Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen met betrekking de taken en bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de nationale veiligheid, de coördinatie van de taakuitvoering van deze diensten, de verwerking van gegevens door deze diensten, de nationale en internationale samenwerking van deze diensten, de uitoefening van het toezicht en de behandeling van klachten en de geheimhouding, alsmede in verband daarmee enkele wetten te wijzigen en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 te vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;
de functionaris, bedoeld in artikel 4;
1°. ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
2°. ten aanzien van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst: Onze Minister van Defensie;
3°. ten aanzien van de coördinator: Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken;
persoonsgegevens en andere gegevens;
gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon;
elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
de commissie, bedoeld in artikel 97;
de commissie, bedoeld in artikel 32.
De diensten en de coördinator verrichten hun taak in gebondenheid aan de wet en in ondergeschiktheid aan Onze betrokken Minister.
1. Onze betrokken Ministers plegen regelmatig onderling overleg over hun beleid betreffende de diensten en de coördinatie van dat beleid.
2. Voor zover het overleg, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op de wijze waarop door de diensten invulling wordt gegeven aan de taken als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden bij het overleg ook Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie betrokken.
3. Andere dan Onze betrokken Ministers worden voor deelname aan het overleg uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen belangen, noodzakelijk is.
1. Er is een coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
2. De coördinator wordt op gemeenschappelijke voordracht van Onze betrokken Ministers bij koninklijk besluit benoemd.
3. De coördinator heeft tot taak om overeenkomstig de aanwijzingen van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze overige betrokken Ministers:
a. het in artikel 3 bedoelde overleg voor te bereiden;
b. de uitvoering van de taken van de diensten te coördineren.
4. De coördinator stelt Onze betrokken Ministers in kennis van al hetgeen van belang kan zijn.
5. De coördinator beschikt ter ondersteuning van zijn werkzaamheden over een secretariaat.
6. Op de verwerking van gegevens door de coördinator is hoofdstuk 3 met uitzondering van paragraaf 3.2.5, alsmede hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing.
1. Er is een Commissie Veiligheids- en Inlichtingendiensten Nederland.
2. De commissie bestaat uit door Onze Minister die het aangaat aangewezen vertegenwoordigers dan wel hun aangewezen plaatsvervangers van het Ministerie van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie. Vertegenwoordigers van andere ministeries kunnen voor deelname worden uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen belangen, noodzakelijk is.
3. De commissie staat onder voorzitterschap van de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
4. De commissie heeft in ieder geval tot taak:
a. het jaarlijks in kaart brengen van de inlichtingenbehoefte van Onze Ministers, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, in relatie tot de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e alsmede het wegen en prioriteren van de vastgestelde behoefte aan inlichtingen;
b. het ten behoeve van besluitvorming door Onze betrokken Ministers gezamenlijk op basis van de inventarisatie, bedoeld onder a, opstellen van een voorstel voor een geïntegreerde aanwijzing, welke bestaat uit:
i. de onderzoeken die verricht dienen te worden, uitgewerkt naar thema, en de onderzoeksplanning;
ii. de prioritering met betrekking tot de onderzoeken.
c. het op regelmatige basis, ten minste eenmaal per vier maanden, voeren van overleg over de voortgang in de uitvoering van de door Onze betrokken Ministers gezamenlijk vastgestelde geïntegreerde aanwijzing en het doen van voorstellen tot aanpassing van de inlichtingenbehoefte en de prioritering.
5. Bij besluit van Onze betrokken Ministers gezamenlijk kunnen andere taken aan de commissie worden opgedragen. Het besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.
1. Onze betrokken Ministers gezamenlijk stellen de geïntegreerde aanwijzing voor de uitvoering van de in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e bedoelde taken vast. De geïntegreerde aanwijzing heeft een looptijd van vier jaren.
2. Onze betrokken Ministers bezien jaarlijks aan de hand van voorstellen van de commissie als bedoeld in artikel 5 of de geïntegreerde aanwijzing aanpassing behoeft.
3. De vaststelling van de geïntegreerde aanwijzing alsmede daarop aan te brengen aanpassingen geschiedt niet dan nadat ter zake overleg is gevoerd met Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie.
1. Er is een Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:
a. het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder a genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door de nationale veiligheid wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven die naar het oordeel van Onze ter zake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven;
d. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen;
e. het opstellen van dreigings- en risicoanalyses op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van die wet;
f. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of instanties in bij die regeling aangewezen gevallen.
1. De dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, worden opgesteld naar aanleiding van gegevens die worden verstrekt door:
a. de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;
b. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;
c. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de objecten of de diensten, die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van de Politiewet 2012;
d. de diensten;
e. de politie; of
f. het openbaar ministerie.
2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, indien de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat noodzakelijk maken.
1. Er is een Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:
a. het verrichten van onderzoek:
1°. omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht;
2°. naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen:
1°. ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te schaden;
2°. ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten;
3°. ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht als bedoeld in onderdeel a, onder 2°.
d. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder c genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van gegevens betreffende de krijgsmacht waarvan de geheimhouding is geboden;
e. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen, ten aanzien van onderwerpen met een militaire relevantie;
f. het opstellen van dreigingsanalyses op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van die wet, voor zover het betreft personen, objecten en diensten met een militaire relevantie;
g. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of instanties, voor zover het betreft personen en instanties met een militaire relevantie, in bij die regeling aangewezen gevallen.
1. De dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f, worden opgesteld naar aanleiding van gegevens die worden verstrekt door:
a. de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;
b. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onder b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012;
c. degenen die belast zijn met de behartiging van de belangen van de objecten of de diensten, die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van de Politiewet 2012;
d. de diensten;
e. de politie; of
f. het openbaar ministerie.
2. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f, indien de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat noodzakelijk maken.
1. Onze betrokken Ministers brengen jaarlijks voor 1 mei gelijktijdig aan beide kamers der Staten-Generaal een openbaar verslag uit van de wijze waarop de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst hun taken in het afgelopen kalenderjaar hebben verricht.
2. In het verslag wordt in ieder geval volledig overzicht gegeven van:
a. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het afgelopen jaar heeft gericht;
b. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het lopende jaar in ieder geval zal richten.
3. In het openbare jaarverslag blijft vermelding achterwege van in ieder geval de gegevens die zicht geven op:
a. door de dienst aangewende middelen in concrete aangelegenheden;
b. door de dienst aangewende geheime bronnen;
c. het actuele kennisniveau van de dienst.
4. Onze betrokken Minister kan de gegevens, bedoeld in het derde lid, vertrouwelijk meedelen aan een of beide kamers der Staten-Generaal.
5. Onverminderd de verplichting, bedoeld in het eerste lid, informeren Onze betrokken Ministers uit eigen beweging beide kamers der Staten-Generaal, indien daartoe aanleiding bestaat. Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De ambtenaren van de diensten bezitten geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten.
2. De in artikel 91 en artikel 92 bedoelde ambtenaren oefenen bij het verrichten van de daar bedoelde werkzaamheden geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten uit.
1. Het is de ambtenaar van een dienst verboden, anders dan in de uitoefening van zijn functie, te reizen naar dan wel te verblijven in:
a. een land waar feitelijk een gewapend conflict bestaat;
b. door Onze betrokken Ministers gezamenlijk bij ministeriële regeling aangewezen landen waarin het verblijf door een ambtenaar van een dienst een bijzonder risico voor de nationale veiligheid kan opleveren.
2. Onze betrokken Minister kan ontheffing van het in het eerste lid bedoelde verbod verlenen, indien dringende persoonlijke of andere belangen van de betrokken ambtenaar dat vereisen en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat zich daartegen niet verzetten.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de coördinator, de aan hem ondergeschikte ambtenaren en de krachtens artikel 91, tweede lid, en artikel 92, tweede lid, aangewezen ambtenaren.
1. De hoofden van de diensten dragen zorg voor het treffen van de noodzakelijke voorzieningen van personele, organisatorische en technische aard ter beveiliging van de ambtenaren van de diensten.
2. Aan de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, kan met het oog op hun persoonlijke veiligheid door het hoofd van de desbetreffende dienst worden toegestaan zich in het kader van hun taakuitvoering te bedienen van een aangenomen identiteit en hoedanigheid. Artikel 41, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Van de toepassing van dit artikel wordt aantekening gehouden.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de krachtens artikel 91, tweede lid, en 92, tweede lid, aangewezen ambtenaren.
De diensten zijn bevoegd tot het verwerken van gegevens met inachtneming van de eisen die daaraan bij of krachtens deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken zijn gesteld.
1. De verwerking van gegevens vindt slechts plaats voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken.
2. De verwerking van gegevens geschiedt in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze.
3. De gegevens die in het kader van de taakuitvoering van de diensten worden verwerkt, zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de gegevens zijn ontleend.
1. De verwerking van persoonsgegevens door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:
a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;
b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;
c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen;
d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen;
e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst;
f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;
g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e;
h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel f.
2. De verwerking van persoonsgegevens door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:
a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht;
b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;
c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen;
d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen;
e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst;
f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;
g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, sub 2°;
h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f;
i. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van een analyse door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, in opdracht van Onze Minister van Defensie, van potentiële dreigingen tegen een bij de krijgsmacht werkzaam persoon of een bij de krijgsmacht in gebruik zijnd object, welke niet ingevolge de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 16 van de Politiewet 2012 is aangewezen;
j. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel g.
3. De verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, lidmaatschap van een vakvereniging, gezondheid en seksuele leven vindt niet plaats.
4. De verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op de in het derde lid bedoelde kenmerken vindt slechts plaats in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor het doel van de gegevensverwerking onvermijdelijk is.
5. Onverminderd de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de diensten bevoegd tot verwerking van gegevens omtrent andere personen, indien die gegevens een logisch en onlosmakelijk onderdeel vormen van de door de diensten te verwerven of verworven gegevensbestanden.
1. De gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, geen betekenis hebben of hun betekenis hebben verloren, worden verwijderd.
2. Indien blijkt dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden verwerkt, worden deze verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. Onze betrokken Minister doet daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan hen wie hij de desbetreffende gegevens heeft verstrekt.
3. De verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan.
4. Indien met betrekking tot de voor vernietiging in aanmerking komende gegevens een aanvraag tot kennisneming als bedoeld in artikel 76 is gedaan, wordt de vernietiging van de desbetreffende gegevens opgeschort tot ten minste het moment waarop het besluit op de aanvraag onherroepelijk is geworden. Voor zover de aanvraag om kennisneming is ingewilligd, worden de desbetreffende gegevens niet eerder vernietigd dan nadat de betrokkene van de desbetreffende gegevens overeenkomstig artikel 76, tweede lid, kennis heeft kunnen nemen.
5. Indien de voor vernietiging in aanmerking komende gegevens van belang zijn:
a. in het kader van een aanhangige klacht of een aanhangig bezwaar,
b. in het kader van een aanhangige procedure bij een rechter, dan wel indien beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan,
wordt de vernietiging opgeschort tot ten minste het moment waarop de klacht of het bezwaar dan wel de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 worden slechts die archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel c, onder 1°, 2° en 4°, van de Archiefwet 1995, naar een archiefbewaarplaats overgebracht die ouder zijn dan twintig jaar en waarvan door Onze betrokken Minister, na advies van de beheerder van die archiefbewaarplaats, is vastgesteld dat daaraan geen beperkingen aan de openbaarheid dienen te worden gesteld met het oog op het belang van de staat of van diens bondgenoten.
2. De in het eerste lid bedoelde beperkingen hebben geen betrekking op archiefbescheiden die ouder zijn dan vijfenzeventig jaar, tenzij Onze betrokken Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, anders beslist.
1. De artikelen 17, 18 en 19, eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 91, en de artikelen 17, 18 en 19, tweede tot en met vijfde lid, zijn tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 92.
2. De verwerking van gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, blijft strikt gescheiden van de verwerking van gegevens door de desbetreffende ambtenaren ten behoeve van andere doeleinden. Het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan daaromtrent nadere aanwijzingen geven.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie draagt zorg voor archiefbescheiden die verband houden met de gegevensverwerking ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 91 onderscheidenlijk artikel 92, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats.
De hoofden van de diensten dragen zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
1. De hoofden van dienst dragen er voorts zorg voor dat de technische, personele en organisatorische maatregelen in verband met de verwerking van gegevens in overeenstemming zijn met hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
a. de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid van de gegevens die worden verwerkt;
b. de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard ter beveiliging van de gegevensverwerking tegen verlies of aantasting van gegevens alsmede tegen onbevoegde gegevensverwerking;
c. de aanwijzing van personen die bij uitsluiting van anderen bevoegd zijn tot de bij de aanwijzing vermelde werkzaamheden in het kader van de verwerking van gegevens.
1. De diensten zijn, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet, in ieder geval bevoegd tot het verzamelen van gegevens:
a. uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen;
b. uit informatiebronnen waarvoor aan de dienst een recht op kennisneming van de aldaar berustende gegevens is verleend;
c. via raadpleging van informanten als bedoeld in artikel 39;
d. met uitoefening van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in paragraaf 3.2.5;
e. in het kader van de samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en met andere instanties.
2. Onze betrokken Minister kan, indien de onder hem ressorterende dienst het noodzakelijk acht gegevens te verzamelen uit een andere informatiebron als bedoeld in het eerste lid, op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst daarvoor toestemming verlenen. In het verzoek wordt met redenen omkleed aangegeven waarom van de desbetreffende informatiebron gebruik dient te worden gemaakt.
1. Bij het verzamelen van gegevens maken de diensten slechts gebruik van die bevoegdheid, die gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare bevoegdheden voor de betrokkene het minste nadeel oplevert.
2. De uitoefening van een bevoegdheid blijft achterwege, indien de uitoefening ervan voor betrokkene een onevenredig nadeel in vergelijking met het daarbij na te streven doel oplevert.
3. De uitoefening van een bevoegdheid dient evenredig te zijn aan het daarmee beoogde doel.
4. De uitoefening van een bevoegdheid wordt onmiddellijk gestaakt, indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt dan wel met de uitoefening van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan.
1. Gegevens verkregen door uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 worden zo spoedig mogelijk op hun relevantie voor het onderzoek waarvoor ze zijn verworven onderzocht. Gegevens waarvan is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden vernietigd. Gegevens die, tenzij bij de wet anders is bepaald, na een periode van een jaar niet op hun relevantie voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, zijn onderzocht, worden vernietigd.
2. Gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt en verkregen zijn door de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 in andere gevallen als bedoeld in artikel 30, derde lid, worden terstond vernietigd, tenzij de verdere verwerking van de gegevens noodzakelijk is voor het onderzoek in het kader waarvan de gegevens zijn verworven en de rechtbank Den Haag daartoe toestemming heeft verleend. Ingeval de rechtbank Den Haag de toestemming als bedoeld in de vorige volzin niet verleent, worden de gegevens terstond vernietigd. Van de vernietiging wordt een verslag opgesteld.
3. Het hoofd van de dienst kan de termijn van een jaar als bedoeld in het eerste lid, derde volzin, eenmalig met ten hoogste zes maanden verlengen met betrekking tot een daarbij aangegeven categorie van gegevens die met de uitoefening van een bevoegdheid voor het desbetreffende onderzoek zijn verkregen.
1. Een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 mag slechts worden uitgeoefend, voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en de taken, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder a, c, en e.
2. Een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voorts worden uitgeoefend ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de diensten, voor zover dat noodzakelijk is om:
a. te beoordelen of het noodzakelijk is bijzondere veiligheidsmaatregelen te treffen voor een persoon die werkzaam is voor of ten behoeve van de dienst in verband met de vervulling door deze persoon van een aan hem op te dragen dan wel opgedragen taak;
b. te beoordelen of de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld betrouwbaar zijn.
1. De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5, wordt, voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald, verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
2. Een verzoek om toestemming, alsmede een verzoek om verlenging van een toestemming, bevat ten minste:
a. een aanduiding van de bevoegdheid waarvoor toestemming wordt gevraagd;
b. voor zover van toepassing, gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd;
c. voor zover de persoon werkzaam is als journalist of advocaat, de vermelding van deze hoedanigheid;
d. een omschrijving van het onderzoek waarvoor de desbetreffende bevoegdheid dient te worden uitgeoefend;
e. een omschrijving van het met de uitoefening van de bevoegdheid beoogde doel;
f. de reden waarom uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid noodzakelijk wordt geacht;
g. voor zover het een verzoek om verlenging van de toestemming betreft, een aanduiding van de met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid behaalde resultaten.
1. De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 in de gevallen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, wordt verleend door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van het hoofd van de betrokken dienst. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Van een verleende toestemming wordt de commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.
2. De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 jegens een journalist, waarbij de uitoefening kan leiden tot verwerving van gegevens inzake de bron van de journalist, is slechts toegestaan, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van Onze betrokken Minister, toestemming heeft verleend. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens worden verlengd voor eenzelfde periode. Onder bron als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: personen die gegevens ter openbaarmaking aan een journalist hebben verstrekt.
3. De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 jegens een advocaat, waarbij de uitoefening kan leiden tot verwerving van gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt, is slechts toegestaan, indien de rechtbank te Den Haag daartoe, op een daartoe strekkend verzoek van Onze betrokken Minister, toestemming heeft verleend. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
1. Er is een toetsingscommissie inzet bevoegdheden.
2. De toetsingscommissie is belast met het toetsen van de rechtmatigheid van de door Onze betrokken Minister verleende toestemming als bedoeld in de artikelen 40, derde lid, 42, vierde lid, 43, tweede en vierde lid, 45, derde, vijfde en tiende lid, 47, tweede lid, 48, tweede lid, 49, vierde lid, 50, tweede en vierde lid, 53, tweede lid, 54, tweede lid en 57, tweede lid. Het oordeel van de toetsingscommissie is bindend.
1. De toetsingscommissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar en kunnen eenmaal worden herbenoemd.
2. Tenminste twee van de drie leden, waaronder de voorzitter, dienen ten minste zes jaren de functie van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet op de rechterlijke organisatie, te hebben vervuld.
3. De leden van de toetsingscommissie kunnen niet tevens lid zijn van de commissie van toezicht of van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht.
4. De artikelen 99, eerste, tweede, vijfde, zesde, achtste en negende lid, 100, 101 en 102 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De toetsingscommissie wordt ondersteund door een secretariaat.
2. De tot het secretariaat behorende personen worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op aanbeveling van de voorzitter van de commissie benoemd, geschorst en ontslagen.
3. Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, kan worden bepaald in welke gevallen de tot het secretariaat behorende personen door de voorzitter van de commissie kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen.
1. De toetsingscommissie stelt voor haar werkzaamheden een reglement van orde op. Dit reglement wordt in de Staatscourant geplaatst.
2. De vergaderingen van de toetsingscommissie zijn niet openbaar.
3. De artikelen 23, 24, 132 en 133 zijn van overeenkomstige toepassing op de toetsingscommissie.
1. Onze betrokken Minister legt een door hem verleende toestemming voor de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, derde lid, 42, vierde lid, 43, tweede en vierde lid, 45, derde, vijfde en tiende lid, 47, tweede lid, 48, tweede lid, 49, vierde lid, 50, tweede en vierde lid, 53, tweede lid, 54, tweede lid en 57, tweede lid, ter toetsing voor aan de toetsingscommissie. Onze betrokken Minister verstrekt de toetsingscommissie daartoe het aan de toestemming ten grondslag liggende verzoek alsmede diens besluit. Onze betrokken Ministers verstrekken desgevraagd aan de toetsingscommissie alle inlichtingen en verlenen haar alle overige medewerking die zij voor een goede uitoefening van haar taak noodzakelijk acht.
2. De uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid vangt niet eerder aan dan nadat de toetsingscommissie ter zake haar oordeel heeft uitgebracht dat deze rechtmatig is verleend. Het oordeel wordt zo spoedig mogelijk uitgebracht.
3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende toestemming vervalt dan van rechtswege.
1. Indien onverwijlde spoed toepassing van het bepaalde in artikel 36, tweede lid, niet toelaat, kan reeds tot de uitoefening van een bevoegdheid waarvoor Onze betrokken Minister toestemming heeft verleend worden overgegaan. Onze betrokken Minister legt de toestemming onverwijld voor aan de toetsingscommissie.
2. Bij het voorleggen van de toestemming aan de toetsingscommissie wordt de toetsingscommissie omtrent de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin, met redenen omkleed geïnformeerd. De toetsingscommissie betrekt de toepassing van het eerste lid, eerste volzin, in haar beoordeling.
3. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende toestemming vervalt van rechtswege. De met de uitoefening van de bevoegdheid verzamelde gegevens worden terstond vernietigd.
4. Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat ten onrechte toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin, maar van oordeel is dat de toestemming rechtmatig is verleend, bepaalt zij tevens welke gevolgen daaraan verbonden dienen te worden voor de gegevens die zijn verzameld voorafgaand aan het oordeel van de toetsingscommissie. Zij deelt haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee.
1. De diensten zijn bevoegd tot het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel stelselmatig verzamelen van gegevens omtrent personen uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden. De artikelen 29 en 30 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De diensten zijn bevoegd zich bij de uitvoering van hun taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens te wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken.
2. In het geval dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gericht tot een verantwoordelijke voor een gegevensverwerking, is de daarmee belaste ambtenaar verplicht zich ten opzichte van de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking te legitimeren aan de hand van een daartoe door het betrokken hoofd van een dienst verstrekt legitimatiebewijs.
3. Aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan tevens worden voldaan door het verlenen van rechtstreeks geautomatiseerde toegang aan de dienst tot de desbetreffende gegevens dan wel door het verstrekken van geautomatiseerde gegevensbestanden.
4. Voor zover rechtstreeks geautomatiseerde toegang als bedoeld in het derde lid wordt verleend, kunnen door de diensten verwerkte gegevens rechtstreeks geautomatiseerd worden vergeleken met de gegevens die door de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking beschikbaar worden gesteld teneinde vast te stellen of er verbanden bestaan tussen de desbetreffende gegevens. De gerelateerde gegevens kunnen daarvoor door de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking rechtstreeks worden verstrekt aan de dienst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de te treffen technische en organisatorische maatregelen inzake rechtstreeks geautomatiseerde toegang.
5. Bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de verstrekking van zodanig gegevens zijn niet van toepassing op verstrekkingen gedaan ingevolge een verzoek als bedoeld in het eerste lid.
6. Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon die op heimelijke wijze medewerking heeft verleend aan een verzoek tot verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid worden dertig jaar nadat de medewerking van de desbetreffende natuurlijke persoon is beëindigd, vernietigd.
1. De diensten zijn bevoegd tot:
a. het observeren en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende gedragingen van natuurlijke personen of gegevens betreffende zaken, al dan niet met behulp van observatie- en registratiemiddelen;
b. het volgen en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende natuurlijke personen of zaken, al dan niet met behulp van volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.
3. De toepassing van observatie- en registratiemiddelen, bedoeld in het eerste lid, onder a, binnen woningen is slechts toegestaan, indien daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
4. Het verzoek om toestemming als bedoeld in het derde lid wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald:
a. het adres van de woning waarbinnen het middel dient te worden toegepast;
b. een omschrijving van het soort middel dat wordt toegepast.
1. De diensten zijn bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit of hoedanigheid, die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van een dienst zijn belast met het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. De bij of krachtens de wet geldende voorschriften betreffende de verstrekking van gegevens, die gelden voor een natuurlijke persoon als bedoeld in de eerste volzin zijn niet van toepassing op de verstrekking van zodanige gegevens door deze persoon aan de dienst.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.
3. Onze betrokken Minister kan daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen schriftelijk opdragen die medewerking te verlenen die noodzakelijk is om een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid van een aan te nemen identiteit te voorzien. De voor het bestuursorgaan geldende wettelijke voorschriften ter zake van deze verlangde werkzaamheden, blijven voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden buiten toepassing.
4. De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, kan bij instructie van de dienst tevens worden belast met het verrichten van handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd. Een instructie als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts gegeven, indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt.
5. De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, mag bij de uitvoering van de instructie door zijn optreden een persoon niet brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare feiten, dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
6. Bij de instructie, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de desbetreffende persoon aangegeven:
a. onder welke omstandigheden deze ter uitvoering van de instructie handelingen mag verrichten die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd;
b. de wijze waarop aan de instructie uitvoering dient te worden gegeven, waaronder begrepen de aard van de handelingen, die door de desbetreffende persoon daarbij zullen mogen worden verricht, voor zover deze bij het geven van de instructie zijn te voorzien.
7. De instructie aan de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, wordt schriftelijk vastgelegd.
8. De toestemming voor de inzet van een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
9. Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid worden 30 jaar nadat de inzet van de desbetreffende natuurlijke persoon is beëindigd, vernietigd.
1. De diensten zijn bevoegd tot het, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel:
a. doorzoeken van besloten plaatsen;
b. doorzoeken van gesloten voorwerpen;
c. verrichten van onderzoeken aan een voorwerp gericht op de vaststelling van de identiteit van een persoon.
2. Indien dit noodzakelijk is voor het onderzoek van een dienst, kan een bij de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, aangetroffen voorwerp voor een beperkte tijd door de desbetreffende dienst worden meegenomen, voor zover onderzoek van het desbetreffende voorwerp ter plaatse van de doorzoeking onmogelijk is en de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bewerkstelligd. De desbetreffende voorwerpen worden zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het belang van een goede taakuitoefening van de dienst zich daartegen verzet of met terugplaatsing geen redelijk belang wordt gediend.
3. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.
4. Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, mag, voor zover het woningen betreft, slechts gebruik worden gemaakt, indien daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
5. Het verzoek om toestemming als bedoeld in het vierde lid wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald, het adres van de woning die dient te worden doorzocht.
1. De diensten zijn bevoegd tot het verrichten van DNA-onderzoek op basis van celmateriaal op voorwerpen ten behoeve van:
a. het vaststellen van de identiteit van een persoon;
b. de verificatie van de identiteit van een persoon.
Het DNA-onderzoek vindt plaats met het oog op vergelijking van DNA-profielen.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon ten aanzien van wie de uitoefening van de bevoegdheid wordt verlangd, voor zover deze bekend is;
b. een nauwkeurige omschrijving van het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, waaraan het onderzoek wordt verricht alsmede de wijze waarop dit is verkregen.
4. Het in het eerste lid bedoelde DNA-onderzoek wordt binnen drie maanden nadat het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, is vergaard, uitgevoerd. Indien binnen deze termijn geen DNA-onderzoek kan plaatsvinden wordt het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, vernietigd, tenzij Onze betrokken Minister de termijn, bedoeld in de eerste volzin, op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste drie maanden heeft verlengd. In aanvulling op het bepaalde in artikel 29, tweede lid, wordt in het verzoek de reden aangegeven waarom het DNA-onderzoek niet binnen de termijn van drie maanden heeft kunnen plaatsvinden.
5. Het vergaarde celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, wordt binnen drie maanden na het DNA-onderzoek vernietigd. Van vernietiging van het voorwerp wordt afgezien, indien dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 42, tweede lid, kan worden teruggeplaatst. Van de vernietiging wordt een verslag gemaakt.
6. De resultaten van een DNA-onderzoek mogen uitsluitend worden verwerkt voor het onderzoek ten behoeve waarvan de toestemming is verleend. Elk verdere verwerking is slechts toegestaan, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister. Het verzoek om toestemming wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald:
a. een nauwkeurige omschrijving van de beoogde verdere verwerking;
b. voor zover het de verstrekking van de resultaten van het DNA-onderzoek aan een derde betreft, welke derde het betreft.
7. Het door of ten behoeve van de dienst vervaardigde DNA-profiel wordt voor ten hoogste vijf jaren bewaard en daarna vernietigd. Op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze betrokken Minister kan de bewaartermijn telkens voor ten hoogste vijf jaren worden verlengd met dien verstande dat de bewaartermijn in totaliteit de dertig jaar niet overschrijdt. Artikel 29, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor het verrichten van DNA-onderzoek, het verwerken van DNA-profielen, waaronder begrepen de inrichting, het beheer en de toegang tot deze gegevens, en de omgang met celmateriaal, waaronder begrepen voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. De diensten zijn bevoegd tot het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen, zonder goedvinden van de afzender of de geadresseerde, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van het hoofd van de dienst, een last heeft afgegeven.
2. Het verzoek om een last, bedoeld in het eerste lid, bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de naam en het adres van de instelling van post of vervoer, die de brieven of andere geadresseerde zendingen dient uit te leveren.
3. Een last wordt slechts afgegeven, indien dat noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de aan de dienst opgedragen taak.
4. Een last, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven:
a. per brief of andere geadresseerde zending, indien deze reeds in het bezit van de dienst is;
b. voor een daarbij te bepalen periode van ten hoogste drie maanden, indien het betreft het openen van brieven of andere geadresseerde zendingen die aan een in de last vermelde instelling van post dan wel vervoer zijn of worden toevertrouwd.
5. De instelling van post dan wel vervoer, bedoeld in het vierde lid, onder b, is gehouden de brieven en andere geadresseerde zendingen, waarop de last betrekking heeft, tegen ontvangstbewijs uit te leveren aan een door het hoofd van de dienst daartoe aangewezen ambtenaar van de dienst.
6. De ambtenaar is gehouden zich jegens de instelling van post dan wel vervoer te legitimeren aan de hand van een door het hoofd van de dienst verstrekt legitimatiebewijs.
7. De diensten dragen zorg dat een door een instelling van post of vervoer uitgeleverde brief of andere geadresseerde zending na onderzoek daarvan, onverwijld aan de desbetreffende instelling ter verzending terug wordt gegeven.
1. De diensten zijn bevoegd tot:
a. het verkennen van de technische kenmerken van geautomatiseerde werken die op een communicatienetwerk zijn aangesloten;
b. het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel, valse signalen, valse sleutels, valse hoedanigheid of door tussenkomst van het geautomatiseerd werk van een derde, binnendringen in een geautomatiseerd werk.
2. Tot de bevoegdheid in het eerste lid, onder b, behoort tevens de bevoegdheid tot:
a. het doorbreken van enige beveiliging;
b. het aanbrengen van technische voorzieningen teneinde versleuteling van gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk ongedaan te maken;
c. het aanbrengen van technische voorzieningen in verband met de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, eerste lid, en 47, eerste lid;
d. het overnemen van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk.
3. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
4. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. een omschrijving van de technische risico’s verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid;
b. voor zover van toepassing, welke bevoegdheden als bedoeld in het tweede lid, bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid worden toegepast.
5. Indien bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid het binnendringen via het geautomatiseerd werk van een derde plaatsvindt, is met betrekking tot het geautomatiseerde werk van die derde, het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, onder c, is daarbij uitgesloten.
6. Het hoofd van de dienst wijst aan hem ondergeschikte ambtenaren aan die bij uitsluiting van anderen zijn belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
7. Na beëindiging van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het daarbij gebruikte technische hulpmiddel verwijderd. Indien het technische hulpmiddel niet kan worden verwijderd, wordt daarvan een verslag opgesteld.
8. Een ingevolge het derde en vijfde lid verleende toestemming voor het binnendringen in een geautomatiseerd werk van een persoon of organisatie omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om binnen te dringen in een ander geautomatiseerd werk van die persoon of organisatie voor zover dat in de plaats treedt van of een aanvulling is op het geautomatiseerde werk waar oorspronkelijk de toestemming voor is verleend.
9. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot degene van wie redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk als bedoeld in het eerste lid met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.
10. De bevoegdheid, bedoeld in het negende lid, mag slechts worden uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
11. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tiende lid, is schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht wordt verstrekt;
b. een omschrijving van het geautomatiseerde werk waarin de desbetreffende gegevens worden verwerkt of opgeslagen ten aanzien waarvan de medewerking wordt verlangd.
12. De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het negende lid wordt gericht is verplicht daaraan te voldoen.
13. Gegevens verkregen door uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid, onder d, in verband met de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden zo spoedig mogelijk op hun relevantie voor het onderzoek waarvoor ze zijn verworven onderzocht. Gegevens, waarvan is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het onderzoek worden vernietigd.
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de natuurlijke of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk, of die gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder van een communicatiedienst een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van die dienst of die feitelijk gebruik maakt van een zodanige dienst;
een nummer als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet;
ieder kenmerk, niet zijnde een nummer, dat gebruikt wordt bij het overbrengen van communicatie of de verbinding tussen geautomatiseerde werken.
1. De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. voor zover van toepassing, het nummer dan wel het technisch kenmerk;
b. gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd.
4. Indien bij het verzoek om toestemming het nummer of het technisch kenmerk, bedoeld in het derde lid, onder a, nog niet bekend is, wordt de toestemming slechts verleend onder de voorwaarde dat de bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, zodra het desbetreffende nummer of het technisch kenmerk bekend is. De diensten zijn bevoegd tot het gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer of het technisch kenmerk, bedoeld in de eerste volzin, kan worden verkregen. De diensten zijn bevoegd om in dat kader van de daarbij ontvangen gegevens kennis te nemen voor zover en zolang dat noodzakelijk is ter vaststelling van het juiste nummer of het technisch kenmerk. Ontvangen gegevens die geen betrekking hebben op het hier bedoelde nummer of het technisch kenmerk worden terstond vernietigd.
5. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke ter uitvoering van het bepaalde in het vierde lid bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ontvangen gegevens ter vaststelling van het juiste nummer of het technisch kenmerk. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.
6. Indien bij het verzoek om toestemming de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder b, nog niet bekend zijn, wordt de toestemming slechts verleend onder de voorwaarde de desbetreffende gegevens zo spoedig mogelijk aan te vullen.
7. Een ingevolge het tweede lid verleende toestemming voor het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie van een persoon of organisatie aan de hand van een nummer of technisch kenmerk, omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om de telecommunicatie te ontvangen of op te nemen aan de hand van na de toestemmingverlening bekend geworden andere nummers of technische kenmerken van de desbetreffende persoon of organisatie.
8. Voor zover het gericht ontvangen en opnemen van telecommunicatie die zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen betrekking heeft op militair verkeer, wordt, tenzij de medewerking van een aanbieder van een communicatiedienst is vereist, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid de toestemming verleend door het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Niet-militair verkeer dat in dit kader wordt ontvangen of opgenomen wordt terstond vernietigd.
1. De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel onderzoeksopdrachtgericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk ongeacht waar een en ander plaatsvindt, indien wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens dit artikel is gesteld. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid tot het ongedaan maken van de versleuteling van de telecommunicatie of gegevens alsmede de technische analyse van de gegevens voor zover deze gericht is op de optimalisatie van de uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid. Ten behoeve van de technische analyse mag, voor zover noodzakelijk, de inhoud van de telecommunicatie of gegevens uitsluitend worden gecontroleerd op de goede uitvoering van de ontvangst.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. voor zover van toepassing de reden waarom de uitoefening van de bevoegdheid ook betrekking dient te hebben op de inhoud van telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk;
b. een typering van de telecommunicatie of de gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk ten aanzien waarvan de bevoegdheid dient te worden toegepast.
4. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de verworven gegevens ten behoeve van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.
5. In afwijking van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, mogen gegevens die zijn verzameld door uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid voor een periode van ten hoogste drie jaren na verwerving of na het ongedaan maken van de versleuteling worden bewaard ten behoeve van een gegevensverwerking als bedoeld in de artikelen 49 en 50. Gegevens waarvan in dat kader is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, en artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden vernietigd. Gegevens die niet op hun relevantie zijn onderzocht, worden na afloop van deze periode vernietigd.
6. Indien gegevens versleuteld zijn mogen zij in verband met het ongedaan maken van de versleuteling voor een periode van ten hoogste drie jaar na verwerving worden bewaard. Versleutelde gegevens worden na afloop van deze periode vernietigd. Op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze betrokken Minister kan de bewaartermijn telkens voor ten hoogste drie jaren worden verlengd. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. De diensten zijn bevoegd tot onderzoek aan de gegevens die door de uitoefening van bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, zijn verworven, met het oog op:
a. het vaststellen van de kenmerken en de aard van de telecommunicatie;
b. het vaststellen van de identiteit van de persoon of organisatie behorende bij de telecommunicatie.
2. De diensten zijn voorts in verband met de uitvoering van een verleende toestemming als bedoeld in artikel 50, tweede lid, bevoegd tot onderzoek aan de ingevolge artikel 48 verworven gegevens, met het oog op:
a. het vaststellen en verifiëren van selectiecriteria in relatie tot personen en organisaties die onderscheidenlijk onderwerpen welke door de diensten worden onderzocht;
b. de identificatie van personen of organisaties, welke in het kader van lopende onderzoeken van de dienst in aanmerking komen voor onderzoek door de dienst.
3. Van de resultaten van het onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid mag, indien dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de dienst, aantekening worden gemaakt.
4. De in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. De toestemming voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en voor de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, voor een periode van ten hoogste drie maanden. De toestemming kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
5. Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ingevolge artikel 48 verworven gegevens ten behoeve van de in het eerste en tweede lid bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.
1. De diensten zijn bevoegd tot:
a. het selecteren van de gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48 zijn verzameld;
b. het toepassen van geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in artikel 60 ten aanzien van de ingevolge artikel 48 verzamelde gegevens anders dan die welke de inhoud van de desbetreffende telecommunicatie betreft.
2. De toestemming voor de selectie als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek verleend aan het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek om toestemming bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de identiteit van de persoon of organisatie of een omschrijving van het onderwerp ten aanzien waarvan de bevoegdheid moet worden toegepast.
3. Ter uitvoering van een door Onze betrokken Minister verleende toestemming als bedoeld in het tweede lid kunnen, gerelateerd aan het desbetreffende onderzoek, selectiecriteria worden vastgesteld. Selectiecriteria worden voorzien van een toereikende motivering in relatie tot het onderzoek waarvoor ze dienen te worden toegepast. Het vaststellen van de selectiecriteria geschiedt door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst. Het hoofd van de dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de vorige volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de vorige volzin, gezonden. Indien de toestemming als bedoeld in het tweede lid vervalt, worden de daaraan gerelateerde selectiecriteria terstond verwijderd.
4. De toestemming voor de geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in het eerste lid, onder b, voor zover deze gericht is op het identificeren van personen of organisaties, waarbij sprake is van een verwerking als bedoeld in artikel 60, tweede lid, wordt door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek verleend aan het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek tot het verlenen van toestemming bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. een aanduiding van de toe te passen vorm van geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in artikel 60, tweede lid;
b. voor zover van toepassing een aanduiding van de gegevensbestanden die in de geautomatiseerde data-analyse worden betrokken.
Deze paragraaf is van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, waarvoor de medewerking is vereist van een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds op grond van artikel 13.2 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust, alsmede op de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 48, eerste lid.
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken, welke noodzakelijk zijn om toepassing te kunnen geven aan de bevoegdheid als bedoeld in 47, eerste lid, dan wel artikel 48, eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden de categorieën van gegevens bepaald, waarop het in de eerste volzin bedoelde verzoek betrekking kan hebben.
2. De opdracht wordt schriftelijk verleend door het hoofd van de dienst en omvat ten minste:
a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een communicatiedienst die de gegevens dient te verstrekken;
b. een omschrijving van de gegevens die dienen te worden verstrekt;
c. een redelijke termijn waarbinnen de gegevens dienen te worden verstrekt.
3. De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, te voldoen.
4. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een verzoek als bedoeld in het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten.
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, dan wel artikel 48, eerste lid, waarvoor op grond van artikel 47, tweede lid, dan wel artikel 48, tweede lid, toestemming is verleend.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een communicatiedienst aan wie de opdracht tot medewerking dient te worden opgelegd;
b. een nauwkeurige omschrijving van de soort medewerking die aan de desbetreffende aanbieder dient te worden opgedragen.
De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden, indien de medewerking is vereist met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderscheidenlijk ten hoogste een jaar, indien de medewerking is vereist met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, eerste lid. De toestemming kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.
4. Een toestemming als bedoeld in het tweede lid wordt niet eerder ter uitvoering gebracht dan nadat ter zake met de desbetreffende aanbieder van een communicatiedienst overleg is gevoerd. Het bepaalde in de eerste volzin is niet van toepassing ingeval de toestemming ongewijzigd wordt verlengd.
5. De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen.
6. De aanbieder van een communicatiedienst is gehouden om de door hem getroffen voorzieningen van technische aard als onderdeel van de door hem verlangde medewerking voor een periode van een jaar na afloop van de periode waarvoor de opdracht als bedoeld in het eerste lid is gegeven in stand te houden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan de aanbieder van de verplichting, bedoeld in de eerste volzin, ontheffing verlenen.
7. De aanbieder van een communicatiedienst die ingevolge dit artikel verplicht is medewerking te verlenen aan de uitvoering van een opdracht als bedoeld in het eerste lid, heeft naar redelijkheid aanspraak op vergoeding uit ’s-Rijks kas van de investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten voor de technische voorzieningen die zijn of worden gemaakt teneinde te kunnen voldoen aan de opdracht, alsmede van de door de aanbieder van een communicatiedienst gemaakte administratie- en personeelskosten rechtstreeks voortvloeiend uit het voldoen aan de opdracht.
8. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de vaststelling en de vergoeding van de kosten, bedoeld in het zevende lid.
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot:
a. een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken die betrekking hebben op de telecommunicatie van een gebruiker die door de aanbieder als onderdeel van de door hem verleende communicatiedienst ten behoeve van een gebruiker is opgeslagen;
b. een persoon of instantie die in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf de opslag verzorgt van door derden via geautomatiseerde werken verwerkte gegevens en waartoe voor die derde rechtstreeks geautomatiseerde toegang bestaat, met de opdracht de desbetreffende gegevens te verstrekken.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt schriftelijk gedaan en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. het nummer of een andere aanduiding waarmee de gebruiker als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk de derde als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden geïdentificeerd;
b. een nauwkeurige omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te worden;
c. de periode waarover de gegevens verstrekt dienen te worden.
4. De aanbieder van een communicatiedienst onderscheidenlijk de persoon of instantie die in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf de opslag verzorgt is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen.
5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid.
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken over een gebruiker en over het communicatieverkeer dat met betrekking tot die gebruiker voor of op het tijdstip van het verzoek heeft plaatsgevonden dan wel na dat tijdstip zal plaatsvinden. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens aangewezen waarop het verzoek betrekking kan hebben.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend met toestemming van Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de betrokken dienst.
3. De opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk verstrekt en bevat:
a. het nummer dan wel het technisch kenmerk of een andere aanduiding waarmee de gebruiker kan worden geïdentificeerd, of
b. gegevens betreffende de locatie van de gebruiker, en
c. een omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te worden, alsmede
d. de periode waarover de gegevens moeten worden verstrekt.
4. De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust, is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, te voldoen. De verlangde gegevens worden, voor zover bij het verzoek niet anders is bepaald, terstond verstrekt.
5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar bedoelde kosten.
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken ter zake van:
a. naam, adres, postcode, woonplaats, nummer, technisch kenmerk en soort dienst van een gebruiker, alsmede
b. naam, adres, postcode, woonplaats van degene die de rekening betaalt voor de communicatiedienst die de gebruiker ter beschikking heeft of heeft gehad en het daartoe gebruikte bankrekeningnummer dan wel betalingsmiddel.
2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, bij de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 47 en artikel 55 kan de dienst opdragen dat de desbetreffende aanbieder de verzochte gegevens achterhaalt en verstrekt.
3. De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen. De verlangde gegevens worden, voor zover bij het verzoek niet anders is bepaald, terstond verstrekt.
4. Een opdracht aan een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet de verplichting tot verstrekking als bedoeld in artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet van toepassing is, wordt schriftelijk gedaan door of namens het hoofd van de desbetreffende dienst.
5. Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste of derde lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar bedoelde kosten.
1. De diensten zijn bevoegd in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 47, eerste lid, tweede volzin, en 48, eerste lid, tweede volzin, zich te wenden tot degene van wie redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de desbetreffende gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.
2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mag slechts worden uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
3. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, is schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:
a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht tot medewerking wordt verstrekt;
b. een omschrijving van de gesprekken, telecommunicatie of de gegevensoverdracht ten aanzien waarvan de medewerking wordt opgedragen.
4. De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt gericht is verplicht daaraan te voldoen.
1. De diensten hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs nodig is om:
a. observatie- en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder a, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
b. volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder b, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
c. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, uit te oefenen;
d. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 45, uit te oefenen;
e. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, uit te oefenen, waaronder begrepen het aanbrengen, vervangen of verwijderen van een technisch hulpmiddel alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;
f. met betrekking tot de aldaar aanwezige telecommunicatie-apparatuur de gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om de bevoegdheid, waarvoor overeenkomstig artikel 47, zesde lid, toestemming is verleend, uit te kunnen oefenen.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan door personen die daartoe door het hoofd van een dienst zijn aangewezen.
3. De artikelen 1, eerste, tweede en derde lid, en artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden zijn niet van toepassing. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het verwijderen van een technisch hulpmiddel, indien de toestemming voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid in welk kader het technisch hulpmiddel is toegepast inmiddels is beëindigd.
1. Onze betrokken Minister onderzoekt vijf jaar na de beëindiging van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 44, eerste lid, 47, eerste lid, alsmede artikel 58, eerste lid, voor zover is binnengetreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, en daarna telkens eenmaal per jaar, of de persoon ten aanzien van wie één van deze bijzondere bevoegdheden is uitgeoefend, daarvan verslag kan worden uitgebracht. Indien dit mogelijk is, geschiedt dit zo spoedig mogelijk.
2. Indien het uitbrengen van het verslag aan de persoon ten aanzien van wie de bijzondere bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgeoefend niet mogelijk is, wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van de motivering waarom het verslag niet kan worden uitgebracht.
3. Het verslag is schriftelijk en omvat uitsluitend:
a. gegevens betreffende de identiteit van de betrokken persoon;
b. een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid die ten aanzien van de betrokken persoon is uitgeoefend;
c. de persoon of instantie die voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend;
d. de datum waarop voor de bevoegdheidsuitoefening toestemming, machtiging dan wel last is verleend;
e. de periode gedurende welke de bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden en, indien de uitoefening van de bevoegdheid betrekking had op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, een aanduiding van de woning waarin is binnengetreden.
4. Voor zover de bevoegdheidsuitoefening het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner betreft, blijft artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden buiten toepassing.
5. De verplichting tot het uitbrengen van een verslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment dat is vastgesteld dat zulks redelijkerwijs niet mogelijk is.
6. Het uitbrengen van een verslag aan de persoon wordt uitgesteld, indien de desbetreffende bijzondere bevoegdheid is uitgeoefend in het kader van een onderzoek, waaromtrent verstrekking van gegevens aan de betrokken persoon, indien deze op het moment van onderzoek een aanvraag als bedoeld in artikel 76 zou hebben ingediend, ingevolge artikel 82 zou moeten worden geweigerd.
7. De verplichting tot onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vervalt, indien het uitbrengen van een verslag omtrent de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid naar redelijke verwachting ertoe leidt, dat:
a. bronnen van een dienst, daaronder begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, worden onthuld;
b. betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties ernstig worden geschaad;
c. een specifieke toepassing van een methode van een dienst of de identiteit van degene die de betrokken dienst behulpzaam is geweest bij de toepassing van de methode worden onthuld.
1. De diensten zijn bevoegd om geautomatiseerde data-analyse toe te passen met betrekking tot:
a. gegevens uit eigen geautomatiseerde gegevensbestanden,
b. gegevens uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen,
c. gegevens uit geautomatiseerde gegevensbestanden waartoe de diensten rechtstreeks geautomatiseerde toegang hebben, en
d. gegevens uit door derden verstrekte geautomatiseerde gegevensbestanden.
2. Ten behoeve van de verwerking van de gegevens als bedoeld in het eerste lid kunnen de gegevens in ieder geval:
a. op geautomatiseerde wijze onderling met elkaar worden vergeleken, dan wel in combinatie met elkaar worden vergeleken,
b. worden doorzocht aan de hand van profielen, en
c. worden vergeleken met het oog op het opsporen van bepaalde patronen.
3. Het bevorderen of treffen van maatregelen jegens een persoon uitsluitend op basis van de resultaten van een gegevensverwerking als bedoeld in het tweede lid is niet toegestaan.
De verstrekking van door of ten behoeve van een dienst verwerkte gegevens aan een binnen de dienst of ingevolge artikel 91 ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar onderscheidenlijk ingevolge artikel 92 ten behoeve de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar vindt slechts plaats, voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan de desbetreffende ambtenaar opgedragen taak.
1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd om omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan:
a. Onze Ministers wie deze aangaan;
b. andere bestuursorganen wie deze aangaan;
c. andere personen of instanties wie deze aangaan;
d. daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen.
2. Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze betrokken Minister, indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding geeft.
3. Onverminderd de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan van door de diensten verwerkte gegevens voorts slechts mededeling worden gedaan in de gevallen voorzien bij deze wet.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 62 kan in het kader van een goede taakuitvoering op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder f, en artikel 10, tweede lid, onder g, mededeling worden gedaan omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent een persoon of instantie.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gericht aan Onze betrokken Minister en bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. naam, voornamen, adres en geboortedatum van de betrokken persoon dan wel identificerende gegevens betreffende de instantie;
b. voor zover van toepassing een verklaring van de betrokken persoon dat hij instemt met het verzoek;
c. de aanleiding voor het verzoek.
3. Een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder b, kan achterwege blijven indien dit de effectiviteit van het uitvoeren van het verzoek zou kunnen schaden.
4. Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze betrokken Minister dan wel namens deze het hoofd van de betrokken dienst, voor zover dit in de regeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder f, of, 10, tweede lid, onder g, is bepaald.
1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering voorts bevoegd om op grond van een dringende en gewichtige reden ongeëvalueerde gegevens te verstrekken aan een instantie als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder d.
2. Een verstrekking als bedoeld in het eerste lid vindt niet eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst toestemming heeft verleend.
1. De verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan anderen mag verstrekken.
2. De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval gesteld, indien gegevens worden verstrekt aan een instantie als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder d.
3. Indien gegevens zijn verstrekt onder de voorwaarde dat deze niet aan anderen mogen worden verstrekt, kan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst alsnog toestemming worden verleend om deze aan andere personen of instanties te verstrekken. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
1. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan, indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, uit eigen beweging dan wel desgevraagd daarvan schriftelijk mededeling doen aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie.
2. In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk.
3. Indien de mededeling, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt wordt voorafgaand aan het doen van die mededeling toestemming van de rechtbank Den Haag gevraagd. Indien de toestemming niet wordt verleend, blijft de mededeling achterwege. Het tweede lid is niet van toepassing op een mededeling als bedoeld in de eerste volzin.
4. Op een daartoe strekkend verzoek van het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie wordt inzage gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn. De artikelen 135 en 136 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 66 kan voorts, indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst daarvan is gebleken, uit eigen beweging dan wel desgevraagd op grond van een dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling worden gedaan van gegevens aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke taak, voor zover deze gegevens tevens van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen in dat kader opgedragen belangen.
2. Artikel 68, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Persoonsgegevens worden door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst schriftelijk medegedeeld, indien de persoon of instantie waaraan de desbetreffende mededeling wordt gedaan naar aanleiding van die mededeling jegens de desbetreffende persoon bevoegd is maatregelen te treffen.
2. In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk.
3. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan aan een persoon of instantie inzage verlenen in de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens, voor zover dat voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk is. De artikelen 135 en 136, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de personen en instanties waaraan inzage in de desbetreffende gegevens is verleend.
1. Verstrekking van persoonsgegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die meer dan 10 jaar geleden zijn verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt, vindt niet plaats.
2. In afwijking van het eerste lid kan over persoonsgegevens slechts mededeling worden gedaan aan:
a. een dienst of een instantie, bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder d;
b. instanties die zijn belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. andere instanties in door Onze betrokken Minister te bepalen bijzondere gevallen.
3. Bij een mededeling als bedoeld in het tweede lid wordt de mate van betrouwbaarheid alsmede de ouderdom van de daaraan ten grondslag liggende gegevens vermeld. Indien met betrekking tot de desbetreffende gegevens een verklaring als bedoeld in artikel 77, eerste lid, voorhanden is, wordt deze gelijktijdig verstrekt.
4. Artikel 68, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De diensten zijn bevoegd tot het oprichten en de inzet van rechtspersonen ter voorbereiding op en ondersteuning van operationele activiteiten.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.
3. De toestemming voor de inzet van een rechtspersoon wordt verleend voor de duur van het onderzoek waarbij deze wordt ingezet, met inbegrip van de periode die nodig is om tot een verantwoorde afbouw van de inzet in verband met het desbetreffende onderzoek te komen.
4. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid blijft artikel 34, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001 buiten toepassing.
1. De diensten zijn bevoegd tot het bevorderen of treffen van maatregelen ter bescherming van door de desbetreffende dienst te behartigen belangen, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel.
2. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.
3. Bij het bevorderen of treffen van een maatregel wordt slechts die maatregel bevorderd of getroffen, die gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen belangen, voor de betrokkene het minste nadeel oplevert. Artikel 26, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het bevorderen of treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid kan bij een instructie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, worden opgedragen aan een natuurlijke persoon als bedoeld in dat artikel.
5. In het geval dat het bevorderen of treffen van maatregelen wordt opgedragen aan een medewerker van de dienst, is artikel 41, vierde tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de natuurlijke persoon» of «persoon» in de desbetreffende artikelleden wordt verstaan: de medewerker van de dienst die wordt belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid bedoelde handelingen.
Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.4 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
In dit hoofdstuk wordt onder document, bestuurlijke aangelegenheid, intern beraad, persoonlijke beleidsopvatting, ambtelijk of gemengd samengestelde adviescommissie verstaan, hetgeen daaronder in artikel 1 van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel in de artikelen 1 en 12 van de Wet openbaarheid van bestuur BES wordt verstaan.
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.
2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in de gelegenheid van zijn gegevens kennis te nemen.
3. Onze betrokken Minister draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager.
1. Degene die ingevolge artikel 76 kennis heeft genomen van door of ten behoeve van een dienst omtrent hem verwerkte gegevens, kan daaromtrent een schriftelijke verklaring overleggen. Deze verklaring wordt bij de desbetreffende gegevens gevoegd.
2. Bij de kennisneming door betrokkene van de hem betreffende gegevens, wordt deze gewezen op het bepaalde in het eerste lid.
3. De verklaring wordt gelijktijdig met de gegevens waarop deze betrekking heeft verwijderd en vernietigd.
1. In afwijking van artikel 76 stelt het hoofd van een dienst een persoon werkzaam bij of ten behoeve van een dienst of werkzaam geweest bij of ten behoeve van een dienst op diens verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na het verzoek, in de gelegenheid van zijn gegevens in de personeels- en salarisadministratie van de desbetreffende dienst kennis te nemen.
2. Van inzage zijn uitgezonderd de gegevens die zicht kunnen geven op bronnen die geheim moeten worden gehouden.
3. Het hoofd van een dienst kan, in afwijking van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepalen dat kennisneming van de gegevens slechts is voorbehouden aan de betrokken persoon persoonlijk.
4. Degene die inzage heeft genomen van de hem betreffende gegevens, kan het hoofd van de dienst schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. Het verzoek behelst de aan te brengen wijzigingen.
5. Het hoofd van een dienst bericht de verzoeker binnen zes weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het vierde lid, of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet.
6. Artikel 85 is niet van toepassing.
1. Artikel 76 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag met betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager.
2. In de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste de volgende gegevens vermeld:
a. naam en voorletters van de overledene;
b. geboortedatum en geboorteplaats van de overledene;
c. datum van overlijden en plaats van overlijden;
d. de hoedanigheid van de overledene in relatie tot de aanvrager.
3. In de gevallen dat blijkt dat de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op gegevens van een persoon die nog niet is overleden of op gegevens van een overleden persoon die niet de hoedanigheid van echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager heeft wordt de aanvraag niet ontvankelijk verklaard.
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.
2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in kennis van de desbetreffende gegevens.
1. Onze betrokken Minister stelt de aanvrager in kennis van de desbetreffende gegevens door:
a. het geven van een kopie van het document waarin de gegevens zijn neergelegd of door de letterlijke inhoud daarvan in andere vorm te verstrekken,
b. inzage van de inhoud van het desbetreffende document toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud van het desbetreffende document te geven of
d. inlichtingen uit het desbetreffende document te verschaffen.
2. Bij het kiezen tussen de vormen van inkennisstelling houdt Onze betrokken Minister rekening met de voorkeur van de aanvrager en het belang van de dienst.
3. Voor het vervaardigen van kopieën van documenten en uittreksels of samenvattingen van de inhoud daarvan kan van de aanvrager een vergoeding worden gevraagd. De bij of krachtens artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel artikel 14 van de Wet openbaarheid van bestuur BES gestelde regels zijn daarop van overeenkomstige toepassing.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 76 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.
Artikel 82 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 79 met dien verstande dat in artikel 82 voor «de aanvrager» wordt gelezen: de overleden persoon.
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
2. Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van de gegevens;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
3. Indien een aanvraag tot kennisneming wordt afgewezen wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van een motivering waarom het verzoek is afgewezen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 76 onderscheidenlijk 79, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 82 onderscheidenlijk 83.
1. In het geval dat de aanvraag betrekking heeft op gegevens vervat in documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, worden geen gegevens verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kunnen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering gegevens worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kunnen de gegevens in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
3. Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van gegevens over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt.
1. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werken zoveel mogelijk samen.
2. De diensten zijn in het kader van de samenwerking, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval bevoegd tot:
a. de verstrekking van gegevens;
b. het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning.
3. Een verzoek om het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning voor zover deze betrekking heeft op de toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3 wordt gedaan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst.
4. In het kader van de samenwerking als bedoeld in het eerste lid zijn de diensten voorts bevoegd gezamenlijke werkverbanden te vormen. Onze betrokken Ministers gezamenlijk kunnen met betrekking tot een gezamenlijk werkverband bij ministeriële regeling nadere regels stellen. Voor zover de ministeriële regeling betrekking heeft op de ondersteuning bij toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3, blijft het derde lid, eerste volzin ter zake buiten toepassing.
5. In afwijking van het derde lid kan het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, worden gedaan door of namens het hoofd van de betrokken dienst, mits het verzoek om medewerking uitsluitend betrekking heeft op het ter beschikking stellen van technische apparatuur.
1. In het kader van de samenwerking als bedoeld in artikel 86, eerste lid, draagt een dienst er zorg voor dat hij de andere dienst tijdig informeert over voorgenomen operationele activiteiten in Nederland en in andere landen, die naar verwachting van invloed kunnen zijn op een goede taakuitvoering van die andere dienst.
2. Indien de eigen goede taakuitvoering van een dienst zich verzet tegen het verstrekken van informatie als bedoeld in het eerste lid, treden de hoofden van de diensten met elkaar in overleg.
1. De diensten zijn bevoegd tot het aangaan van samenwerkingsrelaties met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.
2. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in het eerste lid weegt de dienst aan de hand van de criteria als bedoeld in het derde lid of kan worden overgegaan tot het aangaan van een samenwerkingsrelatie en, zo ja, wat de aard en intensiteit van de beoogde samenwerking kan zijn.
3. Bij de weging als bedoeld in het tweede lid worden in ieder geval de volgende criteria betrokken:
a. de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land;
b. de eerbiediging van de mensenrechten door het desbetreffende land;
c. de professionaliteit en betrouwbaarheid van de desbetreffende dienst.
4. Een samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land wordt pas aangegaan, indien daartoe door Onze betrokken Minister toestemming is verleend. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming mandateren aan het hoofd van de dienst. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
5. Het hoofd van de dienst draagt er zorg voor dat indien omstandigheden daartoe aanleiding geven de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land opnieuw wordt gewogen. Het tweede tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88 zijn de diensten bevoegd aan de desbetreffende dienst van een ander land gegevens te verstrekken ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:
a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en
b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking verzet.
2. Voor zover de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ongeëvalueerde gegevens, vindt de verstrekking niet eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister daarvoor toestemming heeft verleend.
3. Op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 65, 69 en 70 van overeenkomstige toepassing.
4. In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88 zijn de diensten voorts bevoegd op een daartoe schriftelijk verzoek aan de desbetreffende dienst technische en andere vormen van ondersteuning te verlenen ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:
a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en
b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen de verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.
5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het vierde lid dient ondertekend te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van deze dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde vorm van ondersteuning alsmede de reden waarom de ondersteuning wenselijk wordt geacht. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister.
6. Onze betrokken Minister kan, voor zover de ondersteuning geen betrekking heeft op de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5, 4.2 of 4.3, de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming als bedoeld in het vijfde lid mandateren aan het hoofd van de dienst met dien verstande dat ingeval het een dienst van een ander land betreft ter zake waarvan uit de weging als bedoeld in artikel 88 is gebleken dat daaraan risico’s zijn verbonden, de toestemming wordt verleend door Onze betrokken Minister. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1. De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd tot het doen van een verzoek om technische en ander vormen van ondersteuning aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, indien daarvoor overeenkomstig het bepaalde in dit artikel toestemming is verleend.
2. Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, strekt ter ondersteuning bij de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid, waarvoor toestemming is verleend, wordt de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door degene die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde, bevoegd is tot het verlenen van toestemming voor de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid.
3. Indien het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid het verrichten van een handeling betreft die overeenkomt met de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 en 4.3, is hetgeen bij of krachtens deze paragrafen ter zake is bepaald, van overeenkomstige toepassing.
4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, wordt, ingeval de verlangde ondersteuning niet in overeenstemming is met de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de desbetreffende inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land, zoals vastgesteld naar aanleiding van de weging als bedoeld in artikel 86, de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door Onze betrokken Minister.
5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid kan geen betrekking hebben op het verrichten van handelingen die niet overeenkomen met de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in deze wet.
6. Van een verzoek om ondersteuning alsmede van de verleende toestemming daarvoor wordt aantekening gehouden.
1. De korpschef, de politiechef van een regionale eenheid, de commandant van de Koninklijke marechaussee, de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën, de Hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de inspecteur-generaal van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheidverrichten werkzaamheden ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. Onze Ministers onder wie de in het eerste lid genoemde ambtenaren ressorteren, onderscheidenlijk de korpschef en de korpsbeheerder van het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wijzen in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondergeschikten van deze ambtenaren aan tot de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de aldaar bedoelde werkzaamheden.
3. De in dit artikel bedoelde werkzaamheden worden verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
4. Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van politie en van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde werkzaamheden blijft hoofdstuk 7 van de Politiewet 2012 buiten toepassing.
1. De commandant van de Koninklijke marechaussee verricht werkzaamheden ten behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. Onze Minister van Defensie wijst ondergeschikten van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar aan tot de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de aldaar bedoelde werkzaamheden.
3. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Defensie en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
4. Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde werkzaamheden blijft hoofdstuk 7 van de Politiewet 2012 buiten toepassing.
1. De leden van het openbaar ministerie doen, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal dan wel, voor zover van toepassing, de procureur-generaal, bedoeld in de rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, desgevraagd dan wel uit eigen beweging onverwijld mededeling van gegevens die voor een dienst van belang kunnen zijn aan die dienst.
2. Steeds wanneer de vervulling van de taak van het openbaar ministerie en van een dienst daartoe aanleiding geeft, plegen een lid van het College van procureurs-generaal dan wel, voor zover van toepassing, de procureur-generaal, bedoeld in de rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het hoofd van de betrokken dienst overleg.
1. De ambtenaren van politie, de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst doen desgevraagd dan wel uit eigen beweging onverwijld mededeling van gegevens die voor een dienst van belang kunnen zijn aan de in artikel 91, eerste lid, bedoelde ambtenaar aan wie zij ondergeschikt zijn. In afwijking van de eerste zin vindt de mededeling van ambtenaren van politie die zijn tewerkgesteld bij een regionale eenheid plaats aan de politiechef van de desbetreffende regionale eenheid. De in artikel 91, eerste lid, bedoelde ambtenaar waaraan de mededeling is gedaan, zendt de gegevens onverwijld aan die dienst.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de verstrekking van de gegevens tevens plaatsvinden op rechtstreeks geautomatiseerde wijze. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de te treffen technische en organisatorische maatregelen.
1. De diensten zijn bevoegd op schriftelijk verzoek van het daartoe bevoegde gezag tot het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning aan de met opsporing van strafbare feiten belaste instanties. Een verzoek om ondersteuning wordt ingediend door tussenkomst van het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Het bevoegde gezag dat om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst.
2. Onze betrokken Minister is bevoegd zich te wenden tot Onze Minister van Veiligheid en Justitie met het schriftelijke verzoek tot het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning aan de betrokken dienst bij de uitvoering van diens taak door een of meer landelijke eenheden van de politie. Het verzoek omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden.
3. Onze betrokken Minister is bevoegd zich te wenden tot Onze Minister van Defensie met het schriftelijke verzoek tot het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning aan de betrokken dienst bij de uitvoering van diens taak door de Koninklijke marechaussee. Het verzoek omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden.
4. In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid kan in daarbij door Onze betrokken Minister bepaalde gevallen en onder daarbij te stellen voorwaarden het schriftelijk verzoek namens Onze betrokken Minister worden gedaan door of namens het hoofd van de betrokken dienst. In spoedeisende gevallen kan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, mondeling geschieden en wordt deze zo spoedig mogelijk schriftelijk bevestigd. Onze betrokken Minister wordt omtrent verzoeken als bedoeld in dit lid zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot door de diensten in het kader van hun goede taakuitvoering aangegane samenwerkingsverbanden met andere instanties.
2. De in het eerste lid bedoelde regels betreffen in ieder geval:
a. een omschrijving van het doel van het samenwerkingsverband;
b. een aanduiding van de deelnemende instanties;
c. de taak en werkwijze van het samenwerkingsverband;
d. de wijze waarop de afstemming tussen de diensten en de deelnemende instanties plaatsvindt;
e. de wijze waarop omtrent het functioneren van het samenwerkingsverband verantwoording wordt afgelegd.
1. Er is een commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
2. De commissie bestaat uit:
a. een afdeling toezicht, en
b. een afdeling klachtbehandeling.
3. De afdeling toezicht is belast met:
a. het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld;
b. het gevraagd en ongevraagd inlichten en adviseren van Onze betrokken Ministers aangaande de door de commissie geconstateerde bevindingen. Desgewenst kan de commissie onze betrokken Ministers vragen deze inlichtingen en adviezen ter kennis van een of beide kamers der Staten-Generaal te brengen, waarbij de werkwijze zoals beschreven in artikel 113 van overeenkomstige toepassing is;
c. het ongevraagd adviseren van Onze betrokken Ministers ter zake van de uitvoering van artikel 59.
4. De afdeling klachtbehandeling is belast met:
a. het onderzoeken en beoordelen van klachten;
b. het onderzoeken en beoordelen van een melding van een vermoeden van een misstand.
1. De commissie van toezicht bestaat uit vier leden, onder wie de voorzitter.
De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar en kunnen eenmaal worden herbenoemd. Drie leden, onder wie de voorzitter, worden benoemd in de afdeling toezicht. De voorzitter van de commissie van toezicht is tevens voorzitter van de afdeling toezicht. Een lid wordt benoemd als lid, tevens voorzitter van de afdeling klachtbehandeling.
2. De afdeling klachtbehandeling bestaat, naast de voorzitter, uit ten minste twee andere leden. Zij worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar en kunnen eenmaal worden herbenoemd.
1. Voor de benoeming van de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling wordt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal per vacature een voordracht van ten minste drie personen gedaan waaruit Onze betrokken Ministers een keuze maken. Bij haar voordracht slaat de Tweede Kamer zodanig acht als haar dienstig voorkomt op een door de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden en de Nationale ombudsman gezamenlijk opgemaakte aanbevelingslijst van ten minste drie kandidaten per vacature.
2. Onze betrokken Ministers kunnen de Tweede Kamer verzoeken een nieuwe voordracht te doen.
3. Aan ten minste twee van de drie leden van de afdeling toezicht, onder wie de voorzitter, en aan de leden van de afdeling klachtbehandeling dient door een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht te zijn verleend, dan wel dienen zij aan een universiteit dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het doctoraat in de rechtsgeleerdheid of het recht om de titel meester te voeren te hebben verkregen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen graden, verleend door een universiteit, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of daaraan gelijkwaardige getuigschriften worden aangewezen die voor de toepasselijkheid van het derde lid gelijk worden gesteld aan de in dat onderdeel bedoelde graad Bachelor op het gebied van het recht.
5. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling in handen van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, af:
a. de eed of verklaring en belofte dat zij tot het verkrijgen van hun benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets hebben gegeven of beloofd, alsmede dat zij om iets in hun ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte hebben aangenomen of zullen aannemen;
b. de eed of belofte van trouw aan de Grondwet.
6. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling bezitten de Nederlandse nationaliteit.
7. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling kunnen niet tevens lid zijn van de toetsingscommissie.
8. De leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling vervullen geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun functie of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
9. De betrekkingen van de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling worden door de voorzitter openbaar gemaakt.
Aan de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, ontslag verleend:
a. op verzoek van de betrokkene;
b. wanneer de betrokkene uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;
c. bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 99, achtste lid;
d. bij het verlies van Nederlanderschap;
e. wanneer betrokkene bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
f. wanneer betrokkene ingevolge onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;
g. wanneer naar het oordeel van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betrokkene door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen;
h. met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin zij de leeftijd van zeventig jaren hebben bereikt.
1. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk wordt een lid van de commissie van toezicht en een lid van de afdeling klachtbehandeling op non-actief gesteld, ingeval:
a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;
b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
2. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk kan een lid van de commissie van toezicht en een lid van de afdeling klachtbehandeling op non-actief worden gesteld, indien hij wordt vervolgd wegens een misdrijf of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 100, onder b, zouden kunnen leiden.
3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, eindigt de non-activiteit na drie maanden. Door Onze betrokken Ministers gezamenlijk kan de non-activiteit telkens met ten hoogste drie maanden worden verlengd. De non-activiteit wordt door Onze betrokken Ministers gezamenlijk beëindigd zodra de grond voor non-activiteit is vervallen.
Bij algemene maatregel van bestuur worden de bezoldiging, de aanspraken in geval van ziekte, alsmede de overige rechten en plichten die betrekking hebben op de rechtspositie van de leden van de commissie van toezicht en de leden van de afdeling klachtbehandeling geregeld, voor zover daarin niet bij de wet is voorzien.
1. De commissie van toezicht alsmede haar afdelingen worden ondersteund door een secretariaat.
2. De tot het secretariaat behorende personen worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op aanbeveling van de voorzitter van de commissie benoemd, geschorst en ontslagen.
3. Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, kan worden bepaald in welke gevallen de tot het secretariaat behorende personen door de voorzitter van de commissie kunnen worden benoemd, geschorst en ontslagen.
Op de leden van de commissie van toezicht, de leden van de afdeling klachtbehandeling alsmede de tot het secretariaat behorende personen is artikel 14, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, wordt verleend door Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken.
1. Onze betrokken Ministers, de hoofden van de diensten, de coördinator en voorts een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken verstrekken desgevraagd aan de afdelingen van de commissie van toezicht alle inlichtingen en verlenen haar alle overige medewerking die zij voor een goede uitoefening van haar taak noodzakelijk acht. De afdelingen van de commissie van toezicht wordt desgevraagd rechtstreekse toegang verleend tot de in het kader van de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken verwerkte gegevens.
2. In het geval dat een afdeling van de commissie van toezicht medewerking of inlichtingen verlangd van een persoon die betrokken is geweest bij de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken, stelt zij voorafgaand daaraan Onze betrokken Minister hiervan onverwijld in kennis.
3. Bij de verstrekking van inlichtingen als bedoeld in het eerste lid wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, aangegeven welke inlichtingen in het belang van de nationale veiligheid ter uitsluitende kennisneming van de afdelingen van de commissie van toezicht dienen te blijven.
1. Een afdeling van de commissie van toezicht kan, indien zij dat voor een goede uitoefening van haar taak noodzakelijk acht, de personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, en andere personen als getuige of als deskundige om inlichtingen verzoeken en deze oproepen om voor haar te verschijnen.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en vermeldt zo veel als mogelijk de feiten waaromtrent door de getuige of de deskundige inlichtingen dienen te worden verstrekt. Indien de getuige of de deskundige is opgeroepen om voor een afdeling van de commissie te verschijnen, vermeldt het verzoek tevens de plaats en het tijdstip waarop deze zal worden gehoord en de gevolgen die zijn verbonden aan het niet verschijnen. De oproeping om te verschijnen geschiedt bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging.
3. De getuige of de deskundige is verplicht alle inlichtingen te verschaffen die de afdelingen van de commissie van toezicht voor een goede taakuitoefening noodzakelijk acht en daartoe, indien de commissie van toezicht dat in haar verzoek heeft aangegeven, in persoon te verschijnen. De opgeroepene kan zich laten bijstaan door een raadsman.
4. De verplichting om voor een afdeling van de commissie te verschijnen geldt niet voor Onze betrokken Ministers. Wanneer een Minister niet verschijnt, laat hij zich vertegenwoordigen.
5. Indien een ambtenaar die betrokken is bij de uitvoering van deze wet ingevolge dit artikel als getuige of als deskundige optreedt is artikel 136, tweede lid, niet van toepassing.
6. Een afdeling van de commissie van toezicht kan bevelen dat personen die, hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor haar worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen.
7. De getuige of de deskundige kan zich van het verstrekken van inlichtingen verschonen wegens ambts- of beroepsgeheim, doch alleen voor zover het inlichtingen betreft waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd.
1. Een afdeling van de commissie van toezicht kan bevelen, dat getuigen niet zullen worden gehoord dan na het afleggen van de eed of belofte. De getuige legt in dat geval in handen van de voorzitter van de afdeling van de commissie van toezicht de eed of de belofte af, dat hij zal zeggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid.
2. De deskundigen zijn verplicht hun taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.
1. Een afdeling van de commissie van toezicht is bevoegd om, indien een goede taakuitvoering dat noodzakelijk maakt, bepaalde werkzaamheden aan deskundigen op te dragen.
2. De deskundige die zijn opdracht heeft aanvaard, is verplicht zijn taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.
Een afdeling van de commissie van toezicht dan wel een daartoe door haar aangewezen lid is bevoegd alle plaatsen te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig is. De afdeling dan wel het door haar aangewezen lid kan zich daarbij doen vergezellen van door de voorzitter aangewezen personen van het secretariaat, bedoeld in artikel 103.
1. In het kader van haar toezichthoudende taak, bedoeld in artikel 97, derde lid, onder a, is de afdeling toezicht bevoegd tot het verrichten van onderzoek naar de wijze waarop hetgeen bij of krachtens deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld, is uitgevoerd.
2. De afdeling toezicht kan voorts een onderzoek als bedoeld in het eerste lid verrichten op een daartoe strekkend verzoek van elk van de beide kamers der Staten-Generaal.
3. Aan Onze betrokken Minister alsmede een of beide kamers der Staten-Generaal wordt van een voorgenomen onderzoek, zo nodig vertrouwelijk, mededeling gedaan.
1. De afdeling toezicht stelt naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek een toezichtsrapport op. Het toezichtsrapport is openbaar, met uitzondering van gegevens als bedoeld in artikel 12, derde lid.
2. Alvorens het toezichtsrapport vast te stellen, stelt de afdeling toezicht Onze betrokken Minister in de gelegenheid binnen een door de afdeling toezicht gestelde redelijke termijn op de in het toezichtsrapport opgenomen bevindingen te reageren.
3. Na ontvangst van de reactie van Onze betrokken Minister stelt de afdeling toezicht het toezichtsrapport vast. Zij kan naar aanleiding van haar bevindingen Onze betrokken Minister aanbevelingen doen met betrekking tot eventueel te treffen maatregelen.
4. Het toezichtsrapport wordt na vaststelling door de afdeling toezicht gezonden aan Onze betrokken Minister.
5. Onze betrokken Minister zendt het toezichtsrapport alsmede zijn reactie daarop binnen zes weken aan de beide kamers der Staten-Generaal. Vermelding van in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 12, derde lid, blijft daarbij achterwege. Deze gegevens kunnen ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der Staten-Generaal worden medegedeeld.
1. Een ieder heeft het recht bij de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht een klacht in te dienen over het optreden of het vermeende optreden van Onze betrokken Ministers, de hoofden van de diensten, de coördinator, en de voor de diensten en de coördinator werkzame personen jegens een natuurlijke of rechtspersoon ter uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken. Titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2. De afdeling klachtbehandeling is verplicht een klacht als bedoeld in het eerste lid in behandeling te nemen, tenzij artikel 120, 121 of 122 van toepassing is.
3. Alvorens een klacht in te dienen bij de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht, stelt de klager Onze betrokken Minister wie het aangaat in kennis van de klacht en stelt hij deze in de gelegenheid diens zienswijze daarop te geven, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 9:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt bij de kennisgeving vermeldt dat de klager een klacht bij de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht kan indienen en binnen welke termijn.
1. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de verzoeker;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het optreden of vermeende optreden waartegen het verzoek is gericht, een aanduiding van degene die aldus heeft opgetreden en een aanduiding van degene jegens wie het optreden heeft plaatsgevonden, indien deze niet de verzoeker is;
d. de gronden van de klacht;
e. de wijze waarop een klacht bij Onze betrokken Minister is ingediend, en zo mogelijk de bevindingen van het onderzoek naar de klacht door Onze betrokken Minister, zijn oordeel daarover alsmede de eventuele conclusies die Onze betrokken Minister hieraan verbonden heeft.
2. Indien het klaagschrift in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van het verzoek noodzakelijk is, draagt de klager zorg voor een vertaling.
3. Indien niet is voldaan aan de in dit artikel gestelde vereisten, stelt de afdeling klachtbehandeling de klager in de gelegenheid het verzuim binnen een door hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
Aan de behandeling van de klacht wordt niet meegewerkt door een persoon die betrokken is geweest bij het optreden waarop de klacht betrekking heeft.
1. De afdeling klachtbehandeling stelt Onze betrokken Minister, degene op wiens optreden het verzoek betrekking heeft, en de klager in de gelegenheid hun standpunt toe te lichten.
2. De afdeling klachtbehandeling beslist of de toelichting schriftelijk of mondeling en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid wordt gegeven.
1. De behandeling van een klacht door de afdeling klachtbehandeling vindt plaats door de voorzitter van de afdeling en twee door hem aangewezen andere leden van de afdeling klachtbehandeling.
2. Op het verkeer met de afdeling klachtbehandeling is hoofdstuk 2 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 2:3, eerste lid.
1. Indien naar het oordeel van de afdeling klachtbehandeling ten aanzien van de in de klacht bedoelde optreden voor de verzoeker de mogelijkheid van bezwaar, beroep of beklag openstaat, wijst de afdeling de klager zo spoedig mogelijk op deze mogelijkheid en draagt hij het klaagschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan de bevoegde instantie over, tenzij de klager kenbaar heeft gemaakt dat het klaagschrift aan hem moet worden teruggezonden.
2. Artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
De afdeling klachtbehandeling is niet bevoegd een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien de klacht betrekking heeft op:
a. een aangelegenheid die behoort tot het algemeen regeringsbeleid, daaronder begrepen het algemeen beleid ter handhaving van de rechtsorde, of tot het algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan;
b. een algemeen verbindend voorschrift;
c. een optreden waartegen beklag kan worden gedaan of beroep kan worden ingesteld, tenzij die gedraging bestaat uit het niet tijdig nemen van een besluit, of waartegen een beklag- of beroepsprocedure aanhangig is;
d. een optreden ten aanzien waarvan door een bestuursrechter uitspraak is gedaan;
e. een optreden ten aanzien waarvan een procedure bij een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan;
f. een optreden waarop de rechterlijke macht toeziet.
De afdeling klachtbehandeling is niet verplicht een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien:
a. het klaagschrift niet voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 115;
b. de klacht kennelijk ongegrond is;
c. het belang van de klager bij een onderzoek door de afdeling klachtbehandeling dan wel het gewicht van het optreden kennelijk onvoldoende is;
d. de klager een ander is dan degene jegens wie het optreden heeft plaatsgevonden;
e. de klacht betrekking heeft op een optreden waartegen bezwaar kan worden gemaakt, tenzij het optreden bestaat uit het niet tijdig nemen van een besluit, of waartegen een bezwaarprocedure aanhangig is;
f. de klacht betrekking heeft op een optreden waartegen door de klager bezwaar had kunnen worden gemaakt, beroep had kunnen worden ingesteld of beklag had kunnen worden gedaan;
g. de klacht betrekking heeft op een optreden ten aanzien waarvan door een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter uitspraak is gedaan;
h. niet is voldaan aan het vereiste van artikel 114, tweede lid;
i. een klacht, hetzelfde optreden betreffende, bij haar in behandeling is of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over het bedoelde optreden zou hebben kunnen leiden – door haar is afgedaan;
j. ten aanzien van optreden dat nauw samenhangt met het onderwerp van het klaagschrift een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge bezwaar, administratief beroep of beklag bij een andere instantie;
k. de klacht betrekking heeft op een optreden dat nauw samenhangt met een onderwerp, dat door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter onderworpen is;
l. na tussenkomst van de afdeling klachtbehandeling naar haar oordeel alsnog naar behoren aan de grieven van de klager tegemoet is gekomen.
1. Voorts is de afdeling klachtbehandeling niet verplicht een onderzoek in te stellen of voort te zetten, indien de klacht wordt ingediend later dan een jaar:
a. na de kennisgeving door Onze betrokken Minister van de bevindingen van het onderzoek, of
b. nadat de klachtbehandeling door Onze betrokken Minister op andere wijze is geëindigd, dan wel artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht beëindigd had moeten zijn.
2. In afwijking van het eerste lid eindigt de termijn een jaar nadat het optreden heeft plaatsgevonden, indien redelijkerwijs niet van klager kan worden gevergd dat hij eerst een klacht bij Onze betrokken Minister indient. Is het optreden binnen een jaar nadat zij plaatsvond, aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter onderworpen, of is daartegen bezwaar gemaakt, administratief beroep ingesteld dan wel beklag gedaan, dan eindigt de termijn een jaar na de datum waarop:
a. in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer openstaat, of
b. de procedure op een andere wijze is geëindigd.
1. Indien de afdeling klachtbehandeling op grond van artikel 120, 121 of 122 geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt zij dit onder vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de klager mede.
2. In het geval dat de afdeling klachtbehandeling een onderzoek niet voortzet, doet hij de in het eerste lid bedoelde mededeling tevens aan Onze betrokken Minister en, in voorkomend geval, aan degene op wiens optreden het onderzoek betrekking heeft.
1. De afdeling klachtbehandeling beoordeelt of in de door haar onderzochte aangelegenheid behoorlijk is gehandeld.
2. Indien ten aanzien van het optreden waarop het onderzoek van de afdeling klachtbehandeling betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de afdeling de rechtsgronden in acht waarop die uitspraak steunt of mede steunt.
3. De afdeling klachtbehandeling deelt haar oordeel omtrent de klacht schriftelijk en, voor zover de veiligheid dan wel andere gewichtige belangen van de staat zich daartegen niet verzetten, met redenen omkleed aan de klager mede.
4. De afdeling klachtbehandeling deelt zijn oordeel omtrent de klacht schriftelijk mede aan Onze betrokken Minister. De afdeling klachtbehandeling kan, ingeval zij tot het oordeel is gekomen dat in de door haar onderzochte aangelegenheid sprake is van een onrechtmatige of niet behoorlijke gedraging, in verband daarmee tevens bepalen dat, indien en voor zover dat in verband staat met het desbetreffende optreden:
a. een lopend onderzoek dient te worden gestaakt;
b. de uitoefening van een bevoegdheid dient te worden beëindigd;
c. door de diensten verwerkte gegevens worden verwijderd en vernietigd.
5. Onze betrokken Minister is gehouden het oordeel van de afdeling klachtbehandeling uit te voeren. Onze betrokken Minister stelt de afdeling klachtbehandeling en de klager binnen twee weken na ontvangst van het oordeel schriftelijk op de hoogte van de wijze waarop deze aan het oordeel van de afdeling klachtbehandeling uitvoering zal geven en binnen welke termijn.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken;
een door Onze betrokken Minister vastgestelde procedure voor het omgaan met de melding van een vermoeden van een misstand;
het vermoeden dat binnen een dienst of bij de coördinator, waarbij de melder werkt of heeft gewerkt of waarmee hij in het kader van de uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken in aanraking is gekomen, sprake is van een misstand voor zover het vermoeden gebaseerd is op redelijke gronden, die voortvloeien uit de kennis die de melder bij de desbetreffende dienst heeft opgedaan of voortvloeien uit de kennis die de melder heeft gekregen in verband met diens betrokkenheid bij de uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken en het maatschappelijk belang in het geding is bij de schending van een wettelijk voorschrift, een gevaar voor de veiligheid van personen, of een gevaar voor het goed functioneren van de openbare dienst als gevolg van een onbehoorlijke wijze van handelen of nalaten.
1. Een melder kan bij de afdeling klachtbehandeling het vermoeden van een misstand melden, nadat hij dit vermoeden heeft gemeld bij de dienst waarbinnen sprake is van vermoedelijke misstand aan een leidinggevende, een vertrouwenspersoon of een andere in een interne klachtenregeling aangewezen persoon en deze melding niet binnen een redelijke termijn of niet naar behoren is behandeld.
2. De melder kan het vermoeden van een misstand rechtstreeks melden bij de afdeling klachtbehandeling indien van hem in redelijkheid niet gevraagd kan worden dat hij het vermoeden bij de in het eerste lid bedoelde dienst meldt.
3. De melding bevat ten minste:
a. naam en adres van de melder;
b. de organisatie waar de betrokkene werkzaam is of is geweest;
c. de organisatie waarop de melding betrekking heeft;
d. een omschrijving van de misstand die wordt gemeld;
e. de reden van de melding aan de afdeling klachtbehandeling.
4. De melder verschaft voorts de gegevens die voor de behandeling van de melding nodig zijn waarover de melder redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
1. De afdeling klachtbehandeling neemt de melding in behandeling, indien zij van oordeel is dat er sprake is van een melding van het vermoeden van een misstand. Met betrekking tot de beoordeling van een melding en de verdere behandeling zijn de artikelen 116 en 118 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de afdeling klachtbehandeling de melding in behandeling neemt, deelt zij de in de inhoud van de melding aan Onze betrokken Minister mede, waarbij zij erop toeziet dat deze niet herleidbaar is tot de identiteit van de melder. De identiteit van de melder kan slechts aan Onze betrokken Minister worden medegedeeld, indien de melder daarmee instemt.
1. De afdeling klachtbehandeling is niet verplicht een onderzoek naar de melding in te stellen of voort te zetten, indien:
a. de melding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 126, derde lid;
b. de melding kennelijk ongegrond is;
c. het maatschappelijk belang bij een onderzoek door de afdeling klachtbehandeling, dan wel de ernst van de misstand, kennelijk onvoldoende is;
d. een melding, dezelfde misstand betreffende, bij de afdeling klachtbehandeling in behandeling is of, behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over de bedoelde misstand zou hebben kunnen leiden, door de afdeling klachtbehandeling is afgedaan;
e. bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak reeds over de misstand is geoordeeld, of
f. de melder naar het oordeel van de afdeling klachtbehandeling onvoldoende meewerkt aan een zorgvuldig verloop van het onderzoek en het bewaren van de vertrouwelijkheid van uitkomsten van het onderzoek.
2. De afdeling klachtbehandeling neemt een melding niet in onderzoek indien de melding betrekking heeft op een gedraging ten aanzien waarvan een procedure bij de strafrechter aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan.
Indien de afdeling klachtbehandeling geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt zij dit onder vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de melder en, voor zover Onze betrokken Minister op grond van artikel 127, tweede lid, van de melding op de hoogte is gesteld, Onze betrokken Minister mede.
Met betrekking tot het onderzoek van een melding is artikel 117 van overeenkomstige toepassing.
1. De afdeling klachtbehandeling onderzoekt of het aannemelijk is dat sprake is van een misstand.
2. De afdeling klachtbehandeling stelt naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek een rapport op.
3. De afdeling klachtbehandeling stelt, alvorens het rapport vast te stellen, Onze betrokken Minister en de melder in de gelegenheid binnen een door de afdeling klachtbehandeling gestelde redelijke termijn op de in het rapport opgenomen bevindingen alsmede het oordeel van de afdeling klachtbehandeling te reageren. Het rapport wordt daartoe voor de melder bij de afdeling klachtbehandeling ter inzage gelegd.
4. Na ontvangst van de reactie van Onze betrokken Minister en de melder stelt de afdeling klachtbehandeling het rapport vast.
5. De afdeling klachtbehandeling deelt haar oordeel omtrent de melding schriftelijk en, voor zover de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat zich niet daartegen verzetten, met redenen omkleed aan de melder mede.
6. De afdeling klachtbehandeling deelt zijn oordeel omtrent de melding schriftelijk mede aan Onze betrokken Minister. De afdeling klachtbehandeling kan naar aanleiding van het door haar verrichte onderzoek aan Onze betrokken Minister aanbevelingen doen.
7. Onze betrokken Minister stelt de afdeling klachtbehandeling binnen twee weken na ontvangst van het oordeel schriftelijk op de hoogte van de wijze waarop deze aan het oordeel van de afdeling klachtbehandeling gevolg zal geven en binnen welke termijn.
8. Onze betrokken Minister zendt het oordeel van de afdeling klachtbehandeling alsmede diens reactie als bedoeld in het zevende lid zo spoedig mogelijk aan een of beide kamers der Staten-Generaal. Vermelding van in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 12, derde lid, blijft daarbij achterwege. De gegevens, bedoeld in de tweede volzin, kunnen ter vertrouwelijke kennisneming aan een of beide kamers der Staten-Generaal worden medegedeeld.
9. Een oordeel of aanbeveling behelst geen vaststelling van civielrechtelijke aansprakelijkheid in verband met een misstand, noch een vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
1. De commissie van toezicht brengt jaarlijks voor 1 mei een openbaar verslag uit van haar werkzaamheden. Het verslag wordt aangeboden aan beide kamers der Staten-Generaal en aan Onze betrokken Ministers. Artikel 12, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het openbare jaarverslag wordt algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Gegevens die door Onze betrokken Ministers, de hoofden van de diensten, de coördinator en andere bij de uitvoering van deze wet en de Wet veiligheidsonderzoeken betrokken ambtenaren ten behoeve van de taakuitoefening door de commissie van toezicht en haar afdelingen daaraan zijn verstrekt en aldaar berusten, zijn niet openbaar.
2. Verzoeken om kennisneming of openbaarmaking van deze gegevens worden geweigerd.
3. Artikel 21 is van overeenkomstige toepassing op de archiefbescheiden die berusten bij de commissie van toezicht en haar afdelingen, met dien verstande dat voor Onze betrokken Minister wordt gelezen: Onze betrokken Minister wie het aangaat.
1. Onverminderd de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van Strafrecht dan wel de artikelen 104 tot en met 104c van het Wetboek van Strafrecht BES, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht. Deze verplichting duurt voort, nadat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd.
2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 285, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES is niet van toepassing in geval van handelen of nalaten in strijd met de in het eerste lid omschreven verplichting.
1. De verplichting tot geheimhouding van een ambtenaar die betrokken is bij de uitvoering van deze wet, geldt niet tegenover hem aan wie de ambtenaar middellijk of onmiddellijk ondergeschikt is, noch in zover hij door een boven hem gestelde van die verplichting is ontslagen.
2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die krachtens een wettelijke bepaling verplicht wordt als getuige of deskundige op te treden, legt slechts een verklaring af omtrent datgene waartoe zijn verplichting tot geheimhouding zich uitstrekt, voor zover Onze betrokken Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk hem daartoe schriftelijk van de verplichting hebben ontheven. Daarbij wordt voor ambtenaren die in hun functie kennis hebben gekregen van gegevens die krachtens artikel 62, eerste lid, onder a en b, door een dienst zijn verstrekt als: «Onze betrokken Minister» aangemerkt: Onze Minister onder wie de dienst ressorteert die de gegevens heeft verstrekt.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing in het geval dat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd.
1. Indien in een bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht door de bestuursrechter ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken en de desbetreffende inlichtingen worden verstrekt onderscheidenlijk de stukken worden overgelegd waarbij door Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht is aangegeven dat vanwege het bestaan van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend de bestuursrechter kennis zal mogen nemen van de desbetreffende inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, en de bestuursrechter op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot het oordeel komt dat ten onrechte een beroep op gewichtige redenen wordt gedaan, worden de stukken aan Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht teruggezonden. De bestuursrechter stelt daaraan voorafgaand Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht in de gelegenheid de desbetreffende inlichtingen onderscheidenlijk stukken alsnog zonder het voorbehoud dat uitsluitend de bestuursrechter er kennis van kan nemen te verstrekken.
2. Indien in een bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht door het Gerecht of het Hof ingevolge artikel 23, 28 en 29 van de Wet administratieve rechtspraak BES wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken en de desbetreffende inlichtingen worden verstrekt onderscheidenlijk de stukken worden overgelegd waarbij door Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht is aangegeven dat vanwege het bestaan van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES uitsluitend het Gerecht of het Hof kennis zal mogen nemen van de desbetreffende inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, en het Gerecht of het Hof op grond van artikel 24, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES tot het oordeel komt dat ten onrechte een beroep op gewichtige redenen wordt gedaan, worden de stukken aan Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht teruggezonden. Het Gerecht of het Hof stelt daaraan voorafgaand Onze betrokken Minister dan wel de commissie van toezicht in de gelegenheid de desbetreffende inlichtingen onderscheidenlijk stukken alsnog zonder het voorbehoud dat uitsluitend het Gerecht of het Hof er kennis van kan nemen te verstrekken.
3. Het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing ingeval Onze betrokken Minister, niet zijnde partij in de bestuursrechtelijke procedure, wordt verplicht tot het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken in verband met door de dienst gedane mededelingen als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder a en b.
4. Indien door Onze betrokken Minister of de commissie van toezicht aan de bestuursrechter onderscheidenlijk het Gerecht of het Hof stukken dienen te worden overgelegd, kan worden volstaan met het ter inzage geven van de desbetreffende stukken. Van de desbetreffende stukken mag op generlei wijze een afschrift worden vervaardigd.
1. Indien de staat in een civielrechtelijke procedure door de rechter op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt bevolen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen en deze dit met een beroep op geheimhouding wegens gewichtige redenen weigert worden de desbetreffende inlichtingen of bescheiden ter vertrouwelijke kennisneming aan de rechter verstrekt onderscheidenlijk overgelegd door deze ter inzage te geven zonder dat hiervan een afschrift wordt vervaardigd, teneinde de rechter in de gelegenheid te stellen te beoordelen of de weigering van de staat gerechtvaardigd is.
2. Indien de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het eerste lid, gerechtvaardigd is, kan de staat de rechter desalniettemin toestaan de inlichtingen of de bescheiden die hem ter vertrouwelijke kennisneming zijn verstrekt onderscheidenlijk aan hem zijn overgelegd of ter inzage gegeven, te betrekken bij de beoordeling van de zaak, zonder dat enig ander dan de rechter hiervan kennis zal mogen nemen. De rechter doet in dat geval alleen mede op grond van die inlichtingen of bescheiden uitspraak indien de wederpartij daartoe toestemming heeft verleend. De rechter kan uit het niet verlenen van die toestemming de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
3. De rechter verzoekt zich te mogen verschonen overeenkomstig artikel 40 van het van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering indien:
a. de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het eerste lid, gerechtvaardigd is, en hij van minimaal één van beide partijen geen toestemming heeft gekregen de inlichtingen of de bescheiden die hem ter vertrouwelijke kennisneming zijn verstrekt onderscheidenlijk aan hem zijn overgelegd of ter inzage gegeven, te betrekken bij de beoordeling van de zaak;
b. de rechter van oordeel is dat de weigering, bedoeld in het eerste lid, niet gerechtvaardigd is, maar de staat desalniettemin in die weigering volhardt.
Artikel 41 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing.
4. In een geval als bedoeld in het derde lid, onder a of b, worden de bescheiden die overeenkomstig het eerste lid ter vertrouwelijke kennisneming aan de rechter zijn overgelegd of ter inzage gegeven, onverwijld aan de staat teruggezonden.
Indien ten behoeve van de beslissing op een tegen een besluit van Onze betrokken Minister ingediend bezwaarschrift, een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is ingesteld, komt aan die commissie niet de bevoegdheid, bedoeld in artikel 7:13, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De uitoefening van deze bevoegdheid blijft voorbehouden aan Onze betrokken Minister.
Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met inachtneming van het in dit hoofdstuk bepaalde.
Voor de toepassing van deze wet in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing.
1. De personen en instanties die bij of krachtens de Wet op de telecommunicatievoorzieningen BES bevoegd zijn tot het verzorgen van telecommunicatieverkeer voor derden zijn verplicht medewerking te verlenen aan de uitvoering van de bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 47, 48, 52, 53, 54, 55, 56 en 57 van de wet, voor zover deze betrekking heeft op het aftappen of opnemen van telecommunicatie en het verstrekken van gegevens omtrent een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. Onder een gebruiker wordt in dit kader verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die met de persoon of een instantie als bedoeld in de eerste volzin een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het verzorgen van telecommunicatieverkeer, alsmede de natuurlijke of rechtspersoon wiens telecommunicatieverkeer het betreft.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Economische Zaken gezamenlijk kunnen in bijzondere gevallen de personen en instanties, bedoeld in het eerste lid, ontheffing verlenen van de verplichting tot medewerking.
1. Overtreding van de artikelen 44, vijfde lid, 45, twaalfde lid, 52, derde lid, 53, vijfde en zesde lid, 54, vierde lid, 55, vierde lid, 56, derde lid, 57, vierde lid, is strafbaar.
2. Overtredingen van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor zover zij geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.
3. Overtreding van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten wordt gestraft
a. in geval van een misdrijf, met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van de vierde categorie;
b. in geval van een overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
Op gegevens verwerkt door of ten behoeve van inlichtingen- en veiligheidsdiensten die zijn opgeheven, zijn de artikelen 20, 21, 23, 24, 62, 69, 70 alsmede de hoofdstukken 5, 7 en 8 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de desbetreffende bevoegdheden en verplichtingen toekomen aan Onze Minister bij wie de desbetreffende gegevens berusten.
De Algemene wet bestuursrecht dan wel het van toepassing zijnde bestuursrecht in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waaronder in ieder geval het recht dat voorziet in de verplichting tot bekendmaking van besluiten alsmede in de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen, is niet van toepassing op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van besluiten op grond van artikel 6, artikel 8, tweede lid, onder e en f, artikel 10, tweede lid, onder f en g, artikel 15, tweede lid, op grond van de hoofdstukken 3, 4 en 6 in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, c, d, e en f, en artikel 10, tweede lid, onder a, c, d, e, f en g, alsmede artikel 136, tweede lid, eerste volzin.
De Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 3.22, derde lid, onder c, wordt «ter uitvoering van de in de artikelen 6 en 7 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 aan de in artikel 1 van die wet bedoelde diensten opgedragen taken» vervangen door: ter uitvoering van de in de artikelen 8 en 10 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.. aan de in artikel 1 van die wet bedoelde diensten opgedragen taken.
B
Het opschrift van hoofdstuk 13 komt te luiden:
C
In artikel 13.2, eerste en tweede lid, 13.5, eerste lid, en 13.6, tweede lid, wordt «Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» telkens vervangen door: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
D
In artikel 13.4, eerste lid, wordt «dan wel een verzoek op grond van artikel 28 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: dan wel een verzoek als bedoeld op grond van artikel 55 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
E
In artikel 13.4, tweede en derde lid, wordt «dan wel een verzoek op grond van artikel 29 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» telkens vervangen door: dan wel een verzoek op grond van artikel 56 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel i, van de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur komt te luiden:
i. artikel 99, derde lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..,.
De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1:1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid, onder h, wordt vervangen door:
h. de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en haar afdelingen, bedoeld in artikel 97 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd:
i. de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
B
In Bijlage 2.: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106) wordt in Artikel 6 «Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002: hoofdstuk 4» vervangen door: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..: hoofdstuk 5.
De Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid, onder f, komt te luiden:
f. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd:
h. lid van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97, tweede lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
i. leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
B
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid, onder h, komt te luiden:
h. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd:
i. lid van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 97, tweede lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
j. leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in artikel 32 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
De Wet politiegegevens wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 17, eerste lid, wordt «de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
B
Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002»vervangen door «, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..» en wordt «aan het lid van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: aan het lid van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
2. In het tweede lid wordt «,bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door «, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..» en wordt «aan het lid van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: aan het lid van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Het Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 139a, tweede lid, onder 3°. komt te luiden:
3°. ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
B
In artikel 139c, tweede lid, onder 3° wordt «dan wel ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: dan wel ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
In artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet wordt het onderdeel «– de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002;» vervangen door drie nieuwe onderdelen:
– de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
– de leden van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;
– de leden van de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..;.
Artikel 107, vijfde lid, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 komt te luiden:
e. de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
In artikel 2, tweede lid, onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt «de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Artikel 28, tweede lid, onder l, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur komt te luiden:
l. de inlichtingen- en veiligheidsdiensten indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Artikel 4, tweede lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders, komt te luiden:
2. Dit artikel is niet van toepassing op:
a. rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
b. een ieder die betrokken is of is geweest bij de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.. en de Wet veiligheidsonderzoeken, voor zover het de uitvoering van deze wetten betreft.
Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Voortman en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (Kamerstukken 33 328) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel 75 vervallen de zinsdelen «bestuurlijke aangelegenheid, »en «ambtelijk of gemengd samengestelde adviescommissie» en wordt «artikel 1 van de Wet openbaarheid van bestuur» vervangen door: artikel 2.1 onderscheidenlijk artikel 5.2 van de Wet open overheid.
B
In artikel 80 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In dit artikel wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een aangelegenheid die betrekking heeft op het beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
C
In artikel 81, derde lid, wordt «artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur» vervangen door: artikel 8.6 van de Wet open overheid.
D
Artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt onderdeel c en wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel b vervangen door een punt.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «landen» vervangen door: landen en staten.
3. In het tweede lid worden de onderdelen f en g vervangen door:
f. bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, alsmede andere concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricatiegegevens;
g. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;
h. de beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van sabotage;
i. indien geen sprake is van milieu-informatie, de onevenredige benadeling van een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid.
Indien het bij geleidende brief van 5 juli 2012 ingediende voorstel van wet van de leden Voortman en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (Kamerstukken 33 328) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking is getreden of treedt, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Dit artikel is niet van toepassing op de documenten die in het kader van de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.. en de Wet veiligheidsonderzoeken bij de desbetreffende bestuursorganen berusten.
B
In de Bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid wordt «Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002: paragraaf 3.3, hoofdstuk 4 en artikel 81» vervangen door: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..: de artikelen 4, zesde lid, en 35, derde lid, paragraaf 3.4, hoofdstuk 5, en de artikelen 133, 134 en 144.
Indien het bij koninklijke boodschap van 4 december 2015 ingediende voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Kamerstukken 34 356) tot wet is of wordt verheven en de artikelen I en IB van die Rijkswet in werking treden, wordt aan artikel 97, derde lid, van deze wet, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. het toezicht op de toepassing van de bevoegdheid van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan de doelmatigheid en proportionaliteit van de toepassing van deze bevoegdheid.
Indien het bij koninklijke boodschap van 4 december 2015 ingediende voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (Kamerstukken 34 356) tot wet is of wordt verheven en die Rijkswet in werking treedt vervalt vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en IB van die Rijkswet, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, artikel 97, derde lid, onderdeel d, van deze wet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 8 maart 2016 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake het beheer, de informatievoorziening, de controle en de verantwoording van de financiën van het Rijk, inzake het beheer van publieke liquide middelen buiten het Rijk en inzake het toezicht op het beheer van publieke liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk (Comptabiliteitswet 2016) (Kamerstukken 34 426) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel 72 van deze wet, komt artikel 72, vierde lid, van deze wet als volgt te luiden:
4. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid blijft artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 buiten toepassing.
Indien het bij koninklijke boodschap van 8 maart 2016 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake het beheer, de informatievoorziening, de controle en de verantwoording van de financiën van het Rijk, inzake het beheer van publieke liquide middelen buiten het Rijk en inzake het toezicht op het beheer van publieke liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk (Comptabiliteitswet 2016) (Kamerstukken 34 426) tot wet is of wordt verheven en die wet op een later tijdstip in werking treedt dan artikel 72 van deze wet, komt artikel 9.22 van die wet als volgt te luiden:
Artikel 72, vierde lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20.. komt te luiden:
3. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid blijft artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 buiten toepassing.
Indien het bij koninklijke boodschap van 19 januari 2016 ingediende voorstel van wet houdende regels over het verwerken van gegevens ter bevordering van de veiligheid en de integriteit van elektronische informatiesystemen die van vitaal belang zijn voor de Nederlandse samenleving en regels over het melden van ernstige inbreuken (Wet gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity) (Kamerstukken 34 388) tot wet is of wordt verheven, komt artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van die wet als volgt te luiden:
b. de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Indien het bij koninklijke boodschap van 12 september 2016 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet en het Wetboek van Strafvordering in verband met de bewaring van gegevens die zijn verwerkt in verband met het aanbieden van openbare telecommunicatiediensten en openbare telecommunicatienetwerken (aanpassing bewaarplicht telecommunicatiegegevens) (Kamerstukken 34 537) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
Artikel 13.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 28 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: artikel 55 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
2. In het tweede en derde lid wordt «artikel 29 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» telkens vervangen door: artikel 56 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
B
In artikel 13.5, eerste lid, wordt «Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002» vervangen door: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20...
Artikel 59 is niet van toepassing met betrekking tot door de diensten uitgeoefende bijzondere bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid van dat artikel die hebben plaatsgevonden voor 29 mei 2002.
Artikel 88, tweede tot en met vijfde lid, 89, zesde lid, en 90, vierde lid, blijft gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van de desbetreffende artikelen buiten toepassing voor bestaande samenwerkingsrelaties van de diensten met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.
1. Onze Minister-President, Onze Minister van Algemene Zaken, zendt in overeenstemming met Onze betrokken Ministers, binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
2. Onze betrokken Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over het functioneren van de onder hem ressorterende dienst.
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 wordt ingetrokken.
Na de inwerkingtreding van deze wet berust:
1. het Besluit aanwijzing onderwerpen ex artikel 6, tweede lid, onder d, en 7, tweede lid, onder e, Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002 op artikel 6, eerste lid, van deze wet;
2. de Regeling aanwijzing risicolanden op artikel 14 van deze wet;
3. het Besluit ex artikel 28 WIV 2002 op artikel 55 van deze wet;
4. het Aanwijzingsbesluit artikel 39 WIV 2002 op artikel 67 van deze wet;
5. het Besluit van 22 juli 2002 tot vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter en leden van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stb. 2002, 454) op artikel 102 van deze wet;
6. het Besluit van 14 mei 2003, houdende regels met betrekking tot benoeming, schorsing en ontslag van tot het secretariaat van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten behorende personen (Stb. 2003, 258), op artikel 103 van deze wet;
7. de Aanwijzingsregeling Koninklijke marechaussee ex artikel 60, tweede lid, WIV 2002 op artikel 91 van deze wet.
Zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet lid zijn van de commissie van toezicht, blijven voor de resterende duur van hun benoemingsperiode lid van de commissie van toezicht. Een van de leden, anders dan de voorzitter, wordt door de commissie aangewezen als voorzitter van de afdeling klachtbehandeling.
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 12, eerste lid, van de Wet raadgevend referendum.
2. Voor de bekendmaking van deze wet stelt Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de nummering van de artikelen, paragrafen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast, brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van artikelen, paragrafen en hoofdstukken daarmee in overeenstemming en vervangt hij de in deze wet voorkomende aanduiding «20..» door het jaartal van het Staatsblad waarin deze wet zal worden geplaatst.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Defensie,
De Minister van Veiligheid en Justitie,