Ontvangen 29 november 2016
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Het in artikel XXII, onderdeel A, voorgestelde artikel 2.17a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering indien hij een uitreiziger is.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In het besluit van Onze Minister dat een studerende een uitreiziger is, wordt vermeld vanaf welk moment een studerende als uitreiziger is aangemerkt.
2
Het in artikel XXIII, onderdeel A, voorgestelde artikel 2.10a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES en opstarttoelage indien hij een uitreiziger is.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In het besluit van Onze Minister dat een studerende een uitreiziger is, wordt vermeld vanaf welk moment een studerende als uitreiziger is aangemerkt.
3
Het in artikel XXIV, onderdeel A, voorgestelde artikel 2.22b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een leerling of student heeft geen aanspraak op tegemoetkoming indien hij een uitreiziger is.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In het besluit van Onze Minister dat een leerling of student een uitreiziger is, wordt vermeld vanaf welk moment een leerling of student als uitreiziger is aangemerkt.
Door middel van deze nota van wijziging – uitgebracht mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Financiën – wordt in het voorstel van wet verduidelijkt dat de studerende geen aanspraak meer heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming vanaf het moment dat hij een uitreiziger is.
Onderdelen A, B en C: De voorgestelde eerste leden van de artikelen 2.17a WSF 2000, 2.10a WSF BES en 2.22b WTOS van het wetsvoorstel regelden dat een studerende of aanvrager geen aanspraak op studiefinanciering of een tegemoetkoming heeft vanaf het moment dat Onze Minister het besluit neemt dat een studerende, wat de toepassing van deze wet betreft, een uitreiziger is. Blijkens het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting was het de bedoeling dat de voorgestelde artikelen 2.17a WSF 2000, 2.10a WSF BES en 2.22b WTOS regelden dat er voor de studerende of aanvrager geen aanspraak (meer) bestaat op studiefinanciering of een tegemoetkoming indien de studerende of aanvrager een uitreiziger is. Uit de voorgestelde wettekst zou echter de conclusie kunnen worden getrokken dat het moment dat Onze Minister het besluit neemt ook het moment is vanaf wanneer de studerende geen aanspraak meer heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming. Dit is – blijkens het algemeen deel de memorie van toelichting – niet zo bedoeld. Of een studerende als uitreiziger wordt aangemerkt, is afhankelijk van de vraag of het gegronde vermoeden als bedoeld in het tweede lid bestaat; aldus kan vanaf het moment van het bestaan van dit vermoeden sprake zijn van een uitreiziger. Het moment vanaf wanneer de studerende geen aanspraak meer kan maken op studiefinanciering is daarom niet het moment van het besluit van Onze Minister, maar het moment vanaf wanneer het gegronde vermoeden als bedoeld in het tweede lid bestaat op grond waarvan Onze Minister de studerende als uitreiziger kan aanmerken.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher