Dit wetsvoorstel voorziet in het herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten. Ten behoeve van een juiste implementatie is het van belang om zo spoedig als mogelijk te voorzien in herstel van geconstateerde gebreken en omissies. Daarom is er voor gekozen deze wijzigingen in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen. Belangrijke overwegingen in dit verband zijn dat bij implementatiewetgeving een verkorte voorbereidingsprocedure geldt, de inwerkingtreding van de wetswijzigingen niet gebonden is aan de reguliere vaste verandermomenten van 1 januari of 1 juli, noch onderhevig is aan uitstel ingevolge de Wet raadgevend referendum vanwege de uitzondering voor de implementatie van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties in artikel 5, onderdeel e, van die wet. Vanwege het technisch herstelkarakter van het wetsvoorstel, beperkt het zich tot hetgeen noodzakelijk is voor een goede en correcte implementatie. Dit betekent dat het alsnog toepassen van lidstaatopties geen onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel.
Het belang van een spoedig herstel van gebreken en omissies bij implementatie wordt benadrukt door de Europese Commissie, die ter zake van de implementatie van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) (hierna: richtlijn kapitaalvereisten) eerder een ingebrekestelling uitgebracht.1 Het wetsvoorstel bevat in dit verband enkele voorgestelde aanpassingen, waarvan de noodzaak is vastgesteld in overleg met de Commissie. De Commissie heeft naar aanleiding van de aankondiging van dit wetsvoorstel laten weten de inbreukprocedure vooralsnog aan te houden, in afwachting van realisering van de toegezegde aanpassingen. Ook met betrekking tot de implementatie van richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173) (hierna: richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen) is een informatieverzoek van de Europese Commissie beantwoord. Dit heeft niet geleid tot een voornemen van de Commissie tot nadere procedurele stappen. De inbreukprocedure die is geopend nadat de implementatie van die richtlijn niet tijdig door Nederland was geïmplementeerd, zal echter naar verwachting open blijven staan totdat ook de laatste noodzakelijke aanpassingen zijn voltooid. Deze aanpassing zijn opgenomen in dit wetsvoorstel.
Een aantal andere wijzigingen houdt verband met de implementatie van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PbEU L 173) (hierna: richtlijn depositogarantiestelsels), die heeft geleid tot een herziening van de wijze van financiering van het depositogarantiestelsel en de instelling van het Depositogarantiefonds. Naast enkele redactionele wijzigingen i.v.m. genoemde implementatie, dienen de nieuwe taken en verantwoordelijkheden van het Depositogarantiefonds in het kader van het depositogarantiestelsel op een aantal plaatsen beter tot uitdrukking te worden gebracht in de wet. Verder wordt verduidelijkt hoe het Depositogarantiefonds een bijdrage kan leveren aan de afwikkeling van banken. Tot slot is bij de implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen nagelaten het Depositogarantiefonds uit hoofde van de wet een vorderingsrecht toe te kennen, indien het fonds bijdraagt aan de financiering van een afwikkelingsmaatregel. Hierin wordt alsnog voorzien.
Naast de voornoemde richtlijnen voorziet dit wetsvoorstel in aanpassingen in verband met de implementatie van de volgende richtlijnen:
− Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145) (hierna: MiFID I);
− Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335) (hierna: richtlijn solvabiliteit II);
− Richtlijn nr. 2014/91/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot wijziging van de richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) wat bewaartaken, beloningsbeleid en sancties betreft (PbEU 2014, L 257) (hierna: richtlijn icbe’s);
− Richtlijn 2014/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG, alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153) (hierna: Omnibus II richtlijn);
− Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PbEG 1997, L 84) (hierna: richtlijn beleggerscompensatiestelsel);
− Richtlijn nr. 2014/57/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik (PbEU 2014, L 173) (hierna: richtlijn marktmisbruik);
− Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkelingen van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, (PbEU 1998, L 166) (hierna: Finaliteitsrichtlijn;
− Richtlijn 2009/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkelingen van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen en Richtlijn 2002/47/EG betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten wat gekoppelde systemen en kredietvorderingen betreft, (PbEU 2009, L 146) (hierna: herziening van de Finaliteitsrichtlijn);
− Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390) (hierna: richtlijn transparantie);
− Richtlijn nr. 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PbEU 2014, L 158).
Vanwege het technisch en herstelkarakter van dit wetsvoorstel is afgezien van een publieke consultatie. Wel zijn relevante onderdelen van dit wetsvoorstel afgestemd met de Nederlandsche Bank (DNB) of de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
Voorts wordt, aangezien dit wetsvoorstel mede voorziet in enkele wijzigingen van de Faillissementswet en Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, deze toelichting na overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie gegeven.
De in dit wetsvoorstel opgenomen (technische) aanpassingen ter herstel van gebreken en omissies die zijn opgetreden bij eerdere implementaties leveren ten opzichte van de oorspronkelijke implementatiewetten geen additionele administratieve lasten, toezichtlasten of regeldruk op.
ARTIKEL I
A
1. Bij nader inzien dient de in artikel 1:1 opgenomen definitie van het begrip «afwikkeling», dat is ingevoegd bij de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, achterwege te blijven. Het begrip wordt in de wet namelijk ook in andere betekenissen gebruikt, vgl. artikelen 1:65, 1:90, 1:104, 3:160t, 3: 201a, 3:202, 3:206, 3:222 Wft. Een afzonderlijk definiëring is bovendien niet nodig, omdat de relevante inhoud van het begrip telkens voldoende blijkt uit de verschillende context waarin het begrip wordt gebruikt.
2. Bij de implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen ontbrak de definitie van het begrip «beëindigingsrecht», dat wordt gebruikt in de artikelen 1:76b en 3A:54 van de Wft. Vanwege verschillen tussen de formuleringen van het begrip in die artikelen zijn die zo nodig redactioneel aangepast.
4. Artikel 117 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen wijzigt de definitie van «saneringsmaatregelen», zodat daaronder naast de «traditionele» saneringsmaatregelen voortaan ook het afwikkelingsinstrumentarium ingevolge de richtlijn valt. In verband hiermee moet onder de term «bewindvoerder» voortaan mede worden verstaan de autoriteit die bevoegd is tot toepassing van een afwikkelingsinstrument en de uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden als bedoeld in die richtlijn.
5. Op grond van artikel 23 van de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID I) kunnen lidstaten besluiten een beleggingsonderneming toe te staan verbonden agenten aan te wijzen om onder meer financiële instrumenten te plaatsen en advies te verstrekken in verband met deze financiële instrumenten. Van deze lidstaatoptie is bij de implementatie van die richtlijn gebruik gemaakt door het opnemen van een aantal artikelen in delen 2 en 4 van de Wft. In artikel 23 van de richtlijn wordt geen onderscheid gemaakt tussen het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie en zonder plaatsingsgarantie. Bij de implementatie van MiFID I is dit in de definitie van «het verlenen van een beleggingsdienst» wel gesplitst in twee onderdelen, namelijk onderdeel e (het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie) en onderdeel f (het plaatsen van financiële instrumenten zònder plaatsingsgarantie). In de definitie van «verbonden agent» en de artikelen met betrekking tot de beleggingsdiensten die een verbonden agent kan verlenen, is echter verzuimd dit onderscheid te verwerken in de verwijzing naar die definitie. Dat wordt met de voorgestelde wijziging hersteld.
6. De definitie van «vordering uit hoofde van verzekering» wordt eveneens gewijzigd. Op grond van artikel 268, eerste lid, onderdeel g, jo. artikel 275 van de richtlijn solvabiliteit II dienen ook vorderingen uit hoofde van verrichtingen bevoorrecht te zijn. In de huidige definitie ontbreken ten dele de vorderingen uit hoofde van verrichtingen. Daarom wordt voorgesteld het ontbrekende deel van die definitie alsnog over te nemen. Om die reden worden vorderingen uit hoofde van overeenkomsten tot kapitalisatieverrichtingen en beheer over collectieve pensioenfondsen toegevoegd, evenals vorderingen tot teruggave van betalingen uit hoofde van verrichtingen die zijn ontbonden of vernietigd. Een verwijzing naar branche 5 (deelneming in spaarkassen) in de Bijlage branches bij Wft kan achterwege blijven, omdat vorderingen uit hoofde van die branche onder de definitie van levensverzekering vallen.
B
Bij de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen zijn bestuurders en werknemers van de overbruggingsinstelling, de entiteit voor activa- en passivabeheer, en de bijzondere bewindvoerder en de curator, onder toepassing van artikel 3, twaalfde lid, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, onder de reikwijdte van de beperking van de aansprakelijkheid in artikel 1:25d Wft gebracht. Hierbij is echter verzuimd om tevens het Afwikkelingsfonds en het Depositogarantiefonds op te nemen. De voorgestelde wijziging voorziet in het herstel van het verzuim. Omwille van de leesbaarheid wordt voorzien in een opnieuw vastgestelde tekst van het derde lid van artikel 1:25d Wft.
C
De voorgestelde wijziging voorziet in de aanpassing van de tekst van het eerste lid van artikel 1:51c Wft aan het feit dat de bevoegdheid van DNB om (liquiditeits)toezicht te houden op bijkantoren in Nederland van banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten met zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie per 1 oktober 2015 is vervallen. De bevoegdheid zelf is reeds geschrapt uit artikel 3:64 Wft met de inwerkingtreding van de Wijzigingswet financiële markten 2016. Bij die gelegenheid is de noodzaak tot aanpassing van de artikelen 1:51c, 3:75 en 3:77 Wft over het hoofd gezien. De verwijzing naar de vervallen bevoegdheid van DNB in de oorspronkelijke tekst van artikel 1:51c Wft is in de nieuw vast te stellen tekst weggelaten.
D
Het betreft de aanpassing van een verwijzing in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 3:278b Wft.
E
De verwijzing in artikel 1:55a naar artikel 3:282 Wft behoeft aanpassing omdat als gevolg van de implementatie van de richtlijn solvabiliteit II de inhoud van dat artikel materieel nu is opgenomen in artikel 3:285 Wft. Met het begrip «verzekeringsrichtlijngroepstoezicht» wordt aangesloten bij het huidige terminologie.
F
Bij gelegenheid van het schrappen van de opsomming van financiële ondernemingen in artikel 1:75, eerste lid, van de Wft in de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, is, vanwege de samenloop met een ander wetsvoorstel, geen rekening gehouden met de toevoeging van het huidige onderdeel h. De voorgestelde wijziging voorziet erin dat ook dit onderdeel alsnog wordt geschrapt.
G
In onderdeel A wordt voorzien in opname van de definitie van «beëindigingsrecht» in artikel 1:1. In verband hiermee kan in artikel 1:76b, eerste lid, onderdeel b, van de Wft worden volstaan met het aanhalen van die definitie. Voor een nadere toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij subonderdelen 2, 4 en 6 van onderdeel A. Het vierde lid, onderdeel b, van dat artikel wordt in overeenstemming gebracht met onderdeel a.
H
De Nederlandsche Bank wordt in de artikelen 3:259a en 3A:68 Wft belast met de ondersteuning van het Depositogarantiefonds en het Afwikkelingsfonds bij de uitoefening van hun taken. Tot deze ondersteuning kan worden gerekend het verstrekken van al dan niet vertrouwelijke informatie die de fondsen nodig hebben voor hun taakuitoefening. Aldus valt deze informatieverschaffing onder de taakuitoefening van de Nederlandsche Bank ingevolge de wet en kan de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 1:89 Wft niet aan informatieverstrekking aan de fondsen in de weg staan. Echter, in de huidige wetsystematiek wordt in beginsel een instantie waaraan vertrouwelijke informatie kan worden verstrekt in de wet benoemd. Daarom wordt voorgesteld om te expliciteren dat ook beide fondsen tot deze kring van instanties behoren.
Het tweede subonderdeel voorziet in herstel van een dubbele nummering van leden van artikel 1:90 als achtste lid, dat is opgetreden als gevolg van de inwerkingtreding van de Implementatiewet Omnibus II.
I
Met de voorgestelde aanvulling van artikel 1:93 Wft, eerste lid, met een uitzondering op de geheimhoudingsplicht van de toezichthouders ten behoeve van het informeren van een clearinginstelling of afwikkelonderneming omtrent de toestand van een marktdeelnemer, wordt voorzien in de thans nog ontbrekende implementatie van artikel 61, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
J
Voorgesteld wordt om onderdeel e van het eerste lid van artikel 1:105 Wft te schrappen, aangezien dat ziet op een instemmingvereiste dat was opgenomen in 3:378b, tweede lid. Dat instemmingvereiste is, vanwege opname in de verordening kapitaalvereisten, reeds vervallen bij inwerkingtreding van artikel I, onderdeel III, van de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten.
K
De inhoud van artikel 4:37f, tweede lid, van de Wft is bij de Implementatiewet wijziging richtlijn icbe’s opgenomen in artikel 4:37m, tweede lid. In voornoemde wet is verzuimd de bestaande verwijzing in artikel 1:107, tweede lid, dienovereenkomstig aan te passen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.
L
Het opschrift van paragraaf 2.2.4.1. Wft is nog niet aangepast aan de door de Wet implementatie Omnibus II-richtlijn gewijzigde reikwijdte van deze paragraaf, die niet alleen meer betrekking heeft op natura-uitvaartverzekeraars maar op alle verzekeraars met beperkte risico-omvang.
M
Zie de toelichting op het vijfde subonderdeel van onderdeel A aangaande de aanpassing van de definitie van «verbonden agent» in artikel 1:1.
N
Met de voorgestelde redactionele aanpassing sluit artikel 3:18a, eerste lid, onderdeel a, van de Wft beter aan bij artikel 97, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn kapitaalvereisten.
O
De voorgestelde wijziging van artikel 3:57 Wft was eerder opgenomen in artikel I, onderdeel NN, derde subonderdeel, van de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten, maar die wijziging kon door samenloop met een ander wijzigingswet geen doorgang vinden.
P en Q
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 3:75 en 3:77 Wft houden verband met de reeds vervallen bevoegdheid tot toezicht op bijkantoren van banken met zetel in een andere lidstaat. Zie de toelichting bij onderdeel C aangaande de voorgestelde wijziging van artikel 1:51c, eerste lid. Op grond van artikel 40 van de richtlijn kapitaalvereisten behoudt de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst (host country), in dit geval DNB, evenwel de bevoegdheid om informatie in de vorm van rapportages te verlangen, hetgeen is geregeld in artikel 3:77. Om die reden wordt alleen de verwijzing naar de toezichtstaak in dat artikel geschrapt. De verplichting in artikel 3:75 Wft tot het voeren van een afzonderlijke boekhouding voor het bijkantoor, blijft in dat verband eveneens in aangepaste vorm behouden.
R
Artikel 3:95 Wft heeft betrekking op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor het verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming in een bank. Bij de implementatie van de verordening bankentoezicht2 en de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen is ervan uitgegaan dat de bevoegdheid tot het beslissen op een dergelijke aanvraag ingevolge de verordening bankentoezicht in alle gevallen aan de Europese Centrale Bank (ECB) toekwam.
Uit artikel 4, onderdeel c, van de verordening bankentoezicht volgt echter dat de ECB niet bevoegd is indien de aanvraag betrekking heeft op een bank in afwikkeling. Afwikkeling dient daarbij in ruime betekenis te worden opgevat, het betreft elke situatie waarin de onderneming niet langer levensvatbaar is en niet meer op normale voet wordt voortgezet (gone concern), maar op enigerlei wijze wordt afgewikkeld. Voor Nederland is hiervan sprake wanneer de bank in staat van faillissement is verklaard ofwel met toepassing van het afwikkelingsinstrumentarium in deel 3A wordt afgewikkeld. In die gevallen is niet de ECB maar DNB bevoegd om te besluiten over de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar.
S
De wijziging in het eerste subonderdeel bevat een terminologische correctie. Met het in het tweede subonderdeel voorgestelde nieuwe negende lid van artikel 3:110 Wft, wordt een omissie hersteld en de gelijkluidende bepaling van artikel 34, derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten geïmplementeerd.
T
De formulering van artikel 3:111a, eerste lid, van de Wft, op basis waarvan DNB specifieke prudentiële maatregelen kan opleggen, wijkt af van zowel de tekst van artikel 102 van de richtlijn kapitaalvereisten als de formulering van de parallelle bevoegdheid van de ECB in artikel 16 van de verordening bankentoezicht. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld en sluit de tekst beter aan bij beide voornoemde Europese bepalingen. Dit houdt in dat het criterium van «tekenen van een ontwikkeling», dat is ontleend aan het prudentiële criterium voor toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 1:75, tweede lid, wordt vervangen door het criterium van een waarschijnlijke overtreding binnen 12 maanden uit artikel 102 van de richtlijn kapitaalvereisten en artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de verordening bankentoezicht. Voorts wordt in aansluiting op artikel 16 van de voornoemde verordening als criterium toegevoegd een negatieve uitkomst van het evaluatieproces op grond van artikel 3:18a Wft, het proces dat ook wel bekend staat als het Supervisory Review and Evaluation Process (SREP). Ten slotte wordt in navolging van artikel 16 van de verordening in het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 3:111a Wft tot uitdrukking gebracht dat de maatregelen ook aan een financiële of gemengde financiële holding kunnen worden opgelegd.
U, V en W
Het betreft redactionele wijzigingen. De wijzigingsonderdelen V en X herstellen een verkeerde verwijzing. Onderdeel V voorziet in de correctie van de (eigen)naam van het Depositogarantiefonds, een publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak, die met een hoofdletter behoort te worden geschreven.
X
De wijziging van het eerste lid behelst een redactionele wijziging, waarmee de aansluiting tussen artikel 3:261 Wft en onder andere de artikelen 29.05 en 29.06 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm) wordt verbeterd.
Depositohouders moeten binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn kunnen beschikken over hun vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel. De wijziging van het derde lid van artikel 3:261 verduidelijkt dat niet alleen DNB maar ook het Depositogarantiefonds gebonden is aan die termijn. Dit sluit aan bij artikel 29.05 Bbpm, waarin is bepaald dat de vergoedingen in beginsel dienen te zijn toegekend en beschikbaar gemaakt voor uitkering binnen de daarin neergelegde termijnen.
Er wordt voorzien in opsplitsing van het huidige vierde lid in een vierde en vijfde lid, in verband met artikel 9, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels. Hieruit volgt – evenals uit artikel 79, eerste lid, van de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme – dat het depositogarantiestelsel naar nationaal recht in de rechten dient te treden van depositohouders aan wie het depositogarantiestelsel een vergoeding heeft uitgekeerd. Ditzelfde geldt voor het beleggerscompensatiestelsel. Op grond van het huidige vierde lid treedt DNB in geval van beide stelsels in de rechten van depositohouders of beleggers als aan hen een vergoeding wordt uitgekeerd (subrogatie). Voor het depositogarantiestelsel geldt sinds de implementatie van de richtlijn depositogarantiestelsels echter dat niet langer DNB maar het Depositogarantiefonds de daadwerkelijke uitkeringen verricht die ten laste van het door het fonds beheerde vermogen komen. Om deze inconsistentie weg te nemen voorziet het voorgestelde vijfde lid erin dat dan ook het Depositogarantiefonds in de rechten treedt van de depositohouders, en niet langer DNB.
Y
Bij toekenning van een vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel aan een depositohouder, verkrijgt deze een aanspraak op het Depositogarantiefonds in plaats van op de Nederlandsche Bank, zoals dat voorheen het geval was. De voorgestelde aanpassing van artikel 3:261a, tweede lid, van de Wft zorgt ervoor dat de eventuele samenloop van vorderingen van depositohouders op (de boedel van) de betrokken bank met rechten op vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel, er niet toe leidt dat de Nederlandsche Bank en de boedel of de bank hoofdelijk zijn verbonden. Echter, nu een depositohouder in voorkomend geval een aanspraak op het Depositogarantiefonds en niet op de Nederlandsche Bank verkrijgt, dient in de bepaling het Depositogarantiefonds te worden genoemd in plaats van DNB.
Z
Voorgesteld wordt artikel 3:264 Wft opnieuw vast te stellen. Dit artikel, dat thans nog uit twee leden bestaat, geeft uitvoering aan artikel 16, vijfde lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels, alsmede aan artikel 10, derde lid, van de richtlijn beleggerscompensatiestelsels. De huidige redactie van het artikel wekt ten onrechte de suggestie dat het in het eerste lid vervatte verbod om informatie over een vangnetregeling voor reclamedoeleinden te gebruiken op grond van het tweede lid, niet van toepassing is op financiële ondernemingen die in een reclame-uiting vermelden dat een vangnetregeling van toepassing is. Bedoeld is evenwel het gebruik van het informatie over de toepasselijke vangnetregeling door financiële ondernemingen te beperken. Uit de richtlijnbepalingen volgt dat het gebruik van informatie over een vangnetregeling voor reclamedoeleinden beperkt moet worden tot het louter vermelden van de toepasselijkheid van de vangnetregeling die een garantie biedt voor het product waarop de reclame betrekking heeft. De informatie mag wel worden uitgebreid tot een feitelijke beschrijving van de werking van de vangnetregeling, maar mag geen onjuiste informatie bevatten, bijvoorbeeld dat de desbetreffende financiële producten een ongelimiteerde garantie genieten. Dit laatste volgt reeds uit artikel 4:19, tweede lid, Wft.
AA
Dit wijzigingsonderdeel houdt verband met de implementatie van de richtlijn depositogarantiestelsels. Voorgesteld wordt artikel 3:265 Wft te laten vervallen. Het eerste lid regelt de verplichting de vorderingen waarin DNB treedt op grond van artikel 3:261 (welk artikel door het onderhavige wetsvoorstel wordt gewijzigd) te verhalen op de betalingsonmachtige financiële onderneming. Deze bepaling kan worden gemist nu deze verplichting met betrekking tot de uitvoering van het beleggerscompensatiestelsel reeds volgt uit artikel 29, eerste lid, Bbpm. Voor het depositogarantiestelsel zal artikel 29.15 Bbpm worden aangepast om dezelfde verplichting voor het Depositogarantiefonds daarin op gelijksoortige wijze tot uitdrukking te brengen.
Het tweede lid bepaalt dat DNB het resterende batig saldo van een vangnetregeling met inachtneming van het ingevolge het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm) bepaalde, ter beschikking stelt aan de financiële ondernemingen die een bijdrage als bedoeld in artikel 3:262 Wft hebben gedaan. Voorgesteld wordt dit in het geheel in het Bbpm te regelen. Met betrekking tot het beleggerscompensatiestelsel is een en ander reeds geregeld in artikel 29, tweede lid, Bbpm. Met betrekking tot het depositogarantiestelsel zal daartoe artikel 29.15 Bbpm worden gewijzigd, zodat daaruit volgt waar de baten die worden verkregen door het verhaal op (de boedel van) de betalingsonmachtige bank dienen neer te slaan.
BB
Dit onderdeel bevat een aantal wijzigingen van artikel 3:265e Wft. Voorgesteld wordt het artikel opnieuw vast te stellen. De nieuwe formulering verduidelijkt dat het ten laste van het door het depositogarantiestelsel beschikbaar te stellen bedrag voor de financiering van een afwikkelingsinstrument niet noodzakelijkerwijs beperkt is tot de verliezen die gegarandeerde depositohouders zouden hebben geleden indien – ingeval van bail-in – hun vorderingen in gelijke mate zouden worden afgeschreven als schuldeisers met vorderingen van gelijke rang dan wel – ingeval van een ander afwikkelingsinstrument – zij in gelijke mate verliezen zouden lijden als schuldeisers met vorderingen van gelijke rang. Artikel 109 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen moet aldus worden begrepen dat het niet uitsluit dat het depositogarantiestelsel, in het belang van de toegang van depositohouders tot hun deposito’s, een groter bedrag ter financiering van een afwikkelingsmaatregel beschikbaar stelt dan dat het uiteindelijk onder de streep zal bijdragen nadat de preferente vordering die het Depostiogarantiefonds in ruil daarvoor verkrijgt, is verhaald op (de boedel van) de entiteit in afwikkeling. De voorgestelde toevoeging aan het eerste lid van artikel 3:265e beperkt evenwel het in totaal ten laste van het depositogarantiestelsel beschikbaar te stellen bedrag tot het bedrag aan gegarandeerde deposito’s dat wordt aangehouden bij de entiteit in afwikkeling. Deze beperking vloeit logischerwijs voort uit het doel en de aard van het depositogarantiestelsel: zou de entiteit in kwestie in faillissement worden geplaatst, dan wordt het depositogarantiestelsel in werking gesteld en keert het vergoedingen uit aan depositohouders ter bedrage van hun deposito’s voor zover deze gegarandeerd worden door het depositogarantiestelsel. In afwikkeling kan het depositogarantiestelsel uiteraard niet een groter bedrag ter beschikking stellen dan het in faillissement zou moeten uitkeren aan depositohouders.
Het nieuwe vierde lid voorziet er tot slot in dat het Depositogarantiefonds een vordering verkrijgt op de entiteit in afwikkeling. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan zowel het hierboven vermelde artikel uit de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, als aan artikel 9, tweede lid, tweede volzin, van de herziene richtlijn depositogarantiestelsels, hetgeen abusievelijk was nagelaten. Aldus is verzekerd dat het beschikbaar gestelde bedrag ter financiering van afwikkeling daadwerkelijk kan worden verhaald op (de boedel van) de desbetreffende bank.
CC
De beloningsregels in de richtlijn kapitaalvereisten waren aanvankelijk geïmplementeerd door middel van artikel 3:17a Wft, dat inmiddels is vervallen en vervangen door hoofdstuk 1.7 Wft. In dat hoofdstuk wordt reeds voorzien in de toepassing van deze regels op groepsniveau, hetgeen opname in de regeling voor geconsolideerd toezicht overbodig maakt. Het onderhavige onderdeel voorziet daarom uitsluitend in het schrappen van de verwijzing naar het reeds vervallen artikel 3:17a in de artikelen 3:276 en 3:277a Wft.
DD
Met de voorgestelde wijziging van artikel 3:278b Wft wordt alsnog voorzien in een volledige implementatie van artikel 115, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten, welke bepaling voorziet in een samenwerkingsregeling van toezichthouders die zijn betrokken bij het geconsolideerd toezicht op een bank of beleggingsonderneming.
EE
Op dit moment ontbreekt de implementatie van artikel 115, tweede lid, eerste volzin, van de richtlijn kapitaalvereisten. De voorgestelde wijziging strekt tot herstel van deze omissie. De betreffende richtlijnbepaling voorziet in de mogelijkheid om in het kader van het geconsolideerde bankentoezicht het individueel («solo-») toezicht, of onderdelen daarvan, op een bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten die gevestigd is in een andere lidstaat dan die van de toezichthouder die toezicht houdt op de moederonderneming, aan die toezichthouder over te dragen. Dat is in de regel de consoliderende toezichthouder, de toezichthouder die het geconsolideerde (prudentiële) toezicht uitoefent. Overigens is tot op heden geen behoefte geweest aan toepassing van deze voorziening in de richtlijn. Een belangrijk nadeel van de regeling is dat de overnemende autoriteit weliswaar zijn eigen nationale bevoegdheden en (handhavings)procedures mag toepassen, maar dat het (materiële) recht waarop het nalevingstoezicht zal zien het recht van de staat van de zetel blijft. De overnemende toezichthouder zou derhalve, voor zover niet sprake is van volledige harmonisatie, afwijkend «vreemd» recht moeten toepassen. De kans dat een bilaterale overeenkomst tot overdracht van het prudentiële toezicht nog aan de orde zal zijn, is met de komst van het Europees bankentoezicht door de Europese Centrale Bank verder afgenomen aangezien deze in de meeste gevallen van een grensoverschrijdende groep zelf het toezicht zal uitoefenen op zowel de dochteronderneming als de moederonderneming ingevolge de verordening bankentoezicht. De regeling behoudt nog relevantie voor een «niet significante»groep waarop de ECB geen direct toezicht uitoefent en voor grensoverschrijdende groep die deels ligt buiten het gebied van de landen die deelnemen aan de bankenunie. Indien het gaat om een significante bank of om een significante groep en de ECB direct verantwoordelijk is voor het prudentieel toezicht, zal zij ingevolge artikel 3:1a van de wet treden in de bevoegdheden van DNB op grond van het voorgestelde artikel.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel wordt achtereenvolgens de situatie geregeld waarin het (individueel) prudentieel toezicht, of onderdelen daarvan, op een Nederlandse bank of beleggingsonderneming overgaat naar de toezichthouder van een ander lidstaat, en de situatie waarin het toezicht op een bank of beleggingsonderneming die is gevestigd in een ander lidstaat wordt overgenomen door DNB. In de formulering is de voorwaarde uit artikel 115, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten overgenomen dat de bilaterale overeenkomt tot stand komt overeenkomstig artikel 28 van EU-verordening 1093/2010 tot oprichting van de Europese Bankautoriteit. Hierin wordt onder andere bepaald dat «het recht van de gedelegeerde autoriteit van toepassing [is] op de procedure, de handhaving en de administratieve en gerechtelijke toetsing van de gedelegeerde verantwoordelijkheden.» Dit betekent dat wanneer verantwoordelijkheden van prudentieel toezicht door DNB eenmaal zijn overgedragen aan een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, uitsluitend die instantie bevoegd is en niet langer DNB (en vice versa).
Aangezien het uitgangspunt voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op grond van de wet is dat onder toezichtgestelde ondernemingen hun zetel in Nederland hebben, wordt in het tweede lid de onderneming met zetel in een andere lidstaat waarvan het toezicht door DNB is overgenomen, daarmee gelijkgesteld. Door deze gelijkstelling zijn de nationale wettelijke bevoegdheden van toepassing, die nodig zijn voor de bevoegdheden tot uitoefening van (de onderdelen van het) overgenomen prudentieel toezicht.
Artikel 28 van de verordening bepaalt ook dat de lidstaten nadere regels kunnen vaststellen en de werkingssfeer van de regeling kunnen beperken. In de uitvoering van die mogelijkheid is voorzien in de delegatiegrondslag in het derde lid.
FF en GG
De materiële inhoud van artikel 3:282 Wft is nu opgenomen in artikel 3:285 Wft. De verwijzing in artikel 3:287 Wft is hiermee in lijn gebracht. In artikel 3:288j, eerste lid, wordt gesproken van «verzekeringsrichtlijntoezicht», maar de juiste aanduiding is: verzekeringsrichtlijngroepstoezicht. Zie ook de toelichting bij onderdeel E.
HH en II
Hoofdstuk III van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen bevat bepalingen ter zake van overeenkomsten voor financiële steun binnen een groep. Deze overeenkomst kan voorzien in financiële steun van de moederonderneming aan dochterondernemingen, van dochterondernemingen aan de moederonderneming, tussen dochterondernemingen van de groep die partij zijn bij de overeenkomst, of elke combinatie van deze entiteiten (artikel 19, vijfde lid van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen). Artikel 3:300, eerste lid, onderdeel c, maakt het mogelijk dat een overeenkomst voor financiële steun wordt gesloten tussen één of meer van de daar genoemde entiteiten indien zij onderdeel uitmaken van dezelfde groep, zonder dat daarbij ook de EU-moederinstelling partij is. In artikel 20 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen wordt wel van de EU-moederinstelling verlangd dat deze instemming vraagt van de consoliderende toezichthouder voor het sluiten van de overeenkomst. Artikel 3:300, eerste lid, wordt thans in die zin gewijzigd dat een overeenkomst alleen dan een overeenkomst voor financiële steun binnen een groep in de zin van afdeling 3.6.5 Wft is indien een EU-moederinstelling partij is bij de overeenkomst. Hiermee wordt beter aangesloten bij het regime van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Een overeenkomst behoefte niet noodzakelijk te behelzen dat door de moederinstelling steun wordt verleend of ontvangen, zij dient daarbij wel altijd partij te zijn.
De voorgestelde wijziging heeft daarbij niet tot gevolg dat tussen onderdelen van een groep geen overeenkomsten meer kunnen worden gesloten zonder dat de EU-moederinstelling partij is maar wel dat dergelijke overeenkomsten niet langer binnen de reikwijdte van genoemde afdeling vallen. Tevens wordt beter tot uitdrukking gebracht dat ook holdings niet zijnde een EU-moederinstelling (hetgeen per definitie een bank of beleggingsonderneming is) partij kunnen zijn bij een overeenkomst voor financiële steun binnen een groep.
JJ
1. Bij de implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen ontbrak de definitie van het begrip «afwikkelingsautoriteit». Deze omissie wordt hierbij hersteld.
2. Gedekte obligaties in de zin van de richtlijn herstel en afwikkeling zijn in artikel 2, onderdeel 94, van die richtlijn gedefinieerd als gedekte obligaties als bedoeld in artikel 2, eerste lid, punt 5, van de richtlijn depositogarantiestelsels. Dit type obligaties is in de Wft gedefinieerd als «geregistreerde gedekte obligaties». De terminologie in de artikelen 3A:1, 3A:60 en 3A:61 wordt dienovereenkomstig aangepast.
KK
Het betreft hier een redactionele verbetering in verband met het feit dat «met zetel in Nederland» in de aanhef niet van toepassing is (kan zijn) op bijkantoren als opgenomen in onderdeel g van artikel 3A:2 Wft, dat strekt tot implementatie van artikel 1, eerste lid, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.
LL
Op grond van artikel 3A:6, eerste tot en met derde lid, van de Wft wordt, ter implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, de toepasselijkheid uitgesloten van beperkingen die zouden kunnen voortvloeien uit overeenkomsten, statuten of (andere) wettelijke voorschriften; in die gevallen wordt aan het afwikkelingsregime voorrang verleend. De uitzonderingen op de toepassing van beperkingen die voortvloeien uit overeenkomsten, statuten of andere wettelijke voorschriften zijn in alle leden open geformuleerd.
In het eerste lid wordt nu nog, in aanvulling op de open geformuleerde uitzondering, specifiek verwezen naar de instemmingsvereisten neergelegd in de artikelen 38 en 107a en de titels 4.4 en 5.3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het betreft een niet-uitputtende opsomming. De huidige redactie van het eerste lid kan met betrekking tot dit laatste aspect tot misverstanden leiden. Voorgesteld wordt om met een gewijzigde redactie van het eerste lid van artikel 3A:6 Wft te verduidelijken dat wordt afgeweken van alle instemmingsvereisten die zijn gesteld bij of krachtens de wet, of de statuten of interne regelingen van de entiteit in afwikkeling. Hierbij wordt met name gedacht aan de instemmingsvereisten die voortvloeien uit de EU-richtlijnen inzake het vennootschapsrecht die worden genoemd in titel X van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (vgl. overweging 120 van die richtlijn). Het gaat om Europese richtlijnen die in Nederlandse wetgeving zijn omgezet.
Het betreft ten eerste de richtlijnen over splitsing3, grensoverschrijdende fusie4 en fusie5 van vennootschappen (overweging 122 en artikel 116, 120 en 122 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen). Deze richtlijnen zijn uitgewerkt in titel 7 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hierin zijn de volgende instemmingsvereisten opgenomen: het besluit tot fusie of splitsing door de algemene vergadering (artikelen 2:317 en 334m BW) en het besluit tot fusie of splitsing door het bestuur van een verkrijgende vennootschap (artikelen 2:331 en 2:334ff BW).
Richtlijn 2012/30/EU betreft de oprichting van de NV en de instandhouding en wijziging van haar kapitaal (zie overweging 121 en artikel 123 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen). De in deze richtlijn neergelegde bevoegdheden om een besluit te nemen over wijzigingen in het vermogen van de vennootschap worden buiten toepassing verklaard. Dit betreft het besluit van de algemene vergadering tot kapitaalverhoging (artikel 2:96 BW) en het besluit van de algemene vergadering tot kapitaalvermindering (artikel 2:99 BW).
De richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen wijzigt ook de richtlijn aandeelhoudersrechten6 (overweging 124 en artikel 121 van de richtlijn). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de fase waarin afwikkeling van de bank, beleggingsonderneming of holding nog kan worden voorkomen en de fase waarin er sprake is van afwikkeling. Wat betreft de eerstgenoemde fase worden voorschriften betreffende de oproepingstermijn en registratiedatum voor een vergadering voor een besluit over een kapitaalverhoging aangepast. Deze wijzigingen zijn reeds verwerkt in de artikelen 2:115 en 2:119 BW7. Zie artikel III van dit wetsvoorstel voor een aanvullende regeling voor niet-beursgenoteerde banken, beleggingsondernemingen of holdings.
Wat betreft de afwikkelingsfase worden alle procedurele voorschriften die voortvloeien uit de richtlijn aandeelhoudersrechten buiten toepassing verklaard. Dit is reeds uitgevoerd in artikel 3A:6, tweede lid, Wft. Dit artikellid bepaalt in het algemeen dat besluiten in de afwikkelingsfase niet onderworpen zijn aan enig kennisgevingsvereiste of procedureel voorschrift ingevolge een ander wettelijk voorschrift. Omtrent de volgende onderwerpen zijn procedurele voorschriften in de richtlijn aandeelhoudersrechten opgenomen: de oproeping voor een algemene vergadering (artikelen 2:113, 2:114 en 2:115 BW), het agenderingsrecht (artikel 2:114a BW), het bijwonen van de algemene vergadering en het uitoefenen van het stemrecht (artikelen 2:117, 2:117a en 2:117b BW) en het vaststellen van de stemmingsresultaten (artikel 2:120 BW).
Ook de andere hierboven genoemde EU-richtlijnen kennen procedurele voorschriften die in de afwikkelingsfase niet van toepassing zijn. Dit betreft voor de richtlijnen over (grensoverschrijdende) fusie en splitsing voorschriften over het voorstel tot fusie of splitsing en de toelichting daarop (artikelen 2:312–2:315, 2:326 tot en met 2:329, 2:333d tot en met 2:333g en 2:334f tot en met 2:334i BW), het verzet door schuldeisers (artikelen 2:316 en 2:334k en 2:334l BW), schadeloosstelling van aandeelhouders (artikelen 2:330a en 2:333h BW) en regelingen over medezeggenschap (artikel 2:333k BW).
De richtlijn betreffende de oprichting van de NV en de instandhouding en wijziging van haar kapitaal8 kent procedurele voorschriften over de volgende onderwerpen die niet van toepassing zijn in de afwikkelingsfase. De accountantsverklaring over inbreng in natura voor en na oprichting (artikel 2:94a en 2:94b BW), het voorkeursrecht van aandeelhouders bij de uitgifte van aandelen (artikel 2:96a BW), het verzet door schuldeisers (artikel 2:100 BW) en het bijeenroepen van een algemene vergadering bij een sterke vermogensdaling (artikel 2:108a BW).
MM
De voorgestelde wijziging expliciteert dat DNB een aantal overwegingen in aanmerking neemt bij het bepalen van de inhoud, bijzonderheden en frequentie van het afwikkelingsplan, de voor het (opstellen van het) afwikkelingsplan vereiste informatie en de beoordeling van de afwikkelbaarheid. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, aanhef, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Het gaat daarbij om overwegingen als het risicoprofiel van de instelling en de verwevenheid met andere instellingen of het financieel stelsel in het algemeen. In artikel 3A:9, vijfde lid, van de Wft is reeds opgenomen dat deze overwegingen door DNB in aanmerking worden genomen bij een besluit tot vereenvoudigde verplichtingen of het verlenen van ontheffing kan worden verleend voor het opstellen van het afwikkelingsplan. Dit wordt nu aangevuld met de voorgestelde wijzigingen.
Omdat de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme parallelle voorschriften bevat, wordt omwille van de consistentie verwezen naar de voorschriften in de verordening in plaats van naar de richtlijn.
NN
Met het voorgestelde artikel 3A:11a Wft wordt een mogelijke omissie hersteld bij de implementatie van de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme. De Nederlandsche Bank oefent op grond van de taakverdeling tussen de Afwikkelingsraad en nationale afwikkelingsautoriteiten in artikel 7 van de verordening, bevoegdheden uit die zijn voorzien in de verordening voor de Afwikkelingsraad. Hieronder vallen echter niet de bevoegdheden, opgesomd in artikel 10, elfde lid, van de verordening, die kunnen worden opgelegd om belemmeringen voor afwikkelbaarheid te verminderen of weg te nemen. Dit zijn maatregelen die uitsluitend door de autoriteiten van de lidstaten kunnen worden opgelegd en, indien de Afwikkelingsraad bevoegd is, op diens instructie. Op grond van de slotzin van het elfde lid van artikel 10 van de verordening is bij de implementatie verondersteld dat deze bevoegdheden voor de nationale afwikkelingsautoriteiten rechtsreeks uit de verordening volgen. Bij nader inzien verdient het de voorkeur om buiten twijfel te stellen dat de Nederlandsche Bank daadwerkelijk over deze bevoegdheden beschikt, door deze bevoegdheden van een expliciete grondslag van nationaal recht te voorzien. Het voorgestelde artikel strekt daartoe.
OO
Het betreft hier redactionele verbeteringen.
PP en WW
Deze wijzigingen strekken ertoe te verduidelijken dat bij afschrijving en omzetting van kapitaalinstrumenten (AFOMKI) of bij bail-in, passiva ook kunnen worden omgezet in rechten op nieuw uit te geven eigendomsinstrumenten van andere entiteiten dan de entiteit waarop AFOMKI of bail-in wordt toegepast. Het betreft dan de moederonderneming van die entiteit, mits die zelf een bank, beleggingsonderneming, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding is, of de overbruggingsinstelling waaraan activa of passiva van die entiteit worden overgedragen door toepassing van het instrument van de overbruggingsinstelling. Dit volgt uit de artikelen 59, tweede lid, en 63, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.
QQ, RR, SS en XX
In het huidige artikel 3A:24, onderdeel a, van de Wft wordt verwezen naar artikel 46, derde lid, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. In die bepaling wordt een regeling getroffen voor de situatie dat de afwikkelingsautoriteit overgaat tot afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten op basis van een voorlopige waardering en uit de definitieve waardering blijkt dat met een beperktere afschrijving had kunnen worden volstaan. Een voorlopige waardering kan aan de orde zijn indien wegens het spoedeisend karakter van de ingreep geen volwaardige ex ante waardering kan worden gedaan. De BRRD schrijft dan voor dat DNB de hoofdsom van afgeschreven kapitaalinstrumenten weer moet kunnen ophogen. Dat wordt thans uitgewerkt in het voorgestelde nieuwe artikel 3A:25a, in plaats van door middel van de voornoemde verwijzing. Daarbij wordt in het tweede lid van het voorgestelde artikel 3A:25a Wft geregeld wat het gevolg is van een ophoging van een kapitaalinstrument dat eerder tot nihil was afgeschreven. In die situatie herleeft de verplichting vanaf het tijdstip dat DNB tot ophoging besluit. Dit heeft geen terugwerkende kracht. Met andere woorden: er kan geen sprake zijn van niet-nakoming van verplichtingen in het tijdvak tussen het moment dat het instrument tot nihil werd afgeschreven en het moment dat het instrument herleeft.
Op grond van de artikelen 3A:24 en 3A:25 Wft kon onduidelijk bestaan over de vraag of een vordering die opeisbaar was in aanmerking kwam voor bail-in. Dit is inderdaad het geval. Enkel de verplichtingen genoemd in artikel 27, derde lid, van de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme zijn uitgezonderd van bail-in. Wel geldt dat met de aan bail-in onderworpen vordering samenhangende vorderingen die opeisbaar zijn, niet worden afgeschreven bij toepassing van het instrument van bail-in. Dit wordt thans verduidelijkt.
TT
Zie de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 3:95 Wft in onderdeel R.
VV
In het eerste lid van de artikelen 3A:38 en 3A:42 Wft, die dienen ter implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, wordt gesproken van «het eigendom» waar bedoeld wordt: de eigendom (niet het voorwerp van bezit, maar het eigendomsrecht als zodanig). Dit wordt hierbij hersteld.
WW
Zie de toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 3A:21 Wft in onderdeel PP.
ZZ
Zie de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde invoeging in artikel 1:1 Wft van de definitie van «beëindigingsrecht» in subonderdelen 2, 4 en 6 van onderdeel A.
AAA
Zie de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 3A:1 Wft in onderdeel JJ.
BBB
Het betreft hier een redactionele verbetering.
CCC
Dit onderdeel voorziet in de correctie van de (eigen)naam van het Afwikkelingsfonds, een publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak, die met een hoofdletter behoort te worden geschreven.
DDD
Dit onderdeel bevat redactionele verbeteringen tot herstel van omissies en gebreken in de Implementatiewet wijziging richtlijn icbe’s. Artikel 4:26, eerste lid, van de Wft wordt zo aangepast dat wordt verwezen naar het derde lid van artikel 2:68, waarin de betreffende gegevens zijn opgenomen ten aanzien waarvan wijzigingen gemeld dienen te worden aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM). In het vijfde lid wordt het begrip «instelling voor collectieve belegging in effecten» vervangen door «icbe», omdat sinds de implementatie van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen9 het begrip «icbe» gehanteerd wordt in plaats van «instelling voor collectieve belegging in effecten».
EEE
In het derde en het negende lid van artikel 4:37j Wft was dezelfde ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Het negende lid kan daarom vervallen.
FFF
In artikel 4:37p, eerste lid, van de Wft is een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullende regels te stellen met betrekking tot, onder andere, de bewaarder. Een grondslag om dergelijke nadere regels te stellen is met betrekking tot de bewaarder reeds opgenomen in paragraaf 4.3.1.4e. De bewaarder kan daarom uit deze grondslag worden geschrapt.
GGG
Door het vervallen van het derde lid van artikel 4:60 Wft ingevolge de Wijzigingswet financiële markten 2016 kloppen de verwijzingen in het derde en vierde lid naar andere artikelleden niet meer. Dit wordt door de voorgestelde wijziging hersteld.
HHH
Zie de artikelsgewijze toelichting op subonderdeel 5 van onderdeel A aangaande de wijziging van de definitie van «verbonden agent» in artikel 1:1 Wft.
III
De leden van artikel 5:25m zijn door de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik vernummerd. Per abuis is de vernummering niet consequent doorgevoerd in het vijfde lid, waardoor dat lid nu naar het vijfde lid verwijst in plaats van naar het vierde lid. Deze omissie wordt met dit wijzigingsartikel hersteld.
JJJ
De eerste wijzigingsopdracht hangt samen met de in onderdeel Z voorgestelde herziene redactie van artikel 3:264 Wft. De tweede wijzigingsopdracht houdt verband met de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik waarbij de zinsnede «artikel 5:25m, eerste, tweede, vijfde en zevende lid» is ingevoegd in de bijlagen. Met de invoeging van het woord «artikel» is daarbij is echter niet aangesloten bij de systematiek van de bijlagen. Onderhavige wijzigingsopdracht laat het woord «artikel» daarom vervallen.
ARTIKEL II
A en B
Om het systeemrisico – het risico dat een probleem bij één financiële instelling overslaat naar andere financiële instellingen en zich zo voortplant door het financiële stelsel – te minimaliseren en de stabiliteit van betalingssystemen en effectenafwikkelingssystemen te waarborgen, bepaalt de Finaliteitsrichtlijn dat eenmaal in dergelijke systemen ingevoerde overboekingsopdrachten niet meer kunnen worden herroepen noch anderszins geannuleerd. De bescherming bestaat dus erin dat aan de afwikkeling en de verrekening van overboekingsopdrachten die in een aangewezen of aangemeld systeem zijn ingevoerd, een onherroepelijk en definitief karakter wordt gegeven, ook ingeval tegen een binnen- of buitenlandse deelnemer aan een dergelijk systeem een insolventieprocedure wordt geopend. De Finaliteitsrichtlijn strekt ertoe een categorie van systemen tot stand te brengen die de door de richtlijn geboden bescherming genieten, met name die welke onder de functionele definitie van «een systeem» vallen, en als zodanig door de Minister van Financiën zijn aangewezen.
Bij de herziening van de Finaliteitsrichtlijn zijn de verantwoordelijkheden van de systeemexploitant duidelijker vastgelegd. In de wet ter implementatie van de herzieningsrichtlijn10 is bepaald dat de Minister van Financiën ook systeemexploitanten kan aanwijzen: zie artikelen 212a, onderdeel q, en 212d, eerste lid, laatste volzin, van de Faillissementswet (Fw). Bij nader inzien is deze laatste aanwijzingsbevoegdheid minder juist. De Finaliteitsrichtlijn definieert «systeemexploitant» als de «entiteit of entiteiten die wettelijk aansprakelijk zijn voor de werking van een systeem», zonder dat de richtlijn de mogelijkheid biedt dat een lidstaat een systeemexploitant aanwijst. Een lidstaat kan een systeem aanwijzen, en uit de verantwoordelijkheid voor het systeem volgt wie de systeemexploitant is.
De tekst van de artikelen 212a, onderdeel q en 212d, eerste lid, laatste volzin, van de Faillissementswet worden in overeenstemming gebracht met de richtlijn. In dit verband wordt erop gewezen dat «wettelijk aansprakelijk» in ruime zin moet worden opgevat. Vergelijk in dit verband artikel 6:1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan indien dit uit de wet voortvloeit. Dat artikel wordt zo uitgelegd, dat voldoende is dat het ontstaan van de verbintenis op enigerlei wijze is terug te voeren op de wet, zodat als ontstaansbronnen van verbintenissen niet alleen de wet zelf (onrechtmatige daad, wanprestatie, zaakwaarneming, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, enzovoort) wordt aangemerkt, maar ook bronnen van ongeschreven recht, mits deze een rechtens afdwingbare verbintenis in het leven roepen.
C
De opgenomen wijziging houdt verband met de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Artikel 117 van die richtlijn wijzigt de definitie van «lidstaat van herkomst» in de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen.11 De definitie in de Faillissementswet wordt dienovereenkomstig aangepast: niet langer wordt verwezen naar de plaats van de zetel of het hoofdbestuur, maar naar de lidstaat waar de vergunning is verleend.
Voorts wordt de definitie van «toezichthoudende autoriteit» vervangen door een definitie van «bevoegde autoriteit». Daaronder valt met de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen ook de afwikkelingsautoriteit.
D en E
In het verlengde van de vervanging van de definitie van «toezichthoudende autoriteit» door «bevoegde autoriteit» zijn in de artikelen 212hd, 212j, onderdelen a en b, en 212n, en 212mm Fw de termen «toezichthoudende autoriteiten» en «toezichthoudende instanties» vervangen.
F
De voorgestelde wijziging van artikel 212ra, eerste lid, onderdeel a, van de Faillissementswet houdt verband met de introductie van het vorderingsrecht dat het Depositogarantiefonds verkrijgt op grond van het voorgestelde artikel 3:265e, vierde lid, van de Wft. Geregeld wordt dat deze vordering in faillissement dezelfde rangorde verkrijgt als vorderingen uit gegarandeerde deposito’s, hetgeen volgt uit artikel 9, tweede lid, van de richtlijn depositogarantiestelsels.
G
In artikel 212bb Fw wordt met betrekking tot de definitie van «gereglementeerde markt» voortaan verwezen naar de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.
H
De artikelen 212g tot en met 212nn Fw bevatten een aantal bepalingen speciaal met betrekking tot het faillissement van kredietinstellingen. Een aantal daarvan betreft het internationaal privaatrecht, waarmee uitvoering is gegeven aan de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen. De richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen geeft regels met betrekking tot de internationale rechtsmacht om een insolventieprocedure ten aanzien van een bank te openen, het op een dergelijke insolventieprocedure toepasselijke recht, en de erkenning van die insolventieprocedures. Artikel 117 van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen voegt aan artikel 1 van de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen een vierde lid toe. Dat vierde lid bepaalt dat die richtlijn ook van toepassing is op overige groepsentiteiten waarop de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, naast de banken en beleggingsondernemingen in de groep, van toepassing is, nadat gebruik is gemaakt van de afwikkelingsinstrumenten en afwikkelingsbevoegdheden ten aanzien van die entiteiten. Het gaat hierbij, voor zover hier relevant, om entiteiten als bedoeld in artikel 3A:2, onderdelen c tot en met g, van de Wft: financiële holdings, gemengde financiële holdings, gemengde holdings, en financiële instellingen, indien zij een dochteronderneming zijn van een entiteit als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, van artikel 3A:2 van de Wft en onder het toezicht op geconsolideerde basis op de moederonderneming vallen.
Deze entiteiten worden daardoor als het ware overgeheveld van de werking van de Insolventieverordening12 naar die van de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen, althans indien de afwikkelingsautoriteit gebruik heeft gemaakt van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden. Voor het toepasselijke recht en de erkenning heeft deze overheveling geen consequenties, aangezien de desbetreffende regels in de Insolventieverordening en de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen identiek zijn.
I en J
De Insolventieverordening bevat internationaal privaatrecht met betrekking tot insolventieprocedures. De verordening geeft regels met betrekking tot de internationale rechtsmacht om een insolventieprocedure te openen, het op een insolventieprocedure toepasselijke recht, en de erkenning van insolventieprocedures. De verordening is niet van toepassing op beleggingsondernemingen, waardoor het nationale recht van de lidstaten het internationaal privaatrecht met betrekking tot deze procedures bepaalde. De richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen heeft deze lacune opgevuld, door in artikel 117 de toepasselijkheid van de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen aan te vullen. Dit is geïmplementeerd in artikel 212oo Fw, waarin een aantal artikelen van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 3A:2, onderdeel b, van de Wet op het financieel toezicht. Dat zijn beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten waarop de hoogste eigenvermogenseis van toepassing is. De in artikel 212oo Fw genoemde artikelen dienen evenwel van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op alle beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten. Dit wordt hersteld met de voorgestelde wijziging.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat (kleinere) beleggingsondernemingen die niet vallen onder de verordening kapitaalvereisten onder de reikwijdte van artikel 212nna kunnen vallen, indien zij deel uitmaken van een (banken) groep als «financiële instelling». Het bijzondere bankenregime is slechts dan op de in artikel 212nna genoemde entiteiten van toepassing indien op hen eerst afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden zijn toegepast. Het bijzondere regime is op beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten is ook van toepassing zonder dat aan die voorwaarde is voldaan.
K
Op grond van artikel 268, eerste lid, onderdeel g, jo. artikel 275 van de richtlijn solvabiliteit II dienen ook vorderingen uit hoofde van verrichtingen bevoorrecht te zijn. In artikel 213m, derde lid, van de Fw is dit niet altijd het geval. Daarin ontbreken namelijk ten dele de vorderingen uit hoofde van zgn. verrichtingen. Daarom wordt voorgesteld het ontbrekende deel van die definitie, voor zover nodig, alsnog over te nemen. Vorderingen uit hoofde van overeenkomsten tot kapitalisatieverrichtingen of beheer over collectieve pensioenfondsen worden toegevoegd. Branche 5 (Deelneming in spaarkassen) kan achterwege blijven, omdat vorderingen uit hoofde van die branche onder de definitie van levensverzekering vallen.
L
Op grond van artikel 268, eerste lid, onderdeel g, jo. artikel 275 van de richtlijn solvabiliteit II dienen niet alleen betaalde premies, maar ook betalingen voor verrichtingen te zijn bevoorrecht. De voorgestelde wijziging voorziet hierin.
ARTIKEL III
A en B
Op grond van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen dient een bank, beleggingsonderneming, financiële holding, gemengde financiële holding of gemengde holding (hierna: bank, beleggingsonderneming of holding) de oproepingstermijn van een vergadering die wordt gehouden voor een kapitaalverhoging om afwikkeling te voorkomen, op grond van de statuten te kunnen verkorten. Voor een beursgenoteerde bank, beleggingsonderneming of holding is dit geïmplementeerd in het derde lid van artikel 2:115 BW dat is toegevoegd met de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Daarin is bepaald dat in afwijking van het tweede lid, op basis waarvan de oproepingstermijn minimaal 42 dagen bedraagt, de oproeping niet later dan de tiende dag vóór die van de vergadering dient te geschieden. Abusievelijk is nagelaten deze mogelijkheid ook te regelen voor een niet-beursgenoteerde bank, beleggingsonderneming of holding. Voor deze entiteiten geldt op basis van artikel 2:115 lid 1 BW dat de oproeping niet later dan op de vijftiende dag voor die der vergadering dient te geschieden. Voorgesteld wordt om dit onderscheid op te heffen door de afwijking in het derde lid van artikel 2:115 BW ook ten aanzien van de oproepingstermijn in het eerste lid van dat artikel te laten gelden. Ook in dit geval geldt het bepaalde in het vierde lid van artikel 2:115 BW dat daarvoor een statutenwijziging benodigd is waarvoor een twee derde meerderheid van de stemmen vereist is.
In artikel 2:119 lid 4 BW is thans geregeld dat bij het verplichte gebruik van een registratiedatum door een beursgenoteerde bank, beleggingsonderneming of holding de registratiedatum bij een algemene vergadering om afwikkeling te voorkomen niet ligt op de achtentwintigste dag voor de vergadering, maar op een in de statuten te bepalen datum. Voorgesteld wordt om deze bepaling zo te wijzigen dat ook voor een bank, beleggingsonderneming of holding zonder beursnotering (die ervoor kunnen kiezen een registratiedatum te gebruiken) geldt dat de registratiedatum ligt op een in de statuten te bepalen datum wanneer het een vergadering betreft over een besluit tot uitgifte van aandelen om te voorkomen dat aan de voorwaarden voor afwikkeling wordt voldaan.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat dit ook gevolgen heeft voor het verplichte gebruik van een registratiedatum wanneer stemmen voorafgaand aan de algemene vergadering worden uitgebracht op grond van artikel 2:117b BW. Voor een beursgenoteerde bank, beleggingsonderneming of holding geldt op grond van artikel 2:117b lid 5 BW dat de registratiedatum voor een algemene vergadering om afwikkeling te voorkomen ligt op een in de statuten te bepalen registratiedatum. Deze bepaling behoeft geen aanpassing om hetzelfde te laten gelden voor een dergelijke entiteit zonder beursnotering.
C
In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt meerdere malen verwezen naar artikel 5:25m, zesde lid, van de Wft. Deze bepaling regelt dat uitgevende instellingen zogeheten gereglementeerde informatie, waaronder de jaarrekening, gelijktijdig met de openbaarmaking aan de Autoriteit Financiële Markten zenden. Artikel 5:25m, zesde lid, Wft is bij de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik vernummerd tot artikel 5:25m, vijfde lid. In voornoemde wet is verzuimd de bestaande verwijzingen dienovereenkomstig aan te passen. Met de voorgestelde wijzigingen wordt dit hersteld.
ARTIKEL IV
Bij de implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen liet artikel I, onderdeel BB, van de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen de artikelen 3:159h tot en met 3:159n Wft vervallen. Daarbij is over het hoofd gezien dat artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht nog verwijst naar artikel 3:159h, eerste lid Wft. Deze omissie wordt met onderhavige wijziging geheeld. Bij dezelfde implementatiewet is de lettering van de onderdelen van de zinsnede aangaande de Wft aangepast als gevolg waarvan er twee onderdelen als «d» geletterd zijn. Ook deze omissie wordt hierbij geheeld.
ARTIKEL V
Dit artikel ziet in een aanpassing van artikel IV van de Implementatiewet wijziging richtlijn icbe’s, omdat het overgangsrecht voor bewaarders die voor 18 maart 2016 zijn aangesteld door een beheerder van een beleggingsinstelling of icbe niet alleen betrekking dient te hebben op de vergunningplicht maar ook op de doorlopende eigenvermogenseis en de eisen omtrent de bedrijfsvoering. Aangegeven wordt dat een bewaarder die voor 18 maart 2016 is aangesteld door een beheerder van een belegginginstelling of icbe pas op 18 maart 2018 over een vergunning dient te beschikken en dient te voldoen aan de zwaardere eigen vermogenseis zoals opgenomen in artikel 3:53 en de eisen omtrent de bedrijfsvoering gebaseerd op artikel 4:14, tweede lid, aanhef en onderdeel a. De huidige stichting bewaarder heeft derhalve twee jaar de tijd om te voldoen aan de zwaardere prudentiële eisen en de verdergaande eisen omtrent de bedrijfsvoering.
ARTIKEL VI
De voorgestelde aanpassing van artikel 1a, eerste lid, van de Wet toezicht financiële verslaggeving betreft het herstel van een omissie bij de implementatie van artikel 8 van de richtlijn transparantie. Hiermee wordt geëxpliciteerd dat de Wet toezicht financiële verslaggeving niet van toepassing is op effectenuitgevende instellingen die uitsluitend obligaties of effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, van de Wft uitgeven in vreemde valuta en waarvan de tegenwaarde op de datum van uitgifte ten minste € 100.000 bedraagt. Dit is in lijn met de reikwijdte van artikel 8 van de richtlijn transparantie zoals geïmplementeerd in artikel 5:25g, tweede lid, van de Wft.
ARTIKEL VII
Artikel I, onderdeel IJ, van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen voegt een artikel 3:259a in de Wft. Deze wijziging is echter nooit in werking getreden. Inwerkingtreding was voorzien op het tijdstip waarop de regels met betrekking tot de ex ante financiering van het Depositogarantiefonds in werking treden. Er is echter voor gekozen een gewijzigd artikel 3:259a in te voegen met de inwerkingtreding van de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, zodat artikel I, onderdeel IJ, van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen dient te vervallen.
ARTIKEL VIII
Dit artikel bevat een verbeterde redactie van artikel 54, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het accountantsberoep, zoals dat is opgenomen in de Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen. Deze tekst bevat een onjuiste verwijzing naar richtlijn nr. 2014/56/EU, in plaats van naar richtlijn 2006/43/EG, en bij de mogelijkheid om een verklaring van vakbekwaamheid af te geven aan personen uit een ander land die zich in Nederland als accountant willen laten registreren, ontbrak de vermelding van de overige staten van de Europese Economische Ruimte. Deze gebreken worden met de voorgestelde wijzigingen hersteld.
De wijziging van artikel 54, tweede lid, van de Wet op het accountantsberoep regelt dat een verklaring van vakbekwaamheid ook gericht kan zijn op inschrijving als externe accountant in het openbaar register van de AFM van een wettelijke auditor uit een andere lidstaat, zonder dat deze wettelijke auditor daarvoor ook wordt ingeschreven in het accountantsregister als Registeraccountant dan wel Accountants-Administratieconsulent. In de Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen is abusievelijk geen rekening gehouden met deze nieuwe inschrijvingsmogelijkheid ten behoeve van auditors uit een andere lidstaat.
ARTIKEL IX
Met de voorgestelde wijziging van artikel 47 van de Wet toezicht accountantsorganisaties wordt een fout hersteld die was opgenomen in de Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen. Het betreft een onjuiste vermelding van het soort organen van een accountantsorganisatie waarvan de bestuurders van de Autoriteit Financiële Markten geen deel uit mogen maken, noch in de drie onmiddellijk voorafgaande jaren deel mogen hebben uitgemaakt.
In de wijziging van artikel 47 bij de Implementatiewet is abusievelijk tweemaal, zowel in onderdeel b als onderdeel c, opgenomen dat een bestuurslid van de AFM geen lid mag zijn of mag zijn geweest in de drie voorafgaande drie jaren van het bestuur van een accountantsorganisatie. Daarnaast is opgenomen dat hij geen lid mag zijn (geweest) van de dagelijkse leiding van een accountantsorganisatie. In de richtlijn volgt echter uit artikel 2 onder punt 15 en artikel 32, derde lid dat dit bestuurslid geen lid mag zijn (geweest) van de «administrative, management or supervisory body», oftewel het bestuursorgaan, de dagelijkse leiding of het orgaan dat belast is met het interne toezicht van de accountantsorganisatie. Dit wordt middels de wijziging in deze wet hersteld. Daarbij wordt voorgesteld om, omwille van de leesbaarheid, de huidige onderdelen b en c samen te voegen.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem