Gepubliceerd: 11 mei 2017
Indiener(s): Ockje Tellegen (VVD)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34691-5.html
ID: 34691-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 mei 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen

1

1.

Inleiding

3

2.

Het samenwerkingscollege

3

2.1

Ontwikkeling: daling van het aantal mbo-studenten

3

2.2

Wegenemen van obstakels bij samenwerking en faciliteren van innovatief en toegankelijk beroepsonderwijs

4

2.3

Wat is het samenwerkingscollege

4

3.

Borgen aanbod kleine, unieke opleidingen

6

3.1

Introductie van het alleenrecht

6

4.

Financiële gevolgen

9

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel ter verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen. Zij willen daarbij allereerst opmerken dat zij van mening zijn dat de menselijke maat, voldoende keuzemogelijkheden voor studenten en concurrentie op kwaliteit tussen instellingen stuk voor stuk bijdragen aan goed mbo1-onderwijs. Zij vragen de regering te reflecteren of en hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan ieder van deze drie uitgangspunten en wanneer dit wetsvoorstel een van deze uitgangspunten schaadt, waarom de regering daarvoor kiest. Kan de regering bij de beantwoording ook de met ruime meerderheid aangenomen motie van de leden Jadnanansing-Lucas over de menselijke maat in het mbo2 betrekken? Voorts hebben de eerder genoemde leden nog enkele specifiekere vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden kunnen zich in het voorstel voor een samenwerkingscollege vinden. Het is een door de sector zelf gevraagde kans om samenwerking mogelijk te maken die nu in praktijk toch veelal moeizaam tot stand komt. De leden zien dit deel van het wetsvoorstel als een mogelijkheid die kan bevorderen dat juist ook nieuwe, kleinschalige organisaties kunnen ontstaan, dicht bij de beroepspraktijk. Het is, volgens deze leden, verder aan de sector zelf hoe zij deze mogelijkheid oppakken.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen. Zij vinden het goed en belangrijk dat wordt gezocht naar maatregelen om een goed kwalitatief aanbod te blijven bieden in het mbo, ondanks krimpende leerlingenaantallen. Zij staan positief tegenover de ruimte die voorliggend wetsvoorstel biedt voor meer samenwerking tussen mbo-instellingen, maar hebben hierover nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij willen dat het mbo-aanbod per regio wordt afgestemd op de regionale economie en de dynamiek op de arbeidsmarkt. Daarom wensen zij dit wetsvoorstel ook vooral te beoordelen in het perspectief van de mate waarin het bijdraagt aan een toegankelijk en herkenbaar mbo-aanbod voor deelnemers in de regio, waar in het mbo soms sprake is van sterk dalende studentenaantallen. Als twee of meer bekostigde mbo-instellingen gezamenlijk één of meer beroepsopleidingen of opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs kunnen aanbieden, dan kunnen de samenwerkende instellingen bij dalende deelnemersaantallen een mbo-aanbod in stand houden dat beter inspeelt op de regionale economie en arbeidsmarkt.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel om de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES te wijzigen om de samenwerkingscolleges wettelijk te verankeren en unieke beroepsopleidingen in stand te houden. Met betrekking tot dit voorstel hebben de leden van deze fractie op enkele punten nog behoefte aan een nadere toelichting.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de brief «de menselijke maat in het mbo»3 die de regering aanhaalt en waarin verschillende voorstellen worden gedaan om de menselijke maat te waarborgen en te versterken. De leden waren verheugd dat daarin ook aandacht voor uitbreiding van de kwaliteitsafspraken was. De manier is wat betreft de eerder genoemde leden om niet studentenaantallen, maar de onderwijskwaliteit en dus de menselijke maat centraal te stellen. Kan de regering nader toelichten of er nieuwe kwaliteitsafspraken zijn of worden gemaakt? Wil de regering deze kwaliteitsafspraken niet alleen op sectoraal niveau, maar ook op instellingsniveau maken?

Voorts lezen de leden dat het mogelijk maken van de samenwerkingscolleges mede is ingegeven door sterk dalende studentenaantallen. Zijn dit permanente trends? Waarom overweegt de regering niet (bestuurlijke) fusies eerder toe te staan in die extreme situaties en waarom wijken de samenwerkingscolleges daar vanaf? Verderop lezen de eerder genoemde leden dat een samenwerkingscollege «innovatie» zal stimuleren. Hoe draagt een samenwerkingscollege daar in de praktijk straks aan bij? Waarom zou dat niet zonder een samenwerkingscollege vorm kunnen krijgen? Kan innovatie niet beter gestimuleerd worden via concurrentie op basis van kwaliteit?

De regering merkt op dat er een beweging is van meer samenwerking op onderdelen tussen bekostigde instellingen en dat de regering dat wil faciliteren. De voornoemde leden vragen de regering of dit wetsvoorstel zich er ook voor leent om samenwerking tussen vmbo4-scholen en mbo-instellingen of tussen mbo- en hbo5-instellingen te versterken. Welke stappen zijn daar al gezet? En welke mogelijkheden ziet de regering daarvoor? Daarnaast vragen de eerder genoemde leden de regering waarom de samenwerkingscolleges alleen mogelijk worden voor publiek bekostigde instellingen. Waarom kunnen publiek en privaat bekostigde instellingen of twee dan wel meer privaat bekostigde instellingen niet een samenwerkingscollege opzetten? Wil de regering dit overwegen, zo vragen de voornoemde leden.

2. Het samenwerkingscollege

2.1 Ontwikkeling: daling van het aantal mbo-studenten

De leden van de VVD-fractie uiten hun zorgen over de afname van het aantal mbo-studenten dat voor techniek kiest. Deelt de regering die zorg? Hoe verklaart de regering de daling van de belangstelling voor techniek? In welke sectoren verwacht de regering dat de belangstelling toeneemt? Zij ontvangen graag een toelichting hierop.

Voorts betoogt de regering dat de samenwerkingscolleges juist nodig zijn voor het opvangen van de krimp in een aantal regio’s. De voornoemde leden hechten net als de regering een groot belang aan een kwalitatief goed onderwijsaanbod in alle regio’s. In die gevallen steunt zij ook de mogelijkheden om meer samen te werken of zelfs te fuseren in het funderend onderwijs. Echter, deze leden constateren dat de regering dit argument wel aandraagt, maar niet meeneemt bij het vaststellen of een samenwerkingscollege toegestaan wordt. Is het niet logisch dat een samenwerkingscollege alleen opgezet kan worden wanneer daar ook echt een noodzaak toe is? De leden merken op dat dat tenslotte de argumentatie is waar de regering dit wetsvoorstel mee onderbouwt. Graag ontvangen zij een uitgebreide toelichting hierop.

2.2 Wegenemen van obstakels bij samenwerking en faciliteren van innovatief en toegankelijk beroepsonderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering stelt dat het samenwerkingscollege een nuttige aanvulling is op het bestaande wettelijke instrumentarium, omdat het tot een zichtbare registratie van studenten leidt. Kan de regering dit nader toelichten? Tevens vragen zij of er nu onzichtbare inschrijvingen zijn.

Voorts lezen de leden dat de regering de samenwerkingscolleges aanprijst, omdat ze het aantal gesprekspartners voor het bedrijfsleven terugbrengt naar één. Deelt de regering niet juist de mening dat dit de positie van het bedrijfsleven, het onderwijs en studenten ook kwaad kan doen, omdat er maar één samenwerkingspartner mogelijk is? Deze zienswijze lijkt ook de samenwerkingscolleges tot uitgangspunt te nemen voor het hele mbo-onderwijs, is de regering niet van mening dat dit hooguit in uitzonderlijke situaties moet kunnen plaatsvinden? De voornoemde leden vragen of de regering erkent dat met deze opmerking in de memorie van toelichting gehint wordt op «gemeenschappen van mbo-colleges». Iets waar de leden van deze fractie zich tegen hebben uitgesproken.

De leden van de D66-fractie lezen dat het samenwerkingscollege de samenwerking tussen mbo-instellingen vereenvoudigt. Het samenwerkingscollege is voor de samenwerking tussen mbo-instellingen een logisch alternatief, maar een veel breder pallet van samenwerkingen is denkbaar en wenselijk. Denk bijvoorbeeld aan innovatieve samenwerkingen met het voortgezet onderwijs, hbo-instellingen, (regionale) arbeidsmarkt en particuliere onderwijsinstellingen. Hoe worden deze samenwerkingen bevorderd? Welke rol zouden zij kunnen spelen binnen een samenwerkingscollege? Welke behoefte en ruimte is er om ook met andere onderwijspartners samen te werken binnen een bestuurlijke entiteit?

Verder vragen zij of er in het kader van dit wetsvoorstel ook gekeken is naar een speciale aanpak voor specifieke sectoren zoals techniek, waar het extra lastig is om het aanbod in stand te houden. Welke andere manieren zijn onderzocht om de bestaande obstakels weg te nemen en is hierbij ook gekeken naar de fusietoets, zo vragen de voornoemde leden.

Zij lezen dat de huidige registratie in BRON6 niet meer voldoende is. Kan de regering toelichten waarom dit zo is? Welke consequenties heeft het als een student als deelnemer van een samenwerkingscollege wordt geregistreerd? Betekent dit dat het makkelijker wordt om deze student naar een andere instelling over te schrijven, of heeft dit consequenties voor de bekostiging, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SGP-fractie vragen een reactie op het artikel waarin wordt betoogd dat verdergaande mogelijkheden om belemmeringen in de sfeer van de btw weg te nemen mogelijk zijn7.

2.3. Wat is het samenwerkingscollege

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten of een samenwerkingscollege ook uit één opleiding kan bestaan en of het cluster, waar de regering over schrijft, altijd moet bestaan uit opleidingen met een overkoepelend onderwerp.

Voorts lezen de leden dat de inrichting van de medezeggenschap op het samenwerkingscollege vrij zou zijn. Dat bevreemdt deze leden. Waarom regelt de regering dit niet glashelder? Bijvoorbeeld dat er een aparte deelnemersraad moet zijn per samenwerkingscollege? Zij vragen daarnaast of de medezeggenschap van de betrokken mbo-instellingen instemmings- of adviesrecht krijgen over het opzetten en opheffen van een samenwerkingscollege.

Daarnaast zien de leden niets terugkomen over het kunnen ontbinden van het samenwerkingscollege. Waarom stelt de regering niet voor dat in de samenwerkingsovereenkomst ook een bepaling is opgenomen hoe het ontbinden of opheffen van een samenwerkingscollege verloopt?

De leden worden verder nog niet gerustgesteld dat de grenzen die de regering voorstelt aan de samenwerking effectief genoeg zijn. Waarom is gekozen voor een grens van 40% en 50% en bijvoorbeeld niet 15% en 20%? Wat gebeurt als er meer dan twee mbo-instellingen betrokken zijn bij het samenwerkingscollege? Voorts lezen de eerder genoemde leden dat een bekostigingssanctie mogelijk is, maar waarom kiest de regering er niet voor dat een samenwerkingscollege dient te worden ontbonden wanneer de grens overschreden wordt? Daarnaast vragen de leden of een percentage iets te maken heeft met de menselijke maat. Graag ontvangen zij hier een toelichting op. Tevens vragen de eerder genoemde leden of de regering niet andere manieren heeft overwogen om misbruik te voorkomen. Moet de Minister bijvoorbeeld expliciet toestemming geven voordat een samenwerkingscollege tot stand komt en op basis waarvan kan de Minister dit dan afwijzen?

Ten aanzien van het inspectietoezicht vragen de leden aan de regering wat als de Inspectie van het onderwijs (hierna inspectie) constateert dat op de ene mbo-instelling de kwaliteit onder de maat is en op de andere niet, terwijl zij samen een samenwerkingscollege verzorgen. Zij vragen wat dan de gevolgen voor het samenwerkingscollege zijn.

De leden van de PVV-fractie vragen de regering of de functie van directeur van een samenwerkingscollege zal worden vervuld door een directeur van één van de participerende instellingen, die deze functie zal combineren met zijn huidige bestuursfunctie, of dat samenwerkingscolleges ook de ruimte zullen krijgen om ervoor te kiezen om hier een aparte functie van tet maken. Verder vragen de leden of de regering het salaris van een directeur van een samenwerkingscollege zal maximeren.

De leden van de CDA-fractie vragen nader toe te lichten hoe wordt voorkomen dat de voorstellen voor het samenwerkingscollege onbedoeld tot een prikkel voor fusie van instellingen kan verworden in plaats van alleen het makkelijker maken van samenwerken. Deze leden zijn van mening dat het belangrijk is dat in het beroepsonderwijs voldoende kleinschalige instellingen blijven bestaan.

Zij lezen in de memorie van toelichting dat de opleidingsrichtingen door de inspectie voortaan worden beoordeeld en zij daarop waar nodig kunnen ingrijpen en dan alleen op het niveau van de volledige opleiding. Zij vragen of de regering nader kan toelichten in hoeverre dit de instellingen en opleidingsteams de nodige administratieve last zal besparen.

De leden van de D66-fractie constateren dat in de samenwerkingsovereenkomst afspraken kunnen worden gemaakt over de medezeggenschap. Zij vragen hoe, en door wie, er inspraak op de samenwerkingsovereenkomst kan worden geleverd. Hoe is medezeggenschap en inspraak op een onderwijs- en examenreglement (OER) georganiseerd, wanneer dit binnen een samenwerkingscollege wordt vastgesteld?

Voorts vragen de leden over de samenwerkingsbijeenkomst welke voorwaarden exact gesteld worden aan de samenwerkingsovereenkomst. Wat omvat «zaken als» precies? Wordt er toezicht gehouden op de inhoud en uitvoering hiervan, zo vragen de voornoemde leden

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het gesteld is met de situatie omtrent medezeggenschap voor de leerling die een opleiding aan een samenwerkingscollege volgt. Zij vragen of een leerling stemrecht in de deelnemersraadsverkiezingen van beide instellingen heeft of slechts op de opleiding waarvan de leerlingen het diploma ontvangt. Zij vragen ook of beiden deelnemersraden adviesrecht hebben op de samenwerkingsovereenkomst op grond van lid 4 van artikel 8a.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

De leden vragen verder waarom een «joint degree» in het hoger onderwijs moet worden aangevraagd bij de commissie macrodoelmatigheid en tot een samenwerkingsverband tussen mbo-instelling onderling kan worden besloten. De leden zouden ook graag willen weten wat andere mogelijkheden tot samenwerking van mbo-instellingen zijn dan een samenwerkingscollege.

Tot slot vragen de voornoemde leden of een samenwerkingscollege de verplichting schept om op de locatie van beide mbo-instellingen les te geven. Ook vragen zij of er een minimum- of maximumafstand wordt ingesteld die de mbo-instellingen tot elkaar mogen of moeten hebben.

De leden van de SGP-fractie lezen dat in de overeenkomst afspraken vastgelegd moeten worden over wijziging, opheffing, toetreding en uittreding. Deze leden zien in het voorstel echter enkel de opzegging van de overeenkomst en de gevolgen daarvan voor deelnemers vermeld. Graag vernemen zij een toelichting op dit verschil. Deze leden vragen eveneens waarom het percentage waarbij sprake is van het naderen van de grens van het toelaatbare, namelijk een aandeel van meer dan veertig procent van de deelnemers, niet in het voorstel wordt vastgelegd nu deze norm op voorhand bekend is.

De voornoemde leden vragen hoe ver, volgens de regering, de verplichting reikt om de leiding van het samenwerkingscollege te regelen. Zij constateren dat in de toelichting veelvuldig wordt gesproken over de collegedirecteur. Kan de regering bevestigen dat het instellingen vrij staat te kiezen bij welk persoon of welk orgaan de leiding belegd wordt en dat het daarom bijvoorbeeld ook mogelijk is om een lid van het college van bestuur van een van de instellingen aan te wijzen. Zij vragen eveneens of de regering kan bevestigen dat de zichtbaarheid van het samenwerkingscollege niet betekent dat ook een afzonderlijke locatie beschikbaar dient te zijn.

De voornoemde leden vragen waarom, volgens de regering, het risico niet aannemelijk is dat instellingen het samenwerkingscollege als oneigenlijk fusiemiddel gebruiken, namelijk door eerst tientallen procenten van de deelnemers in colleges onder te brengen om vervolgens te betogen dat fusie onvermijdelijk is om een toekomstbestendig bestaan van de instelling te verzekeren. Welke waarborgen zijn aanwezig om dergelijke scenario’s te voorkomen, zo vragen zij.

3. Borgen aanbod kleine, unieke opleidingen

3.1 Introductie van het alleenrecht

De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom gekozen is voor een alleenrecht en niet voor het toewijzen van het recht aan bijvoorbeeld twee instellingen. Sommige kleine opleidingen kunnen weliswaar gekoppeld zijn aan hetzelfde kwalificatiedossier, maar door hun ligging, visie of aanpak behoorlijk verschillen. Voorts vragen de eerder genoemde leden aan welke prijsfactor de regering denkt en waarom die prijsfactor verbonden is aan het alleenrecht.

Verderop lezen de leden dat het alleenrecht toegekend kan worden als de laatste aanbieder besluit te stoppen met het aanbieden van de opleiding. Waarom kiest de regering er niet voor om dit alleenrecht toe te kennen als de een-na-laatste opleiding sluit en hoe wordt vastgesteld dat een aanbieder daadwerkelijk wilde stoppen? Voorts vragen zij of het alleenrecht overgedragen kan worden van de ene instelling naar een ander. De eerder genoemde leden vragen ook hoe het alleenrecht zich verhoudt tot de private instellingen. Kunnen zij ook een alleenrecht krijgen en worden private opleidingen ook meegeteld bij het vaststellen of een kleine unieke opleiding de laatste is?

De leden lezen dat de regering het alleenrecht nadrukkelijk ziet als een ultimum remedium. Zij delen in ieder geval het belang van een goede macrodoelmatigheidstoetsing, tenslotte kan een opleiding ook verdwijnen omdat de vraag enorm is afgenomen. De leden van de eerder genoemde fractie vragen de regering wel nader toe te lichten wat er vooraf is gegaan aan het ultimum remedium en welke kansen de regering daar nog ziet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat de toegevoegde waarde is van de introductie van het alleenrecht. In eerdere debatten hebben deze leden aangegeven het belangrijk te vinden dat unieke opleidingen die dreigen te verdwijnen beschermd moeten kunnen worden indien er een (maatschappelijk) belang bij is om deze opleiding in stand te houden. In dit wetsvoorstel kiest de regering ervoor een alleenrecht van vijf jaren te introduceren om deze opleidingen te beschermen. Zowel de Raad van State als de MBO-Raad geven in hun respectievelijke reacties op het wetsvoorstel aan dat er voldoende mogelijkheden naast het alleenrecht zijn om deze opleidingen te beschermen. Deze leden vragen dan ook aan de regering waarom dit alleenrecht moet worden geïntroduceerd en wat zonder dit alleenrecht niet mogelijk is. Aan welke criteria moet een besluit hiertoe voldoen? Verder vragen deze leden wat de onderbouwing is van de termijn van vijf jaren. Waarom niet vier jaren of juist korter of langer? Tevens vragen zij of het gevaar van dit alleenrecht niet is dat er onbedoeld een verstorend effect komt op het zelfregulerend vermogen van de instellingen. Verder vragen zij hoe de regering zal vaststellen wanneer er sprake is van falen van het zelfregulerend vermogen van de instellingen en hoe dit wordt gewogen. Graag ontvangen zij een toelichting hierop. Deze leden vragen ook hoe de regering voorkomt dat door het alleenrecht onbedoeld een concurrerende opleiding die een hogere instroom of kwaliteit genereert niet een zelfde opleiding kan starten.

De leden vragen de regering hoe de hogere bekostiging zich verhoudt tot het alleenrecht. Is hiervoor het alleenrecht noodzakelijk, of kan dit ook zonder het alleenrecht worden geregeld? Op welke wijze wordt vastgesteld dat deze hogere bekostiging ook wordt voortgezet na deze vijf jaren? Werkt dit ook niet negatief uit op zelfregulering, omdat de prikkel ook op lange termijn daartoe weggenomen wordt zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat er een alleenrecht voor kleine, unieke opleidingen wordt geïntroduceerd. Hoewel zij met de regering delen dat het in sommige gevallen belangrijk is om unieke opleidingen in stand te houden, zijn de voorwaarden waaronder een opleiding dit alleenrecht kan verkrijgen naar hun mening nog onvoldoende scherp en zij vragen hier om verduidelijking. Hoe is gedefinieerd dat de sectorkamer specialistisch vakmanschap van het SBB8 «geen soelaas» meer biedt? Wordt het niet aantrekkelijk voor laatste aanbieders van opleidingen om te dreigen met het stoppen van het aanbieden van die opleiding, omdat ze op die manier meer financiering krijgen? Wat is de rolverdeling tussen de sectorkamer specialistisch vakmanschap van het SBB en de Commissie macrodoelmatigheid mbo? Waarom adviseert het SBB niet over het toekennen van het alleenrecht? Kan de regering een inschatting geven over de orde van grootte wat betreft de hoeveelheid opleidingen waar het om zal gaan? Kan ook tussentijds worden besloten alleenrecht op te heffen, bijvoorbeeld als de vraag naar dit specifieke vakmanschap tussentijds aantrekt?

De leden van de GroenLinks-fractie onderschrijven het belang van het behoud van kleine, specialistische opleidingen. Zij vragen of deze opleidingen voornamelijk bbl9- of bol10-trajecten zijn. Zij vragen ook of er voldoende opleidingsplekken voor bbl-trajecten door het bedrijfsleven worden geboden.

Verder vragen zij of er in het geval van kleine specialistische opleidingen vaak sprake is van concurrentie tussen verschillende instellingen. Zij vragen voorts of er onderzoek is geweest naar de afweging die leerlingen maken tijdens het kiezen voor een specialistische beroepsopleiding. Tevens vragen zij of er ook onderzocht is of leerlingen twijfelen tussen dezelfde specialistische opleidingen aan andere instellingen. Zij vragen de regering welke positieve effecten van een dergelijke opleiding een alleenrecht van een mbo-instelling of samenwerkingscollege zal hebben voor de duurzaamheid van de opleiding. Zij vragen tevens welke andere mogelijkheden de regering ziet om verdere samenwerking tussen specialistische beroepsopleidingen af te dwingen. Tot slot vragen de voornoemde leden of een hogere prijsbekostiging voor een specialistische opleiding alleen gegeven wordt in combinatie met het alleenrecht.

De leden van de PvdA-fractie waarderen dat de regering de arbeidsmarkt voor specialistische beroepen optimaal wil bedienen door het mogelijk te maken dat een mbo-instelling voor vijf jaren het alleenrecht krijgt voor een kleine en unieke opleiding, die anders dreigt te verdwijnen. Voor onze samenleving zijn immers de unieke expertise van kleinschalige, ambachtelijke beroepen van groot belang en een alleenrecht om een opleiding aan te bieden maakt het voor een instelling mogelijk om alle aandacht te richten op de kwaliteit van de opleiding. Kan de regering ook nader toelichten welke overwegingen ten grondslag liggen aan de termijn van precies vijf jaren? De regering schrijft dat het alleenrecht nadrukkelijk is bedoeld als een ultimum remedium en dat tot het toekennen van het alleenrecht slechts zal worden overgegaan indien zelfregulering via de sectorkamer specialistisch vakmanschap van de SBB geen soelaas biedt. Hoe verklaart de regering dat de zelfregulering via de sectorkamer specialistisch vakmanschap zo tekort kan schieten? Zij vragen wat de SBB belemmert bij de afstemming van het mbo-aanbod op de behoeften van de arbeidsmarkt in dezen.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de Minister van OCW met het alleenrecht de mogelijkheid krijgt om in grijpen als zelfregulering faalt en het opleidingsaanbod dreigt te verschralen. Het alleenrecht kan uitkomst bieden, op het moment dat er sprake is van kleine, onrendabele opleidingen met een uniek karakter die onder druk staan doordat zij door meerdere instellingen op verschillende plekken worden verzorgd. Ten slotte staat beschreven dat het alleenrecht in beeld komt op het moment dat zelfregulering geen oplossing biedt.

De voornoemde leden verzoeken de regering nader toe te lichten wat deze vergaande bevoegdheid rechtvaardigt. Is er aanleiding om te veronderstellen dat mbo-instellingen niet in staat zijn dit onderling zelf te reguleren, zo vragen deze leden.

De memorie van toelichting stelt dat het alleenrecht eventueel te combineren is met het verhogen van de prijsfactor, met als doel om een waardevolle opleiding te kunnen behouden voor het stelsel. De voornoemde leden verzoeken de regering nader toe te lichten of het verhogen van de prijsfactor onlosmakelijk is verbonden aan het toekennen van het alleenrecht. Kan een hogere prijsfactor ook worden toegekend aan opleidingen, zonder dat het alleenrecht wordt toegekend, zo vragen deze leden.

Ten slotte staat in het memorie van toelichting dat indien nodig de termijn van alleenrecht (en eventueel een hogere prijsfactor) verlengd kan worden. De leden verzoeken de regering nader toe te lichten, op basis van welke indicatoren deze verlenging plaats zou kunnen vinden? Welke partijen zouden betrokken zijn bij dit besluit, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat uit het voorstel en de toelichting nog niet duidelijk wordt welke overwegingen bij het toekennen van het alleenrecht leidend zullen zijn. Zij vragen of bijvoorbeeld aangenomen mag worden dat de instelling die als enige nog een bepaalde richting aanbiedt er in principe op mag rekenen dat hij het alleenrecht krijgt aangeboden.

4. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe de bekostiging zal lopen bij een samenwerkingscollege. Zal de bekostiging altijd naar één van de deelnemende mbo-colleges gaan? Zij ontvangen graag een toelichting hierop.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie toelichting dat er geen financiële impact is van het voorstel omdat de financiering binnen het macrobudget plaatsvindt. Maar, zo stellen deze leden, dit betekent dan wel een verschuiving van middelen binnen dit budget, dus als er ergens meer naar toe gaat, gaat er ergens anders minder naar toe. Kan de regering aangeven waar binnen het macrobudget geschoven gaat worden om de hogere bekostiging van de kleine unieke opleidingen te betalen? Hoeveel opleidingen komen mogelijkerwijs in aanmerking voor hogere bekostiging en wat zal de impact hiervan zijn op het macrobudget, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de D66-fractie lezen dat de financiering van de extra bekostiging van opleidingen met een alleenrecht uit het macrobudget komt. Om hoeveel geld zal dit gaan en wat betekent dit voor andere mbo-opleidingen? Tot slot vragen zij hoeveel extra middelen er aan de Commissie macrodoelmatigheid mbo worden toegekend voor de advisering over het alleenrecht.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends