Gepubliceerd: 27 december 2016
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: gezin en kinderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34597-6.html
ID: 34597-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 december 2016

Inhoudsopgave

  • 1. Inleiding

  • 2. Hoofdelementen van het wetsvoorstel

  • 3. Maatschappelijke gevolgen

  • 4. Uitkomsten uitvoeringstoetsen

1. Inleiding

Met interesse heeft de regering kennis genomen van het verslag van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Het doet de regering genoegen te constateren dat de leden van de fracties van de PvdA en SP met belangstelling van het wetsvoorstel kennis hebben genomen. De fracties van de VVD, CDA, D66 en SGP die hebben gereageerd op het wetsvoorstel hebben daarvan kennis genomen. Verschillende fracties hebben nog een aantal vragen, waarop de regering hierna zal ingaan. Daarbij is zoveel als mogelijk de volgorde en indeling van het verslag gevolgd. Daar waar dit vanwege de inhoudelijke samenhang voor de hand ligt, zijn de vragen en opmerkingen echter per deelonderwerp in samenhang beantwoord.

De leden van de VVD-fractie willen de regering een nadere onderbouwing vragen bij onderhavig voorstel op de noodzaak van onderhavig wetsvoorstel. Kinderopvang en peuterspeelzalen hebben verschillende doelen, en gescheiden doelgroepen. Kan de regering nader ingaan op nut en noodzaak. Ook de Raad van State gaat hier op in, in haar advies. Kan de regering hier een nadere onderbouwing bij geven?

De leden van de CDA-fractie stellen dat peuterspeelzalen slechts enkele dagdelen open zijn een ander doel en een andere doelgroep hebben dan de kinderopvang. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een uitgebreide toelichting kan geven op nut en noodzaak van het gelijkstellen van de eisen.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de CDA-fractie vragen naar een toelichting op nut en noodzaak van het onderhavig wetsvoorstel. Kinderopvang is vanuit de oorspronkelijke Wet kinderopvang een voorziening voor werkende ouders. Kinderopvang richt zich op de ondersteuning van deze ouders in de combinatie van arbeid en zorg en op het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Peuterspeelzalen waren oorspronkelijk primair gericht op de ontwikkeling van kinderen en niet direct op de ondersteuning in de combinatie van arbeid en zorg.

Voor peuterspeelzaalwerk en kinderopvang geldt sinds de Wet Oke1 dezelfde pedagogische opdracht: het bijdragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving (artikelen 1.49, eerste lid en 2.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).

Anders dan bij kinderopvang verblijft een kind slechts 2 à 2,5 uur per dag in een peuterspeelzaal en doorgaans tweemaal per week. Met deze kortere openingstijden konden peuterspeelzalen, zo was de gedachte bij invoering van de Wet kinderopvang in 20052, geen functie vervullen in de combinatie van arbeid en zorg.

Deze laatste aanname is, gezien de ontwikkelingen in het gebruik van peuterspeelzaalwerk in de loop der jaren, onjuist gebleken. Gebleken is dat werkende ouders voor de combinatie van arbeid en zorg soms kiezen voor opvang in een kinderdagverblijf en soms voor peuterspeelzalen. Voor circa 50% van de kinderen in de peuterspeelzalen zou een recht op kinderopvangtoeslag bestaan indien de betreffende ouders hun kinderen naar de kinderopvang zouden brengen.

Aangezien werkende ouders zowel gebruik maken van kinderopvang als peuterspeelzaalwerk komen de doelgroepen van beide voorzieningen inmiddels grotendeels overeen.

Net als de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie benoemt ook de Afdeling advisering van de Raad van State het verschil in doelgroepen van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Kinderopvang richt zich op 0- tot 12-jarigen en het peuterspeelzaalwerk richt zich op 2- tot 4-jarigen. In de kwaliteitseisen voor de kinderopvang wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende leeftijdscategorieën kinderen. Voor de jongste kinderen gelden bijvoorbeeld strengere eisen ten aanzien van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten dan voor oudere kinderen. De gelijkschakeling van de kwaliteitseisen die met dit wetsvoorstel wordt beoogd, richt zich specifiek op de kwaliteitseisen die voor 2- tot 4-jarigen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk gelden. Oftewel, de doelgroep van de beoogde gelijkschakeling van de kwaliteitseisen verschilt niet. De regering vindt dat er voor 2- tot 4-jarigen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk hetzelfde minimale kwaliteitsniveau gegarandeerd moet zijn. Daarom wordt met dit wetsvoorstel ingezet op een volledige gelijkschakeling van de kwaliteitseisen die voor deze leeftijdscategorie kinderen gelden binnen de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de kwaliteitseisen aanpassing behoeven om goede kwaliteit te leveren en meer maatwerk te kunnen bieden. Kan de regering toelichten op welke manier het rapport van de commissie Gunning mee is genomen in de bepaling dat de kwaliteitseisen aanpassing behoeven? Tot welke specifieke aanpassingen heeft dit geleid ten opzichte van de fysieke en gezonde veiligheid van de kinderen? De leden van de PvdA verzoeken de regering tenslotte om inzichtelijk te maken wat het effect van deze wet is op het – al dan niet beter – verankeren van de aanbevelingen van de commissie Gunning. De leden verzoeken dit per aanbeveling aan te geven.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier het rapport van de commissie Gunning is meegenomen bij de aanpassing van de kwaliteitseisen. Het rapport van de commissie Gunning heeft grote invloed gehad op het veiligheids- en kwaliteitsdenken in de kinderopvang en heeft een cruciale rol gespeeld in de gesprekken over de herijking van de kwaliteitseisen met alle betrokken partijen uit de sector. Deze wijziging in het veiligheids- en kwaliteitsdenken heeft onder andere geresulteerd in de kwaliteitsverhoging waarop met dit wetsvoorstel wordt ingezet.

De leden van de PvdA-fractie vragen tot welke specifieke aanpassing dit heeft geleid.

Een aantal specifieke aanbevelingen is meegenomen in de afspraken over de aanpassing van de kwaliteitseisen die in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zijn gemaakt en waar onderhavig wetsvoorstel een basis voor legt. Hieronder wordt per aanbeveling aangegeven hoe deze is meegenomen in het wetsvoorstel. Buiten onderhavig wetsvoorstel zijn vanuit meerdere beleidstrajecten (bijvoorbeeld op het terrein van toezicht) aanbevelingen uit het rapport van de Commissie Gunning meegenomen. Zoals aan uw Kamer is bericht op 12 december 2016 (Kamerstukken II 2016/17, 31 322, nr. 319), heeft PriceWaterhouseCoopers opdracht gekregen om in aanvulling op het reeds uitgebrachte evaluatierapport een rapportage uit te brengen. In deze rapportage zal worden weergegeven wat er met iedere aanbeveling van de Commissie Gunning is gebeurd en welk effect de reeds genomen maatregelen hebben gehad.

De leden van de PvdA-fractie vragen om per aanbeveling van de commissie Gunning inzichtelijk te maken wat het effect van het wetsvoorstel is op het verankeren van de aanbevelingen.

Aanbeveling 6 (pagina 143 rapport commissie Gunning)

«Scherp de beroepskracht-kindratio aan. Stel verplicht dat er altijd twee volwassenen zijn die de kinderen in een groep kunnen zien of horen. In de mix van de dagelijkse praktijk zijn er naar de mening van de commissie voldoende mogelijkheden om dit te realiseren. Te denken valt niet alleen aan aanwezigheid of directe nabijheid van pedagogisch werkers, maar ook aan de inzet van bijvoorbeeld stagiaires, groepshulpen of vrijwilligers. Ook het verantwoord en gedurende kortere tijd aan het begin of het eind van de dag samenvoegen van groepen, en bouwkundige en technische maatregelen kunnen alternatieven zijn. Een achterwacht is naar de mening van de commissie niet voldoende. Een deel van de sector past overigens het vierogenprincipe al met succes toe, met behoud van de financiële continuïteit. Een vierogenprincipe verkleint niet alleen het risico ten aanzien van seksueel misbruik, maar ook het risico ten aanzien van kindermishandeling in brede zin, terwijl er – meer generiek gesproken sneller en effectiever kan worden ingegrepen als een kind of een pedagogisch werker iets overkomt. Bovendien kan de sector het vierogenprincipe benutten als impuls voor verdere kwaliteitsverbetering.»

In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken om het vierogenprincipe, zoals geadviseerd door de commissie Gunning, een bredere inbedding te geven in het veiligheidsbeleid. Deze afspraak zal worden verankerd in een algemene maatregel van bestuur op basis van onderhavig wetsvoorstel. Voornemen is om het vierogenprincipe niet langer als aparte eis op te nemen, maar het beschrijven en treffen van maatregelen in verband met het risico op ongewenst gedrag als verplicht onderdeel van het veiligheidsbeleid op te nemen. Hierdoor kan er vanuit het toezicht een bredere weging worden gemaakt van het totaal aan maatregelen dat een houder heeft getroffen om het risico op misbruik van kinderen tegen te gaan. Denk hierbij bijvoorbeeld naast het vierogenprincipe aan het bevorderen van een open aanspreekcultuur. Tevens is in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang afgesproken dat de aandacht in de eisen aan het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt verlegd van een uitgebreid beleid op papier naar toepassing van een cyclisch veiligheidsbeleid in de praktijk. Voornemen is om hiertoe te eisen dat de houder vastlegt hoe hij ervoor zorg draagt dat het veiligheidsbeleid een continu proces van beleidsvorming, implementatie, evaluatie en actualisatie vormt. Ook deze afspraak zal worden verankerd in de algemene maatregel van bestuur op basis van onderhavig wetsvoorstel.

Aanbeveling 12 & aanbeveling 13 (pagina 144 rapport commissie Gunning)

«(2) De houder/directeur bepaalt de kwaliteit van het kinderdagverblijf. Stel eisen aan het opleidingsniveau van het hoger management: minimaal hbo-niveau. Zorg ervoor dat in het team van houder/directie en hoger management zowel bedrijfskundige als pedagogische kennis is vertegenwoordigd.

(3) Stel eisen aan het opleidingsniveau van het middenmanagement, de locatiemanagers. Zij dienen te beschikken over een relevante hbo-opleiding met kennis van management en pedagogiek. Decentraliseer aan het locatiemanagement de bevoegdheid om de locatie aan te sturen.»

In de gesprekken met alle betrokken sectorpartijen over de beoogde inzet op een kwaliteitsverhoging is gesproken over het stellen van kwalificatie-eisen aan houders en managers in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Conclusie van deze gesprekken was dat het cruciaal is dat er voldoende pedagogische kennis aanwezig is in een kindercentrum of een peuterspeelzaal. In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is er uiteindelijk niet voor gekozen om kwalificatie-eisen aan houders en managers te stellen, maar om minimumeisen te stellen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers op hbo-niveau. Op die manier wordt geborgd dat er in ieder kindercentrum en iedere peuterspeelzaal pedagogische kennis aanwezig is en ingezet wordt voor de pedagogische beleidsvorming en de coaching van beroepskrachten. Met onderhavig wetsvoorstel worden grondslagen in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen opgenomen, waarmee het mogelijk wordt om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen te stellen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers.

Aanbeveling 19 (pagina 145 rapport commissie Gunning)

«Maak werk van de eis uit de Wet kinderopvang dat de Nederlandse taal als voertaal wordt gebruikt. Vraag van alle pedagogisch medewerkers een zodanige beheersing van de Nederlandse taal dat zij in staat zijn kinderen in hun taalontwikkeling te begeleiden, met ouders te communiceren en de op het kinderdagverblijf gebruikte protocollen en instructies te begrijpen. Dit laat onverlet de in de Wet kinderopvang genoemde mogelijkheid dat een andere voertaal wordt gebezigd als de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt. De houder zal daartoe een gedragscode moeten opstellen.»

In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken om een minimum taalniveau (spreekvaardigheid op niveau 3F) voor pedagogisch medewerkers verplicht te stellen. Deze afspraak wordt vertaald in een eis. Deze eis zal worden verankerd in nog uit te werken lagere regelgeving op basis van onderhavig wetsvoorstel.

Aanbeveling 77 (pagina 151 rapport commissie Gunning)

«De kwaliteit van kinderdagverblijven moet zodanig worden opgeschroefd, dat ouders alleen nog kunnen kiezen uit goede en zeer goede kinderdagverblijven. De marktimperfecties gaan op die manier niet ten koste van de veiligheid en ontplooiing van kinderen. Publiceer gegevens over de kwaliteit van kinderdagverblijven niet-anoniem en landelijk. Stel strengere eisen dan nu het geval is aan startende kinderdagverblijven. Overweeg voor kinderdagverblijven een minimumomvang van drie groepen verplicht te stellen, zodat de inzet van deskundigheid op het gebied van management en pedagogische kwaliteit geborgd kan worden. In het geval van een geringe bevolkingsdichtheid waardoor de fysieke afstand naar kinderdagverblijven voor ouders problematisch wordt, geeft de commissie in overweging om deze minimumomvang te vervangen door de eis dat aansluiting wordt gezocht bij andere voorzieningen voor kinderen, bijvoorbeeld scholen.»

Met onderhavig wetsvoorstel wordt ingezet op kwaliteitsverhoging. Het belangrijkste doel bij deze inzet is dat er meer gerichte aandacht komt voor de ontwikkeling van kinderen. Om dit te realiseren wordt onder andere ingezet op de scholing en kwalificaties van beroepskrachten. Alle medewerkers krijgen recht op coaching on the job door een hbo-geschoolde pedagogisch beleidsmedewerker. Een taaleis voor de spreekvaardigheid van beroepskrachten wordt geïntroduceerd op niveau 3F. Daarnaast krijgt elk kind een mentor en zal de ontwikkeling van kinderen structureel worden gevolgd. De maatregelen die in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zijn afgesproken, zullen worden verankerd in een algemene maatregel van bestuur.

Van het stellen van eisen aan de minimumomvang van een kindercentrum of peuterspeelzaal, zoals geadviseerd door commissie Gunning, is afgezien omdat hiermee naar de mening van de regering een te hoge drempel wordt opgeworpen voor de start van een kindercentrum of een peuterspeelzaal. Wel wordt door de toezichthouder meer ingezet op controle vooraf. Dit gebeurt door het traject «Strenger aan de poort», waarin GGD GHOR Nederland een landelijke werkwijze invoert, zodat gemeenten en GGD'en startende kindercentra vooraf strenger controleren.

Aanbeveling 80 (pagina 151 rapport commissie Gunning)

«Positioneer kinderdagverblijven niet langer eenzijdig als service aan werkende ouders, maar tegelijkertijd en vooral als voorziening gericht op de ontplooiing van

kinderen. Onderzoek hoe kinderdagverblijven kunnen worden betrokken bij de initiatieven voor integrale kindercentra en een doorlopend ontwikkelingstraject van 0–12 jaar zonder de kinderdagverblijven daarbij om te vormen tot onderwijsvoorzieningen. Kies een beter passende naam voor de sector dan de naam «kinderopvang»».

Het belangrijkste doel bij de inzet op een kwaliteitsverhoging vanuit onderhavig wetsvoorstel is dat er meer gerichte aandacht komt voor de ontwikkeling van kinderen. Met deze inzet wordt meer aandacht gevraagd voor de functie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk als voorziening gericht op de ontplooiing van kinderen. In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken om verplicht te stellen dat de ontwikkeling van kinderen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk structureel wordt gevolgd waarbij gestreefd wordt naar een doorlopende ontwikkellijn met het primair onderwijs. Deze afspraak wordt verankerd in een algemene maatregel van bestuur op basis van onderhavig wetsvoorstel. Voor een andere naam voor de sector, zoals voorgesteld door de commissie Gunning, wordt met onderhavig wetsvoorstel niet gekozen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat staat te lezen dat de kwaliteitseisen in lagere wetgeving op onderdelen meer ruimte voor maatwerk aan instellingen zouden moeten kunnen bieden. Hoe verhoudt deze wens zich tot de veiligheid en kwalitatief goede opvang voor jonge kinderen? En kan de regering nader toelichten welke onderdelen dan aanpassing behoeven? De leden van de PvdA-fractie hebben op dit punt behoefte aan verdere verdieping.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe meer ruimte voor maatwerk zich verhoudt tot de veiligheid en kwaliteit van de opvang. Basis voor de voorgenomen aanpassingen in de kwaliteitseisen vormt het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. In dit akkoord zijn tevens afspraken gemaakt over het bieden van meer ruimte voor maatwerk in enkele eisen. Bij de verschillende eisen is afgewogen of meer ruimte voor maatwerk mogelijk is. Maatwerk is alleen mogelijk als dat leidt tot meer kwaliteit voor kinderen en ouders en het behoud van veiligheid.

Hier is bijvoorbeeld sprake van bij de huidige vormgeving van de zogenoemde «drieuursregel» die bepaalt onder welke omstandigheden kan worden afgeweken van de beroepskracht-kindratio.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de eisen aan de gastouderopvang niet in dit wetsvoorstel maar later herijkt zullen worden. Wat is de planning voor dit wetsvoorstel? Wanneer krijgt de Kamer hier meer over te horen? Ook de leden van de VVD-fractie lezen in de toelichting bij het wetsvoorstel dat de eisen aan de gastouderopvang niet middels onderhavig wetsvoorstel zullen worden herijkt. Op dit moment vindt er een beleidsdoorlichting plaats zo staat te lezen. De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen wanneer de Kamer deze beleidsdoorlichting mag verwachten.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de VVD-fractie vragen naar de herijking van de eisen aan de gastouderopvang en de bijbehorende planning. De leden van de VVD-fractie verwijzen hierbij naar de beleidsdoorlichting. Bij de Beleidsdoorlichting kinderopvang 2015 is een plan van aanpak aangekondigd waarmee wordt ingezet op het behoud van de positieve aspecten van gastouderopvang, het verhogen van de kwaliteit, het beperken van de fraudegevoeligheid en een effectieve en efficiënte inzet van publieke middelen.3

Recent (op 1 december jl.) heeft de regering het vervolg voor de gastouderopvang geschetst.4 Daarbij wordt ingezet op de bevordering van de kwaliteit van de gastouderopvang. Uitgangspunt is dat de regering de kwaliteitsverschillen tussen kinderopvang en gastouderopvang zoveel mogelijk wil wegnemen.

Onderdeel hiervan is dat verkend wordt of een systeem van permanente educatie voor gastouders kan worden ingevoerd. Daarnaast zal de vormgeving van een veiligheids- en gezondheidsbeleid specifiek voor gastouders overwogen worden, analoog aan hetgeen voor de dagopvang, het peuterspeelzaalwerk en de buitenschoolse opvang in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is opgenomen.

Verder is het voornemen van de regering om het gastouderbureau een grotere rol te geven bij kwaliteit en het toezicht op gastouderopvang effectiever en efficiënter in te richten. Ten slotte zal worden nagegaan of familiaire betrekkingen in de gastouderopvang ingeperkt moeten worden.

Met vertegenwoordigers uit het kinderopvangveld wordt in de eerste helft van 2017 bezien hoe invulling kan worden gegeven aan de kwaliteitsbevordering binnen de financiële kaders. Uw Kamer wordt voor het einde van 2017 geïnformeerd over de wijze waarop de kwaliteitsbevordering van de gastouderopvang vorm krijgt.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat meer hbo’ers zou kunnen leiden tot een verbetering van de opvang en in het bijzonder van de voorschoolse educatie. Maar toch stellen deze leden dat het zeer belangrijk is dat er geen devaluatie ontstaat van mbo-opleiding tot kinderopvangleid(st)er of pedagogisch medewerker. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat afgestudeerde mbo’ers (op alle niveau’s) een baan kunnen krijgen? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat kindercentra straks niet alleen hbo’ers gaan aannemen en daarmee de markt voor mbo’ers vernauwen terwijl ook zij een kwalitatief goede opleiding hebben genoten?

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen van de inzet van hbo'ers voor de arbeidsmarkt van mbo'ers. Doel bij het stellen van eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers (met een passende hbo-kwalificatie) is dat er in de praktijk van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk een betere mix van mbo- en hbo-functies komt, waarbij de pedagogisch beleidsmedewerker een beleidsmatige en coachende rol vervult richting de pedagogisch medewerkers. Dit draagt bij aan de kwaliteit van de opvang en biedt kansen voor pedagogisch medewerkers op mbo-niveau die hierdoor doorstroommogelijkheden krijgen.

De eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers zullen in de lagere regelgeving ook op deze manier vorm worden gegeven. Cao-partijen die het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang ook mede hebben opgesteld kunnen in hun cao-overleg nog nadere afspraken hierover maken.

Gezien het feit dat het inzetten van meer hbo'ers tot hogere kosten leidt ligt het niet in de rede dat alle organisaties er voor zullen kiezen om enkel afgestudeerde hbo’ers aan te nemen, ook voor de functie van pedagogisch medewerker. Dit is ook niet nodig om de vereiste kwaliteit te bieden. Van een gedwongen grootschalige verdringing van mbo-geschoolde krachten door hbo-geschoolde krachten vanuit de wettelijke kwaliteitseisen zal daarom geen sprake zijn. De eisen aan de inzet van pedagogisch medewerkers en pedagogisch beleidsmedewerkers betreffen minimum-eisen. Het is aan houders van kindercentra en peuterspeelzalen om hier nader invulling aan te geven.

De leden van de CDA-fractie vinden het vanzelfsprekend dat kinderen die naar een peuterspeelzaal of kinderopvang gaan in een pedagogisch verantwoorde en kwalitatief goede en veilige omgeving worden opgevangen. Zij hebben niet de indruk dat dit nu niet het geval is en vragen de regering aan te geven in hoeverre de kwaliteitseisen in dit wetsvoorstel verschillen met de huidige geldende eisen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de verschillen tussen de kwaliteitseisen in dit wetsvoorstel en de huidige geldende eisen. Onderhavig wetsvoorstel voert wijzigingen door in de pedagogische doelstellingen en legt een basis voor het wijzigen van de kwaliteitseisen door aanpassingen in de grondslagen voor het stellen van kwaliteitseisen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

De aanpassingen in de grondslagen zijn nodig om de beoogde aanpassingen in de kwaliteitseisen in lagere regelgeving door te kunnen voeren. De kwaliteitseisen zijn nu vastgelegd in een ministeriële regeling. Bij de voorgenomen aanpassingen worden de meeste kwaliteitseisen niet meer in een ministeriële regeling, maar in een algemene maatregel van bestuur geregeld.

Basis voor de voorgenomen aanpassingen in lagere regelgeving vormt het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. In dit akkoord zijn met alle betrokken sectorpartijen afspraken gemaakt over de wijze waarop de kwaliteitseisen worden aangepast. Met de afgesproken wijzigingen in het akkoord wordt ingezet op een kwaliteitsverhoging.

Het belangrijkste uitgangspunt is dat er meer gerichte aandacht moet komen voor de ontwikkeling van kinderen. Om dit te verbeteren wordt onder andere ingezet op de scholing en kwalificaties van beroepskrachten, aanvullend op de huidige eisen. Alle medewerkers krijgen recht op coaching on the job door een hbo-geschoolde pedagogisch beleidsmedewerker. Verder wordt onder andere een taaleis voor de spreekvaardigheid van beroepskrachten geïntroduceerd op niveau 3F. Daarnaast krijgt elk kind een mentor en zal de ontwikkeling van kinderen structureel worden gevolgd. De maatregelen die in het akkoord zijn afgesproken, zullen worden verankerd in een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur zal in het begin van 2017 in voorhang aan de Kamers worden voorgelegd.

De leden van de D66-fractie hebben ook kennisgenomen van de evaluatie van de aanbevelingen van commissie Gunning. De leden hebben hier een aantal kritische vragen over. Kan de regering per aanbeveling van de commissie Gunning toelichten wat er is gebeurd? Graag ontvangen de leden per aanbeveling wat er door de betreffende stakeholder gedaan is en of de aanbeveling is nagekomen. Er staan dertien aanbevelingen in het rapport voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Kan de regering per aanbeveling toelichten of deze aanbevelingen zijn opgevolgd en welke aanbevelingen zijn overgedragen aan een andere partij en waarom?

De leden van de D66-fractie vragen naar de aanbevelingen van de commissie Gunning en verzoeken de regering inzicht te bieden in de opvolging van de aanbevelingen. In de brief aan de Kamer van 12 december 2016 (Kamerstukken II 2016/17, 31 322 nr. 319) is bericht dat Pricewaterhouse Coopers opdracht heeft gekregen om in aanvulling op het reeds uitgebrachte evaluatierapport een rapportage uit te brengen. Deze rapportage zal ingaan op de vraag of alle individuele aanbevelingen van de Commissie Gunning zijn opgevolgd en welk effect de genomen maatregelen hebben gehad. Hiermee zal ook inzichtelijk worden wat de stand van zaken is rondom de aanbevelingen die destijds zijn gedaan. Begin februari 2017 ontvangt uw Kamer de rapportage, voorzien van een korte reactie.

Gelet op de nauwe verwevenheid van de wetsvoorstellen inzake harmonisatie en innovatie en kwaliteit hadden de leden van de SGP-fractie het voor de hand liggend gevonden alle onderdelen in een integraal voorstel op te nemen. Deze leden vragen welke noodzaak de regering heeft gezien om desondanks afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de noodzaak om afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen. De reden dat gekozen is voor twee wetsvoorstellen is dat dit twee verschillende onderwerpen zijn die op zich los van elkaar kunnen worden gezien. In het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt met name de financiering aangepast. Doel is de financiële toegankelijkheid van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang voor werkende ouders gelijk te schakelen door werkende ouders een recht op kinderopvangtoeslag te geven voor opvang in een huidige peuterspeelzaal. Dat wetsvoorstel richt zich dus vooral op de financiering.

Het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang is bedoeld om de kwaliteit van kinderopvang te vergroten en meer maatwerk te bieden daar waar mogelijk. Dit wetsvoorstel richt zich op de kwaliteit van de kinderopvang en heeft een ander doel dan het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Met dit wetsvoorstel worden tevens de resterende verschillen in kwaliteitseisen tussen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang weggenomen.

Met de VNG zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over «een aanbod voor alle peuters» en harmonisatie. Daarnaast is het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang gesloten tussen het Ministerie van SZW, BOinK, de Brancheorganisatie Kinderopvang, CNV Zorg en Welzijn, FNV Zorg en Welzijn en de MOgroep (inmiddels Sociaal Werk Nederland) over het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang en het vergroten van mogelijkheden voor innovatie.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op het gegeven dat aan instellingen in de afgelopen jaren een uitgebreider pedagogische opdracht is opgelegd dan op basis van de wettelijke grondslag te rechtvaardigen valt. Evenals in situaties waar sprake is van fantoomwetgeving of pseudoregels veronderstellen instellingen – en soms ook toezichthouders – dan een beperkte mate van vrijheid dan juridisch het geval is. Deze leden vragen hoe de regering voorkomt dat deze praktijk zich de komende jaren zal voortzetten, juist nu met het wetsvoorstel een grondslag gelegd wordt die op onderdelen bijzonder interpretatiegevoelig is.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de praktijk van de toepassing van de pedagogische opdracht in relatie tot de wettelijke grondslag. De huidige pedagogische opdracht voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is vervat in de definities van verantwoorde kinderopvang en verantwoord peuterspeelzaalwerk in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (artikelen 1.49 en 2.5). In deze definities wordt bepaald dat kinderopvang en peuterspeelzaalwerk moeten bijdragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. De toezichthouder toetst met behulp van een observatie-instrument of er in de praktijk invulling wordt gegeven aan de pedagogische opdracht, zoals vervat in de definities van verantwoorde kinderopvang en verantwoord peuterspeelwerk.

Met onderhavig wetsvoorstel wordt ingezet op een concretisering van de pedagogische opdracht, zoals deze nu is vervat in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Doel bij deze concretisering is dat er vanuit de praktijk van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk meer houvast kan worden ontleend aan de pedagogische doelen. De concretisering van de pedagogische doelen bij algemene maatregel van bestuur zal nog in voorhang aan de Kamers worden voorgelegd.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de opvatting van de regering inzake het belang van normen voor groepsgrootte. Deze leden constateren dat ten aanzien van kinderen in kinderopvangcentra normen worden gehanteerd, terwijl voor leeftijdsgenoten in het kleuteronderwijs niet het geval is. Kan de regering toelichten waarom dit verschil in eisen vanuit het belang van het kind voor de hand ligt?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom voor kleuters in de buitenschoolse opvang normen voor groepsgrootte gelden, terwijl dat in het onderwijs niet het geval is. In de Wet op het primair onderwijs zijn, zoals de leden van de SGP-fractie constateren, geen normen opgenomen voor groepsgrootte. Voor de kinderopvang gelden wel wettelijke maximumeisen voor groepsgrootte. Gezien de aard van de activiteiten, die nu eenmaal anders is dan in het onderwijs, en de veiligheid voor de buitenschoolse opvang is het wenselijk maximale groepsgroottes te hanteren zodat er voldoende begeleiding aanwezig is.

2. Hoofdelementen van het wetsvoorstel

In de toelichting bij het wetsvoorstel staat te lezen dat dit wetsvoorstel de basis legt voor een herijkte set van kwaliteitseisen. De leden van de VVD-fractie constateren dat er veel uitgewerkt dient te worden in lagere regelgeving. Kan de regering aangeven wanneer de Kamer betrokken zal worden bij de uitwerking van deze lagere regelgeving? Zal dit ruim voor de beoogde inwerkingtreding van 1 januari 2018 zijn?

De leden van de VVD-fractie vragen naar de planning van de uitwerking van de lagere regelgeving. Het conceptbesluit met de herijkte set kwaliteitseisen zal begin 2017 in voorhang worden gebracht bij uw Kamer en de Eerste Kamer. De planning is om dit in maart 2017 te doen.

De leden van de VVD-fractie willen tevens aan de regering vragen hoe dit wetsvoorstel zal borgen dat er bij uitwerking in lagere regelgeving er voldoende ruimte zal zijn voor maatwerk.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de borging van voldoende ruimte voor maatwerk in de lagere regelgeving. De basis voor de uitwerking van dit wetsvoorstel in lagere regelgeving wordt gevormd door het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang.

In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang zijn met alle betrokken sectorpartijen afspraken gemaakt over de aanpassing van de kwaliteitseisen. Bij de totstandkoming van deze afspraken is nadrukkelijk gekeken naar de gewenste ruimte voor maatwerk binnen de kwaliteitseisen. Belangrijk punt waarop meer maatwerk mogelijk wordt, is de andere benadering van de omgang met gezondheids- en veiligheidsrisico’s: meer «principle-based» en minder «rule-based». Zo vervalt de verplichting om jaarlijks risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid te doen.

De akkoordpartijen worden betrokken bij de uitwerking van het akkoord in lagere regelgeving.

De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen wat de mogelijke financiële consequenties zijn van het gelijk trekken van de eisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, en dan met name voor de peuterspeelzalen. Heeft de regering inzichtelijk wat de consequenties kunnen zijn voor het peuterspeelzaalwerk?

De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat kinderopvang en peuterspeelzalen laagdrempelig zijn en dat maatwerk mogelijk is. Zij hebben dan ook bezwaar tegen het schrappen van de mogelijkheid om (deels) vrijwilligers bij peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang in te zetten. In de praktijk zijn er goede voorbeelden van peuterspeelzalen die kwalitatief goede opvang bieden en tegelijkertijd ook gebruik maken van geschoolde vrijwilligers (ouders) waardoor de kinderopvang zowel voor de ouders als voor de overheid goed betaalbaar blijft.

Door het schrappen van de mogelijkheid om deels vrijwilligers in te zetten komen gemeenten bovendien voor hogere kosten te staan. Deze hogere kosten voor gemeenten worden volgens de toelichting niet gecompenseerd. Reden hiervoor zou zijn de in de Wet harmonisering kinderopvang en peuterspeelzaalwerk voorgestelde gelijkstelling van de financieringsstructuur. Het is deze leden echter niet duidelijk of gemeenten zullen worden gecompenseerd indien het wetsvoorstel harmonisering kinderopvang en peuterspeelzaalwerk niet in werking zal treden. Krijgen gemeenten in dat geval toch de bijdrage van structureel 60 miljoen om een aanbod voor kinderen van niet-tweeverdieners te realiseren, zo vragen zij de regering?

Leden van de VVD-fractie en van de CDA-fractie vragen naar de financiële consequenties van de gelijkschakeling voor peuterspeelzalen. De leden van de CDA-fractie merken op dat hogere kosten voor gemeenten door het niet meer kunnen inzetten van vrijwilligers bij het peuterspeelzaalwerk niet worden gecompenseerd.

Er is zorgvuldig gekeken naar de middelen die gemeenten ter beschikking hebben. De kosten die het Rijk overneemt van gemeenten vanuit de harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zijn aanzienlijk hoger dan de uitname van de decentralisatie-uitkering in het kader van de Wet Oke. Met het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt namelijk ook geregeld dat werkende ouders kinderopvangtoeslag aan kunnen vragen voor de opvang van hun kind in een huidige peuterspeelzaal. De harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk vindt in de praktijk al enkele jaren plaats. Zo is het aantal peuterspeelzaallocaties sinds 2014 met ruim 25% gedaald. Door deze bestaande autonome beweging verschoven de afgelopen jaren al kosten van gemeenten naar het Rijk.

Ter illustratie: in de periode 2014 – 2018 nemen door deze autonome beweging de kosten aan kinderopvangtoeslag naar verwachting toe met structureel € 30 miljoen. Deze kosten zijn binnen de SZW-begroting opgevangen: er is geen compensatie gevraagd vanuit gemeentelijke middelen. Als gevolg van het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk kunnen werkende ouders per 1 januari 2018 (zijnde de beoogde datum van inwerkingtreding) ook kinderopvangtoeslag aanvragen voor het huidige peuterspeelzaalwerk. Het aantal aanvragen voor kinderopvangtoeslag neemt hierdoor opnieuw toe. Daardoor nemen ook de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag nogmaals toe met structureel circa € 40 miljoen (bovenop de € 30 miljoen in de periode 2014 – 2018). Dit zijn de uitgaven aan kinderopvangtoeslag voor de circa 27.500 kinderen van werkende ouders die naar verwachting op dat moment gebruik maken van opvang in een peuterspeelzaal. Naar de inschatting van de regering is de besparing bij gemeenten per 2018 ten minste gelijk aan deze € 40 miljoen. Tegenover de kosten die het Rijk reeds heeft overgenomen van gemeenten en met ingang van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk nog over zal nemen, staat dat de decentralisatie-uitkering in het kader van de Wet Oke (€ 35 miljoen) wordt stopgezet. Het verschil tussen de kosten die het Rijk overneemt van gemeenten en het stopzetten van de decentralisatie-uitkering die hier tegenover staat (€ 70 miljoen sinds 2014 minus € 35 miljoen), is voldoende voor gemeenten om extra kosten op te vangen, die voortkomen uit de beperking van de mogelijkheid tot formatieve inzet van vrijwilligers en de kwaliteitsverhogende maatregelen.

De totale kosten van het niet meer inzetten van vrijwilligers zijn circa € 10 mln. Aangezien circa 50% van de huidige gebruikers van peuterspeelzaalwerk niet-werkende ouders zijn, zal circa € 5 mln. van deze kosten bij gemeenten neerdalen. De gelden die ter beschikking van de gemeenten blijven, zouden ruim voldoende moeten zijn om deze extra kosten te dekken. Om die reden acht de regering additionele compensatie niet nodig.

Het hierboven geschetste beeld betreft de gevolgen op macro-niveau. De gevolgen voor individuele peuterspeelzalen zijn afhankelijk van de wijze waarop een gemeente de harmonisatie precies vormgeeft, en welk beleid in het sociaal domein wordt gevoerd. Sociaal Werk Nederland ondersteunt peuterspeelzalen bij de harmonisatie. Daarnaast heeft Sociaal Werk Nederland het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang ondertekend en is zij betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang.

De leden van de CDA-fractie vragen ook wat er met de € 60 miljoen gebeurt indien het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk geen doorgang vindt. Gemeenten ontvangen voor een aanbod aan peuters die nu niet naar een voorschoolse voorziening gaan € 60 miljoen. Deze € 60 miljoen zullen zij blijven behouden, ongeacht of het wetsvoorstel doorgang vindt of niet.

De leden van de VVD-fractie willen vragen hoe de regering concreet invulling gaat gegeven aan de pedagogische doelstelling; socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen. Hoe kunnen hier in de praktijk handvatten aan worden gegeven? En hoe zal het toezicht hierop worden georganiseerd?

De leden van de VVD-fractie vragen naar de invulling van de pedagogische doelstelling en het toezicht daarop. De vormgeving van de concretisering van «socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen» luistert nauw. De concretisering van de «socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen» zal plaatsvinden bij algemene maatregel van bestuur.

Voornemen is om de concretisering bij algemene maatregel van bestuur als volgt te formuleren: in het kader van het bieden van verantwoorde kinderopvang of verantwoord peuterspeelzaalwerk, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

Het gaat er bij bovenstaande doelstelling bijvoorbeeld om dat kinderen elkaar niet pesten, niet slaan, leren delen en dat elk kind wordt uitgenodigd om mee te doen met spelactiviteiten. In de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur zal nader worden uitgelegd hoe de verschillende onderdelen van bovenstaande concretisering moeten worden geduid. In het toezicht zal telkens eerst bekeken worden voor welke nadere invulling van de pedagogische doelen de houder heeft gekozen. Deze invulling dient de houder in zijn pedagogisch beleidsplan te omschrijven. Vervolgens beoordeelt de toezichthouder door middel van een praktijkobservatie of er ook in de praktijk invulling wordt gegeven aan de pedagogische doelen uit het beleidsplan van de betreffende houder. Genoemde uitwerking zal via een zogenoemde voorhangprocedure met beide Kamers worden gedeeld.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de definitie van verantwoorde kinderopvang en verantwoord peuterspeelzaalwerk geconcretiseerd zal worden bij algemene maatregel van bestuur. Deze leden delen dat een verdere concretisering nodig is. Toch vragen deze leden zich af hoe de huidige medewerkers de nieuwe kwaliteitseisen tot zich zullen nemen. Moeten deze medewerkers een bijspijkercursus volgen? Hoe ziet de regering dit voor zich? Daarnaast vinden deze leden het ook zeer belangrijk dat in de huidige opleiding al aan deze kwaliteitseisen aandacht besteed worden. Heeft de regering hier contact over met ROC’s en Hogescholen en in hoeverre zijn zij hierop aangehaakt? Wat gaat de regering de komende tijd nog meer doen om de nieuwe kwaliteitseisen onder de aandacht te brengen bij huidige en toekomstige medewerkers in de kinderopvang?

De regering is het eens met de leden van de PvdA-fractie dat het belangrijk is dat medewerkers op de hoogte zijn van de nieuwe kwaliteitseisen en hiernaar handelen. In de praktijk zullen houders van kinderopvangorganisaties en peuterspeelzaalwerk de nieuwe eisen vertalen voor hun vestigingen. De pedagogische doelen zullen in het pedagogisch beleidsplan worden vastgelegd. Het is de verantwoordelijkheid van de houders om de medewerkers hierover te instrueren.

Ook opleidingsinstituten zoals ROC’s zullen worden geïnformeerd over de nieuwe kwaliteitseisen zodat ze die mee kunnen nemen in hun opleidingen. Om de inhoud van het wetsvoorstel en nieuwe kwaliteitseisen bekendheid te geven bij houders en medewerkers en andere betrokken partijen is een implementatietraject gestart. Via bijeenkomsten in het land en via een website zullen alle partijen geïnformeerd worden. De communicatie naar medewerkers loopt voornamelijk via houders omdat zij de vertaling moeten maken van het nieuwe beleid naar hun specifieke situatie op de betreffende vestiging. Bij de communicatie zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de communicatie-kanalen van de partijen die het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang hebben gesloten, waartoe ook de vakbeweging behoort.

Voorts vinden de leden van de PvdA-fractie het goed dat er een vaste mentor komt voor ieder kind waarbij de ontwikkeling van het kind gevolgd wordt. Deze leden hechten er zeer veel waarde aan dat ook na de kinderopvang juist deze kennis en informatie gedeeld gaat worden met de toekomstige basisschool van het kind. Hoe gaat de regering waarborgen dat dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren? En in hoeverre verhoudt dit zich tot het stimuleren van een doorlopende ontwikkellijn?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering waarborgt dat kennis en informatie over de ontwikkeling van het kind daadwerkelijk gedeeld wordt met de basisschool en hoe zich dit verhoudt tot de doorlopende ontwikkellijn. In lagere regelgeving zal worden opgenomen dat de houder aan ieder kind een mentor moet toewijzen en dat het aan de houder is om in zijn pedagogisch beleidsplan op te nemen op welke wijze de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en hoe daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd. Vanzelfsprekend spelen ouders hierbij een belangrijke rol. Voornemen is om te regelen dat hierbij in ieder geval zal worden ingegaan op de wijze waarop:

  • a. de professional met toestemming van de ouders kennis en informatie over de ontwikkeling van het kind overdraagt aan de leerkracht bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs aan de buitenschoolse opvang, en;

  • b. bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of andere problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning en de wijze waarop de mentor de informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt.

De GGD’en en de gemeenten zullen erop toezien dat de kennis wordt overgedragen en dat bij signalen wordt doorverwezen naar passende instanties. De goede overdracht wordt door de regering gefaciliteerd. Daarbij worden de wensen en de kennis uit het kinderopvangveld meegenomen.

De leden van de PvdA-fractie hechten veel waarde aan de Pilot Innovatieve Kinderopvang die in 2017 gaat starten. Kan de regering specifieker aangeven wanneer in 2017 de AMvB geregeld gaat worden? En waarom is het nodig om te wachten tot 2020 voordat er besloten gaat worden of aanpassing nodig is? Deze leden weten namelijk dat veel gemeentes al vooruitstrevend zijn met de ontwikkeling van integrale voorzieningen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de planning van de algemene maatregel van bestuur Pilots innovatieve opvang en waarom het nodig is om tot 2020 te wachten met besluitvorming over aanpassing van kwaliteitseisen. In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is met partijen uit het kinderopvangveld overeengekomen om van start te gaan met pilots innovatieve opvang. Dit zijn pilots waarin wordt nagegaan welke mogelijkheden er zijn om door nog meer maatwerk innovatie en pedagogische kwaliteit te versterken.

Het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang geeft aan waar de pilots over gaan:

«… middels door experts gemonitorde pilots innovatieve opvang zal ervaring worden opgedaan met specifieke pedagogische concepten waarbij de wettelijke kwaliteitseisen op het gebied van stabiliteitseisen en de eisen voor een BKR op groepsniveau en/of de eisen aan speelruimte als belemmering worden ervaren.»»5

Integrale voorzieningen maken als zodanig geen deel uit van deze pilots.

Het voornemen is om de pilots in 2018 en 2019 uit te voeren. Na afloop van de uitvoering van de pilots kan pas de balans worden opgemaakt en kan worden besloten of aanpassing van de eisen noodzakelijk en wenselijk is. Met het oog op een zorgvuldige besluitvorming zullen de pilots innovatieve opvang wetenschappelijk gemonitord en in 2020 geëvalueerd worden.

De voorbereidingen voor de algemene maatregel van bestuur en het project pilots innovatieve opvang worden momenteel getroffen. Met het oog op start in 2018 van de pilots innovatieve opvang streeft de regering ernaar om in 2017 een conceptbesluit aan de Kamers te kunnen aanbieden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering inmiddels de knelpunten in kaart heeft gebracht (zie ook de inbreng van deze leden bij het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)?

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de stand van de inventarisatie van de knelpunten. Op dit moment is de regering mogelijke knelpunten voor gemeenten bij het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in kaart aan het brengen. Dit betreft onder andere de gemeente Rotterdam. Zoals toegezegd zal de Kamer hier voor de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel over geïnformeerd worden.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat vrijwilligers bovenformatief zullen worden ingezet. Deze leden vinden dit een goede zaak. Toch vinden deze leden het ook interessant om te kijken hoe (bereidwillige) vrijwilligers omgeschoold zouden kunnen worden naar een volwaardige pedagogische medewerker, zeker gezien het feit dat deze vrijwilligers al een bepaalde affiniteit hebben met de locatie en de kinderopvang in zijn geheel. Hoe zou dit eventueel door de instelling en/of de regering en/of de MOgroep gestimuleerd kunnen worden?

De leden van de PvdA-fractie vragen naar mogelijkheden om vrijwilligers om te scholen naar volwaardige pedagogische medewerkers. Er vindt thans met Sociaal Werk Nederland (SWN, voorheen MO-Groep) en de andere betrokken partijen overleg plaats over welke mogelijkheden er zijn voor vrijwilligers om zich te laten omscholen tot pedagogisch medewerker. Dat kan mogelijk door een EVC-traject (Erkenning Verworven Competenties). Tevens wordt er gesproken met SWN over mogelijkheden om bovenformatieve inzet van vrijwilligers te stimuleren.

Voorts lezen de leden van de PvdA-fractie dat de regels omtrent het intrekken van een beschikking door het college verhelderd worden. Kan de regering verduidelijken hoe de communicatie zal verlopen tussen de gemeente, de GGD en het LKRP? Hoeveel tijd kan hier tussen zitten?

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de communicatie tussen de gemeente, de GGD en het LRKP zal verlopen bij het intrekken van een beschikking tot exploitatie. Ook vragen zij hoeveel tijd daar tussen kan zitten. Met het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang wordt geregeld dat indien uit een onderzoek door de GGD of anderszins blijkt dat de exploitatie van een kindercentrum of peuterspeelzaal niet langer in overeenstemming is met de geldende kwaliteitseisen of wanneer het kindercentrum of de peuterspeelzaal niet langer wordt geëxploiteerd, de gemeente kan besluiten om de beschikking van het kindercentrum of de peuterspeelzaal in te trekken. De gemeente kan dit signaal krijgen door middel van een inspectierapport van de GGD. In het besluit waarmee de gemeente de beschikking intrekt, dient de gemeente te bepalen vanaf welke datum er geen toestemming tot exploitatie meer is. Het is vervolgens aan de gemeente om het kindercentrum of de peuterspeelzaal uit het LRKP te verwijderen. Gelet op het feit dat het voor ouders van belang is dat het LRKP actueel is, dient deze administratieve handeling onverwijld uitgevoerd te worden. Hoeveel tijd er bij de individuele gemeenten exact zit tussen het intrekken van de beschikking en de verwijdering van de peuterspeelzaal of het kindercentrum uit het LRKP is niet aan te geven.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat precies de huidige verschillen in eisen zijn tussen de peuterspeelzaal en de kinderopvang en waarom deze eisen precies gelijk moeten zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de verschillen tussen de huidige eisen aan peuterspeelzalen en kinderopvang. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de verschillen tussen de huidige kwaliteitseisen voor dagopvang (kinderopvang voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen) en peuterspeelzaalwerk. De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze eisen gelijk moeten zijn. De regering is van mening dat er voor twee- tot vierjarigen in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk hetzelfde minimale kwaliteitsniveau gegarandeerd moet zijn. Daarom wordt met dit wetsvoorstel ingezet op een volledige gelijkschakeling van de kwaliteitseisen die voor deze leeftijdscategorie kinderen gelden.

Tabel: Huidige verschillen in kwaliteitseisen dagopvang en peuterspeelzaalwerk

Dagopvang

Peuterspeelzaalwerk

Voor de kwalificatie als pedagogisch medewerker wordt verwezen naar opleidingen in de CAO Kinderopvang.

Voor de kwalificatie als pedagogisch medewerker wordt verwezen naar de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening.

Vrijwilligers mogen niet meetellen als beroepskracht voor de beroepskracht-kindratio.

In plaats van twee beroepskrachten, mag ook een beroepskracht en een vrijwilliger op de groep staan.

Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

De opvang vindt in een vaste groepsruimte plaats.

Voor (spel)activiteiten gelden de regels ten aanzien van stamgroepen en stamgroepruimtes niet.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

Als uit de overeenkomst tussen houder en ouders blijkt dat de dagen waarop gebruik wordt gemaakt van de opvang per week variëren, gelden de regels ten aanzien van de vaste beroepskrachten en vaste stamgroepregels niet. Ook hoeft de houder de ouder en het kind dan niet te informeren over de stamgroep waartoe het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan de groep van het kind zijn toegewezen.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een overeengekomen periode in een andere stamgroep dan de eigen stamgroep worden geplaatst.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per in het kindercentrum aanwezig kind is ten minste 3,5 m² passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

Geen eisen aan de binnenspeelruimte. Het is aan gemeenten of zij eisen willen stellen aan de binnenspeelruimte waarover peuterspeelzalen moeten beschikken.

Voor dagopvang beschikt een kindercentrum over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind bedraagt.

Geen m² eis aan de buitenspeelruimte.

Het is aan gemeenten of zij eisen willen stellen aan de buitenspeelruimte waarover peuterspeelzalen moeten beschikken.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts in hoeverre de bestaande eisen die gelden in de kinderopvang tegen het licht zijn gehouden. Immers niet alle eisen zijn kwaliteitseisen en worden soms als overbodig en onnodig knellend ervaren in de kinderopvang. Is hier naar gekeken en zijn er ook (overbodige) eisen/regels geschrapt?

De leden van de CDA-fractie vragen of alle bestaande eisen tegen het licht zijn gehouden. Bij de herijking van de kwaliteitseisen zijn, in samenwerking met de betrokken partijen uit het kinderopvangveld en de betrokken overheidspartijen bij toezicht en handhaving, alle kwaliteitseisen tegen het licht gehouden. Bij de herijking is gekeken welke eisen aanpassing behoeven en welke eisen in de praktijk goed werken. De eisen die in de praktijk goed werken worden niet aangepast. Over de herijking is uw Kamer op 7 juli 2015 geïnformeerd (Kamerstukken II 2014/15, 31 322, nr. 280).

Met het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is overeenstemming met de betrokken partijen over kwaliteitsverhogende maatregelen bereikt en is ernaar gestreefd om te komen tot eisen die beter uitlegbaar zijn en meer gericht op de pedagogische kwaliteit in de praktijk en minder op de structurele randvoorwaarden. Toetssteen hierbij was of de eis in het belang van de kwaliteit van de opvang en de veiligheid van het kind is. Dit heeft ook geleid tot het voornemen om bij lagere regelgeving eisen te schrappen, of zodanig aan te passen dat ze in de praktijk beter toepasbaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn het schrappen van de verplichting om een jaarlijkse risico-inventarisatie te doen en de aanpassingen aan de wijze waarop instellingen kunnen bepalen gedurende welke periodes op de dag zij afwijken van de beroepskrachtkind-ratio.

Naast de nu voorgestelde aanpassing van de eisen is het voornemen om met pilots innovatieve opvang na te gaan welke mogelijkheden er zijn om maatwerk, innovatie en pedagogische kwaliteit verder te versterken. In de pilots zal ervaring worden opgedaan met specifieke pedagogische concepten. Dat zijn concepten waarbij de wettelijke kwaliteitseisen op het gebied van stabiliteit en/of de eisen voor een beroepskracht-kindratio op groepsniveau en/of de eisen aan speelruimte als belemmering worden ervaren. De uitkomsten van de pilots kunnen aanleiding geven tot verdere aanpassingen van de regelgeving.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het tegelijkertijd met dit wetsvoorstel ingediende voorstel (Wet Harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk) om de peuterspeelzaal met de kinderopvang te harmoniseren. Hebben zij het goed begrepen dat in de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in feite wordt voorgesteld om het peuterspeelzaalwerk als zelfstandige voorschoolse voorziening af te schaffen? Hoe valt dit te rijmen met onderhavig wetsvoorstel, waarin de kwaliteitseisen die aan peuterspeelzalen worden gesteld, worden gewijzigd? De toelichting verschaft hierover onvoldoende duidelijkheid.

De leden van de D66-fractie geven aan dat er een tegenstrijdigheid in de Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang aanwezig lijkt te zijn. In de eerste wordt de peuterspeelzaal namelijk afgeschaft en in de tweede worden de kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen gewijzigd. Hoe verhouden deze wetten zich tot elkaar en kan deze tegenstrijdigheid worden weggenomen?

De leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie vragen de regering nader aan te geven hoe het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang en het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zich tot elkaar verhouden. Zij merken op dat in het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk het peuterspeelzaalwerk wordt afgeschaft, terwijl in het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang de kwaliteitseisen aan peuterspeelzaalwerk worden gewijzigd. In reactie op deze vragen merkt de regering allereerst op dat met het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk niet wordt voorgesteld om het huidige peuterspeelzaalwerk af te schaffen. Genoemd wetsvoorstel regelt dat de peuterspeelzalen die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog in het register peuterspeelzaalwerk staan ingeschreven automatisch worden omgezet naar kindcentra in het landelijk register kinderopvang. De term peuterspeelzaal verdwijnt weliswaar uit de wet, maar peuterspeelzalen kunnen na de omzetting hun exploitatie voortzetten als kindercentrum, mits zij aan de gestelde kwaliteitseisen voor kinderopvang voldoen. Het blijft daarbij mogelijk om kortdurend aanbod (peuterspeelzaalwerk) aan te bieden.

Het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang zijn, hoewel nauw verbonden, vormgegeven als twee afzonderlijke wetstrajecten. De beoogde inwerkingtredingsdatum van beide wetsvoorstellen is 1 januari 2018 waarbij wetstechnisch het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang eerst in werking zal treden. Door met het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang ook wijzigingen in hoofdstuk 2 (peuterspeelzaalwerk) van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aan te brengen, wordt rekening gehouden met de situatie dat het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk mogelijk niet, dan wel later dan 1 januari 2018, in werking treedt. Wanneer beide wetsvoorstellen zoals beoogd met ingang van 1 januari 2018 in werking treden, dan zullen de in het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang opgenomen wijzigingen die betrekking hebben op het peuterspeelzaalwerk niet in werking treden aangezien dan op diezelfde datum met het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk de bepalingen omtrent peuterspeelzaalwerk komen te vervallen.

De kwaliteit van de voorschoolse voorziening en educatie is ook afhankelijk van het opleidingsniveau van de pedagogische medewerkers. De leden van de D66-fractie constateren dat daarom gekozen is om een minimaal aantal uren vast te stellen dat er een hbo-geschoolde pedagogische (beleids)medewerker werkzaam moet zijn in een kinderdagverblijf. De leden vragen hoe het aantrekkelijk gemaakt wordt voor een hbo-geschoolde om werkzaam te zijn en ook voor langere tijd te blijven in een kinderdagverblijf. Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat de hbo-geschoolde medewerker mee mag worden geteld in de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten? Hoe wordt geborgd dat deze medewerker bezig is met coaching en pedagogische doeleinden?

De leden van de D66-fractie vragen hoe het aantrekkelijk gemaakt wordt voor een hbo-geschoolde om werkzaam te zijn en ook voor langere tijd te blijven werken in een kinderdagverblijf. Doel bij het stellen van eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers is dat er een betere functiemix in de praktijk ontstaat, waarbij door middel van taakdifferentiatie uitdagende takenpakketten worden gevormd (variërend van pedagogische beleidsvorming tot uitvoering in de praktijk) voor medewerkers met verschillende opleidingsniveaus. Een goede functiemix draagt bij aan de kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk en zorgt tegelijkertijd voor doorstroommogelijkheden van medewerkers.

Bij de totstandkoming van de definitie van de pedagogisch beleidsmedewerker is afgewogen voor welke taken binnen de kinderopvang een passende hbo-kwalificatie wenselijk is. Dit wordt wenselijk geacht voor de taken rondom de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden. Deze werkzaamheden sluiten aan bij een hbo-opleidingsniveau en vormen daarmee een aantrekkelijk takenpakket voor hen. Naast een aantrekkelijk takenpakket, is een passende salariëring van belang om de functie van pedagogisch beleidsmedewerker voor de langere duur aantrekkelijk te maken voor hbo-geschoolden. Het is aan sociale partijen om hier afspraken over te maken (in cao’s).

De nadere eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers worden nog uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Bij deze uitwerking wordt tevens uiteengezet voor welke taken en onder welke omstandigheden een pedagogisch beleidsmedewerker mee mag worden geteld voor de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten. De GGD zal toezicht houden op de naleving van zowel de inzet als coach als de beleidstaken van de pedagogisch beleidsmedewerker.

De leden van de D66-fractie vragen verder op het klopt dat overal 50 uur per jaar geldt als minimum aantal uren inzet van een HBO-geschoolde medewerker. Wat zijn de gevolgen voor kleinere kinderdagverblijven? En wat zijn de gevolgen voor kleine peuterspeelzalen die nu ook aan deze eis moeten gaan voldoen? Kan de regering dit toelichten?

De leden van de D66-fractie vragen naar de eis die wordt gesteld aan de inzet van de hbo-geschoolde medewerker, en naar de gevolgen voor kleine kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De nadere eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers, waaronder het minimum aantal uren waarvoor zij worden ingezet worden nog uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. Bij deze uitwerking zullen de gevolgen voor organisaties worden bekeken. In het begin van 2017 zal de algemene maatregel van bestuur in voorhang aan de Kamers worden voorgelegd.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de onderbouwing op de definitie van verantwoorde kinderopvang bij algemene maatregel van bestuur te regelen. De voorbeelden die de behoefte aan flexibiliteit zouden illustreren stellen deze leden namelijk niet gerust. Allereerst vragen zij hoe het vanuit ontwikkelingspsychologisch oogpunt te verdedigen valt dat de optimale ontwikkeling van het jonge kind bepaald zou worden door nieuwe maatschappelijke opvattingen. Eveneens merken zij op dat de genoemde 21ste-eeuwse vaardigheden zo oud blijken te zijn als de weg naar Kralingen. Zij vragen waarom er niet naar gestreefd wordt om kernelementen die brede en langdurige consensus genieten onder deskundigen op een hoger niveau te regelen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting waarom de regering ervoor heeft gekozen de definitie van verantwoorde kinderopvang bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Conform de Aanwijzingen voor de regelgeving worden met het wetsvoorstel de hoofdelementen van verantwoorde kinderopvang op het niveau van de wet geregeld. Er wordt in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen opgenomen welke aspecten bepalend zijn voor het bieden van verantwoorde kinderopvang, te weten: het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen. Voor de verdere uitwerking van de verschillende aspecten is een algemene maatregel van bestuur en niet de wet de aangewezen plaats. De nadere invulling van de verschillende aspecten van verantwoorde kinderopvang beoogt houders en beroepskrachten houvast te geven en het gesprek tussen houder en toezichthouder over de pedagogische praktijk goed te laten verlopen. De leden van de SGP-fractie stellen vragen over de behoefte aan flexibiliteit. De invulling van de verschillende aspecten van verantwoorde kinderopvang kan wijzigen door nieuwe maatschappelijke opvattingen over de optimale ontwikkeling van het jonge kind. Nieuwe maatschappelijke opvattingen over de ontwikkeling van het kind kunnen ontstaan vanuit nieuwe wetenschappelijke inzichten in de ontwikkeling van kinderen of vanuit algemene ontwikkelingen in de maatschappij waarvan het wenselijk is dat kinderen hier al op vroege leeftijd op worden voorbereid. Een praktisch voorbeeld van dit laatste is het groeiend belang van ict-vaardigheden voor de arbeidsmarkt van de toekomst en participatie in de samenleving.

Opgemerkt zij dat het conceptbesluit waarin de verschillende aspecten van verantwoorde kinderopvang worden uitgewerkt op grond van artikel 3.11 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zal worden voorgehangen bij de Kamers.

De leden van de SGP-fractie zijn blij te vernemen dat het uitwerken van algemeen aanvaarde waarden en normen ook volgens de regering erg nauw luistert. Deze verplichting omvat volgens de regering in ieder geval het kennis maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij. Deze leden vragen of de regering bij deze uitwerking uitdrukkelijk de praktijk in het onderwijs wil betrekken, waarbij met het stellen van kerndoelen inmiddels ruime ervaring is opgedaan. Kan de regering eveneens bevestigen dat het de intentie is om, in lijn met de opzet van de betreffende kerndoelen, het kennis hebben van en kennis maken met algemeen aanvaarde en andere opvattingen centraal te stellen en niet het verinnerlijken van al dan niet algemeen aanvaarde opvattingen? In dit licht is de term overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen voor tweeërlei vatbaar en daardoor wellicht minder geschikt.

De leden van de SGP-fractie verwijzen naar een van de pedagogische doelen zoals geformuleerd door Marianne Riksen-Walraven die met dit wetsvoorstel zal worden opgenomen in de definitie van verantwoorde kinderopvang en verantwoord peuterspeelzaalwerk. Het betreft «de socialisatie van kinderen wordt bevorderd door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen». De concretisering van de «socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen» zal plaatsvinden bij algemene maatregel van bestuur.

Het voornemen is om de concretisering bij algemene maatregel van bestuur als volgt te formuleren: in het kader van het bieden van verantwoorde kinderopvang of verantwoord peuterspeelzaalwerk, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

Het gaat er bij bovenstaande doelstelling bijvoorbeeld om dat kinderen elkaar niet pesten, niet slaan, leren delen en dat elk kind wordt uitgenodigd om mee te doen met spelactiviteiten.

De Inspectie van het Onderwijs is betrokken bij de aanpassing door GGD GHOR Nederland en VNG van het toezichtinstrumentarium als gevolg van wijzigingen in dit wetsvoorstel en in lagere regelgeving. Op deze wijze wordt de beschikbare kennis van de onderwijssector meegenomen bij deze aanpassing.

De leden van de SGP-fractie vragen naar een rechtvaardiging van de verplichting om pedagogische beleidsmedewerkers in te zetten, in het licht van wat in vergelijkbare sectoren gebruikelijk is. Zij wijzen erop dat scholen bijvoorbeeld niet een dergelijke vergaande verplichting kennen. Uit het voeren van het wettelijk voorgeschreven beleid volgt als vanzelf de inzet van de nodige expertise. Het voorschrijven van een specifieke functie naast het voorschrijven van onderdelen van het beleid voert volgens deze leden erg ver en betekent onnodige regeldruk. Graag vernemen zij een nadere toelichting.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering te rechtvaardigen waarom het in de kinderopvangsector nodig is om te verplichten pedagogisch beleidsmedewerkers in te zetten. Met de eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers wordt ingezet op een kwaliteitsverhoging. Het is belangrijk dat in de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk meer aandacht komt voor de ontwikkeling van kinderen. Om dit te bereiken, is het cruciaal dat er binnen alle kindercentra en peuterspeelzalen wordt geïnvesteerd in de pedagogische beleidsvorming en coaching van beroepskrachten. In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang is afgesproken om hier vorm aan te geven door middel van eisen aan de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers.

De leden van de SGP-fractie vragen ook naar een vergelijking met andere sectoren.

Een vergelijking met andere sectoren kan niet worden gemaakt zonder dit onderdeel van de eisen in een bredere context plaatsen. In het primair onderwijs, waar de leden van de SGP-fractie aan refereren, gelden bijvoorbeeld andere generieke kwalificatie-eisen. Voor het verkrijgen van onderwijsbevoegdheid geldt een hbo-kwalificatie-eis, terwijl beroepskrachten in de kinderopvang minimaal moeten beschikken over een passende mbo3 opleiding.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering mogelijk een mentor wil verplichten in de kinderopvang. Naar het oordeel van deze leden betreft dit een fundamentele keuze die niet enkel op basis van lagere regelgeving kan worden vervat. Het is deze leden ook niet duidelijk waarom de functie van een mentor niet in het wetsvoorstel zou hoeven worden opgenomen, terwijl dit wel geldt voor de pedagogische beleidsmedewerker. Zij vragen een nadere reactie.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de functie van mentor enkel in lagere regelgeving zal worden vervat. Zij vragen waarom de functie van mentor niet in het wetsvoorstel zou hoeven worden opgenomen, terwijl dat voor de pedagogisch beleidsmedewerker wel geldt. In reactie op deze vraag geeft de regering aan dat er bij de mentor in tegenstelling tot bij de pedagogisch beleidsmedewerker geen sprake is van een functie maar van de uitvoering van een bepaalde taak. Het voorgaande maakt dat de functie van pedagogisch beleidsmedewerker in het wetsvoorstel is opgenomen, terwijl op het niveau van een algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld dat aan ieder kind een mentor wordt toegewezen. Een beroepskracht kan in de uitoefening van zijn functie de taak van mentor verrichten net zoals dat een beroepskracht tot taak kan hebben dat hij eerste hulp aan kinderen verleent indien dat nodig is.

3. Maatschappelijke gevolgen

De leden van de VVD-fractie hebben vragen bij toename van de financiële- en lastendruk bij dit voorstel. Kan de regering aangeven hoe onderhavig wetsvoorstel zal uitwerken op beide punten voor zowel de kinderopvang als het peuterspeelzaalwerk? Kan de regering daarnaast aangeven of er naar aanleiding van dit wetsvoorstel sprake is van een toe- of afname van de regeldruk?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, hoewel de regering enige maatregelen heeft genomen, veel van de kosten die de uitvoering van deze wet met zich meebrengt afhankelijk zijn van de vertaling ervan in lagere wetgeving. Hetzelfde valt te zeggen voor de regeldruk. Kan de regering aangeven hoe zij in de aanloop naar de inwerkingtreding van deze wet zicht houdt op de ontwikkeling van de kosten en regeldruk? Kan zij ook inzichtelijk maken hoe zij dit doet na de inwerkingtreding? Tevens verzoeken de leden de regering aan te geven welke instrumenten of maatregelen zij wil aanwenden om beleidsmakers te ondersteunen of zo nodig bij te sturen wanneer de gevolgen van de vertaling naar lagere regelgeving tot onevenredig hoge kosten of regeldruk leidt.

Het door de leden van de VVD-fractie gevraagde inzicht in de financiële- en lastendruk van het voorstel is zo geïnterpreteerd dat het gaat om de financiële consequenties voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk door de herijkte kwaliteitseisen waarvoor dit wetsvoorstel de grondslag biedt. Het gaat hier om de financiële gevolgen voor dagopvang, buitenschoolse opvang en peuterspeelzaalwerk.

Voor de dagopvang en de buitenschoolse opvang geldt dat de nieuwe kwaliteitsverhogende elementen (bijvoorbeeld ten aanzien van de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers) en onderdelen waarop de kwaliteitseisen worden versoepeld (bijvoorbeeld de versoepeling van de beroepskracht-kindratio voor de oudste kinderen in de buitenschoolse opvang) effect hebben op de kosten. Te verwachten is dat de voorgenomen maatregelen in de dagopvang zullen leiden tot hogere kosten en daarmee een hogere uurprijs en in de buitenschoolse opvang tot lagere kosten en daarmee een lagere uurprijs.

De wijzigingen in de kosten voor de dagopvang en buitenschoolse opvang worden vertaald in een evenredige aanpassing van de maximum-uurprijzen voor respectievelijk de dagopvang en de buitenschoolse opvang.

Voor de peuterspeelzalen geldt dat mogelijkheid tot het formatief inzetten van vrijwilligers per 1 januari 2018 (zijnde de beoogde datum waarop dit onderdeel van het wetsvoorstel in werking treedt) komt te vervallen. Het vervangen van deze vrijwilligers door beroepskrachten leidt naar verwachting tot circa € 10 miljoen aan kosten voor de peuterspeelzalen waar de vrijwilliger niet reeds is vervangen door een beroepskracht (voorafgaand aan de ingangsdatum van dit wetsvoorstel).

Per 2018 is de harmonisering van de financiering van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang beoogd. Naar verwachting heeft 50% van de gebruikers van het huidige peuterspeelzaalwerk vanaf 2018 recht op kinderopvangtoeslag. Deze gebruikers kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor de opvang van hun kinderen in een huidige peuterspeelzaal. Gemeenten blijven aan zet om voor de overige bestaande gebruikers (50%) een aanbod te realiseren. Daarnaast stelt het kabinet structureel € 60 miljoen via een decentralisatie-uitkering ter beschikking aan gemeenten om een aanbod te doen aan peuters die nu niet naar een voorschoolse voorziening gaan en waarvan de ouders geen recht op kinderopvangtoeslag hebben. Het beperken van de mogelijkheid tot formatieve inzet van vrijwilligers en de hogere kosten voor gemeenten door kwaliteitsverhogende maatregelen worden niet additioneel gecompenseerd. Hier bestaan twee redenen voor.

Ten eerste zijn de kosten die het Rijk overneemt van gemeenten vanuit de harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk aanzienlijk hoger dan de uitname van de decentralisatie-uitkering in het kader van de Wet Oke. Met het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk wordt geregeld dat werkende ouders kinderopvangtoeslag aan kunnen vragen voor de opvang van hun kind in een huidige peuterspeelzaal. De harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk vindt in de praktijk al enkele jaren plaats. Zo is het aantal peuterspeelzaallocaties sinds 2014 met ruim 25% gedaald. Door deze bestaande beweging verschuiven kosten van gemeenten naar het Rijk. Ter illustratie: in de periode 2014 – 2018 nemen hierdoor de kosten aan kinderopvangtoeslag naar verwachting toe met structureel € 30 miljoen. Deze kosten zijn binnen de SZW-begroting opgevangen: er is geen compensatie gevraagd vanuit gemeentelijke middelen. Als gevolg van het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk kunnen werkende ouders per 1 januari 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor het huidige peuterspeelzaalwerk. Het aantal aanvragen voor kinderopvangtoeslag neemt hierdoor opnieuw toe. Daardoor nemen ook de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag nogmaals toe met structureel circa € 40 miljoen (bovenop de € 30 miljoen in de periode 2014 – 2018). Dit zijn de uitgaven aan kinderopvangtoeslag voor de circa 27.500 kinderen van werkende ouders die naar verwachting op dat moment gebruik maken van opvang in een peuterspeelzaal. Naar de inschatting van de regering is de besparing bij gemeenten per 2018 ten minste gelijk aan deze € 40 miljoen. Tegenover de kosten die het Rijk reeds heeft overgenomen van gemeenten en per 2018 nog over zal nemen van gemeenten, staat dat de decentralisatie-uitkering in het kader van de Wet Oke (€ 35 miljoen) wordt stopgezet. Het verschil tussen de kosten die het Rijk overneemt van gemeenten en het stopzetten van de decentralisatie-uitkering die hier tegenover staat (€ 70 miljoen sinds 2014 minus € 35 miljoen), is voldoende voor gemeenten om extra kosten op te vangen, die voorkomen uit de beperking van de mogelijkheid tot formatieve inzet van vrijwilligers en de kwaliteitsverhogende maatregelen.

Ten tweede is bij de € 60 miljoen die gemeenten ontvangen voor een aanbod aan peuters die nu niet naar een voorschoolse voorziening gaan, reeds rekening gehouden met een hogere maximum-uurprijs vanuit de kwaliteitsverhogende maatregelen zoals deze zijn afgesproken in het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (Kamerstukken II 2015/16, 31 322, nr. 303).

De consequenties voor de regeldruk zijn inderdaad afhankelijk van de precieze uitwerking in lagere regelgeving. De raming van de regeldruk zal derhalve onderdeel uitmaken van de toelichting bij de lagere regelgeving. De partijen uit het kinderopvangveld zijn nauw betrokken bij de uitwerking. Het conceptbesluit met de herijkte set kwaliteitseisen zal begin 2017 in voorhang worden gebracht bij de Kamers.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de kosten en de regeldruk en de wijze waarop de regering in de komende periode hiermee om zal gaan.

De kosten van het wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving zijn in kaart gebracht en worden verrekend in een hogere maximum uurprijs voor de dagopvang en een lagere maximumuurprijs voor de buitenschoolse opvang. Voor een aanbod voor peuters van niet werkende ouders die niet naar een voorschoolse voorziening gaan ontvangen gemeenten € 60 miljoen.

Ten aanzien van de regeldruk geldt dat die in kaart gebracht zal worden bij de lagere regelgeving. De raming zal onderdeel uitmaken van de toelichting bij de lagere regelgeving. Het conceptbesluit met de herijkte set kwaliteitseisen zal begin 2017 in voorhang worden gebracht bij de Kamers.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat naar verwachting ongeveer 50 procent van de gebruikers van het huidige peuterspeelzaalwerk vanaf 2018 recht zal hebben op kinderopvangtoeslag. De overige 50 procent hoort een aanbod te krijgen van de gemeente. Om hoeveel kinderen gaat het hier en waarop heeft de regering deze inschatting gebaseerd?

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het aantal kinderen dat een aanbod van de gemeente hoort te krijgen en waarop dit aantal is gebaseerd. Het gaat om circa 27.500 kinderen op 1 januari 2018. Het aantal kinderen en percentage van 50 procent betreft een inschatting op basis van onderzoek door Bureau Buitenhek.6In dit onderzoek is bekeken hoeveel ouders gebruik maken van peuterspeelzalen en hoeveel ouders die gebruik maken van peuterspeelzalen een recht zouden hebben op kinderopvangtoeslag indien zij gebruik zouden maken van kinderopvang. Bij de schatting van het aantal kinderen per 1 januari 2018 is rekening gehouden met de bestaande harmonisatietrend, waarbij gemeenten peuterspeelzalen omvormen naar kinderopvang. Hierdoor neemt het totaal aantal gebruikers van peuterspeelzaalwerk af. De peuterspeelzaal is vanaf het moment van omvorming immers kinderopvang.

Verder lezen de leden van de PvdA-fractie dat de G37 al werkt met de inzet voor hbo’ers in de voorschoolse educatie. Deze leden vragen zich af hoe kleinere gemeentes gestimuleerd gaan worden om de inzet van hbo’ers te vergroten. Wat wordt er bedoeld met «bij de uitwerking van de verplichting zal rekening gehouden worden met de dan beschikbare middelen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid»?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe kleinere gemeenten gestimuleerd gaan worden om de inzet van hbo'ers te vergroten. Op dit moment wordt in het kader van de voor- en vroegschoolse educatie verkend of en hoe de inzet van hbo’ers verplicht kan worden in de voorschoolse educatie binnen de financiële kaders, en ook buiten de G37. De Kamer wordt hierover voor de zomer 2017 door de Minister van OC&W geïnformeerd.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het klopt dat de peuterspeelzalen ook onder de cao van kinderopvang komen te vallen. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de peuterspeelzalen? En hoe verhouden zich de financiële gevolgen voor medewerkers tot de hogere eisen die aan kwaliteit gesteld worden?

De leden van de D66-fractie vragen naar de geldende cao voor peuterspeelzalen. Dit wetsvoorstel regelt niet onder welke cao medewerkers vallen. De cao-partijen zijn medegrondlegger en ondertekenaar van het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang en zijn verantwoordelijk voor de cao en maken zelf afspraken over de werkingssfeer. Onder welke cao een medewerker valt is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden.

Daarnaast constateren de leden van de D66-fractie dat peuterspeelzalen geen gebruik meer mogen maken van vrijwilligers. Het vervangen van vrijwilligers voor betaalde arbeidskrachten kost naar verwachting € 10 mln. Kan de regering toelichten wat de gevolgen hiervan zijn voor de individuele peuterspeelzalen? Zijn er peuterspeelzalen die hier nog harder door geraakt worden dan anderen? Zo ja, wat is de spreiding hierin?

De leden van de D66-fractie geven aan dat peuterspeelzalen geen gebruik meer mogen maken van vrijwilligers en vragen naar de gevolgen voor peuterspeelzalen. In de nieuwe situatie blijft het inzetten van vrijwilligers in het peuterspeelzaalwerk mogelijk, zij het bovenformatief.

Uit onderzoek in opdracht van Sociaal Werk Nederland7 blijkt dat nog op circa 20% van alle peuterspeelzalen in totaal 1800 vrijwilligers formatief worden inzet als tweede beroepskracht op de groep. De gevolgen van het schrappen van de mogelijkheid om vrijwilligers formatief in te zetten voor individuele peuterspeelzalen zijn afhankelijk van het totaal aantal vrijwilligers dat formatief op de groep wordt ingezet. Binnen de peuterspeelzalen waar formatief vrijwilligers op de groep worden ingezet, gaat het gemiddeld om 3,7 vrijwilliger per locatie. De bandbreedte in het aantal vrijwilligers per locatie is breed. De inzet loopt uiteen van een enkele vrijwilliger op een (vaak kleinere) locatie tot enkele tientallen vrijwilligers op grotere locaties (waar met meerdere groepen wordt gewerkt).

De leden van de D66-fractie constateren dat de Wet innovatie en kwaliteit op hoofdlijnen is vormgegeven. Onder andere de financiële consequenties en de gevolgen voor regeldruk zijn nog niet bekend omdat deze afhankelijk zijn van de uitwerking in lagere wetgeving omdat daar nadere eisen in gesteld gaan worden. Gezien het feit dat veel zaken nog vastgelegd moeten worden, zien de leden een groot belang bij een zorgvuldig vervolgproces. Kan de regering het verdere proces toelichten?

De leden van de D66-fractie vragen naar het vervolgproces met betrekking tot regeldruk in de lagere regelgeving. De consequenties voor de regeldruk zijn sterk afhankelijk van de precieze uitwerking in lagere regelgeving, waarbij de partijen uit het kinderopvangveld betrokken zijn. De raming zal derhalve onderdeel uitmaken van de toelichting bij de lagere regelgeving. Ook de financiële consequenties van de lagere regelgeving worden daarin meegenomen. Het conceptbesluit met de herijkte set kwaliteitseisen zal begin 2017 in voorhang worden gebracht bij de Kamers.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de veldpartijen betrokken worden bij de vormgeving van de lagere wetgeving. De leden lezen dat de uitkomsten van eerdere gesprekken worden meegenomen in de uitwerking van lagere wetgeving, maar kan de regering ook toezeggen dat er gedurende het proces meer gesprekken worden gevoerd met veldpartijen? En wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de lagere wetgeving en dus ook over de financiële consequenties?

De leden van de D66-fractie stellen vragen over het betrekken van de veldpartijen bij het vervolgproces en wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over de lagere regelgeving en de financiële consequenties. Op dit moment wordt de lagere regelgeving uitgewerkt. Hierover vindt intensief overleg plaats met de partijen uit het kinderopvangveld. Planning is om het conceptbesluit met de herijkte set kwaliteitseisen in het begin van 2017 in voorhang te brengen bij de Kamers.

4. Uitkomst uitvoeringstoetsen

De leden van de VVD-fractie geven aan dat DUO in haar inbreng wijst op de mogelijke gevolgen voor de betreffende inspectiesystemen vanwege de uitwerking via lagere regelgeving. De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen of er ook op de lagere regelgeving een uitvoeringstoets zal plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen of op de lagere regelgeving een uitvoeringstoets zal worden gevraagd. De lagere regelgeving zal aan verschillende partijen, waaronder ook DUO, worden voorgelegd voor een reguliere uitvoeringstoets.

De leden van de VVD-fractie hebben vragen bij het toezicht en de handhaving op dit wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hebben signalen uit het veld gekregen dat men zich zorgen maakt met betrekking tot de inspectie. De zorgen uiten zich in het feit dat er straks wellicht alleen nog maar op basis van een check-list controle zal worden uitgeoefend. Kan de regering hier nader op ingaan? Wordt er bij de inspectie door de GGD-inspecteurs rekening gehouden met het maatwerk dat geboden wordt binnen een kinderopvang of peuterspeelzaal?

De leden van de VVD-fractie vragen naar het toezicht en de handhaving op dit wetsvoorstel, en vragen aandacht voor maatwerk. De herijkte kwaliteitseisen vormen straks de basis voor het toezicht. Daar waar deze eisen ruimte voor maatwerk bieden, zal de toezichthouder hier ook op die manier op toezien. In algemene zin werkt de toezichthouder aan het vergroten van de mogelijkheden voor maatwerk.

Met dit wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving wordt ingezet op een verhoging van de kwaliteit. Het is ook gericht op het vergroten van de eenduidigheid en uniformiteit van regels en het bieden van meer ruimte voor maatwerk, ook in de randvoorwaardelijke eisen. Er is ingezet op meer ruimte voor maatwerk door de houder als dat zonder nadelige effecten op de kwaliteit en de veiligheid mogelijk is. Bij een aantal randvoorwaardelijke eisen is een checklist afdoende om te controleren.

Concreet is het voornemen om de verplichting tot het uitvoeren van jaarlijkse risico-inventarisaties te schrappen. In plaats daarvan moeten organisaties een actueel veiligheids- en gezondheidsbeleid hebben met een, ten opzichte van de huidige eis, beperkter aantal verplichte onderdelen. Instellingen moeten een beleid opstellen en dit actueel houden. De regering is voornemens dit in lagere regelgeving op te nemen. Deze vorm is gekozen omdat de partijen uit het kinderopvangveld aangeven dat dit beter werkt in de praktijk en de ervaren regeldruk kan verminderen. Naar verwachting leidt deze werkwijze, in combinatie met het afschaffen van de plicht voor een jaarlijkse risico-inventarisatie, structureel tot een besparing in administratieve lasten, toezichtlasten en nalevingskosten. Door organisaties zelf de regie te geven over hun veiligheids- en gezondheidsbeleid, ontstaat meer ruimte voor maatwerk, zonder afbreuk te doen aan de veiligheid.

Verder is het voornemen om meer ruimte te geven voor maatwerk bij de invulling van de tijdstippen waarop instellingen af kunnen wijken van de beroepskrachtkind-ratio. Indien kindercentra en peuterspeelzalen dit vooraf hebben vastgelegd in hun pedagogisch beleidsplan, kunnen zij zelf bepalen wanneer zij tijdelijk minder personeel op een dag inzetten. Hiervoor worden in overleg met de partijen uit het kinderopvangveld eisen vastgesteld. Kindercentra en peuterspeelzalen kunnen dan, in overleg met de oudercommissie, bij het inroosteren van hun beroepskrachten rekening houden met de lokale situatie en wensen van ouders.

Tot slot willen de leden van de VVD-fractie weten hoe de keuzevrijheid van ouders met dit wetsvoorstel blijft bestaan. De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat ouders zelf mogen kiezen welke vorm van opvang geschikt is voor hun kind. Ook voor kleinschalige opvang.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de keuzevrijheid van ouders. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de keuzevrijheid van ouders. Ouders kiezen nu, maar ook straks, op basis van hun behoeften voor het afnemen van uren of dagdelen dagopvang, peuterspeelzaalwerk, buitenschoolse opvang, of gastouderopvang.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de PO-Raad vindt dat het een gemiste kans is dat er niet voor gekozen is om de kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie als generieke eisen voor alle kindercentra en peuterspeelzalen op te laten nemen. Kan de regering aangeven waarom niet hiervoor gekozen is en binnen welke budgettaire kaders dit wel had gekund?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om de kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie generiek op te laten nemen en welke budgettaire kaders hiervoor nodig zijn. In de gesprekken over de aanpassing van de kwaliteitseisen is ook gekeken naar de kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie. Elementen van de bestuursafspraken die met de G37 zijn gemaakt over voorschoolse educatie maken onderdeel uit van de inzet op een kwaliteitsverhoging voor de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk die wordt beoogd vanuit onderhavig wetsvoorstel. Dit betreft de voornemens om eisen te stellen aan de inzet van hbo’ers en het taalniveau van beroepskrachten. Voor- en vroegschoolse educatie is specifiek toegesneden op kinderen met een risico op een (taal)achterstand, evenals de kwaliteitseisen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het verplicht gebruik van een vve-programma en extra scholingseisen voor de beroepskrachten voorschoolse educatie. Omdat deze eisen specifiek zijn toegesneden op kinderen met een risico op een taalachterstand, is er voor gekozen om deze eisen niet als generieke eisen voor kindercentra en peuterspeelzalen op te nemen.

De kosten van het opnemen van alle kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie als generieke eisen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk zijn afhankelijk van de precieze vormgeving (wel/geen eigen bijdrage over de meerkosten) en kunnen oplopen tot enkele honderden miljoenen.

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat er niets in de memorie van toelichting staat over het vierogenprincipe. Kan de regering hier dieper op in gaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het vierogenprincipe. De eisen aan veiligheid en gezondheid zijn in de lagere regelgeving opgenomen. Het voornemen is om bij de uitwerking van de lagere regelgeving het vierogenprincipe in te bedden in het veiligheids- en gezondheidsbeleid. Met deze aanpassing wordt het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen toegevoegd als verplicht onderdeel van het veiligheidsbeleid.

Met deze voorgenomen aanpassing krijgt het huidige vierogenprincipe een bredere inbedding in het veiligheidsbeleid. Het vierogenprincipe houdt in dat beroepskrachten te allen tijde gezien of gehoord kunnen worden door een andere volwassene tijdens hun werkzaamheden. Door het vierogenprincipe niet langer als aparte eis op te nemen, maar het risico op ongewenst gedrag als verplicht onderdeel van het veiligheidsbeleid op te nemen, kan er vanuit het toezicht een bredere weging worden gemaakt van de maatregelen die een houder heeft getroffen om het risico op misbruik van kinderen tegen te gaan.

De leden van de D66-fractie constateren dat GGD GHOR extra aandacht vraagt voor de gezondheid van kinderen. D66 vindt het belangrijk dat kinderen veilig naar de kinderopvang kunnen, daar valt dus zeker ook onder dat kinderen in goede gezondheid naar de opvang kunnen. De leden van de D66-fractie vragen daarom ook extra aandacht binnen kinderdagverblijven voor het percentage kinderen wat deelneemt aan het rijksvaccinatieprogramma. D66 vindt het van belang dat ouders op de hoogte zijn als er kinderen in het kinderdagverblijf niet gevaccineerd zijn. Daarbij is het niet de bedoeling dat ouders geïnformeerd worden over welke kinderen niet gevaccineerd zijn maar alleen over het feit dat er kinderen niet gevaccineerd zijn en hoeveel dit er zijn. Is de regering voornemens te bekijken of kinderdagverblijven kinderen mogen weigeren als zij niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma? Waarom wel of niet?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij voornemens is om te bekijken of kinderdagverblijven kinderen mogen weigeren als zij niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Gezondheid van je kind is het allerbelangrijkste wat er is. Ouders hebben daarom recht op goede informatie vanuit het dagverblijf of de school van hun kind. Het zou goed zijn als kinderopvangorganisaties hierover nog zelf meer vertellen aan ouders. Daarom wordt er door het Ministerie van VWS in overleg met onder andere het Ministerie van SZW onderzocht wat de mogelijkheden zijn om scholen en kinderdagverblijven te verplichten om hun de vaccinatiegraad bekend te maken en daarbij een handelingsperspectief te bieden aan ouders, scholen en kinderopvangorganisaties.

Een kinderdagverblijf kan nu al aan een ouder vragen of een kind gevaccineerd is, maar een ouder hoeft deze informatie niet te geven. Dit zijn namelijk medische gegevens. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het niet toegestaan om ouders te verplichten om deze gegevens te verstrekken. Als ouders expliciet instemmen, mag het dagverblijf deze gegevens wel registreren, zodat de GGD snel kan handelen bij de uitbraak van een ziekte. Dit blijkt in de praktijk ook veel te gebeuren. Een kinderdagverblijf kan ook aangeven of er – voor zover bij hen bekend – kinderen worden opgevangen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, mits dit niet te herleiden is tot persoonsniveau.

In beginsel is er nu geen juridische basis voor een algehele weigering van niet ingeënte kinderen in de kinderopvang. In geval van een uitbraak van een besmettelijke ziekte, zoals mazelen, kan de eigenaar van een kinderopvangvoorziening besluiten niet-ingeënte kinderen (tijdelijk) de toegang te weigeren, wanneer de veiligheid en gezondheid van de opgevangen kinderen in het geding is. De eigenaar weegt op dat moment de risico’s en treft maatregelen. Afhankelijk van het risico en de omstandigheden zou in een individueel geval op basis van een adequate onderbouwing, waarbij alle betrokken belangen zijn afgewogen, (tijdelijk) de toegang tot de kinderopvang kunnen worden geweigerd. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of er voldoende grond bestaat voor een weigering. Het RIVM heeft overigens aangegeven dat het alleen toelaten van ingeënte kinderen tot de kinderopvang slechts een zeer beperkt effect zou hebben op het risico van het oplopen van een ziekte waartegen gevaccineerd wordt. Een kind kan ook buiten de kinderopvang besmet worden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher