Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 juni 2017
Op 14 juni 2017 spraken uw Kamer en ik over het wetsvoorstel herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Kamerstuk 34 570) (Handelingen II 2016/17, nr. 87, heffingenstelsel Diergezondheidsfonds). Door het lid Grashoff is een amendement (Kamerstuk 34 570, nr. 12) op dit wetsvoorstel ingediend dat regelt dat slachtoffers van uitbraken van zoönosen kunnen worden gecompenseerd uit het Diergezondheidsfonds voor geleden schade.
In reactie daarop heb ik gemeld dat de diergezondheidsheffingen zijn bestemd voor bestrijding van de kosten die worden gemaakt in het kader van preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en zoönosen (voorgesteld artikel 91b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren). Daaronder vallen de kosten voor tegemoetkoming van de door de overheid getroffen bestrijdings- of preventiemaatregelen. Dit heffingeninstrument is evenwel niet bedoeld om tegemoetkomingen te financieren voor slachtoffers van een uitbraak van een zoönose. Dit zal in de praktijk neerkomen op een vrijwillige tegemoetkoming door de overheid. Het is niet gepast om die tegemoetkoming zonder meer over te hevelen naar bedrijven in een bepaalde sector. Tegen die achtergrond heb ik het amendement ontraden.
In de tweede termijn van het debat heb ik gemeld dat aan het opleggen van een heffing aan de sector ter dekking van dergelijke onverplichte tegemoetkomingen een juridisch risico is verbonden. Ik vind het wenselijk dit nader aan uw Kamer toe te lichten, voordat zij haar definitieve oordeel over het amendement geeft bij de stemmingen.
Wanneer het amendement wordt aangenomen en straks op grond van het wetsvoorstel, eenmaal wet, in voorkomend geval door het Rijk zou worden besloten aan slachtoffers van een zoönose een onverplichte tegemoetkoming te geven uit het Diergezondheidsfonds, zal deze uitgave op grond van het voorgestelde artikel 91k, eerste lid, onder c, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren worden verdisconteerd in het tarief voor het houden van een diersoort of diercategorie. Dat tarief wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Net als nu het geval is, is het zaak dat de regering de hoogte van de tarieven onderbouwt. Voor de gedane uitgaven die worden verdisconteerd in het tarief brengt dit mee dat duidelijk moet zijn om wat voor uitgaven het gaat en wat de noodzaak van deze uitgaven is.
Waar het gaat om uitgaven voor maatregelen ter preventie of bestrijding van een dierziekte of een zoönose, kan deze onderbouwing worden gegeven. Voor onverplichte tegemoetkomingen die zijn betaald uit het Diergezondheidsfonds aan slachtoffers van een zoönose, is dat evenwel geen vanzelfsprekendheid. Bij dergelijke tegemoetkoming zal het doorgaans gaan om het tonen van medeleven met slachtoffers en niet om het vergoeden van schade waartoe de overheid of individuele houders van dieren verplicht zijn vanwege een onrechtmatige daad. Bij een onverplichte tegemoetkoming is er op voorhand geen duidelijkheid over het oorzakelijk verband tussen het houden van dieren en het optreden van schade en over de toerekenbaarheid van die schade aan een houder van dieren, zeker in het geval dat een veehouder de geldende regelgeving over het houden van dieren heeft nageleefd. Dat geldt des te meer in relatie tot houders van dieren die in aanvulling op de voorschriften extra maatregelen hebben getroffen.
Dat de overheid besluit tot een onverplichte tegemoetkoming voor slachtoffers van een zoönose maakt nog niet dat het dan ook gerechtvaardigd is om de gemaakte kosten in rekening te brengen bij houders van dieren via de diergezondheidsheffing, zonder duidelijkheid over het oorzakelijk verband en de toerekenbaarheid. In dat geval is de algemene maatregel van bestuur waarin de tarieven worden vastgesteld kwetsbaar: zij staat op gespannen voet met het vereiste van zorgvuldige besluitvorming en het verbod op willekeur omdat niet duidelijk is waarom de houders van dieren hierop worden aangesproken. Dat maakt dat ook de diergezondheidsheffing die aan een houder van dieren wordt opgelegd, juridisch kwetsbaar is. Een houder van dieren die het er niet mee eens is dat hij moet meebetalen aan de uitgaven voor een onverplichte tegemoetkoming aan slachtoffers, kan bij de bestuursrechter in beroep gaan tegen het heffingsbesluit en daarbij de rechtmatigheid van het onderdeel van het tarief dat betrekking heeft op de uitgaven voor een onverplichte tegemoetkoming ter discussie stellen. Aangezien een rechter de algemene maatregel van bestuur waarin de tarieven zijn vastgesteld, mag toetsen aan rechtsbeginselen, is het niet ondenkbaar dat hij zal oordelen dat dit onderdeel van het tarief in strijd is met het zorgvuldigheidsvereiste en het verbod op willekeur, en dit onderdeel van de algemene maatregel van bestuur onverbindend zal verklaren.
Er is dus reden om aan te nemen dat het amendement in de praktijk zijn doel mist wanneer de kosten van de uitgaven voor onverplichte tegemoetkomingen aan slachtoffers van een zoönose niet via de diergezondheidsheffing bij de sector kunnen worden verhaald.
Tegen die achtergrond heeft maatwerk mijn voorkeur boven een structurele voorziening zoals opgenomen in het amendement van het lid Grashoff en ontraad ik ook om die reden het amendement. In kwesties waarbij een onverplichte tegemoetkoming aan slachtoffers van een zoönose aan de orde is, kan de overheid samen met het bedrijfsleven bezien op welke wijze wordt voorzien in een tegemoetkoming en hoe die tegemoetkoming wordt gefinancierd.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam