
geen |
|
derde lid, eerste alinea |
Artikel 5.2, (nieuw) vijfde lid, Tw |
geen |
|
derde lid, tweede alinea |
Artikel 5.3 Tw |
geen |
|
vierde lid |
Artikel 5.2, achtste lid (na vernummering) Tw |
Behoeft geen implementatie (keuze voor de lidstaat). Lidstaat kan vrijstelling verlenen voor gebouwen waar onder objectieve, transparante, evenredige en niet-discriminerende voorwaarden «toegang» wordt geboden tot een bestaand netwerk met een netwerkaansluitpunt op de locatie van de eindgebruiker dat geschikt is voor het aanbieden van elektronische communicatiediensten met hoge snelheid. |
Artikel 5.2, achtste lid (na vernummering) voorziet reeds hierin, zie artikelsgewijze toelichting op artikel 5.2 Tw). |
vijfde lid |
Artikel 5.2, vierde lid, Tw |
geen |
|
zesde lid, eerste alinea |
Artikelen 20 tot en met 22 van Boek 5 BW en artikel 162 van Boek 6 BW |
geen |
|
zesde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie, doch artikel 5.13 Tw voorziet reeds in een regeling van schadevergoeding. |
Lidstaten kunnen voorschriften vaststellen omtrent een vergoeding |
Reeds in voorzien met artikel 5.13 Tw, zie de artikelsgewijze toelichting op dit artikel. |
Artikel 10, eerste lid |
Artikelen 12.2, eerste tot en met derde en vijfde lid, 12.4, 12.5 Tw, 23 tot en met 27 WIBON en Instellingswet ACM |
geen |
|
tweede lid |
Instellingswet ACM, 16.1 Telecommunicatiewet |
geen |
|
derde lid, |
Artikelen 12.6 Telecommunicatiewet, 6b Instellingswet ACM, 21 tot en met 25 WIBON juncto 18.7 Tw |
geen |
|
vierde lid, eerste volzin |
Artikelen 4 tot en met 6 WIBON |
geen |
|
vierde lid, tweede volzin |
Kadasterwet |
Lidstaten kunnen vergoedingen voor het verrichten van taken invoeren. |
Er wordt aangesloten bij uitgangspunt in Kadasterwet dat de Dienst een vergoeding kan vragen voor wettelijke taken. |
vijfde lid |
Behoeft geen implementatie, slechts feitelijk handelen. |
geen |
|
zesde lid |
Artikel 8:1, e.v. Algemene wet bestuursrecht |
geen |
|
Artikel 11 |
Hoofdstuk 15 Tw en hoofdstuk 7 WIBON |
geen |
|
Artikel 12 |
Behoeft geen implementatie (opdracht aan EC. |
n.v.t. |
|
Artikel 13 |
Omzettingstermijn: behoeft geen implementatie. |
n.v.t. |
|
Artikel 14 |
Inwerkingtreding richtlijn: behoeft geen implementatie. |
n.v.t. |
|
Artikel 15 |
Adressaten: behoeft geen implementatie. |
n.v.t. |
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp