Ontvangen 12 januari 2018
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de fracties van VVD, PvdA, SP CDA, en D66 en hun overwegend positieve houding ten aanzien van het wetsvoorstel. Ook dank ik de leden die hun waardering hebben uitgesproken voor de zorgvuldige wijze waarop het voorstel is voorbereid. Voorafgaand aan de beantwoording van de vragen maak ik graag van de gelegenheid gebruik de inhoud van het wetsvoorstel op hoofdlijnen in herinnering te brengen, vanwege het tijdsverloop dat ligt tussen het verslag en de beantwoording van de vragen uit dit verslag.
Het wetsvoorstel heeft tot doel een collectieve schadevergoedingsactie in te voeren. Het gebeurt regelmatig dat veel consumenten of bedrijven schade lijden door eenzelfde oorzaak. Een telefoonbedrijf kan ten onrechte geen duidelijk onderscheid hebben gemaakt tussen gebruikskosten en kosten van een telefoontoestel, waardoor klanten per saldo teveel betalen. Een onderneming kan beleggers misleiden door haar financiële positie mooier voor te stellen dan die is. Een fabriek kan door een fout giftige stoffen uitstoten waardoor omwonenden schade lijden. In al deze voorbeelden is er niet één consument, belegger of omwonende die schade lijdt, maar een hele groep. Dit noemen we massaschade. Hoe vaker bedrijven standaardproducten en -diensten aanbieden, hoe vaker een fout daarin leidt tot schade voor velen.
Op dit moment kan een belangenorganisatie die bij een dergelijke massaschade opkomt voor betrokken bedrijven en consumenten de rechter vragen te verklaren dat het telefoonbedrijf, de onderneming of de fabriek onrechtmatig heeft gehandeld. Daarmee staat dan vast wie de schadeveroorzaker is. Maar daarmee is de massaschade nog niet afgewikkeld. De belangenorganisatie kan namelijk geen schadevergoeding vragen en de uitspraak van de rechter is niet bindend voor de consumenten en bedrijven enerzijds en schadeveroorzaker anderzijds. De massaschade kan alleen voor alle betrokken consumenten en bedrijven gezamenlijk worden afgerond, als de schadeveroorzaker instemt met een collectieve schikking. Als hij daar niet toe bereid is, zullen consumenten en bedrijven alsnog een individuele procedure moeten starten om hun schade vergoed te krijgen. De kosten daarvan liggen in de regel vele malen hoger dan de kosten voor deelname aan een collectieve procedure. De schadeveroorzaker kan worden geconfronteerd met vele honderden en soms tienduizenden individuele procedures van consumenten en bedrijven die hun recht proberen te halen. Wanneer deze zaken in dergelijke aantallen worden aangebracht bij de rechter leidt dit tot een onevenredige belasting van de rechterlijke macht. Ook is dan moeilijk te voorkomen dat rechters onderling tegenstrijdig oordelen over de rechtsvragen in deze zaken. Dit maakt een echte collectieve afwikkeling van massaschade voor de schadeveroorzaker en de betrokken consumenten en bedrijven ingewikkeld en kostbaar. Consumenten kunnen worden geconfronteerd met onwillige schadeveroorzakers en missen een stok achter de deur om hen te dwingen om mee te werken.
Daarnaast kunnen op dit moment verschillende collectieve procedures naast elkaar worden gevoerd over dezelfde gebeurtenis en voor ongeveer dezelfde gedupeerden. De schadeveroorzaker weet op deze manier niet met wie hij moet overleggen om tot een afwikkeling te komen van de schade. Ook is voor de gedupeerde vaak onduidelijk welke belangenorganisatie over voldoende kwaliteit en integriteit beschikt om een collectieve procedure tot een goed einde te brengen en voldoende op te komen voor de belangen van de achterban. Al deze verschillende omstandigheden leiden ertoe dat de schadeveroorzaker minder bereid zal zijn om te schikken met een belangenorganisatie en dat de gedupeerde langer op zijn schadevergoeding moet wachten. De bereidheid om te schikken wordt nog verder belemmerd doordat na een eventuele schikking een andere belangenbehartiger kan opstaan die een soortgelijke procedure start voor een soortgelijke groep gedupeerden voor wie de schikking niet geldt. Dit zorgt ervoor dat een procedure eindeloos kan voortslepen.
Het wetsvoorstel maakt mogelijk dat een belangenorganisatie bij de rechter voor een groep gedupeerden en consumenten nu ook schadevergoeding kan vragen. Zo kan niet alleen de vraag of er onrechtmatig is gehandeld, maar ook de vraag naar (de omvang van) de schade en de schadevergoeding in één collectieve procedure worden afgehandeld voor alle betrokken consumenten en bedrijven. Dit voorkomt dat de schadeveroorzaker wordt geconfronteerd met een veelheid aan individuele procedures over schadevergoeding die samenhangen met dezelfde aansprakelijkheid voor dezelfde gebeurtenis. Zo kan de schadeveroorzaker gebeurtenissen uit het verleden sneller en beter juridisch afsluiten en zich op de toekomst richten. Dit zoveel mogelijk voorgoed afronden van een zaak, er een punt achter kunnen zetten, heet finaliteit.
Voor de betrokken consumenten en bedrijven heeft het introduceren van een collectieve schadevergoedingsactie tot voordeel dat de kosten voor het voeren van een juridische procedure verminderen. Door gezamenlijk op te treden met hulp van een belangenbehartiger kunnen gedupeerden daardoor effectiever hun schade verhalen, waardoor de toegang tot de rechter wordt vergroot. Dit past in het streven van het kabinet om te voorzien in maatschappelijk effectieve rechtspraak. Door de schade van vele benadeelden in één procedure af te wikkelen leidt deze betere toegang tot de rechter niet tot een onevenredige belasting van de rechterlijke macht.
De procedure wordt gestart doordat een belangenorganisatie voor een groep gedupeerde consumenten of bedrijven een collectieve vordering instelt bij de rechtbank. De eiser laat dit aantekenen in een register. Andere belangenorganisaties kunnen zich vervolgens bij deze rechtbank melden als zij ook een collectieve procedure willen starten voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen. Zo worden alle collectieve vorderingen voor dezelfde gebeurtenis als één massazaak bij één rechtbank afgewikkeld. Dit heeft als voordeel dat de schadeveroorzaker zich niet op verschillende fronten tegelijk tegen eenzelfde collectieve vordering hoeft te verweren en dat de rechtspraak deze massavorderingen efficiënt kan afwikkelen. In het wetsvoorstel was aanvankelijk een concentratie van collectieve procedures bij de rechtbank Amsterdam opgenomen. In de nota van wijziging is de concentratie van massazaken bij de rechtbank Amsterdam losgelaten. Uit het advies van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de naar aanleiding daarvan gevoerde gesprekken is duidelijk geworden dat een wettelijke concentratie van dit soort zaken niet noodzakelijk is om de benodigde coördinatie te bereiken en expertise in massazaken op te bouwen. Het loslaten van de concentratie sluit ook aan op de vragen hierover van de leden van de fracties van de VVD, CDA, SP en D66.
In de procedure toetst de rechter vervolgens eerst aan de hand van strengere ontvankelijkheidseisen of de eisende belangenorganisatie ontvankelijk is, of de ingestelde collectieve vordering niet summierlijk ondeugdelijk is en of de feitelijke en rechtsvragen voldoende gemeenschappelijk zijn. Pas als deze vragen alle positief zijn beantwoord, heeft het zin om de massaschade collectief te behandelen en de procedure inhoudelijk te beginnen. Daarmee worden gedupeerden en schadeveroorzakers beter beschermd tegen belangenbehartigers die uit zijn op persoonlijk gewin en wordt voorkomen dat lichtvaardige en ongefundeerde massaclaims worden ingediend. Strengere ontvankelijkheidseisen passen ook bij de grotere verantwoordelijkheid die belangenbehartigers krijgen in de voorgestelde procedure doordat zij collectieve schadevergoeding kunnen vorderen voor alle gedupeerden.
Vervolgens wijst de rechter de meeste geschikte eisende belangenorganisatie aan als exclusieve belangenbehartiger. De exclusieve belangenbehartiger is eerstverantwoordelijk voor de processtukken en eerste aanspreekpunt voor de verweerder. De andere belangenorganisaties blijven ook partij in de procedure en mogen de exclusieve belangen behartiger zo nodig aanvullen of bijsturen. Dit zorgt voor coördinatie tussen de verschillende belangenorganisaties waardoor voor de schadeveroorzaker en de gedupeerden duidelijk is welke belangenorganisatie het primaire aanspreekpunt in de procedure zal zijn.
Het wetsvoorstel zorgt er bovendien voor dat collectieve procedures niet meer eindeloos kunnen voortslepen, omdat collectieve claims in het wetsvoorstel zoveel mogelijk gelijktijdig moeten worden afgewikkeld in één procedure bij één rechtbank. Gedupeerde consumenten en bedrijven die niet willen meedoen aan een collectieve procedure, moeten dit duidelijk aangeven aan het begin van de daadwerkelijke procedure (opt-out). In het wetsvoorstel is dit moment direct na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger. De uitspraak van de rechter in de procedure tussen de schadeveroorzaker en de aangesproken partij is bindend voor de gedupeerden die niet afzien van deelname. Wanneer een gedupeerde van deelname aan de procedure afziet, kan een individuele procedure over dezelfde gebeurtenis worden aangehouden totdat de uitspraak in de collectieve procedure definitief is geworden.
De leden van fracties van de PvdA, CDA en D66 pleiten in het verslag voor een extra mogelijkheid voor gedupeerden om uit de procedure te stappen na goedkeuring van een collectieve schikking. In de nota van wijziging is deze tweede uitstapmogelijkheid na goedkeuring van een collectieve schikking alsnog opgenomen. Bij een schikking geven betrokken consumenten en bedrijven een deel van hun rechten prijs in ruil voor een vaak lagere vergoeding dan geëist, zodat de procedure kan worden afgesloten. Daarom is een extra mogelijkheid voor consumenten en bedrijven om uitdrukkelijk van deelname aan een schikking af te zien gerechtvaardigd. Dit sluit ook aan bij de procedure voor verbindendverklaring van een collectieve schikking onder de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM).
Als de rechter oordeelt dat de aangesproken partij aansprakelijk is en partijen slagen er niet in een collectieve schikking te bereiken, stelt de rechter uiteindelijk zelf een collectieve schadeafwikkeling vast. De rechter kan hierbij de hulp van deskundigen inroepen.
Om te voorkomen dat een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie een aanzuigende werking heeft op buitenlandse partijen is de voorgestelde procedure beperkt tot zaken die een voldoende nauwe band hebben met de Nederlandse rechtssfeer, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de eiser. Dit voorkomt ook dat collectieve schadevergoedingsacties een te grote belasting gaan vormen voor de Nederlandse rechtspraak. Naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie over de effectiviteit van de voorgestelde beperking van de collectieve schadevergoedingsactie tot zaken die voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer hebben, heb ik besloten om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.
De nota van wijziging introduceert een regeling waardoor buitenlandse gedupeerden expliciet moeten kiezen voor deelname aan de Nederlandse collectieve actie (opt in). Dit voorkomt dat de introductie van een collectieve schadevergoedingsactie een aanzuigende werking tot gevolg heeft voor zaken waarin wordt opgekomen voor buitenlandse gedupeerden die hier geen weet van hebben en hier geen behoefte aan hebben. Een en ander wordt hierna en in de nota van wijziging nader toegelicht.
Het wetsvoorstel zoals hierboven in hoofdlijnen beschreven, is het resultaat van een zorgvuldige en uitgebreide raadpleging van stakeholders en andere betrokken partijen. Ter uitvoering van de motie Dijksma is in juli 2014 een voorontwerp gepubliceerd (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14). Daarover is tot 15 oktober 2014 een internetconsultatie gehouden. De reacties op het voorontwerp in de internetconsultatie waren divers en aanleiding voor het organiseren van een stakeholdersbijeenkomst op 9 april 2015. Iedereen die een reactie op het voorontwerp had ingestuurd, is voor deze stakeholdersbijeenkomst uitgenodigd, alsmede de opsteller van een preadvies. Tijdens deze stakeholdersbijeenkomst bleek er een breed gedragen consensus over een aantal onderwerpen dat geregeld zou moeten worden. Een groep van juristen die deels in de regel opkomen voor aangesproken partijen, deels juist voor gedupeerden, zag in de stakeholdersbijeenkomst voldoende aanleiding om aan te bieden deze onderwerpen verder te doordenken. Deze Juristengroep heeft tussen juli en oktober 2015 gewerkt aan een set Aanbevelingen. Over de Aanbevelingen is op 3 november 2015 een tweede stakeholdersbijeenkomst gehouden. Daar bleek dat de in de Aanbevelingen gekozen richting op brede steun van de betrokken partijen kan rekenen. Uiteindelijk is het wetsvoorstel op 22 november 2016 ingediend.
Ondanks deze brede steun, laten niet alle effecten van het wetsvoorstel zich vooraf inschatten. In de nota van wijziging is daarom een evaluatiebepaling opgenomen.
De vragen uit het verslag zal ik beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld, tenzij anders aangegeven.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de algemene doelstelling dat een efficiënte en effectieve collectieve afwikkeling van massaschade mogelijk wordt gemaakt. Zij willen weten of er ook negatieve consequenties samenhangen met de mogelijkheid massaclaims in te stellen. Zij vragen allereerst of de regering nogmaals kan bevestigen dat het materiële aansprakelijkheids- of schadevergoedingsrecht niet verandert door voorliggend wetsvoorstel.
Graag bevestig ik dat het wetsvoorstel geen wijziging brengt in het materiële aansprakelijkheids- of schadevergoedingsrecht. Waar naar huidig recht aansprakelijkheid ontbreekt, bijvoorbeeld omdat het handelen van de aangesproken partij niet onrechtmatig is of dit handelen haar niet kan worden toegerekend of zij hiervoor een rechtvaardigingsgrond heeft, is deze partij ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet aansprakelijk. Ook de wettelijke regels voor het vaststellen van de schade of de schadevergoeding wijzigen niet. Dit betekent dat de rechter in de voorgestelde procedure moet vaststellen of de verwerende partij aansprakelijk is. Alleen als dat het geval is, is er reden om vervolgens een collectieve schadeafwikkeling vast te stellen.
Deze leden vragen eveneens of er meer ongefundeerde massaclaims zullen worden ingediend die de degene die hiervoor wordt aangesproken onnodig financiële schade berokkenen.
Ik verwacht dat zeker niet. Integendeel, dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat organisaties die niet in het belang van gedupeerden handelen, straks geen collectieve actie kunnen instellen, waar dat nu nog wel kan. Elke belangenorganisatie die een collectieve actie wil starten, moet voortaan voldoen aan een aantal ontvankelijkheidseisen die beogen de niet serieuze of op eigen gewin gerichte organisaties buiten de deur te houden. Daarnaast bevat het voorstel een regeling die het mogelijk maakt voor de rechter om ongefundeerde vorderingen niet inhoudelijk te behandelen en niet-ontvankelijk te verklaren. Pas als voldaan is aan de ontvankelijkheidseisen voor de organisatie èn de rechter oordeelt dat de vordering niet summierlijk ondeugdelijk is, gaat de rechter over tot een inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering. Daarbij moet ook worden bedacht dat het instellen van een collectieve schadevordering veronderstelt dat de belangenorganisatie deze procedure kan financieren en dat de rechter ook hierop kan toetsen. Al deze waarborgen zorgen ervoor dat aangesproken partijen voldoende worden beschermd tegen ongefundeerde claims. De rechter kan een representatieve belangenorganisatie ontvankelijk verklaren op voorwaarde dat één van de eisen waarin in de procesinleiding nog niet is voldaan, binnen een redelijke termijn alsnog wordt vervuld. De rechter zal dit per geval in redelijkheid moeten beoordelen. Daarbij moet de rechter enerzijds oog hebben voor de belangen van gedupeerden en verweerders bij een kwalitatief deugdelijke representatieve belangenorganisatie en anderzijds voorkomen dat de ontvankelijkheidseisen van de eiser zodanig streng worden uitgelegd, al dan niet aangemoedigd door de vertegenwoordigers van verweerders, dat de toegang tot de collectieve procedure daarmee feitelijk illusoir wordt.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of voorbeelden kunnen worden genoemd uit het verleden waarin het voorliggende wetsvoorstel voor zowel de gestelde benadeelde als de aangesproken partij positieve effecten zou hebben gehad, indien deze destijds al zou zijn toegepast en welke concrete positieve effecten het wetsvoorstel heeft voor de aangesproken partijen.
De zaken uit het verleden waarin het voorliggende voorstel een positief effect zou hebben gehad voor zowel de aangesproken partij als de benadeelde zijn divers. Het gaat bijvoorbeeld om de DES-zaak, die uiteindelijk is opgelost via verbindendverklaring van de collectieve schikking via de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade («WCAM»). Deze zaak ging over de gevolgen voor het gebruik van het medicijn DES. Dit medicijn werd voorgeschreven aan vrouwen die zwanger wilden worden om miskramen te voorkomen, maar bleek ook schadelijke gevolgen te hebben voor de gezondheid van dochters van de vrouwen die dit medicijn hadden geslikt.
Deze verbindendverklaring kwam echter pas tot stand na meer dan veertien jaar procederen in verschillende procedures waarin geen collectieve schadevergoeding kon worden gevorderd en vervolgens nog langdurige onderhandelingen over een collectieve schikking. Was in die tijd een collectieve schadevordering mogelijk geweest zoals in het voorstel is voorzien, dus met voldoende zicht op finaliteit, dan hadden partijen waarschijnlijk al eerder voldoende reden gezien om tot een collectieve schikking te komen.
De Dexia-zaak is een andere zaak waarin de voorgestelde regeling een positieve rol bij de afwikkeling had kunnen spelen. De achtergrond van deze zaak is dat rechtsvoorgangers van Dexia – Legiolease en Labouchere – in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw een nieuw financieel product op de markt brachten: een effectenlease-overeenkomst. In de jaren die volgden werden honderdduizenden van deze overeenkomsten met consumenten afgesloten. Het betrof overeenkomsten voor een vooraf bepaalde duur waarbij de bank beleggers een lening verstrekte en met dit geld voor de belegger effecten aankocht. Aan het einde van de looptijd zouden de effecten worden verkocht en de lening worden afgelost. Het restant van de waarde van de effecten zou voor de belegger zijn. Dit ging goed zolang de beurzen daadwerkelijk stegen. Toen de AEX-index scherp daalde, bleven beleggers achter met een omvangrijke restschuld. Dexia eiste terugbetaling van de lening. Vooral beleggers van wie de effectenleaseovereenkomsten in die periode eindigden, konden de lening niet terugbetalen uit de opbrengst van de verkoop van de effectenportefeuille. De vraag rees onder meer of de bank de belegger voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst juist had geïnformeerd over de risico’s en of Dexia de belegger aan zijn verplichtingen kon houden.
In de Dexia-zaak werden vervolgens verschillende collectieve acties aangespannen op basis van artikel 3:305a BW door stichtingen die allemaal opkwamen voor de belangen van gedupeerden. De verschillende, soms tegenstrijdige, uitspraken van de rechtbanken leidden ertoe dat lang onduidelijk bleef wat precies de rechtspositie van gedupeerde consumenten was. Daarnaast kregen rechtbanken te maken met duizenden individuele zaken waarin schadevergoeding werd gevorderd. Op 25 januari 2007 verklaarde het gerechtshof een schikking tussen Dexia en verschillende partijen, die opkwamen voor verweerders algemeen verbindend. Gedupeerden die niet akkoord gingen met de zogenoemde Duisenberg-regeling moesten dat uiterlijk 31 juli 2007 met een zogenaamde opt-out verklaring kenbaar maken. Uiteindelijk zijn 165.300 gedupeerden akkoord gegaan met deze schikking. 24.700 gedupeerden zijn niet akkoord gegaan met de regeling en hebben een opt-out verklaring uitgebracht. De procedures over de vergoeding voor deze gedupeerden lopen nog steeds.
De regeling in dit wetsvoorstel had tot een effectievere en efficiëntere afwikkeling van deze zaak kunnen leiden. In een rechtszaak had de rechter direct één representatieve belangenorganisatie kunnen aanwijzen, die voor alle gedupeerden kon optreden. De aanwijzing van één leidende representatieve belangenorganisatie, die voor de gehele groep gedupeerden opkomt, voorkomt dat een groot aantal organisaties, rijp en groen, serieus en minder serieus, zich opwerpt als belangenbehartiger voor gedupeerden. De voorgestelde procedure zorgt voor coördinatie. Dit ontbrak in de Dexia-zaak.
Het loont straks dus niet meer om zonder aan de wettelijke eisen te voldoen, je als belangenbehartiger op te werpen. Dit heeft een positief effect voor gedupeerden, die zo kunnen vertrouwen op collectieve belangenbehartigers en geen geld verliezen aan organisaties die niet geschikt blijken voor hun belangen op te komen. Dit voordeel hadden de gedupeerden in de Dexia nog niet.
Voorts zorgt het wetsvoorstel ervoor dat de rechter in dezelfde procedure uitspraak kan doen over de verbindendverklaring van de schikking en over de schade die gedupeerden hebben geleden. Deze uitspraak bindt gedupeerden als zij niet uitdrukkelijk van deelname hebben afgezien of alsnog afzien door een opt out verklaring. Een procedure kan daardoor sneller worden afgehandeld. Gedupeerden hoeven geen individuele procedures meer aan te spannen om een uitspraak over de schadevergoeding te krijgen. Dit voorkomt in massazaken dat mogelijk duizenden individuele procedures bij de rechtbank worden aangebracht. Het wetsvoorstel zorgt voor een oplossing als schikkende partijen het niet eens kunnen worden over de hoogte van de vergoeding. In dat geval kan de rechter een collectieve schadeafwikkeling vaststellen.
Ook voor de aangesproken partijen heeft het voorstel in dit soort gevallen een positief effect. Door de ontvankelijkheidseisen en regeling tot aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger weten zij straks beter dan in het verleden met wie zij om tafel moeten om tot een afwikkeling van de massaschade te komen. De regeling in het voorstel gaat immers uit van gebondenheid aan de uitkomst van de procedure voor alle gedupeerden die niet hebben ge-optout na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger of na goedkeuring van een collectieve schikking (vgl. de nota van wijziging). Ook dit is een positief effect van het voorstel dat in de huidige situatie voor massazaken ontbreekt.
Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van schikken en hoe specifiek de coördinatie van collectieve procedures en meer finaliteit hieraan bijdragen.
De ontvankelijkheidseisen voor collectieve belangenbehartigers, de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger als zich meer dan één belangenbehartiger opwerpt, de procedure op basis van een opt out en de coördinatie van collectieve acties dragen eraan bij dat een aangesproken partij weet met wie zij om tafel kan zitten. Zij loopt niet langer het risico op een later moment voor dezelfde gebeurtenis door een andere organisatie te worden aangesproken. De finaliteit van een collectieve schadevergoedingsactie wordt hierdoor bevorderd. Door de coördinatie van procedures en finaliteit hoeft een aangesproken partij niet jarenlang in een wirwar van collectieve en individuele procedures verzeild te raken. Zij kan daadwerkelijk zaken tot een einde brengen, bijvoorbeeld met een collectieve schikking in de procedure. Zo kunnen aangesproken partijen dóór en zich richten op de toekomst, in plaats van eindeloos en tegen hoge kosten bezig te moeten zijn met fouten uit het verleden. Ik verwacht daarom dat het wegnemen van belemmeringen om te schikken in het wetsvoorstel er in de praktijk toe zal leiden dat het bereiken van een collectieve schikking makkelijker wordt. Het wetsvoorstel betreft op deze punten een uitwerking van de Aanbevelingen die door een juristengroep uit de praktijk zijn opgesteld. In de groep waren belangenbehartigers van verwerende en eisende partijen vertegenwoordigd.
De leden van de VVD-fractie merken op dat recentelijk de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM) is ingevoerd en vragen om kort in te gaan op de onderlinge samenhang tussen die wet en het thans voorliggende wetsvoorstel.
De WCAM is in 2005 ingevoerd en beoogt de afwikkeling van massaschades door een collectieve schikking te bevorderen. Een of meer representatieve belangenorganisaties en een of meer aangesproken partijen kunnen een collectieve schikking sluiten om een massaschade af te wikkelen. Deze collectieve schikking kan op hun gezamenlijk verzoek verbindend worden verklaard voor alle gedupeerden door het gerechtshof Amsterdam. Alleen gedupeerden die daarna kiezen voor een opt out worden niet gebonden door de verbindendverklaring. Voorwaarde voor gebruik van de WCAM is dus dat partijen onderling een collectieve schikking hebben bereikt.
Het wetsvoorstel vormt een aanvulling op de WCAM voor situaties waarin partijen er (nog) niet in slagen tot een collectieve schikking te komen. Het wetsvoorstel biedt representatieve belangenorganisaties de mogelijkheid een collectieve vordering in te stellen tot vaststelling van een collectieve schadeafwikkeling door de rechter. Het wetsvoorstel gaat uit van een gecoördineerde procedure waarbij de rechter één organisatie als exclusieve belangenbehartiger (hoofdeiser) aanwijst. Zo wordt voorkomen dat naast elkaar mogelijk vele verschillende representatieve belangenorganisaties collectieve procedures voor dezelfde gebeurtenis en dezelfde schade starten. Daarna kunnen gedupeerden die niet mee willen doen in de collectieve procedure eruit stappen (opt out). Wie niet uitstapt, is gebonden aan de uitkomst van de procedure. Ook tijdens een collectieve procedure kunnen partijen tot een collectieve schikking komen. Na goedkeuring van deze collectieve schikking door de rechter is deze bindend voor alle gedupeerden die na de aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger of na goedkeuring van de schikking (vgl. de nota van wijziging) niet zijn uitgestapt. Willen de partijen toch dat de goedgekeurde collectieve schikking alsnog voor alle gedupeerden verbindend wordt, ook voor hen die eerder wel zijn uitgestapt, dan kunnen zij daarvoor gebruikmaken van de WCAM. Samengevat is de WCAM dus voor verbindendverklaring in gevallen waarin er al een collectieve schikking is bereikt en het wetsvoorstel juist voor de gevallen waarin het (nog) niet gelukt is een schikking te bereiken.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie naar de ervaringen met de WCAM en of deze wet al voldoende voorziet in de mogelijkheid om massaschade te claimen.
De WCAM is sinds haar inwerkingtreding zeven keer met succes gebruikt. Zo zijn onder meer de collectieve schikkingen bij DES, Shell, Vedior, Converium en DSB door het gerechtshof Amsterdam verbindend verklaard voor alle benadeelden in die zaken. Een achtste zaak over de nationalisatie van Fortis hangt nog bij hof Amsterdam, nadat deze zaak is aangehouden omdat het hof de collectieve schikking nog niet op alle punten voldoende redelijk vond. De WCAM blijkt daarmee in een behoefte te voorzien. In 2008 is de WCAM geëvalueerd (zie Kamerstukken II, 2008–2009, 31 762, nr. 1). Daarna is de WCAM per 1 juli 2013 op enkele punten aangepast (Stb. 2013, 255). De WCAM is een belangrijk instrument gebleken in de afwikkeling van massaschade.
Uit de evaluatie van de WCAM bleek dat een aantal geïnterviewden de WCAM een onvoldoende stok achter de deur vond om een aangesproken partij te bewegen mee te werken aan een schikking, omdat een schikking op basis van vrijwilligheid plaatsvindt. Daarom zou een mogelijkheid moeten worden geïntroduceerd om collectief schade te verhalen als een schikking uitblijft. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de motie Dijksma, waarin de regering werd verzocht om te komen tot een wettelijke regeling voor afwikkeling van massaschade in een collectieve actie (Kamerstukken II, 2011–2012, 33000 XIII, nr. 14). Het wetsvoorstel strekt ter uitvoering van deze motie en biedt de mogelijkheid voor de afwikkeling van massaschade voor gevallen waarin een collectieve schikking (nog) niet is gelukt.
De leden van de SP-fractie vragen of in gesprek is gegaan met personen die kritiek hebben geuit op onderhavig wetsvoorstel. Zij willen weten in hoeverre de uitkomsten zijn meegenomen in onderhavig wetsvoorstel. Ook vragen deze leden of reeds meer bekend is over het oordeel over het huidige wetsvoorstel van de aanwezigen bij de twee stakeholderbijeenkomsten die na ontvangst van reacties uit de internetconsultaties zijn gehouden. Zij vragen of de wijzigingen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van deze bijeenkomsten nogmaals aan hen zijn voorgelegd.
Ter uitvoering van de motie Dijksma is in juli 2014 een voorontwerp gepubliceerd. Daarover is tot 15 oktober 2014 een internetconsultatie gehouden. De reacties op het voorontwerp in de internetconsultatie waren divers en aanleiding voor het organiseren van een stakeholdersbijeenkomst op 9 april 2015. Iedereen die een reactie op het voorontwerp had ingestuurd, is voor deze stakeholdersbijeenkomst uitgenodigd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Rvdr, Eumedion, VNO-NCW en enkele advocaten waarvan sommige vooral voor gedupeerden en representatieve belangenbehartigers opkomen en andere vooral voor aangesproken partijen. Tijdens deze stakeholdersbijeenkomst bleek er een breed gedragen consensus over een aantal onderwerpen dat nader geregeld zou moeten worden. Het ging daarbij vooral om de ontvankelijkheidseisen voor representatieve belangenorganisaties en om de mogelijkheid finaliteit te bereiken met een collectieve schadevergoedingsactie.
Een groep van juristen die deels in de regel opkomen voor aangesproken partijen deels juist voor gedupeerden, zag in de stakeholdersbijeenkomst aanleiding om aan te bieden deze onderwerpen verder te doordenken. Ik heb dit aanbod aanvaard. Deze Juristengroep heeft tussen juli en oktober 2015 gewerkt aan een set Aanbevelingen.
Tijdens de tweede stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015 zijn concept- Aanbevelingen van de Juristengroep aan de stakeholders voorgelegd. De richting van de concept-Aanbevelingen werd door de stakeholders op hoofdlijnen onderschreven. Vervolgens zijn de Aanbevelingen vastgesteld. Het wetsvoorstel volgt grotendeels de Aanbevelingen. Om die reden is het wetsvoorstel niet afzonderlijk aan de stakeholders voorgelegd. Wel is met een aantal personen en organisaties gesproken na indiening van het wetsvoorstel en het verschijnen van het verslag van uw kamer. Los van enkele specifieke punten, waarop ik hierna uitgebreider terugkom, is er breed draagvlak voor het huidige voorstel.
In de antwoorden op de eerdergenoemde schriftelijke vragen heeft mijn voorganger zich bereid verklaard in gesprek te gaan met personen die kritiek hebben geuit op de Aanbevelingen van de Juristengroep (Kamerstukken II, 2016–2017, nr. 34606, bijlage bij kamerstuk nr. 3). In de gesprekken op ambtelijk niveau na indiening van het wetsvoorstel en het uitbrengen van het verslag door uw kamer is naast VNO-NCW/MKB-Nederland, de VEB en de Consumentenbond ook gesproken met verschillende personen die niet eerder op de consultatie hadden gereageerd, maar die zich na de totstandkoming van de Aanbevelingen tot mijn ministerie hadden gericht. Dit betreft een advocaat gespecialiseerd in collectieve acties en vertegenwoordigers van Consumentenclaim. Van de heer Lijesen is schriftelijk commentaar ontvangen, dat in afschrift aan de Vaste Kamer Commissies voor VenJ en Financiën is gestuurd. Ook is opnieuw gesproken met de Raad voor de rechtspraak. De uitkomsten van deze gesprekken zijn verwerkt in de nota van wijziging, die bij dit verslag is gevoegd.
Ook vragen de leden van de SP-fractie om een uitgebreide reactie op het artikel in het Nederlands Juristenblad «Voorontwerp afwikkeling massaschade in een collectieve actie» van 19 juni 2015. Daarin wordt bijvoorbeeld gesteld dat er geen redenen zijn gegeven voor het veelvuldig mislukken van de onderhandelingen over een collectieve afwikkeling of het mislukken van een schikking. Het wetsvoorstel zou volgens het artikel slechts een stappenplan voor de totstandkoming van een schikking zijn in plaats van een stok achter de deur in de vorm van een volwaardige schadevergoedingsprocedure in collectieve vorm. Deze leden vragen of de regering hier onderzoek naar heeft gedaan, wat de redenen zijn en op welke wijze dit wetsvoorstel die knelpunten oplost. Ook vragen deze leden een reactie op de ervaringen uit de praktijk.
Zoals de titel van de bijdrage aangeeft, betreft dit een artikel over het voorontwerp, en niet over het thans voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is ten opzichte van het voorontwerp ingrijpend gewijzigd. Het artikel is een parafrase van de reactie in de internetconsultatie op het voorontwerp van een groep advocaten(kantoren) die veelal opkomen voor de aangesproken partijen. Het ontbreken van voldoende finaliteit na afronding van de procedure werd door hen destijds als belangrijke reden genoemd om niet te schikken. Deze reactie en de overige reacties op het voorontwerp waren na de internetconsultatie in 2014 de reden om verder te praten met stakeholders in een stakeholdersbijeenkomst gehouden op 9 april 2015. Die bijeenkomst was aanleiding voor een aantal deelnemers, waaronder twee van de auteurs van het NJB-artikel van 19 mei 2015, en enkele deelnemers die juist veelal aan de zijde van gedupeerden optreden, om aan te bieden een aantal onderwerpen die van belang zijn voor massaschade verder te doordenken. Het ontbreken van finaliteit als oorzaak voor het niet bereiken van een schikking was een van die onderwerpen. Dit doordenken door de «Juristengroep» heeft geleid tot een set Aanbevelingen. Daarin komt, naast enkele andere onderwerpen, ook het onderwerp finaliteit aan de orde onder de paragraaf «binding van gedupeerden». De in de Aanbevelingen gekozen oplossingen moeten leiden tot meer finaliteit. In het wetsvoorstel zijn deze oplossingen verder uitgewerkt met aangescherpte ontvankelijkheidseisen, de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger en een procedure op basis van opt out. Daarmee is tegemoetgekomen aan de in het NJB-artikel genoemde knelpunten.
De leden van de SP-fractie willen verder graag een reactie van de regering op een vijftiental aanbevelingen en de kritische vragen van VNO-NCW/MKB-Nederland en de Consumentenbond over de ontvankelijkheid, de scope-rule, de third party funding, het hoger beroep en het overgangsrecht.
In het navolgende ben ik ervan uitgegaan dat deze leden met deze vragen een reactie wensen op de brief van de genoemde stakeholders aan de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie van 20 december 2016. Ik ben verheugd dat deze stakeholders in een gezamenlijke reactie hebben laten weten dat zij positief zijn over het wetsvoorstel en dat zij vinden dat dit voorstel een goede balans vindt tussen de belangen van de eisers om hun rechten te verwezenlijken en van de aangesproken partijen om beschermd te worden tegen ongefundeerde of lichtzinnige massaclaims.
In de bedoelde brief vragen de stakeholders hoe de regering aankijkt tegen het hanteren van een onderscheid tussen belangenorganisaties zonder winstoogmerk en belangenorganisaties met winstoogmerk.
Artikel 3:305a lid 1 BW schrijft voor dat alleen een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een collectieve (schadevergoedings-)actie kan instellen. De beperking van toegang tot een collectieve schadevergoedingsactie tot een stichting of vereniging zorgt de belangen van gedupeerden gewaarborgd zijn. Een stichting kent een uitkeringsverbod dat verhindert dat een stichting uitkeringen doet aan haar oprichters of aan hen die deel uitmaken van de organen van de stichting. Dit uitkeringsverbod verhindert eveneens dat uitkering aan anderen wordt gedaan, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben (artikel 2:185, lid 1, BW). Een vereniging mag evenmin winst verdelen onder haar leden (artikel 2:26, lid 3, BW). Daarnaast bevat het voorgestelde artikel 3:305a, lid 3, onderdeel a, BW de aanvullende ontvankelijkheidseis dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd. Hiermee wordt één van de Aanbevelingen en Principe I van de Claimcode gecodificeerd. Achtergrond van deze bepaling is te voorkomen dat oprichters of bestuurders kunnen beschikken over de gelden van een stichting of vereniging als ware het hun eigen gelden.
In de bedoelde brief vragen VNO-NCW/MKB-Nederland en de Consumentenbond of ook is overwogen om een niet uitputtende lijst met gekwalificeerde entiteiten op te nemen in het wetsvoorstel waarbij de ontvankelijkheid van die organisaties eenmalig door de rechter wordt getoetst.
Ik verwacht dat bepaalde bestaande belangenorganisaties zoals de Consumentenbond in de regel zullen voldoen aan de aangescherpte ontvankelijkheidseisen uit artikel 3:305a BW. Een aanpassing van het wetsvoorstel die voorziet in het introduceren van een niet uitputtende lijst met gekwalificeerde entiteiten in het wetsvoorstel voegt voor organisaties weinig toe en maakt het voor nieuwe organisaties, die niet op de lijst staan, moeilijker om een collectieve procedure te starten. Het is mede aan deze flexibiliteit te danken dat in Nederland de collectieve actie de afgelopen jaren een effectief middel is gebleken voor grote groepen gedupeerden om hun recht te halen.
Voorts vragen de genoemde belangenorganisaties in de bedoelde brief om een toelichting waarom de memorie van toelichting op pagina 33 slechts melding maakt van een ideëel belang en niet van een zeer beperkt financieel belang, terwijl artikel 3:305a lid 6 dit wel doet. Het voorgestelde artikel 3:305a, lid 6, BW bevat een uitzondering op de aangescherpte ontvankelijkheidseisen voor representatieve belangenorganisaties.
Ik kan bevestigen dat de uitzondering van lid 6 alleen geldt voor de gevallen waarin de vordering ziet op zowel een ideëel als een zeer beperkt financieel belang. Daarnaast geldt de uitzondering van lid 6 wanneer de aard van de vordering, van de rechtspersoon of van de achterban zich hiertegen verzet. Lid 6 beoogt om voldoende ruimte te laten voor organisaties die nu een belangrijke rol spelen in het handhaven van collectieve belangen in collectieve acties en die per definitie niet zijn gericht op het verkrijgen van schadevergoeding. Het is niet de bedoeling om het deze organisaties met het wetsvoorstel onnodig moeilijk te maken hun werk voort te zetten.
Ten slotte stellen de stakeholders in de genoemde brief vragen over de wijze waarop de rechter in dit perspectief moet kijken naar de grootte van het financiële belang. Zij vragen of het daarbij alleen gaat om het afzonderlijke financiële belang van de individuele gedupeerden of ook om de omvang van de totale schadevergoeding voor de verweerder.
Het zeer beperkt financieel belang genoemd in de uitzondering van lid 6 ziet zowel op het financiële belang van de gedupeerden als op de omvang van de totale schadevergoeding voor de verweerder. Ook de Claimcode maakt een uitzondering voor kleine massazaken met geringere financiële belangen. De Claimcode is bijvoorbeeld niet van toepassing op een belangenorganisatie die (i) maximaal 1000 deelnemers heeft, waarbij (ii) de gemiddelde schade per deelnemer niet meer dan 1.000 euro bedraagt en (iii) de gevraagde bijdrage aan deelnemers maximaal 100 euro bedraagt.
Voor de antwoorden op de vragen van VNO-NCW/MKB Nederland en de Consumentenbond over de scope rule wordt verwezen naar de inleiding en de bijgevoegde nota van wijziging, waarin naar aanleiding van deze vragen een wijziging van het wetsvoorstel is voorgesteld. Het resultaat van die wijziging is dat de eisen zijn aangescherpt voor buitenlandse gedupeerden die in Nederland willen deelnemen aan een collectieve actie. Voorts vragen VNO-NCW/MKB Nederland en de Consumentenbond in de genoemde brief hoe de regering aankijkt tegen een systeem waarin de aangesproken partijen inzage krijgen in de financieringsconstructie en de financiële belangen van eisende partijen en hun financiers en zich daarover kunnen uitlaten ten behoeve van het ontvankelijkheidsoordeel van de rechter.
De reden dat de rechter inzage krijgt in de financieringsconstructie van de belangenbehartiger met een derdenfinancier is dat hij zo kan bekijken hoe de invloed van de financier op de procedure is geregeld en of die regeling in de weg staat aan een zorgvuldige behartiging van de belangen van de benadeelden. De toetsing van dit onderdeel door de rechter zal in de regel slechts marginaal zijn. Inzage ten behoeve van een andere procespartij zou deze inzicht geven in de mogelijkheden om de procedure verder te dragen (de »oorlogskas»). Een dergelijke inzage is niet wenselijk omdat de aangesproken partij daarop zijn processtrategie kan aanpassen. Zo zou zij bijvoorbeeld kunnen proberen om financiers te benaderen om financiering te stoppen of de procedure proberen te vertragen, omdat zij weet heeft van de beperkte financiële middelen van de verwerende partij.
Ten slotte vragen VNO-NCW/MKB-Nederland en de Consumentenbond in de genoemde brief naar verduidelijking van het overgangsrecht.
Bij nota van wijziging is hiervoor een specifieke overgangsregeling opgenomen. In artikel 3 van de nota van wijziging wordt voorgesteld een artikel III in het wetsvoorstel op te nemen. In onderdeel 1 daarvan wordt voorgesteld te regelen dat een collectieve actie die is ingesteld voor inwerkingtreding van de wet, moet worden afgewikkeld op basis van de bestaande regeling in 3:305a BW. Daarmee wordt voorkomen dat belangenbehartigers in een collectieve actie hangende een procedure ineens aan strengere ontvankelijkheidseisen moeten voldoen of dat de rechter ineens een exclusieve belangenbehartiger gaat aanwijzen, wanneer meerdere collectieve acties (mogelijk bij verschillende rechtbanken) aanhangig zijn over een soortgelijke feitelijke of rechtsvraag. Voor de nieuwe titel 14A van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt het tweede onderdeel van artikel III dat deze titel alleen van toepassing is op procesinleidingen die na inwerkingtreding van de wet zijn ingediend.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan de hand van concrete casussen, al dan niet aan de hand van de evaluatie in 2008, te schetsen in welke behoefte onderhavig wetsvoorstel voorziet. Zij vragen in welke gevallen en tegen welke wederpartijen de afwikkeling van schade niet of vertraagd tot stand is gekomen met grote nadelige gevolgen voor gedupeerden.
De evaluatie van de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade uit 2008 bespreekt in de bijlage een drietal zaken (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 762, nr. 1). In deze zaken is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een collectieve schikking algemeen verbindend te verklaren. De daar beschreven Dexia-zaak is een voorbeeld van een zaak, waarbij de regeling die is voorgesteld in dit wetsvoorstel had kunnen leiden tot een effectievere en efficiëntere afwikkeling. Ik verwijs ook naar het antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over de ervaringen met de WCAM.
In aanvulling op hetgeen ik in dat antwoord heb opgemerkt over de Dexia-zaak en het wetsvoorstel, merk ik het volgende op. Het wetsvoorstel biedt coördinatie en finaliteit door alle massazaken als één zaak af te handelen, daarin een exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen als hoofdeiser en de mogelijkheid dat de rechter de collectieve schadeafwikkeling vaststelt. Daarnaast kunnen individuele procedures worden geschorst op verzoek van één van de partijen, wanneer de procedure is gebaseerd op gelijksoortige rechtsvragen en feitelijke vragen. Al deze mogelijkheden ontbraken in de Dexia-zaak.
De leden van de D66-fractie onderschrijven het doel van de zogenaamde scope rule in onderhavig wetsvoorstel, dat deze voorkomt dat een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie kan worden gebruikt voor zaken waarin feitelijk geen of onvoldoende nauwe band bestaat tussen de collectieve vordering en de Nederlandse rechtssfeer. Zij delen wel de zorgen van onder andere de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over deze regel met betrekking tot waarborging van het nuttige effect van de Verordening Brussel I-bis (Verordening (EU) nr. 1215/2012, PbEU 2012, L 351/1). Wanneer geografisch-territoriale aanknopingsfactoren de vorm van ontvankelijkheidseisen krijgen, is de vraag of dit afbreuk kan doen aan het nuttige effect van de Verordening. Deze leden vragen of de regering dit spanningsveld erkent.
Ik ben verheugd dat de leden van D66 onderschrijven dat een Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie niet moet kunnen worden gebruikt voor zaken waarin feitelijk geen of onvoldoende band bestaat tussen de collectieve vordering en de Nederlandse rechtssfeer. Verordening Brussel I-bis geeft nadere regels over de internationale bevoegdheid van gerechten. In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aangegeven dat het wetsvoorstel geen aanvullende eis bevat voor het aannemen van internationale bevoegdheid. Bij internationale bevoegdheid gaat het om de vraag of een procedure bij de rechter in een bepaalde lidstaat mag worden ingesteld. Het wetsvoorstel bevat wel een ontvankelijkheidseis. Ontvankelijkheid gaat over de vraag of een partij toegang heeft tot een specifieke juridische procedure. De ontvankelijkheid zal pas worden beoordeeld nadat de rechter zijn internationale bevoegdheid heeft vastgesteld. Doel van het ontvankelijkheidsvereiste in het wetsvoorstel is te voorkomen dat het voorstel een aanzuigende werking heeft voor zaken die niets met Nederland te maken hebben. Zo’n aanzuigende werking kan leiden tot een ernstige belasting van de rechtspraak en ernstige financiële gevolgen.
Uit het Kolassa-arrest (HvJEU, zaak C-375/13, 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37) volgt dat het vereiste van het nuttig effect nog ruimte laat voor nadere invulling in het interne (proces)recht. Het gaat erom dat de werking van de Verordening Brussel I voldoende is verzekerd. Het voorgestelde ontvankelijkheidsvereiste van een voldoende nauwe band met Nederland doet aan de goede werking van deze Verordening niet af. Als er internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter bestaat, kan een partij bij de Nederlandse rechter terecht. Het effect van het voorstel is uitsluitend dat die partij niet in alle gevallen gebruik kan maken van deze procedure, te weten als de verweerder buiten Nederland woont èn de schadeveroorzakende gebeurtenis zich buiten Nederland heeft voorgedaan èn het merendeel van de gedupeerden buiten Nederland woont. Daarom deel ik op dit punt de conclusie van de Staatscommissie IPR en de Adviescommissie BPR en meen ik dat mag worden aangenomen dat dit stelsel strookt met het Unierecht.
De leden van de D66-fractie bepleiten, een tweede opt-out, zoals deze thans in de WCAM is geregeld, in onderhavig wetsvoorstel op te nemen. Ook de leden van de PvdA-fractie en van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over het ontbreken van een opt out mogelijkheid nadat een collectieve schikking tot stand is gekomen en is goedgekeurd.
Mede naar aanleiding van deze vragen is het wetsvoorstel aangepast. De nota van wijziging bevat in artikel 2, onderdeel F, een regeling voor een opt out na goedkeuring van een collectieve schikking. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de door deze leden gestelde vragen onder de paragraaf 3.4 Gebondenheid van gedupeerden (opt out).
De leden van de SP-fractie merken op dat uit onderzoek is gebleken dat de rechter de ontvankelijkheid van belangenorganisaties in de praktijk niet anders is gaan toetsen sinds het bestaan van de Claimcode en slechts in een enkele zaak daadwerkelijk aan de eisen uit de Claimcode toetste. Zij vragen naar de redenen hiervan en vragen of de regering alsnog van plan is hier onderzoek naar te doen als de redenen niet bekend zijn.
Uit onderzoek van professor Bauw is bekend dat het doel van de Claimcode – een goede belangenbehartiging in collectieve actie garanderen – maar in beperkte mate wordt behaald, hoewel de naleving de afgelopen jaren is verbeterd (Bauw, E. & Van der Linden, Tess, Claimorganisaties tussen wildgroei en regulering. Tijdschrift voor Ondernemingsrechtpraktijk (nr. 7, 25-11-2016, (pp. 26–33)). De meeste claimorganisaties voldoen niet aan alle principes van de Claimcode. Vooral de naleving van de principes met betrekking tot en de onafhankelijkheid van toezicht op de belangenorganisaties blijft sterk achter. De opgetreden verbetering is vrijwel geheel toe te schrijven aan de «vertrouwde» klassieke belangenorganisaties. Ook signaleert professor Bauw in zijn onderzoek een duidelijk onderscheid tussen de organisaties die zich conformeren en organisaties die de Claimcode geheel lijken te verwerpen.
Een reden dat rechters in de praktijk terughoudend zouden zijn bij toetsing aan de Claimcode is dat de Claimcode nu niet wettelijk verankerd is. Lid 2 van artikel 3:305a BW regelt nu slechts dat een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW, lid 1, BW niet ontvankelijk is, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn. Deze formulering zou onvoldoende concrete handvatten bieden voor rechters om daadwerkelijk aan de eisen van de Claimcode te toetsen, waardoor de rechter in de praktijk terughoudend zou zijn met toetsing aan deze eisen. Ook is gewezen op het feit dat het criterium van de gewaarborgde belangen pas op 1 juli 2013 in werking is getreden.
In de rechtspraak wordt overigens de laatste tijd vaker naar de Claimcode verwezen, zie bijv. Rb Noord-Nederland, 2 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4185 (Stichting WAG e.a. tegen NAM) en Rb Oost-Brabant, 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3383 (Stichting Renteswap tegen Rabobank).
Terecht vragen de leden van de SP-fractie naar de gevolgen van de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger in de praktijk en naar de rol van de niet-aangewezen belangenbehartigers.
De exclusieve belangenbehartiger wordt door de rechter aangewezen uit verschillende representatieve belangenorganisaties die een procesinleiding hebben ingediend en voldoen aan de ontvankelijkheidseisen. De aldus aangewezen belangenorganisatie neemt de coördinatie van de procedure op zich en is het aanspreekpunt voor de aangesproken partij. Deze representatieve belangenorganisatie verricht ook de procesonderhandelingen. Daarmee functioneert deze belangenorganisatie als eerste onder zijn gelijken. Ook overigens zijn de belangenbehartigers niet volkomen buiten spel gezet. Ik verwijs ook naar het antwoord op de volgende vraag.
Het wetsvoorstel geeft de rechter de nodige beoordelingsruimte bij de aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger en de invulling van de rol van de andere representatieve belangenorganisaties. Hij kan ervoor kiezen om meerdere representatieve belangenorganisaties aan te wijzen als co-exclusieve belangenbehartiger. In dat geval zijn de co-exclusieve belangenbehartigers samen hoofdeiser en samen aanspreekpunt voor de aangesproken partij. Dit kan bijvoorbeeld praktisch zijn wanneer er bepaalde belangenorganisaties opkomen voor specifieke deelbelangen van gedupeerden. Voorwaarde voor het zijn van partij in de procedure is dat de representatieve belangenorganisatie voldoet aan de ontvankelijkheidseisen zoals opgenomen in artikel 3:305a BW.
De leden van de SP-fractie vragen ook naar de mogelijkheden voor samenwerking door belangenbehartigers.
Die mogelijkheden zijn er volop. Zo kunnen belangenbehartigers in de voorfase al de samenwerking aangaan om samen een collectieve vordering in te stellen, bijvoorbeeld door gezamenlijke oprichting van een stichting. Ook in de procedure is samenwerking mogelijk en wenselijk. Die samenwerking is in het belang van de gedupeerden en gezamenlijk optrekken versterkt de positie van eisers tegenover de wederpartij. Van de niet-aangewezen belangenbehartigers mag worden verwacht dat zij de exclusieve belangenbehartiger in staat stellen zijn coördinerende rol te vervullen. Ze kunnen hem voorzien van inbreng voor processtukken en mogen hem suggesties doen voor de strategie. Van de exclusieve belangenbehartiger mag verwacht worden dat hij zijn coördinerende rol serieus neemt en dus rekening probeert te houden met zulke inbreng.
De leden van de SP-fractie hebben ook gevraagd naar de situatie dat niet-aangewezen belangenbehartigers het niet eens zijn met de exclusieve belangenbehartiger. Zij vragen of dit kan leiden tot opt out en daarmee alsnog tot een wildgroei aan claims.
Wanneer een belangenbehartiger meent dat de exclusieve belangenbehartiger bepaalde vertegenwoordigde belangen onvoldoende naar voren brengt, kan hij aan de bel trekken. In dat geval kunnen andere belangenbehartigers aan de bel trekken. Dit kan bij de exclusieve belangenbehartiger en als dat niet helpt, bij de rechter. De rechter moet in dit samenspel van partijen een evenwicht vinden tussen het belang van coördinatie en het belang van de andere belangenbehartigers om hun zegje te doen waar dit nodig is. De mogelijkheid voor de rechter om de andere belangenbehartigers ook proceshandelingen te laten verrichten, is een belangrijke voorwaarde om dit evenwicht te kunnen vinden en recht te doen aan ieders belangen in de procedure. Niet-aangewezen belangenbehartigers zullen, als zij het niet eens zijn met de aanpak van de exclusieve belangenbehartigers, hun achterban daarom niet onmiddellijk hoeven aansporen om gebruik te maken van hun opt out recht. Evenmin verwacht ik daarom dat hierdoor alsnog een wildgroei aan claims ontstaat.
De leden van de SP-fractie constateren dat geen hoger beroep mogelijk is en vragen of dit in lijn is met de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij vragen of het daarom aantrekkelijker is een individuele procedure te starten voor de rechter.
Ik kan deze leden geruststellen, omdat hoger beroep in beginsel mogelijk is. De gewone regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven onverkort van toepassing (artikel 332 e.v. voor hoger beroep en artikel 398 e.v. voor cassatie). Dit betekent bijvoorbeeld dat een partij in hoger beroep kan gaan tegen het oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheid of tegen de uitspraak waarin de rechtbank een collectieve schadeafwikkeling heeft vastgesteld. Artikel 332, lid 5, Rv geeft de rechter de mogelijkheid om ook hoger beroep toe te staan tegen een tussenvonnis.
Het wetsvoorstel sluit hoger beroep in twee specifieke gevallen uit. Artikel 1018e, lid 1, Rv schrijft voor dat er geen rechtsmiddel open staat tegen de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger. Hoger beroep is in dit geval niet mogelijk, omdat een dergelijke mogelijkheid teveel ruimte geeft aan de aangesproken partijen en niet aangewezen belangenorganisaties om de procedure te vertragen. Dit is niet in het belang van de gedupeerden.
Daarnaast is in artikel 1018h, lid 5, Rv bepaald dat wanneer een rechter een vaststellingsovereenkomst weigert goed te keuren, hiertegen uitsluitend beroep in cassatie openstaat. Dit beroep kan uitsluitend door partijen gezamenlijk worden ingesteld. Deze bepaling ziet op het geval dat partijen tijdens de procedure onderling een collectieve schikking bereiken. Deze collectieve schikking dient ter goedkeuring aan een rechter te worden voorgelegd. Dit sluit aan bij de regeling in de WCAM.
De leden van de SP-fractie vragen naar de wijze van toetsing door de rechter. Zij willen weten of bij de vaststelling leidend is wat de rechter redelijk acht en dus niet wat rechtens is.
Ik begrijp de vraag van deze leden zo, dat zij ziet op de vaststelling van de collectieve schadeafwikkeling door de rechter in artikel 1018i Rv. Op deze vaststelling door de rechter zijn de bepalingen van de tiende afdeling van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Daarnaast zijn de reguliere regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, voor zover daar in dit wetsvoorstel niet specifiek van wordt afgeweken. Daarmee heeft de rechter dezelfde mogelijkheden om de schade vast te stellen als in een reguliere procedure. Artikel 6:97 BW laat de rechter veel ruimte bij het vaststellen van een schadevergoeding. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan schat de rechter deze. Hij kan ook advies inwinnen van deskundigen om advies te verkrijgen over de vaststelling van de schade (art. 194–199 Rv). Hiermee heeft de rechter voldoende ruimte om een collectieve schadeafwikkeling vast te stellen die èn rechtens èn redelijk is.
Gelet op het grote aantal gedupeerden bij een collectieve schadeafwikkeling is ondoenlijk en niet efficiënt om de individuele schade van elke gedupeerde afzonderlijk te begroten. Daarom schrijft het wetsvoorstel in artikel 1018i, lid 2, Rv voor dat de rechter de collectieve schadeafwikkeling voor de gedupeerden waar mogelijk in categorieën vaststelt. Bij de vaststelling van deze categorieën van vergelijkbare gedupeerden heeft de rechter de mogelijkheid om zoveel mogelijk rekening te houden de verschillende omstandigheden die voor verschillende groepen gedupeerden van belang zijn. Bij beleggingsschade hebben categorieën veelal betrekking op het moment van aan- en verkoop van de aandelen. Bij bijvoorbeeld de Volkswagenzaak zou een schadeafwikkeling voor autobezitters ook rekening moeten houden met het type auto, naast bijvoorbeeld het bouwjaar en jaar van aankoop. Daarnaast heeft de rechter ook de mogelijkheid om bijvoorbeeld rekening te houden met de redelijke kosten die de gedupeerden hebben gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid (artikel 6:96, lid 2, onder b, BW), zoals de kosten van aansluiting bij een belangenbehartiger. Dit kan ertoe leiden dat deze aangesloten gedupeerden voor een hogere vergoeding in aanmerking komen dan niet-aangesloten gedupeerden die wel van de vaststelling van de collectieve schadevergoeding profiteren, maar daar verder geen kosten voor gemaakt hebben. Op die manier blijven de voordelen van een collectieve afwikkeling behouden.
Bij grotere schades zullen de individuele gedupeerden hun claim na vaststelling van een collectieve schadeafwikkeling in de praktijk op een eenvoudige wijze moeten indienen bij een zogeheten «claims administrator» die voor daadwerkelijke uitbetaling van de schadevergoeding op basis van de categorieën zorgdraagt. Meestal is daarvoor een speciaal schadeformulier beschikbaar waarop de gedupeerde relevante gegevens moet invullen om te beoordelen in welke categorie hij of zij valt. Bij heel kleine schades is wenselijk dat de rechter ook een integrale schadesom kan vaststellen voor storting in een fonds ter verdeling onder de gedupeerden. Daarnaast is mogelijk dat schadevergoeding al dan niet gedeeltelijk bestaat in een vergoeding in natura, bijvoorbeeld door een korting op te betalen toekomstige premies of abonnementsgelden bij een duurovereenkomst. Met al deze varianten kan de rechter rekening houden.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of inmiddels bekend is in hoeverre partijen een mogelijkheid hebben om te worden gehoord door de rechter of op elkaars reactie kunnen reageren.
Voor zover deze leden doelen op de mogelijkheid van partijen om te reageren op de voorstellen voor een collectieve schadeafwikkeling als bedoeld in artikel 1018i, lid 1, Rv geldt het volgende. Aan de zijde van eisers is de exclusieve belangenbehartiger verantwoordelijk voor het indienen van een voorstel. Dit voorstel zal rekening moeten houden met de hele groep van gedupeerden voor wie de exclusieve belangenbehartiger als hoofdeiser is aangewezen. Andere belangenbehartigers kunnen bij de exclusieve belangenbehartiger inbreng leveren voor het in te dienen voorstel. De rechter kan hen daarnaast ruimte laten voor aanvullingen op punten als hem blijkt dat daaraan behoefte bestaat en dit in het belang is van een goede afwikkeling van de collectieve vordering. Ook de aangesproken partij moet een voorstel indienen. Volgens de algemene regels van procesrecht hebben partijen altijd het recht om kennis te nemen van elkaars stukken. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat de rechter geen stellingen aan zijn beslissing ten grondslag legt waarover de wederpartij zich niet heeft kunnen uitlaten. In de praktijk zal de rechter na ontvangst van de voorstellen, zo nodig in een mondelinge behandeling, in overleg met partijen de volgende stap bespreken. Heeft het nog zin een nadere schriftelijke ronde te houden? Of hebben partijen nog behoefte aan nadere mondelinge uitwisseling? Moet er een deskundige worden benoemd om bijvoorbeeld over bepaalde onderdelen van de collectieve schadeafwikkeling te adviseren? Zo is er voldoende ruimte voor partijen om te reageren. De rechter bewaakt daarbij dat de collectieve procedure zo efficiënt mogelijk blijft verlopen en tot een uitkomst komt.
De leden van de SP-fractie wat de eisen die het wetsvoorstel stelt aan belangenbehartigers, betekenen voor particulieren die gezamenlijk en zelfstandig hun recht willen halen. Zij vragen of het klopt dat zij vrijwel onmogelijk aan de voorwaarden kunnen voldoen. Ook vragen zij in hoeverre dit wetsvoorstel de ruimte biedt aan hen om collectief hun recht te halen?
Het wetsvoorstel bevat een regeling voor een collectieve schadevergoedingsactie waarbij een belangenbehartiger optreedt voor een groep gedupeerden. Iedere belangenorganisatie die voldoet aan de ontvankelijkheidseisen uit het wetsvoorstel kan een collectieve vordering instellen. Dit geldt ongeacht de vraag of een organisatie op ad hoc basis, bijvoorbeeld door particulieren, is georganiseerd of een meer gevestigde partij is zoals de VEB en de Consumentenbond. Particulieren kunnen daarnaast ook in de toekomst gezamenlijk procederen door hun vorderingen te bundelen in één procesinleiding of door samen een volmacht af te geven aan een partij die voor hen schadevergoeding gaat vorderen. Vooral als het gaat om een kleine groep gedupeerden kan dit efficiënter zijn dan het optuigen van een collectieve actie op basis van artikel 3:305a BW. Daarnaast kunnen zij zelfstandig individueel een vordering instellen.
Het wetsvoorstel geeft de rechter bovendien de ruimte om in zaken met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang een uitzondering te maken op de ontvankelijkheidseisen. Ook de aard van de vordering, van de rechtspersoon of van de achterban kunnen aanleiding zijn voor een uitzondering op de ontvankelijkheidseisen. Een voorbeeld van een procedure die vanwege het ideëel en zeer beperkte financiële belang van de gedupeerden onder de uitzondering van artikel 3:305a lid 6 zou kunnen komen is een vordering waarin van de aangesproken partij een bepaalde handeling wordt gevorderd en niet een bedrag als schadevergoeding. Bijvoorbeeld de vordering van omwonenden van een fabriek die in strijd met de milieuvergunning lozingen in de rivier uitvoert, tot het stoppen met deze lozingen. Ook particulieren die zich hebben verenigd in een patiëntenvereniging zouden door de aard van de rechtspersoon onder de uitzondering van lid 6 kunnen vallen, bijvoorbeeld voor een vordering tegen het College voor Zorgverzekeringen wegens onjuiste beoordeling van de werking van een bepaald medicijn. Ten slotte is denkbaar dat de uitzondering van toepassing is op een organisatie die opkomt voor de handhaving van intellectuele eigendomsrechten en daarom voor de gedupeerden die zij vertegenwoordigt uitsluitend een verbod vordert tot inbreuk op een auteursrecht bij een verweerder. Uiteindelijk is aan de rechter om op basis van de omstandigheden van het geval te beoordelen of voor een bepaalde collectieve vordering moet worden afgeweken van de aangescherpte ontvankelijkheidseisen van lid 2, 3 en 5. Ik ben van mening dat het voorstel daarmee voldoende mogelijkheden laat voor particulieren om zich te organiseren, ondanks de aanscherping van de eisen voor belangenbehartigers.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de Staat zelf, als gevolg van onderhavig wetsvoorstel, ook aansprakelijk kan worden gesteld en door dit wetsvoorstel deze mogelijkheid wordt uitgebreid en/of verder wordt gefaciliteerd. Zij vragen of het klopt dat op dit punt het bereik van dit wetsvoorstel heel breed is en noemen het voorbeeld van een gezamenlijke claim van militairen jegens de Staat na militaire missies ten aanzien van geleden (psychische) schade en van een claim van boeren die door hagelbuien niet al hun schade vergoed hebben gekregen en teleurgesteld zijn in de rol van de Staat. Zij vragen in hoeverre op dit punt lering kan worden getrokken uit de ervaringen van andere landen waar een collectief verhaal reeds mogelijk is gemaakt en uit de WCAM.
Het wetsvoorstel leidt niet tot nieuwe aansprakelijkheden voor een aangesproken partij. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om een collectieve schadevergoedingsactie in te stellen. De aangesproken partij kan daarbij ook de Staat zijn. Dat is niet nieuw. In de huidige situatie kan de Staat ook al in een collectieve actie worden aangesproken. In de genoemde voorbeelden zal de rechter moeten beoordelen of deze vordering voldoet aan de vereisten uit artikel 3:305a lid 1 BW dat er sprake is van gelijksoortige belangen die zich lenen voor bundeling in een collectieve schadevergoedingsactie. Dit betekent dat de vragen voldoende gemeenschappelijk moeten zijn. Er moet zodanig geabstraheerd kunnen worden van de bijzonderheden van individuele gevallen, dat de beoordeling niet anders zou kunnen uitvallen dan in een individueel geval. Overigens onderscheidt de Staat zich op dit punt niet van andere aangesproken partijen. Ook voor de Staat heeft het voordelen als massaclaims tegen de staat op een efficiënte, effectieve en gecoördineerde wijze worden afgewikkeld.
Van de WCAM is in zoverre geleerd dat is gebleken dat deze wet heel veel verschillende gevallen kan worden toegepast, van letselschade door een verkeerd medicijn (DES) tot beleggingsschade (Dexia). Ook laat de evaluatie van de WCAM zien dat deze niet voor alle gevallen een sluitende oplossing biedt. Dit geldt in het bijzonder, omdat de situatie kan ontstaan dat de aangesproken partij er belang bij heeft om niet te schikken. In de ons omringende landen zijn de afgelopen jaren eveneens collectieve schadevergoedingsacties ingevoerd. Overwogen is om de collectieve schadevergoedingsacties te beperken tot bepaalde categorieën van zaken, zoals bijvoorbeeld mededingings- of consumentenzaken. Een dergelijk onderscheid is echter niet praktisch. In de praktijk is afbakening van deze gebieden niet altijd duidelijk. Bovendien worden zo onnodig zaken uitgesloten, zoals bijvoorbeeld zaken waarin niet alleen consumenten maar ook mkb-ers schade lijden door een gebrekkig financieel product of zaken waarin zowel individuele beleggers als institutionele beleggers zoals pensioenfondsen zijn misleid door een onderneming. Verder blijkt uit de ervaringen met de collectieve actie in Nederland dat dit een nuttig instrument is gebleken voor alle soorten privaatrechtelijke vorderingen, ongeacht de aard van het rechtsgebied of de achtergrond van de aangesproken partij. De Aanbevelingen die aan het wetsvoorstel ter grondslag liggen en die op breed draagvlak kunnen rekenen, gaan uit van de reikwijdte van de collectieve actie, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd ook specifiek in te gaan op de schade door vertraging in het openbaar vervoer. Zij wijzen op de eigen restitutieregelingen van vervoersbedrijven als de NS, Arriva, Connexxion, Syntus en Veolia en geven aan dat de individuele reiziger op grond van artikel 8:108 BW deze vervoerder hiervoor niet aansprakelijk kan stellen, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de wijze waarop dit geldt voor luchtvaartmaatschappijen. Zij vragen of het wetsvoorstel benut kan worden teneinde de positie van reizigers als collectief te versterken bij langdurige en veelvoorkomende vertragingen, ten opzichte van de huidige situatie waarin deze regelingen erg versnipperd zijn.
Bij de vraag van de leden van de CDA-fractie staat voorop dat het wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in het aansprakelijkheidsrecht of het schadevergoedingsrecht. Waar naar huidig recht aansprakelijkheid is uitgesloten, blijft dit zo. Waar naar huidige recht een grond voor aansprakelijkheid en schadevergoeding bestaat, kan hiervoor op basis van het wetsvoorstel ook een collectieve vordering worden ingesteld. Voorwaarde voor zo’n collectieve vordering is wel dat de feitelijke en rechtsvragen voldoende gelijksoortig zijn. In artikel 8:108 BW is de aansprakelijkheid voor vertragingsschade geheel uitgesloten. Alleen als sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de vervoerder is dit anders, zie artikel 8:111 BW. De door de leden van de CDA-fractie genoemde vervoerders hebben in hun contractvoorwaarden een eigen restitutieregeling opgenomen. Klanten van deze vervoerders kunnen hierop aanspraak maken onder de voorwaarden die deze vervoerders daarvoor hebben gesteld. Een individuele reiziger kan de vervoerder hiervoor desnoods in rechte aanspreken en nakoming vragen van de contractuele restitutieverplichting die deze vervoerders op zich hebben genomen. Als voldaan is aan de voorwaarden uit het wetsvoorstel kan een representatieve belangenorganisatie straks op basis van het wetsvoorstel beroep doen op de contractuele restitutieverplichting voor een groep reizigers.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de rechter zal overgaan tot aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger in zaken met meerdere belangenorganisaties die opkomen voor gelijksoortige belangen. Ook vragen zij welke criteria de rechter gebruikt om een bepaalde belangenbehartiger exclusief aan te wijzen.
Het wetsvoorstel wil de afwikkeling van massazaken efficiënter en effectiever laten verlopen door een meer gestroomlijnde en gecoördineerde afhandeling. Collectieve vorderingen voor dezelfde gebeurtenis en over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen worden in het voorstel behandeld als één zaak en de rechter kan bij meerdere representatieve belangenbehartigers er één aanwijzen als «hoofdeiser». Daartoe komt er een register waarin elke collectieve vordering wordt geregistreerd. Andere representatieve belangenbehartigers kunnen dan voor dezelfde gebeurtenis ook een collectieve vordering over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen instellen. Steeds als zich voor een gebeurtenis meer dan een belangenbehartiger heeft gemeld, zal de rechter moeten bekijken hoe de collectieve vordering zo goed en efficiënt mogelijk kan worden afgewikkeld. Daartoe bekijkt de rechter eerst of elk van de belangenbehartigers voldoet aan de ontvankelijkheidseisen. Pas als meer dan een belangenbehartiger hieraan voldoet, is de aanwijzing van een van hen als exclusieve belangenbehartiger aan de orde.
Afhankelijk van de aard van de belangenbehartigers en hun achterban en de aard van de vordering kan het meer voor de hand liggen om niet één maar bijvoorbeeld twee belangenbehartigers aan te wijzen al co-exclusieve belangenbehartiger. Artikel 1018e lid 1 bevat onder a-d omstandigheden die de rechter in aanmerking neemt bij het aanwijzen van de exclusieve belangenbehartiger. De rechter kijkt naar de omvang van de achterban en het door deze achterban vertegenwoordigde financieel belang, naar andere werkzaamheden (in en buiten rechte) die de belangenbehartiger verricht voor de achterban en naar eventuele eerdere werkzaamheden of eerder ingestelde collectieve vorderingen. Uiteindelijk gaat het erom de meest geschikte belangenbehartiger voor déze collectieve vordering in déze procedure aan te wijzen als «hoofdeiser». Per geval kan verschillen welke belangenbehartiger dit moet zijn.
Deze leden vragen ook of andere belangenbehartigers bezwaar kunnen maken tegen de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger door de rechtbank.
Het wetsvoorstel sluit hoger beroep tegen de aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger uit, omdat deze beslissing zal worden aangevochten door zowel aangesproken partijen als belangenbehartigers die niet worden aangewezen en dit de voortgang van de procedure onnodig hindert en vertraagt(artikel 1018e lid 1 slotzin). Wel kan elke belangenbehartiger in zijn procesinleiding aangeven waarom juist hij meer geschikt is om exclusieve belangenbehartiger te worden dan een ander.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Rvdr de keuze om de betrokken zaken enkel bij de rechtbank Amsterdam te concentreren, niet wenselijk acht en dat dit ook niet nodig zou zijn voor een gezonde bedrijfsvoering en vereiste expertise. Deze leden hechten ook aan de opmerking van de Raad omtrent het regionale karakter van massaschadezaken en het belang van recht doen in de eigen regio. Zij bepleiten aanpassing van het wetsvoorstel. Ook de leden van de SP-fractie en de leden van D66 stellen vragen over de concentratie bij de rechtbank Amsterdam. Ik beantwoord de vragen van al deze leden graag gezamenlijk.
In dit verband stel ik voorop dat het wetsvoorstel inmiddels is aangepast bij nota van wijziging. In de memorie van toelichting is gewezen op het belang van een efficiënte en gecoördineerde afwikkeling van massazaken door de procedure bij één rechtbank te beleggen. Zo zouden alle collectieve vorderingen voor de dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis in één procedure worden behandeld en deze rechtbank zou de kans krijgen specifieke expertise op te bouwen. In het wetsvoorstel was oorspronkelijk gekozen voor concentratie van massazaken bij de rechtbank Amsterdam. Het naar verwachting beperkte aantal massazaken per jaar was daarbij ook een overweging. De Rvdr en de gerechten (met uitzondering van de rechtbank Amsterdam) achten concentratie echter niet het goede middel om het doel te bereiken. Zij melden dat in massazaken ook expertise nodig is op de materie die onderwerp is van de massazaak (bijv. overheidsaansprakelijkheid, maritiem recht). De Raad wijst er verder op dat de verhouding tot de concentratie van rechtspraak van maritieme zaken bij de «natte kamer» van de rechtbank Rotterdam onduidelijk is. Ook meent de Raad dat niet is voldaan aan de criteria voor concentratie van rechtspraak zoals opgenomen in zijn Toetsingskader.
Hierover heeft overleg met de Rvdr plaatsgevonden. In dit overleg is met name aan de orde gekomen in hoeverre zonder wettelijke concentratie van massazaken coördinatie van deze zaken bereikt kan worden. Alles afwegende, heb ik ervoor gekozen om bij nota van wijziging de concentratiebepaling (artikel 1018b, lid 3, Rv) te schrappen. Hierdoor kan een collectieve schadevergoedingsactie ook bij een ander gerecht dan de rechtbank Amsterdam worden aangebracht. De behandeling van collectieve vorderingen over gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen als één zaak bij één rechtbank blijft gehandhaafd. Een goede coördinatie van massazaken blijft daardoor mogelijk. Ook de mogelijkheid van verwijzing van een zaak naar een ander gerecht vanwege het plaatsgebonden karakter van de massazaak (artikel 1018e lid 2, slot) blijft bestaan. Zie hierover nader artikel II, onder A van de nota van wijziging en de toelichting op die bepaling. De Rvdr heeft ingestemd met deze aanpassing.
De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere motivering van de bepaling op grond waarvan partijen die niet aan de ontvankelijkheideisen voldoen, zich toch via een verlicht regime toegang kunnen verschaffen tot een procedure.
Het wetsvoorstel geeft in artikel 3:305a, lid 6, BW de mogelijkheid aan de rechter om bij een ideëel en een zeer beperkt financieel belang een partij alsnog ontvankelijk te verklaren zonder dat aan de ontvankelijkheidseisen uit de leden 2,3 en 5 is voldaan. Dit kan ook als de aard van de vordering zich verzet tegen het stellen van de ontvankelijkheidseisen van de leden 2, 3 en 5. Een mogelijke uitzondering, naast de uitzonderingen genoemd in antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de leden van de SP-fractie, is een vordering van het Clara Wichman proefprocessenfonds. Dit fonds zet zich in voor de verbetering van de positie van vrouwen, een ideëel doel. De meeste procedures die deze organisatie instelt, hebben een principieel karakter en zijn niet primair gericht op het verkrijgen van een schadevergoeding. Dit kan de rechter meenemen bij zijn afweging of een dergelijke actie onder het verlichte regime kan komen van artikel 3:305a lid 6 BW. Het doel van lid 6 is ruimte te laten voor collectieve acties en die in beginsel niet zijn gericht op het verkrijgen van schadevergoeding.
Daarnaast moet voor de uitzondering van lid 6 naast een ideëel doel sprake zijn van een zeer beperkt financieel belang voor zowel de aangesproken partij als de gedupeerde. Voor een idee wat een dergelijk belang zou kunnen inhouden is in de memorie van toelichting verwezen naar de Claimcode. Zie ook het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie.
Ten slotte heeft de rechter de keuze om vanwege de aard van de vordering af te wijken van de ontvankelijkheidseisen. Dit kan bijvoorbeeld gepast zijn, wanneer een representatieve belangenorganisatie een andere vordering instelt dan een schadevergoeding en er een maatschappelijk belang mee is gemoeid. Een beroep op deze uitzondering van de ontvankelijkheidseisen zal niet worden gehonoreerd als een verklaring voor recht wordt gevraagd als opmaat naar een collectieve schadevergoedingsactie.
De leden van de PvdA-fractie hebben daarnaast vragen over de positie van niet als exclusieve belangenbehartiger aangewezen belangenbehartigers. Zij vragen op welke wijze de partijen opmerkingen in de procedure kunnen maken en in hoeverre de rechter hiervoor ruimte moet bieden, gelet op de coördinerende rol van de exclusieve belangenbehartiger. Ook is volgens de aan het woord zijnde leden niet ondenkbaar dat de exclusieve belangenhartiger zich niet laat bijsturen, waardoor een conflictsituatie zou kunnen ontstaan tussen belangenbehartigers. Zij vragen of de regering de rol van de rechter kan toelichten.
Het voorstel geeft de rechter de nodige flexibiliteit bij de invulling van de rol van de exclusieve belangenbehartiger in artikel 1018e Rv. Dit geldt eveneens voor de rol van de partijen die niet als exclusieve belangenbehartiger zijn aangewezen, maar wel voldoen aan de eisen voor ontvankelijkheid. Het uitgangspunt is coördinatie van de procedure door de exclusieve belangenbehartiger en indiening van de processtukken door deze partij. De rechter heeft echter de ruimte om ook andere eisers aan het woord te laten doordat hij niet aangewezen partijen ook proceshandelingen kan laten verrichten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de rechter signalen ontvangt dat er sprake is van een conflictsituatie tussen de verschillende belanghebbenden. In het uiterste geval kan de rechter besluiten om een andere exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen, bijvoorbeeld wanneer hij indicaties heeft dat de zittende exclusieve belangenbehartiger niet meer aan de ontvankelijkheidseisen voldoet. In dat geval kan hij één van de andere partijen als exclusieve belangenbehartiger aanwijzen. Hetzelfde geldt, wanneer hij signalen krijgt dat de exclusieve belangenbehartiger niet meer voldoende solvabel is. Met chicaneuze klachten over de exclusieve belangenbehartiger zal de rechter korte metten kunnen maken.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering aankijkt tegen het gevoel dat bij eisers kan ontstaan dat hun belangen onvoldoende worden behartigd door de exclusieve belangenhartiger(s), wat de acceptatie van de uitkomst van de procedure in de weg zou kunnen staan.
Het risico dat de belangen van sommige gedupeerden onvoldoende behartigd zouden worden door de exclusieve belangenbehartiger acht ik gering. De exclusieve belangenbehartiger is er zelf bij gebaat om de andere eisers en hun achterban het gevoel te geven dat hij voldoende opkomt voor hun belangen. In de ontvankelijkheidsfase hebben eisers die vinden dat hun belangen onvoldoende behartigd worden door de exclusieve belangenbehartiger de mogelijkheid om af te zien van deelname aan de verdere procedure. Een dergelijke opt-out is niet in het belang van de exclusieve belangenbehartiger en evenmin in het belang van de aangesproken partij. Daarnaast blijven de andere belangenbehartigers, die niet zijn aangewezen als exclusieve belangenbehartiger, maar wel voldoen aan de ontvankelijkheidseisen, partij in de procedure. De deelname van deze partijen aan de procedure brengt een zekere disciplinerende werking met zich voor de exclusieve belangenbehartiger. Dit geeft de rechter de ruimte om in zijn uitspraak rekening te houden met de belangen van alle partijen die betrokken zijn bij de procedure. Dit kan ook bijdragen aan de acceptatie van de uitkomst van de procedure.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre met dit wetsvoorstel een deelschikking mogelijk blijft.
Wanneer partijen tijdens een collectieve (schadevergoedings-)procedure besluiten te schikken, moet deze schikking zich uitstrekken tot de gehele achterban. Een andere regeling zou ertoe kunnen leiden dat belangenbehartigers schikken voor hun eigen achterban en zich niet inzetten voor de overige gedupeerden die een soortgelijke vordering hebben. Dit voorstel zorgt voor een efficiënte en effectieve afwikkeling van schade, die in het belang is van alle betrokkenen. Een dergelijke gang van zaken is in het voordeel van de aangesproken partij, die zich niet gedwongen kan zien te schikken met de achterban van een specifieke belangenorganisatie, zonder dat zij daarmee een voldoende mate van finaliteit bereikt. Het risico op nieuwe procedures blijft dan te groot.
Tegelijkertijd mogen gedupeerden die bijvoorbeeld een bijdrage aan de financiering van de procedure hebben geleverd, hiervoor worden beloond bij een collectieve schikking. Daarom geeft het wetsvoorstel de rechter de mogelijkheid om bij goedkeuring van een collectieve schikking of bij zijn uitspraak met dergelijke financiële bijdragen rekening te houden. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat de gedupeerden die de procedure mede hebben gefinancierd een hogere uitkering krijgen dan de andere partijen. Uiteraard moet deze hogere vergoeding wel proportioneel zijn, vgl. de uitspraak van hof Amsterdam in de Fortis-zaak (ECLI:NL:GHAMS:2017:2257).
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het ontbreken van neutrale bemiddeling tussen de strijdende partijen in het voorstel. Zij verwijzen naar onderzoek in het Nederlands Juristenblad waaruit blijkt dat het niet goed is geregeld met het bestuur van bepaalde commerciële stichtingen die zeggen dat ze opkomen voor de belangen van benadeelde consumenten. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat er meer versterking nodig is op dit vlak en vragen wat de regering vindt van het aanstellen van een Consumenten Ombudsman die namens benadeelde consumenten op kan komen in een collectieve actie.
Dit wetsvoorstel gaat ervan uit dat geschillen tussen handelaren en consumenten in beginsel door partijen, al dan niet met inschakeling van de rechter, worden opgelost. Ik ben er van overtuigd dat met het wetsvoorstel partijen als de Consumentenbond actief zullen opkomen in een collectieve actie voor de belangen van gedupeerde consumenten en daarmee invulling geven aan de rol die in andere landen voor de Consumentenombudsman is weggelegd. Daarom zie ik geen aanleiding voor het in het leven roepen van een Consumenten Ombudsman die privaatrechtelijk optreedt voor gedupeerden. De overheid heeft een toezichthoudende en faciliterende rol. Dit is in lijn met de afschaffing van het duale stelsel van handhaving in de Stroomlijningswet marktoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16) (Kamerstuk 33 622, nr. 3, blz. 16). Uit de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel «Afwikkeling van massaschade in een collectieve actie» bleek eveneens dat de meeste stakeholders vinden dat het primaat voor de privaatrechtelijke handhaving bij consumenten zelf moet liggen.
Voor de beantwoording van de vragen van de leden van het CDA over de samenloop tussen dit wetsvoorstel en de WCAM verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van D66 bij de vragen over de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Het onderhavige wetsvoorstel zorgt voor een oplossing wanneer partijen niet slagen in het bereiken van een schikking. Het zorgt ervoor dat vele partijen in een procedure kunnen worden verlost van slepende geschillen.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer nodig is voor het instellen van een collectieve vordering. Deze leden vragen zich af of Nederland een walhalla zal worden voor het instellen van massaclaims. Zij vrezen dat dit lokale ondernemingen blootstelt aan mogelijk wereldwijde schadevergoedingsacties, terwijl zij daar in het buitenland geen last van hebben. Zij vragen naar de mogelijkheid om de scope van de collectieve actie op opt-out basis te beperken tot Nederlandse ingezetenen, met een mogelijkheid voor buitenlandse gedupeerden om zich via een opt-in bij de actie aan te sluiten.
In de eerdergenoemde nota van wijziging kom ik tegemoet aan de door deze leden en overigens ook door VNO-NCW/MKB-Nederland en de Consumentenbond uitgesproken zorgen. Het nieuwe lid 5 van artikel 1018f regelt dat ook wanneer er een voldoende nauwe band met Nederland is, buitenlandse gedaagden niet automatisch deelnemen aan de procedure. Zij moeten binnen een door de rechter gestelde termijn na aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger expliciet instemmen met deelname aan de collectieve procedure (opt in). Wanneer uitsluitend buitenlandse partijen bij een collectieve actie betrokken zijn, zal de Nederlandse rechter veelal niet bevoegd zijn om de zaak te behandelen, omdat er geen rechtsmacht is op basis van de internationale bevoegdheidseisen. Wanneer een Nederlandse rechter in potentie wel bevoegd is, zal deze rechter vervolgens toetsen aan de ontvankelijkheidseisen uit artikel 3:305a BW. Naast het vereiste van een voldoende nauwe band met Nederland is dit bijvoorbeeld het vereiste van de voldoende gelijksoortige belangen. De gelijksoortigheid van de belangen veronderstelt dat ook de feitelijke en rechtsvragen die aan de orde zijn in de collectieve vordering, voldoende gelijksoortig zijn. Bij wereldwijde massaclaims zullen de feitelijke en rechtsvragen niet altijd voldoende gelijksoortig. In dat geval kan hiervoor geen collectieve vordering op basis van het voorstel worden ingesteld. Daarmee biedt de collectieve schadevergoedingsprocedure voldoende instrumenten om een aanzuiging van wereldwijde claims te voorkomen.
In het voorgestelde regime doen buitenlandse gedupeerden mee in de procedure en zijn de uitkomsten daarvan bindend voor hen als zij nadat de rechter een exclusieve belangenbehartiger heeft aangewezen aangeven mee te willen doen via een opt in. De rechter kan hiervoor een termijn vaststellen die ten minste één maand bedraagt. Dit sluit ook aan bij regelingen voor collectieve afwikkeling in bijvoorbeeld België en Engeland. Omdat zich ook gevallen kunnen voordoen waarin voldoende duidelijk is om welke groep buitenlandse gedupeerden het bij benadering gaat, wil ik de mogelijkheid van een procedure op basis van opt out voor hen niet geheel uit sluiten. De rechter moet daarom de mogelijkheid houden om te bepalen dat in dat geval de opt out regeling van toepassing is die ook voor de Nederlandse gedupeerden geldt. Daartoe bepaalt het nieuw voorgestelde lid 5 van artikel 1018f dat de rechter op verzoek van een partij kan bepalen dat ook voor de buitenlandse gedupeerden het opt out regime geldt. Zowel de betrokken belangenbehartiger als de verwerende partij kunnen de rechter het verzoek doen om de opt-outregeling ook toe te passen voor de buitenlandse gedupeerden. Zie de nota van wijziging in artikel II, onderdeel E, een aanpassing van artikel 1018f en de toelichting op die bepaling.
De leden van de VVD-fractie hebben daarnaast een vraag gesteld over de materiële scope van het wetsvoorstel. Deze leden merken op dat het voorstel ziet op alle soorten schade, terwijl in de meeste Europese landen de scope is beperkt tot schade die samenhangt met het consumentenrecht en het mededingingsrecht. Zij vragen waarom voor een beperkte scope is gekozen.
De Nederlandse collectieve actie kent van oudsher een reikwijdte die geen onderscheid maakt naar aard en rechtsgebied. Ook naar huidig recht omvat de collectieve actie van artikel 3:305a BW en de collectieve schikking in de WCAM alle soorten collectieve vorderingen, ongeacht het rechtsgebied. Of het een algemeen belang actie betreft, of een consumentenvordering, een vordering wegens schending van het mededingingsrecht, of een vordering van een groep beleggers wegens bijvoorbeeld misleidende beleggingsinformatie, maakt voor de toepassing van artikel 3:305a en de WCAM geen verschil. Met het wetsvoorstel wordt mogelijk gemaakt om in een collectieve actie ook schadevergoeding te vorderen. Op zichzelf rechtvaardigt dit opnieuw te bekijken of er redenen zijn om een andere materiële reikwijdte te hanteren dan voor de «gewone» collectieve actie van het huidige artikel 3:305a BW. Uit de eerdere reacties op het voorontwerp, de stakeholdersbijeenkomsten, de Aanbevelingen van de Juristengroep en de verdere gesprekken die met diverse betrokkenen zijn gevoerd, leid ik af dat de praktijk behoefte heeft aan een collectieve schadevergoedingsactie op een breed scala aan terreinen, ook buiten het consumenten- en mededingingsrecht.
In de praktijk worden op al deze terreinen (beleggersclaims, mkb-vorderingen tegen bijvoorbeeld banken, gaswinning Groningen) ook daadwerkelijk reeds collectieve acties gevoerd. Er bestaat daarom onvoldoende rechtvaardiging voor een beperking tot consumentenrecht en mededingingsrecht. Met zo’n beperking zou de doelstelling van het wetsvoorstel, – namelijk, een efficiënte en effectieve afwikkeling van massazaken mogelijk maken – voor alle massazaken buiten deze twee rechtsgebieden niet worden bereikt. De gekozen reikwijdte van het wetsvoorstel kan zorgen voor een noodzakelijke verbetering en stroomlijning van de afwikkeling van massazaken.
Ook de leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op het belang en de keuze voor de zogeheten scope rule op grond waarvan een nauwe band moet bestaan met de Nederlandse rechtssfeer om een massaschade-procedure te kunnen starten. Zij vragen met name naar de concrete ervaringen op dit punt ten aanzien van de WCAM en voorts ook in andere landen. Deze leden merken op dat moet worden voorkomen dat gedupeerden tussen wal en schip raken omdat zij met hun schade óók niet in een ander land terecht kunnen bij de rechter en dus met lege handen komen te staan. Zij refereren aan Nederlanders die in het buitenland wonen en daar hun schade niet vergoed krijgen, omdat deze een schade een relatie kent met de Nederlandse rechtssfeer.
Het ontvankelijkheidsvereiste van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer is bedoeld om massazaken die niets met Nederland te maken hebben, buiten de deur te houden indien het een collectieve schadevergoedingsactie betreft. In deze zaken moet allereerst sprake zijn van een grond voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter, voordat een rechter toekomt aan beoordeling van de voldoende nauwe band. In veel zaken die geen enkel aanknopingspunt met Nederland hebben, zal de Nederlandse rechter ook geen rechtsmacht hebben. Wanneer een buitenlandse belangenbehartigende partij een grond kan vinden voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter, betekent dit nog niet dat zij toegang heeft tot de collectieve schadevergoedingsprocedure. Daarvoor zal zij eveneens moeten voldoen aan de ontvankelijkheidseisen uit artikel 3:305a BW. Daarin is onder andere opgenomen dat er, naast rechtsmacht, sprake moet zijn van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. Zo is duidelijk dat de Nederlandse collectieve schadevergoedingsactie bedoeld is voor massazaken met een voldoende aanknopingspunt met Nederland. Daarom kunnen ook Nederlanders profiteren die in het buitenland wonen en die een claim hebben met vooral een relatie met de Nederlandse rechtssfeer.
De WCAM stelt niet als ontvankelijkheidseis dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. Dat hoeft ook niet omdat het een gezamenlijk verzoek van partijen betreft om verbindendverklaring van een tussen hen gesloten collectieve schikking. Het betreft dan gevallen waarin partijen, inclusief verweerder, het eens zijn geworden. Er is geen aanleiding om dergelijke zaken af te houden van de Nederlandse rechter.
De leden van de SP-fractie lezen dat controle door de rechter op de financiën van een representatieve belangenbehartiger wordt uitgevoerd om onder andere misbruik van financieringsgelden te voorkomen. Zij vragen welke mogelijkheden de rechter heeft als dergelijk misbruik wordt geconstateerd of misschien alleen nog wordt vermoed.
Artikel 3:305a, lid 2, onderdeel c, geeft de rechter de mogelijkheid om te toetsen of een rechtspersoon die de vordering instelt, beschikt over voldoende middelen om de procedure te kunnen voeren. Dit geeft de rechter de ruimte, om in combinatie met de eis van de voldoende gewaarborgde belangen, de financieringsovereenkomst op te vragen. Dit is een toets om te bekijken of een derdenfinancier geen oneigenlijke invloed heeft op de procedure of op de vertegenwoordiger van de representatieve belangenorganisatie of op de wijze waarop een schikking tot stand.
Daarnaast kan de rechter toetsen of de derdenfinancier geen buitensporige en ontransparante kosten in rekening brengt voor de financiering. De rechter kan hiertoe zelf stukken opvragen bij de exclusieve belangenbehartiger zodat hij kan toetsen of sprake is van misbruik, bijvoorbeeld omdat hij signalen heeft opgevangen dat mogelijk sprake is van misbruik. In dat geval kan hij ervoor kiezen om een andere partij in de procedure als exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen of de exclusieve belangenbehartiger een kans te geven de situatie te herstellen, wanneer dit gerechtvaardigd is.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties die een collectieve (schadevergoedings-)vordering instellen in het wetsvoorstel. Zij vragen naar een gedetailleerde uitwerking van de mogelijkheden tot de betrokkenheid van financiering van derden om de collectieve schadevergoedingsactie te kunnen bekostigen. Zij menen dat het wetsvoorstel de risico’s van Third Party Litigation Funding niet mag vergoten. Zij vragen de regering in te gaan op de mogelijke effecten daarvan en vragen of er bijvoorbeeld ervaringen zijn in het buitenland die als voorbeeld kunnen dienen, hoe de regering Third Party Litigation Funding gaat monitoren en welke mogelijkheden er zijn om excessen te voorkomen.
Procesfinanciering door derden vindt op dit moment in Nederland vooral plaats in zakelijke geschillen tussen individuele bedrijven. In massazaken komt dit nog maar beperkt voor. Procesfinanciering is er bovendien in vele verschijningsvormen, van een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand en een rechtsbijstandverzekering tot een hedge fund dat in een vordering wil investeren. Toevoegingen en rechtsbijstandsverzekeringen zijn noodzakelijke en geaccepteerde vormen van procesfinanciering door derden. In samenwerking met de Raad voor Rechtsbijstand wordt in het kader van de uitwerking van de aanbevelingen van de Commissie Wolfsen1onderzocht welke eventuele belemmeringen in de Wet op de rechtsbijstand moeten worden weggenomen om financiering van massazaken door de Raad van de Rechtsbijstand voor minder draagkrachtigen te faciliteren
De wenselijkheid van Third Party Litigation Funding moet van geval van geval worden bekeken. Een financier moet bijvoorbeeld niet teveel invloed kan hebben op de procesvoering, omdat hij kan beslissen of een partij mag instemmen met een schikkingsvoorstel. Ook is niet wenselijk dat een financier een te hoge vergoeding vraagt voor de financiering, waardoor de gedupeerden relatief weinig vergoeding ontvangen. Het wetsvoorstel geeft de rechter in dat geval de mogelijkheid om te toetsen of met de gemaakte financieringsafspraken de belangen van de gedupeerden voldoende zijn gewaarborgd. Is dit niet het geval, dan kan de rechter tot het oordeel komen dat een belangenorganisatie met een dergelijke financieringsovereenkomst niet ontvankelijk is (artikel 3:305a, lid 2, onderdeel c). De rechter kan ook de representatieve belangenbehartiger in de gelegenheid stellen om de overeenkomst aan te passen. De rechter krijgt dus de mogelijkheid om de deugdelijkheid van de overeenkomst te toetsen. Zo kan hij kijken naar de redelijkheid van de gevraagde vergoeding door de procesfinancier. Ook kan hij toetsen of de procesfinancier geen oneigenlijke invloed kan uitoefenen op de representatieve belangenorganisatie en haar vertegenwoordigers in rechte. Ook voor de uiteindelijke vaststelling van de collectieve schadeafwikkeling of de goedkeuring van een collectieve schikking door de rechter kan de financieringsovereenkomst nog een rol spelen. Als de collectieve schikking voorziet in schadevergoeding in natura, bijvoorbeeld door aanpassing van de duurovereenkomst tussen de aangesproken partij en de gedupeerden, kan het nodig zijn de afspraken met de financier om te zetten van een vergoedingspercentage in een vast bedrag dat de aangesproken partij betaalt als onderdeel van de schadevergoeding.
De representatieve belangenbehartiger zal de rechter op verzoek moeten inlichten over de financieringsafspraken die zijn gemaakt. Anderen dan de rechter krijgen op basis van dit wetsvoorstel geen inzage in de financieringsovereenkomst. De rechter kan andere partijen de toegang tot deze overeenkomst weigeren of niet laten deelnemen aan de beraadslagingen over de overeenkomst. Wel kan de rechter aan een verweerder vragen stellen over welke vergoedingen zij acceptabel achten voor procesfinanciers, zolang daarmee maar de vertrouwelijkheid van de overeenkomst tussen procesfinancier en representatieve belangenorganisaties blijft gegarandeerd. Ook kan de rechter een deskundige benoemen om zich hierover uit te laten.
Third Party Litigation Funding in brede zin kan een bijdrage leveren aan het vergroten van de toegang tot de rechter, wanneer de risico’s worden gemitigeerd. Dit geldt in het bijzonder voor de collectieve toevoeging. Van andersoortige financieringen heb ik nog geen concreet beeld, omdat de ervaringen uit het buitenland gemengd zijn. Na invoering van het wetsvoorstel is mogelijk het gevolg dat procesfinanciers meer interesse krijgen voor massazaken. Zo kan de rechter controleren of deze geen onredelijke afspraken bevatten of oneigenlijke prikkels die niet in het belang van gedupeerden zijn. De waarborg in het wetsvoorstel dat de rechter deze overeenkomsten op hun merites kan beoordelen is voldoende waarborg tegen het ontstaan van excessen. Toets is of met de gemaakte financieringsafspraken de belangen van de gedupeerden voldoende zijn gewaarborgd. Daarnaast zal ik het gebruik van Third Party Litigation Funding betrekken bij de evaluatie van het wetsvoorstel.
Ten slotte is een combinatie van Third Party Litigation Funding met resultaatsafhankelijke beloning voor advocaten niet wenselijk, omdat dit ertoe kan leiden dat de belangen van de gedupeerden niet ten volle worden behartigd in een bepaalde procedure. Dit geldt in het bijzonder wanneer een advocaat afhankelijk is van één specifieke massazaak. Daarom heeft de voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bepaald dat het experiment inzake de resultaatsafhankelijke beloning voor advocaten dat momenteel wordt uitgevoerd ten aanzien van letsel- en overlijdenschadezaken voorlopig beperkt blijft tot individuele afspraken tussen een cliënt en zijn advocaat, totdat meer duidelijkheid bestaat of deze vorm van financiering in Nederland een grote vlucht zal nemen en welke effecten er dientengevolge zijn op de relatie tussen cliënt en advocaat (Kamerstukken II, 2013–2014, 31 753, nr. 65).
De leden van de CDA-fractie vragen naar de uitkomsten van een uitvoeringtoets die de Rvdr zou hebben uitgevoerd.
Het nader advies van de Rvdr van 3 januari 2017 bevat geen nadere gegevens over de lasten voor de rechtspraak. De in de memorie van toelichting uitgesproken verwachting dat het wetsvoorstel zal zorgen voor efficiencywinst en lagere uitvoeringslasten blijft daarmee overeind. Wel heeft de Rvdr in zijn nadere advies verzocht om de concentratie van rechtspraak te heroverwegen. Een en nader is verwerkt in de nota van wijziging (de aanpassing van artikel 1018b, derde lid).
De leden van de CDA-fractie constateren dat er een uitvoerig voortraject is geweest met deskundigen en betrokken partijen in de aanloop naar onderhavig wetsvoorstel. Desalniettemin is nog een aantal nagezonden notities onder de aandacht van de Kamer gebracht, waarbij zij ervan uit gaan dat deze ook de regering hebben bereikt. Het betreft de brieven van Eumedion d.d. 8 december jl., VNO-NCW en MKB-Nederland en de Consumentenbond d.d. 20 december jl. Deze leden zijn benieuwd naar de antwoorden van de regering op de vijftien vragen in laatstgenoemde brief omtrent de ontvankelijkheid, de zogeheten scope rule, Third Party Litigation Funding, de mogelijkheid voor hoger beroep en duidelijkheid over overgangsrecht en vernemen hier dan ook graag een reactie op.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van de SP over deze aanbevelingen bij de paragraaf over de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel.
Artikelsgewijs
Artikel I
Artikel 3:305a BW
De leden van de VVD-fractie merken op dat ten aanzien van de ontvankelijkheid van een rechtspersoon in het voorgestelde artikel 3:305a, lid 6 BW staat dat de rechter deze ontvankelijk kan verklaren zonder dat aan de vereisten van de leden 2, 3 en 5 hoeft te zijn voldaan wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang heeft. Dat tweede deel van die voorwaarde missen zij in de artikelsgewijze toelichting Ook vragen deze leden hoe, als het «zeer beperkte financieel belang» nog wel relevant is, wordt vastgesteld dat hieraan wordt voldaan. Zij vragen of het daarbij alleen gaat om het afzonderlijke financiële belang van de individuele gedupeerden of ook om de omvang van de totale schadevergoeding voor de verweerder.
De leden hebben de strekking van artikel 3:305a lid 6 BW juist begrepen, te weten dat een rechter een organisatie ontvankelijk kan verklaren wanneer een rechtsvordering op basis van artikel 3:305a BW wordt ingesteld met een ideëel en een zeer beperkt financieel belang zonder dat aan de ontvankelijkheidseisen uit lid 2,3, en 5 is voldaan. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is daarbij verwezen naar het voorbeeld van de ondergrens die de Claimcode voorschrijft. Deze code is niet van toepassing op een rechtspersoon die (i) maximaal 1000 deelnemers heeft, waarbij (ii) de gemiddelde schade per deelnemer niet meer dan 1.000 euro bedraagt en (iii) de gevraagde bijdrage aan deelnemers maximaal 100 euro bedraagt. Deze eisen zijn zowel gekoppeld aan het financiële belang van de gedupeerden als aan het maximaal aantal deelnemers. Hierdoor wordt ook rekening gehouden met het totale financiële belang voor de aangesproken partij. In aanvulling van de Aanbevelingen is er daarnaast voor gekozen om ook de aard van de vordering, van de rechtspersoon of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering, daartoe aanleiding geeft als uitzondering op de ontvankelijkheidseisen uit lid 2, 3 en 5 op te nemen. Het introduceren van deze uitzondering wordt onderschreven door de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht in haar advies van 11 juli 2016. Ook daarbij gaat het om gevallen waarvoor de nieuwe geïntroduceerde ontvankelijkheidseisen niet onverkort zouden moeten gelden.
De leden van de SP vragen terecht naar de bijkomende werklast voor de rechter om de ontvankelijkheidseisen te controleren, te letten op het aantal gedupeerden en het door hen vertegenwoordigde belang.
De werklast voor rechters in een collectieve procedure op basis van artikel 3:305a BW zal inderdaad toenemen, omdat er intensiever aan de ontvankelijkheid moet worden getoetst, er een exclusieve belangenbehartiger moet worden geselecteerd en een uitspraak over de hoogte van de collectieve schadevergoeding moet worden gedaan. Daar staat tegenover dat mijn verwachting is dat het aantal individuele en collectieve zaken over soortgelijke vorderingen zal afnemen. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel is het immers niet meer mogelijk dat er meerdere artikel 3:305a BW procedures voor dezelfde gebeurtenis over soortgelijke feitelijke en rechtsvragen worden gevoerd bij verschillende gerechten of op verschillende momenten. Eerder is door de Rvdr ingeschat dat dit voorstel daarom een structurele beperking van de lasten zou opleveren. Een voorzichtige schatting komt uit op circa 2 miljoen euro. De Rvdr heeft hierover in de nadere uitvoeringstoets geen opmerkingen gemaakt.
Daarnaast vragen deze leden wat voor een rechter aanleiding kan zijn om een Exclusieve belangenbehartiger te vervangen. Een reden kan zijn dat de rechter signalen van andere partijen krijgt dat een exclusieve belangenbehartiger niet meer voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 3:305a BW.
Artikel II
Titel 14a, derde boek Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie merken op dat niet alle verenigingen en stichtingen die partij zijn in een procedure hun bestuursverslag altijd openbaar moeten maken. Zij vragen of het wenselijk is dat het wetsvoorstel wordt aangepast zodat alle partijen hun bestuursverslag openbaar maken en voor alle belanghebbenden een volledig transparante procedure wordt ingericht en wordt voorkomen dat procedures vertraging oplopen door financiële issues.
Bij de voorbereiding van dit voorstel is overwogen om belangenorganisaties te verplichten een jaarverslag op te stellen en openbaar te maken. Van deze eis is afgezien omdat een dergelijke inzage de verweerder in de procedure onevenredig zou bevoordelen. De belangenbehartigers moeten wel een financieel overzicht maken om zich tegenover de achterban te kunnen verantwoorden. Dat is voor de achterban voldoende. Openbaarmaking zou betekenen dat ook de wederpartij inzicht krijgt in de financiën van de belangenbehartiger en daarmee in diens «oorlogskas». Dit kan de procedure oneigenlijk en ten nadele van de belangenbehartiger en de gedupeerden beïnvloeden. Daarnaast zijn er ook lasten verbonden aan het opstellen van een dergelijk jaarverslag. Ook dit is niet in het belang van gedupeerden. Daarbij komt dat het wetsvoorstel al afdoende overige maatregelen bevat om financiële malversaties te voorkomen.
Artikel 1018b toepassingsgebied
De leden van de SP-fractie vragen hoe de specialisatie en kennis van de rechter in dit soort zaken, bijvoorbeeld op het punt van het aanwijzen van de exclusieve belangenbehartiger wordt bevorderd en hoe dit wordt gefinancierd.
De procedure in het wetsvoorstel is een nieuwe procedure voor de afwikkeling van massazaken. Rechters zullen ervaring moeten opdoen met het afwikkelen van deze zaken en met de regie die daarbij van hen wordt vereist. De aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger is hiervan een onderdeel. Op basis van gesprekken met de rechtspraak is mijn verwachting dat de rechtspraak interne richtsnoeren of protocollen zal maken voor de afhandeling van massazaken in de nieuwe procedure en dat zo specialisatie en expertise kan worden opgebouwd.
Artikel 1018e Aanwijzing exclusieve belangenbehartiger
De leden van de D66-fractie begrijpen de keuze voor een exclusieve belangenbehartiger. Zij hebben nog enkele vragen gesteld over de positie van de overige eisers en vragen de regering te concretiseren in welke concrete gevallen de overige eisers in aanmerking komen om gehoord te worden of voor het verrichten van proceshandelingen, om zo de exclusieve belangenbehartiger te kunnen bijsturen. Daarbij wijzen deze leden op het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. Ook vragen zij of het toekennen van een exclusieve belangenbehartiger kan leiden tot conflictsituaties, omdat de exclusieve belangenbehartiger zich mogelijk niet laat bijsturen en wat dan de instrumenten voor de overige belangenbehartigers zijn.
Vergelijkbare vragen over de positie van de overige eisers zijn in dit verslag gesteld door de leden van de SP-fractie. Ik verwijs mede naar het antwoord op die vragen. In aanvulling daarop merk ik het volgende op. De exclusieve belangenbehartiger is primair verantwoordelijk voor een goede coördinatie van de procedure. Hij is de «hoofdeiser». De overige eisers en de exclusieve belangenbehartiger zullen moeten samenwerken om de exclusieve belangenbehartiger zijn coördinerende rol te laten vervullen. Dit vraagt dus van beide kanten inspanningen. De niet-aangewezen eisers moeten inbreng leveren om zo goed mogelijk de belangen van alle gedupeerden in beeld te brengen bij de exclusieve belangenbehartiger. De exclusieve belangenbehartiger moet actief op zoek naar het verkrijgen van een volledig beeld van deze belangen en dit verwoorden in de processtukken. Komen bepaalde onderwerpen of stellingen onvoldoende uit de verf in de stukken van de exclusieve belangenbehartiger, dan kunnen de overige eisers deze in een aanvullend processtuk bij de rechter en de aangesproken partij onder de aandacht brengen. De rechter zal zich gedurende de hele procedure ervan moeten vergewissen dat ook de belangen van de (achterban van de) niet-aangewezen eisers voldoende zijn vertegenwoordigd. De niet-aangewezen eisers zijn ook voldoende in staat eventuele conflicten bij de rechter onder de aandacht te brengen doordat zij partij blijven in de procedure. In het uiterste geval kan de exclusieve belangenbehartiger van zijn functie als hoofdeiser worden ontheven en kan een andere eiser als exclusieve belangenbehartiger worden aangewezen.
Artikel 1018f Opt-out na aanwijzing exclusieve belangenbehartiger
De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting op de beleidskeuze om collectieve vorderingen die voldoende betrekking hebben op gelijksoortige feiten en rechtsvragen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als één zaak af te wikkelen, ongeacht of de rechtsvraag op een verschillende wijze wordt ingevuld. Deze leden vragen zich af of bundeling van dergelijke vorderingen tot een effectieve procedure leidt en vragen de regering welke tegenstrijdigheden kunnen ontstaan.
Doel van het wetsvoorstel is een efficiënte en effectieve afwikkeling van massazaken mogelijk te maken. Coördinatie, stroomlijning en finaliteit zijn daarin cruciale elementen. Het wetsvoorstel gaat daarom uit van coördinatie van collectieve vorderingen voor de dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen als zij voldoende gelijksoortige feitelijke en rechtsvragen betreffen. Voorwaarde is dat de vragen voldoende gemeenschappelijk zijn. Als de vragen niet voldoende gemeenschappelijk zijn, is het niet efficiënter om de collectieve vorderingen als één zaak af te doen. In de memorie van toelichting is in de toelichting op artikel 1018d lid 1 het voorbeeld gegeven van misleidende informatie van een bedrijf. Die misleiding raakt mogelijk zowel consumenten als beleggers. Dat zijn voor hun collectieve vordering een iets afwijkende rechtsgrondslag kiezen, betekent niet automatisch dat er geen sprake meer kan zijn van voldoende gelijksoortigheid.
De vraag is steeds of de feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gelijksoortig zijn dat afwikkeling als één zaak de voorkeur heeft. Er zullen gevallen zijn waarin de collectieve vorderingen gebaseerd op dezelfde gebeurtenis zó verschillend zijn, dat niet efficiënt is om deze als één zaak af te wikkelen. Gesjoemel bij de productie van een auto-onderdeel kan worden gezien als één gebeurtenis maar kan leiden tot een grote diversiteit aan vorderingen bij een diverse groep aan personen en bedrijven. Dealers van de desbetreffende auto’s hebben mogelijk een heel ander soort vordering uit contract gebaseerd op andere feiten en met ander soort schade dan benadeelde consumenten. Mochten de feitelijke en rechtsvragen in de collectieve vorderingen onvoldoende gelijksoortig zijn, dan zal de rechter deze niet als één collectieve zaak behandelen maar als afzonderlijke massazaken. In dat geval is er ook geen risico op tegenstrijdigheden omdat de in beide massazaken aan de orde zijnde vragen niet dezelfde zijn. Ik verwacht dat de praktijk met de eis van gelijksoortigheid voldoende uit de voeten kan.
Artikel 1018h Goedkeuring vaststellingsovereenkomst
De leden van de D66-fractie hebben een vraag gesteld over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de door de rechter vastgestelde omvang van de schaderegeling, dan wel tegen tussentijdse relevante beslissingen van de rechter. Zij menen dat een collectieve procedure grote impact en financieel belang voor de betrokken partijen heeft. Zij vragen naar de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.
Ik ben het eens met de leden van de D66-fractie dat een collectieve procedure op basis van het wetsvoorstel een grote impact en groot financieel belang heeft voor partijen. Daarom staat, anders dan destijds in het voorontwerp, hoger beroep open tegen de beslissing waarbij de rechter een collectieve schadeafwikkeling vaststelt, net als tegen bijvoorbeeld de beslissing over de aansprakelijkheid van de aangesproken partij.
Voor hoger beroep en cassatie tegen deze beslissingen gelden de gewone regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 332 e.v. voor hoger beroep en artikel 398 e.v. voor cassatie). Van belang daarbij is artikel 337 lid 2 Rv, dat bepaalt dat tegen een tussenvonnis (bijvoorbeeld de beslissing over de aansprakelijkheid) alleen hoger beroep openstaat tegelijk met het eindvonnis, tenzij de rechter in eerste aanleg anders bepaalt. De rechter kan dus hoger beroep tegen een tussenvonnis openstellen, bijvoorbeeld als het gaat om de tussenuitspraak waarbij een oordeel over de aansprakelijkheid is gegeven.
In het wetsvoorstel zijn voor de collectieve procedure in titel 14a twee aanvullende regels over hoger beroep en cassatie opgenomen. De eerste is in artikel 1018e lid 1, slot: tegen de aanwijzing van de meest geschikte belangenbehartiger als exclusieve belangenbehartiger in de procedure staat geen rechtsmiddel open. Deze regel is opgenomen om de procedure niet onnodig te vertragen met discussies in hoger beroep en cassatie over wie het meest geschikt is om exclusieve belangenbehartiger te zijn. De tweede bepaling over hoger beroep en cassatie is opgenomen in artikel 1018h lid 5 Rv: uitsluitend als de goedkeuring van een tussen partijen gesloten collectieve schikking wordt geweigerd, staat cassatieberoep open, dat uitsluitend door partijen gezamenlijk kan worden ingesteld. Als de rechter de collectieve schikking goedkeurt, is dus geen hoger beroep en cassatie mogelijk. Omdat het hier om rechterlijke goedkeuring van een collectieve schikking tussen partijen gaat, en dus niet om een rechterlijk vastgestelde collectieve afwikkeling, is deze beperking gerechtvaardigd. Hiermee sluit het voorstel bovendien aan bij de regeling voor verbindendverklaring van schikkingen onder de WCAM.
Artikel 1018i Vaststelling schadevergoeding
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de aanbeveling van de juristengroep niet is overgenomen om de uitspraak van de rechter waarbij een collectieve schadeafwikkeling wordt vastgesteld als een tussenvonnis te zien. Deze leden vragen of dit in de praktijk leidt tot rechtsonzekerheid als de door de regering veronderstelde executiegeschillen eveneens een direct ondermijnend effect zouden kunnen hebben op de collectieve vorderingsprocedure. Zij vragen een toelichting waarom deze beleidskeuze is gemaakt en of het wetsvoorstel op dit punt moet worden gewijzigd.
In het voorstel is de uitspraak waarbij de rechter een collectieve schadeafwikkeling vaststelt, in beginsel een einduitspraak. Het ondermijnend effect van eventuele executiegeschillen verwacht ik in de praktijk niet. Het wetsvoorstel voorziet in artikel 1018i Rv immers in voldoende mogelijkheden om partijen te betrekken bij de inrichting van de collectieve schadeafwikkeling. Het gaat daarbij zeker niet alleen om de eventuele indeling in schadecategorieën die partijen voorstellen. Het gaat daarbij juist ook om modaliteiten voor de praktische afwikkeling van de door de rechter vast te stellen collectieve schadeafwikkeling. Zeker bij zaken waarin het gaat om heel grote schadevergoedingsbedragen en veel gedupeerden, ligt voor de hand dat de uitspraak waarbij de collectieve schadeafwikkeling wordt vastgesteld, ook bepaalt naar welke «claims administrator» het bedrag van de schadevergoeding moet worden overgeboekt om een zorgvuldige betaling van de schadevergoeding aan de individuele gedupeerden te waarborgen. De rechter voert hier de regie. In overleg met partijen moet de rechter bepalen wat in een concrete massazaak de meest geschikte manier is om zoveel mogelijk te waarborgen dat een toegekende collectieve schadeafwikkeling daadwerkelijk terecht komt bij de gedupeerden.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker