Ontvangen 3 april 2017
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Het opschrift komt te luiden:
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten met het oog op het omvormen van het Associate degree-programma tot zelfstandige opleiding en het toevoegen van het niet-bekostigd onderwijs aan het diplomaregister (Wet invoering associate degree-opleiding).
2
De considerans komt te luiden:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om het Associate degree-programma om te vormen tot zelfstandige associate degree-opleiding met een eigen profiel en zo de associate degree meer dan nu als aantrekkelijke route binnen het hoger onderwijs te positioneren ten behoeve van groepen mbo4-studenten en werkenden, die anders niet zouden doorstuderen in het hoger onderwijs of voor wie de duur van een hbo-bacheloropleiding een drempel vormt, dat het voorts wenselijk is om het niet-bekostigd onderwijs toe te voegen aan de systematiek van het diplomaregister en in verband daarmee de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten te wijzigen;.
3
In artikel I, onderdeel B, wordt «ad-opleidingen» vervangen door: associate degree-opleidingen.
4
In artikel I wordt na onderdeel D een onderdeel ingevoegd, luidende:
DA
In artikel 1.12, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een komma, een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. het gebruik van het persoonsgebonden nummer.
5
In artikel I wordt na onderdeel P een onderdeel ingevoegd, luidende:
PA
Na artikel 6.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6.11. Commissie van advies
1. Er is een commissie van advies die tot taak heeft om Onze Minister op diens verzoek advies te geven indien hij, vanwege het door een instelling niet nakomen van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen als bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, eerste en tweede volzin, overweegt een besluit te nemen om een verzoek als bedoeld in artikel 6.9, eerste lid, af te wijzen of een besluit te nemen op grond van artikel 6.5, eerste lid, 6.10, eerste lid, of 15.1, eerste lid, van deze wet dan wel op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Onze Minister neemt geen besluit als bedoeld in het eerste lid dan nadat hij advies heeft gevraagd aan de commissie van advies.
3. De commissie bestaat uit drie leden die voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. De leden worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
4. Over de samenstelling, werkwijze en bezoldiging van de commissie worden regels gesteld bij ministeriële regeling.
6
In artikel I wordt na onderdeel S een onderdeel ingevoegd, luidende:
SA
Aan artikel 7.1 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. Van titel 3 van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de rechtspersonen voor hoger onderwijs:
a. artikel 7.52, eerste lid, tweede lid, met uitzondering van onderdeel h, voor zover het betreft de reden van de beëindiging van de inschrijving, en onderdeel i, derde lid en vijfde tot en met achtste lid;
b. artikel 7.52a;
c. artikel 7.52b, eerste, derde en vierde lid, met dien verstande dat artikel 7.52b, eerste lid, onderdeel a, wordt gelezen als: Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de planning van de instellingen en de beleidsvoorbereiding.
7
Artikel I, onderdeel AR, wordt als volgt gewijzigd:
1. Punt 1 komt te luiden:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. Voor een inschrijving aan een associate degree-opleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Associate degree, een graad Bachelor of een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een masteropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald.
2. Onder punt 3 wordt in het negende lid «voorwaarde» vervangen door «voorwaarden» en wordt «eerste lid, onder a» vervangen door: eerste lid.
3. Na punt 3 wordt een punt toegevoegd, luidende:
4. In het zevende en achtste lid wordt «voorwaarde» vervangen door «voorwaarden» en wordt «eerste lid, onderdeel a» vervangen door: eerste lid.
8
Na artikel I, onderdeel AV, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
AVA
In artikel 18.75, derde lid, tweede volzin, wordt «De artikelen die gelden» vervangen door: De artikelen die bij of krachtens de wet gelden.
9
Artikel V komt te luiden:
ARTIKEL V. WIJZIGING VAN DE WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
p. rechtspersoon voor hoger onderwijs: rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel aa, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
B
Artikel 24b, eerste lid, onderdelen d en e, komen te luiden:
d. de instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van aanmeldings- en inschrijvingsprocedures;
e. de instellingen, bedoeld in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de rechtspersonen voor hoger onderwijs gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van aanmeldings- en inschrijvingsprocedures; en.
C
Artikel 24c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na onderdeel f een onderdeel f1 ingevoegd, luidende:
f1. de persoonsgebonden nummers van de studenten en extraneï die zijn ingeschreven of ingeschreven zijn geweest aan een rechtspersoon voor hoger onderwijs, tezamen met de andere gegevens, bedoeld in artikel 7.52, tweede en vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in samenhang met artikel 7.1, derde lid, onderdeel a, van die wet;.
2. In het eerste lid wordt in onderdeel g «onderdelen a tot en met f» vervangen door: onderdelen a tot en met f1.
3. In het eerste lid wordt in onderdeel h «onderdelen e, e1 en f» vervangen door: onderdelen e, e1, f en f1.
4. In het tweede lid wordt «school of instelling» vervangen door «school, instelling of rechtspersoon voor hoger onderwijs», wordt «onderdelen a tot en met f» vervangen door «onderdelen a tot en met f1», vervalt aan het slot van onderdeel d1 «of» en wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. artikel 7.52, tweede en vijfde lid, in samenhang met artikel 7.1, derde lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
5. In het derde lid wordt «onderdelen a tot en met f» vervangen door «onderdelen a tot en met f1» en wordt «onderdeel f» vervangen door: onderdelen f en f1.
D
Artikel 24l, onderdeel g, komt te luiden:
g. afsluitend examen: het examen, bedoeld in artikel 7.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en het examen van een opleiding van de Open Universiteit, voor zover dit examen door die wet daarmee gelijk wordt gesteld.
E
Aan 24n worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma, zes onderdelen toegevoegd, luidende:
m. getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens van niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen als bedoeld in artikel 7.3b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die op of na een bij koninklijk besluit te bepalen datum zijn afgegeven door instellingen als bedoeld in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
n. getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens van niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen als bedoeld in artikelen 7.3a en 7.3b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die op of na een bij koninklijk besluit te bepalen datum zijn afgegeven door rechtspersonen voor hoger onderwijs;
o. getuigschriften van met goed gevolg afgelegde afsluitende examens van de niet uit ’s Rijks kas bekostigde programma’s, bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet invoering associate degree-opleiding die op of na een bij koninklijk besluit te bepalen datum zijn afgegeven door rechtspersonen voor hoger onderwijs;
p. diploma’s en certificaten van niet uit ’s Rijks kas bekostigde beroepsopleidingen die op of na 1 januari 2012 zijn afgegeven door andere dan in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde instellingen of instellingen als bedoeld in die wet ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 1.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
q. diploma’s, cijferlijsten en certificaten van niet uit ’s Rijks kas bekostigde opleidingen educatie die op of na 1 januari 2012 zijn afgegeven door andere dan in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde instellingen of instellingen als bedoeld in die wet ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 1.4a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
r. diploma’s en cijferlijsten die op of na 1 januari 2012 zijn afgegeven door scholen die zijn aangewezen op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
F
Aan artikel 24o, tweede lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
i. in geval van een diploma of cijferlijst van onderwijs, afgegeven door een school die is aangewezen op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs: de gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede lid, onder c, d, f en g, van die wet;
j. in geval van een diploma, cijferlijst of certificaat van een opleiding educatie, afgegeven door een andere dan een in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde instelling of een instelling als bedoeld in die wet ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 1.4a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs: de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede lid, onder f en g, van die wet.
G
Artikel 24q wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «instelling of school» vervangen door «instelling, school of rechtspersoon voor hoger onderwijs» en wordt «instelling, school of afdeling» telkens vervangen door: instelling, school, rechtspersoon voor hoger onderwijs of afdeling.
2. In het derde lid wordt «instelling of school» vervangen door «instelling, school of rechtspersoon voor hoger onderwijs» en wordt «die instelling, die school of dat college» telkens vervangen door: die instelling, die school, die rechtspersoon voor hoger onderwijs of dat college.
10
Na artikel V worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL VA. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET ERKENNING EU-BEROEPSKWALIFICATIES
De Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 11, tweede lid, wordt «naar duur of inhoud in belangrijke mate afwijkt» vervangen door: naar inhoud in wezenlijke mate afwijkt.
B
Artikel 30a met het opschrift «Europese beroepskaart gereglementeerd beroep» wordt vernummerd tot artikel 30a1.
C
In artikel 30b, derde lid, wordt «artikel 30a» vervangen door: artikel 30a1.
ARTIKEL VB. WIJZIGING VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 435, ten derde, komt als volgt te luiden:
3°. hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat of gerechtsdeurwaarder voert, dan wel een titel of graad in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;.
11
In artikel VI, onderdeel A, wordt na onderdeel j een onderdeel toegevoegd, luidende:
k. artikel I, onderdeel U, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan, onderscheidenlijk op dezelfde datum in werking treedt als artikel I, onderdeel AR, van deze wet, komen de punten 2 tot en met 4 van artikel I, onderdeel AR, van deze wet, te luiden:
2. In het zevende lid vervalt onderdeel b onder toevoeging van het woord «en» aan het slot van onderdeel a en verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.
3. Na het zevende lid wordt een achtste lid toegevoegd dat luidt als volgt:
8. Voor de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt een student die voor inwerkingtreding van de Wet invoering associate degree-opleiding met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een Ad-programma gelijkgesteld met een student die een graad Associate degree heeft behaald.
4. In het zesde en zevende lid wordt «voorwaarde» vervangen door «voorwaarden» en wordt «eerste lid, onderdeel a» vervangen door: eerste lid.
12
In artikel VI, onderdeel C, wordt aan het slot van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 7.3c een punt toegevoegd.
13
In artikel VI, onderdeel D, wordt aan het slot van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 7.3c een punt toegevoegd.
Deze nota van wijziging bevat in de eerste plaats een aanpassing van de registerwetgeving. Ook wordt met deze nota van wijziging tegemoet gekomen aan een toezegging die is gedaan bij de behandeling van het wetsvoorstel bescherming namen en graden hoger onderwijs in de Eerste Kamer.
Deze nota van wijziging regelt ten eerste de aansluiting van de rechtspersonen voor hoger onderwijs op het basisregister onderwijs (BRON) en op het diplomaregister en de ontsluiting van het diplomaregister voor leerlingen, deelnemers, studenten en derden in het niet-bekostigde voortgezet onderwijs (vo), het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho). Het betreft hier geen inhoudelijk vraagstuk.
Het is van belang dat deze wijziging zo spoedig mogelijk wordt doorgevoerd. De overheid verbindt civiel effect aan diploma’s van het niet-bekostigd onderwijs. Dit is een vorm van erkenning. Tegelijkertijd is er geen overzicht van welke diploma’s zijn afgegeven. Het is daarom van belang dat de diplomagegevens van alle afgestudeerden, dus ook die van het niet-bekostigde maar wel geaccrediteerde onderwijs, worden geregistreerd. Daarnaast is het van belang dat de inschrijfgegevens van studenten bij rechtspersonen voor hoger onderwijs aan DUO worden aangeleverd. Inschrijfgegevens zijn van belang in de macrodoelmatigheidtoetsing van aanvragen van bekostigde instellingen voor nieuwe opleidingen. Daarbij wordt rekening gehouden met het niet-bekostigde ho-aanbod en daarbij is zicht nodig op de studentenomvang per opleiding. Ook voor andere beleidsdoeleinden, bijvoorbeeld ten behoeve van de Studiebijsluiter, kan het van belang zijn om over de inschrijfgegevens van rechtspersonen voor hoger onderwijs te beschikken.
Ook aansluiting op het diplomaregister dient een groot belang. Het register heeft een drieledig doel. Het draagt bij aan fraudebestrijding en helderheid over wat erkende diploma’s zijn, het leidt tot lastenverlichting voor (toekomstige) diplomabezitters, onderwijsinstellingen, potentiële werkgevers en overheidsinstanties en het dient als een voorziening voor de diplomabezitter (bewijs behaald diploma) in geval van verlies of diefstal van een diploma. Via het ontsluiten van het diplomaregister worden gegevens verstrekt aan de bezitter van een diploma en deze kan de gegevens digitaal aan derden verstrekken en via het diplomaregister kunnen gegevens worden verstrekt aan onderwijsinstellingen ten behoeve van de aanmelding, inschrijving of examinering van de betrokkene en aan in de wet genoemde overheidsorganen.
Tot nu toe omvat en ontsluit het diplomaregister alleen diplomagegevens van het bekostigde onderwijs. Ten tijde van de invoering van het diplomaregister is evenwel nadrukkelijk de wens en ambitie geuit om ook de gegevens van niet-bekostigd onderwijs op termijn via het diplomaregister te verstrekken. Voor het niet-bekostigde onderwijs geldt immers hetzelfde belang bij aansluiting op het diplomaregister. Omdat die gegevens ten tijde van de invoering van het diplomaregister nog niet beschikbaar en/of betrouwbaar waren, is gekozen voor een gefaseerde instelling van het diplomaregister.
De NRTO onderschrijft het belang van transparantie in het ho voor studenten en overige betrokkenen en helderheid over de bijdrage die ook de rechtspersonen voor hoger onderwijs aan het ho leveren. In 2014 zijn met de NRTO afspraken gemaakt om de snelle aansluiting van het niet-bekostigde ho op BRON en het diplomaregister te bevorderen. In de afgelopen periode is door rechtspersonen voor hoger onderwijs en DUO gewerkt aan de aansluiting op BRON en is ook de uitbreiding van het diplomaregister met het niet-bekostigde onderwijs voorbereid. Het gebruik van het persoonsgebonden nummer in het gegevensverkeer met DUO zal ook voor deze instellingen een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van administratieve lasten. De rechtspersonen voor hoger onderwijs hebben met DUO afspraken gemaakt over de meest gebruiksvriendelijke manier waarop de in de wet genoemde gegevens geleverd gaan worden, zodat de aansluiting op BRON en het diplomaregister nu wettelijk kan worden geregeld.
Nu er geen belemmeringen meer bestaan voor aansluiting van het niet-bekostigde ho op BRON en het diplomaregister moet daarvoor zo spoedig mogelijk in een wettelijke basis worden voorzien. Het is immers van groot belang dat van alle onderwijsaanbieders in het ho-stelsel duidelijk is welke diploma’s worden afgegeven en dat de waarde van die diploma’s voor studenten en de samenleving is gegarandeerd. De aansluiting was voorzien met het wetsvoorstel Algemene wet onderwijs (AWO), die een vernieuwing van de registerwetgeving bevat. De AWO heeft als doel om de onderwijswetgeving als geheel helderder, toegankelijker en consistenter te maken door onderwerpen die meer dan één onderwijssector aangaan, stapsgewijs te bundelen in één wet.1 Binnen de planning van de AWO is het evenwel niet goed mogelijk om nog dit jaar de wettelijke basis voor de aansluiting van het niet-bekostigd ho op de registers te realiseren. Daarom wordt voorgesteld de vereiste aanpassingen met een nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel reeds wettelijk te regelen.
Het erkende niet-bekostigd onderwijs in vo, vavo en mbo levert in tegenstelling tot het ho al diplomagegevens en gegevens van getuigschriften aan voor BRON.2 Deze nota van wijziging beoogt tevens een juridische basis te geven aan het ontsluiten van die diploma’s en getuigschriften door middel van het diplomaregister. Voor de betreffende instellingen voor vo, mbo en vavo is er geen wijziging in de administratieve lasten, omdat zij al zijn aangesloten op de systemen van DUO.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft op 26 juli 2016 advies uitgebracht over de AWO. In het advies heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geen opmerkingen gemaakt die specifiek betrekking hebben op de aansluiting van het niet-bekostigde ho op BRON of de uitbreiding van het diplomaregister met het niet-bekostigd onderwijs. Er is een Privacy Impact Assessment uitgevoerd. De privacy-gevolgen zijn dezelfde als die voor het bekostigde onderwijs. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de instelling van het diplomaregister is uitgebreid ingegaan op alle relevante aspecten van de werkwijze, beveiliging en dergelijke. Er is sprake van dezelfde controles als die worden uitgevoerd bij het gebruik van de gegevens voor het bekostigd onderwijs en de huidige werkwijze met betrekking tot de beveiliging inzake het diplomaregister zal ook voor deze categorie gelden. Deze nota van wijziging voldoet derhalve aan de privacywetgeving.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepalingen over de gegevenslevering aan ho- en mbo-instellingen voor de toetsing aan de vooropleidingseisen aan te passen. Deze bepalingen3 maken het mogelijk om uit het register aan de instellingen gegevens te verstrekken over diploma’s van aanstaande studenten die zich aanmelden voor een opleiding. Hiermee worden instellingen en studenten ontlast, omdat deze gegevens niet meer bij de persoon zelf hoeven te worden opgevraagd. Naast gegevens over diploma’s zijn nog enkele andere gegevens van belang voor een goede uitvoering van aanmeldings- en inschrijvingsprocedures. Te denken valt aan de schoolsoort en het leerjaar waarin de aanstaande student zit ten tijde van de aanmelding (op dat moment heeft deze vaak nog geen diploma). Deze gegevens worden sinds enige jaren in het kader van Studielink geleverd aan ho-instellingen. De aanpassing in deze nota van wijziging strekt ertoe de uitvoeringspraktijk van het ho wettelijk te verankeren en op dezelfde wijze voor het mbo mogelijk te maken. In verband daarmee zijn de bepalingen enigszins veralgemeniseerd, door de uitvoering van aanmeldings- en inschrijvingsprocedures te formuleren als doel van de verstrekking.
Met deze nota van wijziging wordt ook tegemoet gekomen aan de toezegging, gedaan bij de behandeling van het wetsvoorstel bescherming namen en graden hoger onderwijs in de Eerste Kamer. Op 7 maart 2017 is dit wetsvoorstel4 door de Eerste Kamer aangenomen. Bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer is toegezegd om in de wet te verankeren dat bij de beoordeling of uitingen van instellingen in strijd zijn met de plicht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij studenten te bevorderen, advies zal worden gevraagd aan een onafhankelijke en ter zake deskundige commissie. Daarbij is tevens toegezegd dat, totdat dit wettelijk is verankerd, de artikelen die hierop zien, niet in werking zullen treden. Deze toezegging is daarna bevestigd bij brief van 3 maart 2017.5
De commissie van advies zal worden geregeld in het voorgestelde nieuwe artikel 6.11 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De ministeriële regeling waarin de samenstelling, werkwijze en bezoldiging van de commissie wordt uitgewerkt, zal vooraf en bij wijziging aan beide Kamers worden gezonden. Voor wat betreft de samenstelling van de commissie zal in de ministeriële regeling worden opgenomen welke specifieke deskundigheden van de commissieleden vereist zijn. Bepaald zal worden dat de commissie zodanig is samengesteld dat zij beschikt over deskundigheid met betrekking tot gelijke behandeling en deskundigheid op het gebied van het onderwijsrecht, en dat tenminste één van de leden over ervaring als rechter beschikt. De Minister is in beginsel aan het advies is gebonden en kan hiervan alleen afwijken indien daar zwaarwegende redenen voor zijn die goed kunnen worden onderbouwd en die in de beschikking worden opgenomen.
Door deze nota van wijziging zal de commissie van advies een permanent karakter krijgen en wordt geborgd dat de Minister in alle gevallen waarin het niet nakomen van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen een rol speelt bij zijn besluitvorming, eerst advies moet vragen aan deze commissie. Advies wordt gevraagd als de Minister overweegt om op grond van artikel 6.9 WHW de toelating als rechtspersoon voor hoger onderwijs te weigeren of om op grond van artikel 6.10 WHW aan een rechtspersoon voor hoger onderwijs deze status te ontnemen. Bij bekostigde instellingen wordt advies gevraagd als wordt overwogen op grond van artikel 15.1, eerste lid, WHW of op grond van artikel 4:49 juncto 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht een bekostigingssanctie op te leggen of om op grond van artikel 6.5 WHW aan een opleiding de bekostiging en graadverlenende bevoegdheid te ontnemen. Wanneer het voorgenomen besluit betrekking heeft op intrekking van rechten, als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, WHW moet het advies van deze commissie ten grondslag liggen aan de waarschuwing die aan de instelling wordt gegeven op grond van artikel 6.10, vierde lid, WHW en vervolgens – indien daar geen gevolg aan wordt gegeven – ook aan het daaropvolgende besluit. Wanneer het gaat om een voorgenomen besluit tot weigering van toelating als rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.9, derde lid, WHW in verband met het niet nakomen van deze verplichting, moet dit advies ten grondslag liggen aan het afwijzende besluit. De Minister is in beginsel aan het advies is gebonden en kan hiervan afwijken indien de afwijking goed kan worden onderbouwd in de beschikking; dat wil zeggen dat er zwaarwegende redenen voor moeten zijn die in de beschikking worden opgenomen. Op de advisering door de commissie is afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
In voornoemde brief aan de Eerste Kamer van 3 maart 2017 is uiteengezet hoe het advies van de commissie wordt ingebed in het stappenplan. Het stappenplan wordt gevolgd als sprake is van een voornemen om rechten te ontnemen vanwege uitingen die flagrant in strijd zijn met de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. De eerste twee stappen bestaan eruit dat de commissie beoordeelt of de uitingen in strijd zijn met bestaande wettelijke normen en tevens of de uitingen kunnen worden gerechtvaardigd gezien grondrechten als de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van godsdienst en gezien de academische vrijheid. Indien de commissie concludeert dat sprake is van strijd met bestaande normen die niet kan worden gerechtvaardigd, beoordeelt de Minister in de derde stap of de uiting aan de instelling is toe te schrijven. Indien dat het geval is, volgt er een waarschuwing aan de instelling onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven (de vierde stap). Indien de instelling binnen de gestelde termijn geen afstand neemt van de uiting, zal de Minister in de vijfde stap het besluit nemen tot ontneming van het recht om WHW-graden te verlenen. Over de waarschuwing en een besluit tot intrekking zal de Tweede Kamer (als dan niet vertrouwelijk) worden geïnformeerd. Tegen de afwijzing van een verzoek tot erkenning als rechtspersoon voor hoger onderwijs of een besluit tot ontneming van rechten, staat bezwaar en beroep open.
Tot slot bevat deze nota van wijziging enkele aanpassingen van ondergeschikte aard van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen
Artikel I, onderdelen DA en SA (wijziging artikelen 1.12 en 7.1 WHW)
In een nieuw derde lid van artikel 7.1 WHW wordt een aantal bepalingen omtrent het gebruik van het persoonsgebonden nummer (waaronder bepalingen over de levering van gegevens aan BRON) van toepassing verklaard op rechtspersonen voor hoger onderwijs. De levering van gegevens aan BRON wordt hiermee een wettelijke verplichting voor deze rechtspersonen. Ook wordt een grondslag gelegd voor het gebruik door de Minister van gegevens voor plannings- en beleidsdoeleinden en voor het bij ministeriële regeling vaststellen van uitvoeringsvoorschriften. Het naleven van de bepalingen omtrent BRON wordt voor de rechtspersonen voor hoger onderwijs een voorwaarde voor de bevoegdheid om graden te verlenen. Artikel 1.12, tweede lid, WHW wordt hiertoe aangevuld met een verwijzing naar het gebruik van het persoonsgebonden nummer (het in dit artikel al voorkomende begrip «registratie» heeft betrekking op de registratie van opleidingen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs). Artikel 6.10 WHW bepaalt dat de Minister de rechten kan ontnemen aan een opleiding die wordt verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, onder andere wanneer de naleving van artikel 1.12, tweede lid, WHW niet of niet langer is gewaarborgd.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat voor niet-bekostigde, postinitiële opleidingen van bekostigde instellingen geldt, dat de huidige wetgeving al een grondslag bevat om deelnemersgegevens te registreren in BRON (zie artikel 7.52, tweede lid, onderdeel f, WHW).
Artikel I, onderdeel AR, punt 1 (wijziging artikel 7.45a WHW)
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 7.45a WHW. De aanspraak op wettelijk collegegeld geldt voor studenten die nog geen graad van een (bekostigde) initiële opleiding van een bekostigde instelling hebben behaald. In de huidige wetgeving volgt de beperking tot bekostigde instellingen uit de verwijzing naar BRON in artikel 7.45a. In BRON zijn thans alleen bekostigde ho-instellingen opgenomen. Met deze nota van wijziging worden ook de (niet-bekostigde) rechtspersonen voor hoger onderwijs aangesloten op BRON. De beperking tot bekostigde instellingen wordt daarom expliciet in artikel 7.45a WHW tot uitdrukking gebracht, met de zinsnede «bij een bekostigde instelling».
Artikel I, onderdeel AVA (wijziging artikel 18.75 WHW)
Met de Wet versterking besturing is het begrip «aangewezen instelling» vervallen. Daarvoor in de plaats kwamen de rechtspersonen voor hoger onderwijs. Voor de aangewezen universiteiten (de transnationale Universiteit Limburg, Nyenrode en TIAS) is geregeld dat zij aangewezen universiteit blijven, maar dat de artikelen die voor rechtspersonen voor hoger onderwijs gelden, ook op hen van toepassing zijn (artikel 18.75, derde lid, WHW). Onderdeel AVA maakt expliciet dat niet alleen artikelen uit de WHW, maar ook artikelen uit andere wetten zoals de WOT op gelijke wijze van toepassing zijn op rechtspersonen voor hoger onderwijs en aangewezen universiteiten. Daarmee is duidelijk dat de WOT-bepalingen inzake de aansluiting van de rechtspersonen voor hoger onderwijs op BRON en het diplomaregister eveneens gelden voor de aangewezen universiteiten.
Artikel V, onderdeel B (wijziging artikel 24b WOT)
De gewijzigde onderdelen d en e van artikel 24b WOT bepalen dat BRON mede tot doel heeft om ho- en mbo-instellingen uit BRON gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van aanmeldings- en inschrijvingsprocedures. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 24f lid 1a WOT dat uit BRON aan ho- en mbo-instellingen de in artikel 24b, onderdelen d en e, bedoelde gegevens kunnen worden verstrekt. In het algemeen deel van de toelichting is de achtergrond van deze aanpassing besproken.
Artikel V, onderdeel C (wijziging artikel 24c WOT)
Dit onderdeel voegt het niet-bekostigd ho toe aan artikel 24c van de WOT, dat de inhoud van het BRON regelt.
Artikel V, onderdeel E (wijziging artikel 24n WOT)
Artikel 24n WOT regelt de reikwijdte van het diplomaregister en regelt van welke instellingen en opleidingen waardedocumenten in het diplomaregister zijn opgenomen. De waardedocumenten van het niet-bekostigd vo, mbo, vavo en ho worden hieraan toegevoegd. Hierbij heeft onderdeel m betrekking op getuigschriften van niet-bekostigde, postinitiële opleidingen van bekostigde instellingen, onderdelen n en o op getuigschriften van (initiële en postinitiële) opleidingen en Ad-programma’s van rechtspersonen voor hoger onderwijs, onderdeel p op de waardedocumenten van het niet-bekostigd mbo, onderdeel q op die van het niet-bekostigd vavo en onderdeel r op die van het niet-bekostigd vo. Voor het niet-bekostigd vo, mbo en vavo gaat het om de waardedocumenten die vanaf 1 januari 2012 zijn verstrekt (vanaf die datum zijn zij wettelijk aangesloten op BRON). Voor het niet-bekostigd ho zal de datum later bij KB worden bepaald.
Artikel V, onderdeel F (wijziging artikel 24o WOT)
In artikel 24o wordt nader omschreven welke diplomagegevens in het diplomaregister staan. Het gaat bijvoorbeeld om de datum waarop het diploma of getuigschrift is behaald. Deze bepalingen worden uitgebreid nu ook de niet-bekostigde vo-, mbo-, vavo- en ho-opleidingen in het diplomaregister komen.
Artikel V, onderdeel G (wijziging artikel 24q WOT)
In artikel 24q wordt de verstrekking van gegevens uit het diplomaregister aan onder andere onderwijsinstellingen geregeld. Deze bepalingen worden aangepast nu de rechtspersonen voor hoger onderwijs en de niet-bekostigde onderwijsinstellingen in het vo, mbo en vavo op het diplomaregister worden aangesloten.
Artikel VA (wijziging Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties)
Artikel VA voorziet in aanpassing van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties (hierna: Algemene wet). In deze wet is Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255) geïmplementeerd.
Met onderdeel A wordt artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet in lijn gebracht met artikel 14, vierde lid, van genoemde richtlijn, zoals die richtlijnbepaling is gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») (PbEU 2013, L 354). Hiermee wordt in de Algemene wet een onbedoelde afwijking van de richtlijn rechtgezet. De oorzaak van de afwijking is gelegen in een discrepantie tussen de Nederlandse versie van de richtlijn en de Engelse versie, waar de Engelse versie leidend is. De richtlijn bevat op dit punt geen ruimte voor beleidskeuzes. Tevens wordt met onderdeel A artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet tekstueel gelijkluidend gemaakt aan artikel 14, vierde lid, van de richtlijn door niet langer te spreken van een afwijking «in belangrijke mate» maar van een afwijking «in wezenlijke mate».
De Algemene wet bevat abusievelijk twee keer een artikel 30a. Met onderdelen B en C wordt dit verholpen op een wijze waarbij zo min mogelijk artikelen worden vernummerd.
Artikel VB (wijziging Wetboek van Strafrecht)
Artikel III van de Wetbescherming namen en graden hoger onderwijs strekt ertoe dat artikel 435, ten derde, van het Wetboek van Strafrecht zodanig wordt gewijzigd dat niet alleen het voeren van titels wordt beschermd maar ook het voeren van graden. Nadat dit wetsvoorstel was aanvaard door beide Kamers der Staten-Generaal, is echter gebleken dat in voornoemd artikel abusievelijk wordt verwezen naar artikel 435, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in plaats van naar artikel 435, ten derde. Met deze nota van wijziging wordt dit hersteld.
In artikel 435, aanhef en ten derde, van het Wetboek van Strafrecht, is geregeld dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat of gerechtsdeurwaarder voert, dan wel een der in de artikelen 7.20, 7.22, tweede lid, 7.22a, eerste lid, en 7a.5 van de WHW genoemde titels, kan worden gestraft met een geldboete van de tweede categorie. De WHW-titels waarnaar wordt verwezen zijn: ingenieur (afgekort tot ir.), meester (afgekort tot mr.), doctorandus (afgekort tot drs.), ingenieur (afgekort tot ing.), baccalaureus (afgekort tot bc.) en doctor (afgekort tot dr.). Met de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs is geregeld dat het ten onrechte voeren van de titels Bachelor, Master, Associate degree en Doctor strafbaar wordt gesteld, op dezelfde wijze als het ten onrechte voeren van de «oude» titels. Het gaat hierbij niet alleen om graden en titels op grond van een WHW-getuigschrift. In artikel 7.23 en het nieuwe artikel 7.23a WHW staat onder welke voorwaarden in Nederland graden en titels mogen worden gevoerd, die in het buitenland zijn verkregen. Een soortgelijke regeling wordt opgenomen voor graden en titels die in Nederland zijn verkregen op grond van een buitenlandse accreditatie-regeling. Uit deze artikelen, alsmede uit de definitiebepalingen van graad en titel in artikel 1.1 van de WHW, blijkt dat aan «een titel of graad in de zin van de WHW» ook een buitenlands getuigschrift ten grondslag kan liggen.
Een graad wordt in artikel 1.1, onder z, van de WHW gedefinieerd als de graad Bachelor, Master (met of zonder toevoeging) of Doctor of Associate degree. Omdat hierbij niet wordt verwezen naar de WHW, vallen hieronder ook graden die niet op deze wet zijn gebaseerd. Iemand kan gerechtigd zijn een bepaalde graad te voeren nadat een WHW-opleiding met succes is afgerond en de bijbehorende graad is verleend, maar het is ook mogelijk dat een graad is verleend op grond van een niet-WHW-opleiding die is geaccrediteerd door een buitenlandse accreditatieorganisatie. Wanneer een graad wordt gevoerd die noch is gebaseerd op de WHW, noch op een buitenlandse regeling, is het een graad die ten onrechte wordt gevoerd.
Voor het verschil tussen de graad Doctor en titel doctor, zie artikel 7.22 WHW en de toelichting bij het derde lid van het nieuwe artikel 7.23a WHW.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker