Vastgesteld 11 juli 2017
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Met interesse hebben de leden van de VVD-fractie bovengenoemd wetsvoorstel bestudeerd. Zij steunen deze wijziging van harte, omdat het opvolging geeft aan de motie Visser/Ronnes (Kamerstuk 21 501-33, nr. 619) en kunnen zich vinden in de voorgestelde wijzigingen die maken dat de rechtstoepassing ofwel efficiënter ofwel effectiever wordt.
Wel waren zij verrast dat de voorgestelde wijziging die regelt dat in Nederland opgelegde bestuurlijke boetes ten aanzien van arbeids- en rusttijdenwetgeving erkend kunnen worden in een andere lidstaat en aldaar ten uitvoer kunnen worden gelegd, in deze verzamelwet is geregeld aangezien de verzamelbrief inzake wegverkeer en verkeersveiligheid d.d. 19 juni jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 564) aangeeft dat het nog voor advisering bij de Raad van State ligt. Voornoemde leden kunnen zich derhalve vinden in de advisering van de adviescommissie strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), die stelt dat in de toekomst andere wijzigingen van deze wet niet in een dergelijke verzamelwet moeten worden geregeld, omdat er geen sprake is van samenhang met de andere voorstellen. De aan het woord zijnde leden vragen of boetes inzake de arbeidstijden- en rij en rusttijdenwet alsnog met terugwerkende kracht kunnen worden geïnd.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. De onderwerpen en de voorstellen liggen in lijn met wat deze leden voorstaan. Zij hebben daarom geen opmerkingen of vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wel hebben zij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben over het algemeen met goedkeuring kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben hierover slechts een paar kritische vragen.
Ten aanzien van de aanpassing van de observatietermijn van weigerende observandi vragen de leden van de VVD-fractie of verwacht wordt dat de langere observatie leidt tot rapportages die ook daadwerkelijk in een rechterlijk proces kunnen worden gebruikt. Is het feit dat iemand niet heeft meegewerkt aan een observatie niet per definitie voldoende om niet te kunnen komen tot een concludente rapportage die de rechter zal betrekken in haar oordeel?
De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak om de rechter-commissaris de mogelijkheid te geven de termijn voor klinische observatie eenmaal te kunnen verlengen zodat over weigerende observandi toch een rapportage kan worden opgemaakt. Deze leden wijzen erop dat tegelijkertijd gestreefd moet blijven worden naar een verkorting van de behandeltermijn van tbs. Juist de lange gemiddelde behandelduur zorgt voor veel weigeraars. Deze leden zijn dan ook ingenomen met het voorstel om eerder een onafhankelijke tussentijdse evaluatie te doen over de voortgang van de tbs-verlenging.
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de juridische grondslag en dekking van deze wijziging. Zij lezen namelijk dat aanvankelijk de inning van een bestuursrechtelijke boete geen wettelijk bereik had, omdat beroep tegen een dergelijke boete niet onder de jurisdictie van een met name in strafzaken bevoegde rechter valt. Dit leverde ook problemen in Europees verband op, en deed het EU-Hof van Justitie doen oordelen dat dit uniforme uitleg en implementatie van dit begrip in de gehele Europese Unie noodzakelijk is voor de inning van bestuursrechtelijke boetes in grensoverschrijdend verband. Het is deze leden nog niet helemaal duidelijk of deze belemmering nu geheel is weggenomen met de voorliggende wijziging. Graag ontvangen zij daar een toelichting op.
En wat betekent het als het land waar de bestuurlijke boete inzake overtreding van de arbeidstijden- en rij- en rusttijdenwet naar toe wordt opgestuurd, de erkenning en juridische afhandeling van dergelijke boetes anders regelt? Kan dit in de praktijk nog tot problemen of procedures leiden waarop, op grond van nationale wetgeving, de inning van buitenlandse boetes geweigerd kan worden? Welke afspraken zijn hierover gemaakt? En welke randvoorwaarden dienen te worden ingevuld in Nederland dan wel andere lidstaten om de inning van boetes inzake de arbeidstijden- en rij- en rusttijdenwet daadwerkelijk te effectueren? Met andere woorden: is ineen adequate handhaving voorzien? De leden van de VVD-fractie wijzen hierbij op de recente implementatie van de CBE-richtlijn, waarbij naast de wettelijke basis, vooral aanpassingen noodzakelijk waren in de digitale handhavingsmiddelen en de verwerkingssystemen. Hierdoor is er sprake van een stapsgewijze implementatie. Geldt dat straks ook voor dit voorstel?
De leden van de VVD-fractie vragen of een inschatting kan worden gegeven hoeveel zaken het betreft waarin beroepszaken enkelvoudig kunnen worden afgedaan. Deze leden kunnen zich goed voorstellen dat deze wijziging ook maakt dat de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) minder budget nodig heeft om haar werk goed te kunnen doen. Hoe kijkt de regering hier tegen aan?
De leden van de SP-fractie begrijpen de overweging om enkelvoudige afdoening van een klacht mogelijk te maken in gevallen waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. Op welke manier wordt echter de zorgvuldigheid en kwaliteit van een dergelijke beslissing gewaarborgd? In hoeverre blijft bovendien de rechtsbescherming van een klager gewaarborgd?
Klopt het dat er in feite een dubbele check plaatsvindt, aangezien de voorzitter van de RSJ een zaak doorstuurt aan een door hem daartoe aangewezen lid van de beroepscommissie, die vervolgens weer bepaalt of inderdaad sprake is van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid? Zo nee, waarom niet? Hier is enige verwarring over, aangezien op pagina 7 van de memorie van toelichting is vermeld dat de voorzitter van de beroepscommissie de beslissing neemt en op pagina 8 van de memorie van toelichting staat dat dit geschiedt door een door hem daartoe aangewezen lid van de beroepscommissie. Hoe zit het nu precies?
Voornoemde leden zetten vraagtekens bij de overweging om bij bagatelzaken over te gaan tot enkelvoudige afdoening. Wat is een bagatelzaak en wie bepaalt dat? Een bagatelzaak kan immers net zo goed een gegronde klacht zijn die goed moet worden onderzocht. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De aan het woord zijnde leden lezen dat er op wordt gewezen dat bij kennelijk niet-ontvankelijke beroepen kan worden gedacht aan klachten over zaken die via een bemiddelingstraject kunnen worden afgehandeld. Dit bemiddelingstraject wordt echter geregeld in een ander wetsvoorstel, het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen (Kamerstuk 33 844). Hoe wordt in de praktijk omgegaan met de mogelijke situatie dat dat wetsvoorstel nog niet in werking is getreden maar onderhavig wetsvoorstel al wel?
De leden van de D66-fractie lezen in het wetsvoorstel dat het de bedoeling is van de regering om de termijn voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke financiële sancties te verlengen met de aan een veroordeelde toegewezen afkoelingsperiode op grond van de wet schuldhulpverlening gemeenten. Deze leden vragen of dit ook geldt voor de ontnemingsmaatregel. In de tekst van het wetsvoorstel wordt gesproken over het brede begrip «geldsommen», maar in de memorie van toelichting wordt gesproken over (financiële) «sancties». Het is deze leden niet geheel duidelijk of hiermee ook wordt gedoeld op maatregelen en vragen de regering om een verduidelijking op dit punt.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering voorstelt de termijn voor het indienen van de vordering tot tenuitvoerlegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) terug te brengen van tien weken naar dertig dagen. Deze leden wijzen erop dat destijds is gekozen voor een termijn van tien weken om de reclassering voldoende tijd te geven om een zorgvuldig advies te geven over een eventueel toezicht. De aan het woord zijnde leden vragen dan ook of dit argument inmiddels niet meer geldt. Deze leden zouden op dit punt graag een nadere toelichting willen van de regering.
De leden van de VVD-fractie hebben nog een aanvullende vraag over het advies van de NOvA. De NOvA concludeert namelijk dat er mogelijk andere regelingen zijn die eveneens onder de wet erkenning en tenuitvoerlegging van boetes zouden kunnen worden gebracht. Deelt de regering deze mening? En is er inmiddels een bredere verkenning naar andere regelingen uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen de resultaten hiervan worden verwacht?
Voorts komt de NOvA tot de uitspraak dat het goed zou zijn als er een bredere reflectie plaatsvindt, waarbij bijvoorbeeld ook meer informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een en ander in andere lidstaten is geregeld. De aan het woord zijnde leden onderschrijven een dergelijke informatievoorziening en toelichting, omdat er nog veel onduidelijkheid heerst in Europees verband hoe, en op welke wijze en op basis van welke juridische grondslag, (grensoverschrijdende) boetes kunnen worden geïnd. Deze leden vragen derhalve hoe, en op welke wijze, en binnen welke termijn de regering voornemens is hier gehoor aan te geven.
De fungerend voorzitter van de commissie, Visser
De griffier van de commissie, Hessing-Puts