Gepubliceerd: 11 oktober 2016
Indiener(s): Loes Ypma (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34518-5.html
ID: 34518-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 oktober 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

 

I. ALGEMEEN

1

 

1. Inleiding

1

 

2. Achtergrond wetsvoorstel

2

 

3. Clausuleren van contact of omgang

4

 

4. Consultatie

6

II. ARTIKELEN

7

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij achten het een goede zaak dat met voorliggend wetsvoorstel de positie van het kind in een potentieel traumatische situatie centraal wordt gesteld. Omgang met de dader-ouder na vermoedelijke partnerdoding zou alleen moeten kunnen plaatsvinden na weging door de kinderrechter en indien dit de uitdrukkelijke wens van het kind is. Deze leden onderschrijven dus de geest van het voorliggende wetsvoorstel. Desalniettemin hebben zij nog enkele vragen over punten van zorg en over onduidelijkheden ten aanzien van de uitwerking.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het noodzakelijk rust te creëren voor het kind na (vermoedelijke) partnerdoding en om te voorkomen dat kinderen tegen hun wil worden gedwongen de (vermoedelijke) dader-ouder te zien. Wel hebben zij enkele vragen.

De leden van de SP-fractie zijn zeer verheugd met dit wetsvoorstel want, hoewel het om kleine aantallen gaat, gedwongen omgang of gedwongen afzien van omgang met een ouder die verdacht wordt van of is veroordeeld voor partnerdoding is zeer schrijnend. Het is dan ook terecht dat de regering hier aandacht aan besteedt. Deze leden staan zeer positief tegenover dit wetsvoorstel. Een wettelijke basis voor een handelingswijze die in veel gevallen al de praktijk is, bevestigt het belang van dit onderwerp. Voornoemde leden zijn tevreden met het schrappen van de «geen omgang, tenzij» regel en ook zijn zij blij te lezen dat een kind altijd om omgang kan verzoeken, ook als eerder door de rechter is bepaald dat er geen omgang zou moeten zijn. Wel vernemen voornoemde leden graag waarom er is gekozen voor een ambtshalve beslissing van de rechter in dit geval en hoe een dergelijk verzoek precies in zijn werk zou gaan. Verder hebben deze leden een tweetal punten van kritiek.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen onderhavig voorstel. Zij vragen al geruime tijd aandacht voor de verbetering van de positie van kinderen als nabestaanden van een geweldslachtoffers. Deze kinderen zijn ook slachtoffer en hun lijden wordt momenteel soms nog verergerd door de rechten die de (vermoedelijke) daders laten gelden. Voornoemde leden zijn eerder gewezen op vreselijke situaties waarin kinderen terecht zijn gekomen nadat één van een ouders werd vermoord door de andere. Deze leden zijn dan ook zeer content met de voorgestelde wettelijke verbetering waarin de belangen van het kind voorop staan. Zij hebben nog slechts enkele vragen voor de regering.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het belang van een onafhankelijk rechterlijk oordeel op basis van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) over de vraag of contact of omgang tussen een kind en de dader-ouder in het belang van het kind is. Wel hebben zij oog voor de mogelijke spanning die het voorstel teweegbrengt met artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Voorts hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

2. Achtergrond wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vragen welke definitie van het begrip partnerdoding in het wetsvoorstel wordt gehanteerd. Gaat het over elke situatie waarin een ouder de andere ouder doodt? Hoe wordt gekeken naar de omstandigheden dat het een noodlottig ongeluk betreft of de ene ouder ter zelfverdediging de andere ouder doodt?

Daarnaast hebben deze leden opmerkingen over de noodzaak van het wetsvoorstel. De Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vraagt of, gezien het Handelingsprotocol gezag, contact/omgang en hulp na partnerdoding waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn, de RvdK in alle zaken verplicht moet worden een verzoek tot het vaststellen of ontzeggen van de omgang bij de rechter in te dienen. De wenselijkheid van een omgangsregeling wordt al meegenomen in het advies van de raad over de definitieve gezagsvoorziening. Deze leden willen graag weten waarom de regering een verplichting toch noodzakelijk acht. Waarom is een wettelijke verankering van de praktijk vereist en een specifieke rechtsingang nodig voor het vaststellen van een omgangsregeling? Kan de regering daarbij ingaan op het feit dat de Afdeling aangeeft dat niet is gebleken dat de (voorlopige) voogd het advies van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) niet serieus neemt. In zaken waarin er geen noodzaak is tot het vaststellen of ontzeggen van de omgang door de rechter kan de voorgestelde verplichting een verzoek bij de rechter in te dienen en ter zitting behandelen juist averechts werken. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

Voorts geeft de regering aan dat kinderen in een heftig krachtspel terecht kunnen komen tussen de familie van het slachtoffer, de familie van de (vermoedelijke) dader en de (vermoedelijke) dader zelf, ook al blijkt uit een WODC-onderzoek dat bijna de helft van de kinderen de ouder en dader nog wil zien en dat de wens van het kind vrijwel in alle gevallen wordt gehonoreerd. Hoe wordt het probleem van het krachtenspel volgens de regering door middel van dit wetsvoorstel verholpen? Ook wanneer de rechter een uitspraak heeft gedaan na onderzoek van de raad, kan dit krachtenspel nog steeds ontstaan ofwel duurt voort. Hoe draagt het wetsvoorstel bij aan het voorkomen van zo’n krachtenspel dan wel het voortslepen daarvan?

De leden van de PvdA-fractie vinden het van belang dat voor het kind ruimte wordt gecreëerd voor traumaverwerking en dat er aandacht is voor het sterke krachtenspel dat ontstaat tussen de familie van het slachtoffer, de familie van de (vermoedelijke) dader-ouder en (vermoedelijke) dader-ouder zelf. Daarbij moet het kind geholpen worden met loyaliteitsconflicten jegens beide ouders. Hoe wordt gewaarborgd dat het kind niet met loyaliteitsconflicten jegens ouders te maken krijgt tijdens dit proces? Hoe zit dat met loyaliteitsconflicten jegens de familie? Welke zorg wordt geboden aan het kind, in welke stadia en hoe lang? Wie heeft de verantwoordelijkheid voor deze zorg?

De leden van de D66-fractie hechten aan het belang van een onafhankelijk, rechterlijk oordeel over de omgang tussen een kind en de dader-ouder, die deze wetswijziging zou bewerkstelligen. Wel hebben zij oog voor de door de Rvdr geuite zorgen dat een verplichte gang naar de rechter onrust voor het kind kan meebrengen, terwijl deze noodzaak er niet altijd is. Kan de regering toelichten hoe zij verwacht dat deze wetswijziging niet onnodig belastende juridisering van de situatie voor het kind met zich meebrengt? In hoeverre acht de regering, om dit te voorkomen, het mogelijk dat het verzoek inzake de contact- of omgangsregeling tegelijkertijd wordt ingediend met het verzoek om te komen tot een definitieve gezagsvoorziening bij de rechter? Deze leden zouden aan gezamenlijke behandeling hechten om een extra proces te voorkomen. Zij horen dus graag van de regering in hoeverre zij verwacht dat dit uitgangspunt in de praktijk tot uitvoering gebracht kan worden.

Voorts zijn de aan het woord zijnde leden het eens met de Afdeling dat nabestaanden het ook oneens kunnen zijn met een beslissing van de rechter en dat onenigheid gedurende de beroepsprocedure ook zijn weerslag kan hebben op het kind. Kan de regering toelichten waarom zij verwacht een kind de benodigde rust beter gegund kan worden door de beslissing bij de kinderrechter neer te leggen in plaats van de gecertificeerde instelling, zoals thans het geval is? In hoeverre verwacht de regering dat een kind na een beslissing van een rechter minder speelbal tussen de familie van het slachtoffer, de familie van de vermoedelijke dader, de gecertificeerde instelling of voogd en de verdachte of de dader zelf zal zijn?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven waarom de huidige wettelijke kaders tekort zouden schieten om te voorkomen dat kinderen tegen hun wil hun ouder in de gevangenis moeten zien.

3. Clausuleren van contact of omgang

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het Nederlandse recht in beginsel geldt dat men onschuldig is tot de schuld is bewezen en de verdachte door de rechter daadwerkelijk is veroordeeld. In dit wetsvoorstel staat echter dat het recht op contact of omgang na partnerdoding niet alleen wordt geclausuleerd voor een veroordeelde dader-ouder vanwege partnerdoding, maar ook voor een verdachte dader-ouder vanwege partnerdoding. Hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie? Bestaat jurisprudentie waaruit blijkt dat het voorgestelde reeds mogelijk wordt geacht? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat een verdachte dader-ouder en kind extra leed aangedaan wordt door een te ruime omschrijving? Anders gesteld, hoe kan de omschrijving «verdacht» zodanig afgebakend worden dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de verdachte dader-ouder ook daadwerkelijk door de rechter wordt veroordeeld? Of is de regering van mening dat elke verdachte dader-ouder hieronder kan en moet vallen?

De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van het feit dat de regering heeft afgezien van uitbreiding van dit wetsvoorstel met ouders die worden verdacht of zijn veroordeeld ter zake van ernstig huiselijk geweld of een zedenmisdrijf gepleegd tegen een eigen kind. Deze leden zijn echter nog niet overtuigd van deze keuze en de argumentatie daarbij, voor zover het gaat over een voor seksueel misbruik en zware lichamelijke mishandeling veroordeelde dader-ouder. Is het zo dat de overgebleven ouder altijd het gezag krijgt toegewezen? Is het zo dat in dergelijke situaties er altijd een andere ouder is, zoals de regering betoogt? Voornoemde leden verwijzen in deze naar de zaak van het twaalfjarige meisje dat in Groningen tijdens een schoolreisje beviel en waarvan later bleek dat zij zwanger was geworden van haar vader. Nader onderzoek wees uit dat de vader het eenhoofdige gezag had en dat moeder uit beeld was. Dit terwijl uit dit nadere onderzoek eveneens bleek dat de vader eerder veroordeeld was voor seksueel misbruik van een oudere dochter. Toch had de rechter de vader het eenhoofdige gezag toegewezen.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie of de argumentatie steekhoudt dat partnerdoding een afgebakend begrip is en dat de thans voorgestelde wet- en regelgeving niet relevant zou zijn als het gaat om seksueel misbruik en zware fysieke mishandeling. Deze leden hebben dit eerder gevraagd in plaats van de door regering gebezigde veel breder te interpreteren terminologie «ernstig huiselijk geweld of een zedenmisbruik gepleegd tegen een eigen kind». Is seksueel misbruik tegen een eigen kind niet af te bakenen conform de omschrijving van het betreffende feit in artikel 249 in het Wetboek van Strafrecht en mogelijk zelfs de artikelen 242 tot en met 249?

Tenslotte vragen voornoemde leden de regering nader te onderbouwen dat de uitbreiding van dit wetsvoorstel met de categorie veroordeelde ouder van seksueel misbruik jegens een eigen kind (en als strikt af te bakenen zware mishandeling jegens een eigen kind) zou leiden tot een onoverkomelijke uitbreiding van de groep personen die de toegang tot de rechter wordt beperkt waarvoor dit niet noodzakelijk en rechtvaardig is. Hoe groot zou deze groep dan zijn gegeven het aantal veroordelingen van een ouder voor dit feit. Is dit vanuit het kind en zijn en/of haar broertjes en zusjes ook niet noodzakelijk en rechtvaardig?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting aangeeft te hebben overwogen de groep ouders waar het wetsvoorstel betrekking op heeft uit te breiden naar ouders die worden verdacht of zijn veroordeeld ter zake van ernstig huiselijk geweld of een zedenmisdrijf of zijn veroordeeld ter zake van ernstig huiselijk geweld of een zedenmisdrijf tegen een eigen kind. Kan de regering nader toelichten waarom zij dit niet wenselijk acht? Is er in die situaties niet ook sprake van een krachtenspel waarin het kind verzeild kan raken en de kans op een loyaliteitsconflict jegens beide ouders ontstaat waartegen het kind beschermd moet worden? Dit ondanks het feit dat er in de regel wel een ouder die het gezag heeft en verwacht wordt dat die opkomt voor het belang van het kind.

En hoe zit het bij de ouder die verdacht wordt of veroordeeld is wegens de poging tot partnerdoding? In zo’n geval is er in de regel wel een ouder die het gezag heeft en die opkomt voor het belang van het kind. Maar er is ook sprake van een situatie waarin men kan verwachten dat het kind in een heftig krachtspel terecht komt tussen het slachtoffer zelf (de ouder met gezag) en de (vermoedelijke) dader-ouder zelf. Hoe kijkt de regering tegen deze situatie aan? Hoe moet gehandeld worden bij verdenking van of een veroordeling wegens de poging tot partnerdoding?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de verwachte en gewenste rol van de betreffende gecertificeerde instelling of voogd en nabestaanden, ook al wordt de beslissing voortaan in handen van de kinderrechter wordt gelegd. Deelt de regering de mening dat zij ook in het kader van deze besluitvorming juist hun stem zullen moeten en willen laten horen om het belang van het kind naar voren te brengen? Hoe wordt dat gewaarborgd in de beslissing van de kinderrechter?

Deze leden hebben kennisgenomen van de argumenten van de regering om dit wetsvoorstel niet uit te breiden naar ouders die worden verdacht of zijn veroordeeld ter zake van ernstig huiselijk geweld of een zedenmisdrijf gepleegd hebben tegen een eigen kind. Zij vragen de regering in hoeverre dit aspect – en vooral de wil van het kind – in het WODC rapport wordt belicht en/of terug te vinden is in onderzoeken dan wel het raadzaam is hier nader onderzoek naar te doen. Zeker met betrekking tot de poging tot doodslag op het kind, waarnaar ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) verwijst, is moeilijk te verteren dat een kind gedwongen zijn ouder zou moeten bezoeken. Deelt de regering die opinie en kan zij hier nog eens nader op ingaan? Het leed en de consequenties voor een kind zijn immers vergelijkbaar en ook in dezen zou het belang van het kind voorop moeten staan.

Voornoemde leden vragen een nadere duiding van het begrip «ouder» in het voorstel. Hoe zit het met eventuele stief- of pleegouders of (ex-)partner, voor zover die vanuit het perspectief van het kind kunnen worden aangemerkt als ouders in psychologische zin? Is het niet wenselijk het wetsvoorstel ook op hen van toepassing te verklaren?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat iedere situatie binnen het personen- en familierecht waar mogelijk een casuïstische, individuele en zorgvuldige benadering gebied. Zij hebben daarom twijfels bij de door de regering gestelde een algemene norm met betrekking tot de ontvankelijkheidstermijn van twee jaar. Is de regering het ermee eens dat de individuele benadering hiermee belemmerd zou kunnen worden omdat bij voorbaat al een termijn opgelegd is zonder dat onafhankelijk naar de zaak gekeken is, of dat nu door een kinderrechter is of door een gecertificeerde instelling? Is het niet juist van belang om die individuele benadering vast te houden om zo met het oog op alle belangen de juiste afweging te kunnen maken? Deze leden zijn het met de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) eens dat met de vastgestelde ontvankelijkheidstermijn onder andere artikel 6 EVRM wordt ingeperkt en dat inperking hiervan met grootste zorgvuldigheid dient te worden toegepast, nadat de noodzaak hiertoe in het individuele geval is afgewogen.

Voorts wijzen de aan het woord zijnde leden op de opmerking van het Wilhelmina Kinderziekenhuis in deze dat de wens van kinderen met betrekking tot de omgang met de dader-ouder in de maanden en jaren na de partnerdoding kan wijzigen, omdat het kind nog vragen wil stellen, de omgang wil uitproberen of juist minder behoefte krijgt aan contact. Kan de regering op deze opmerking ingaan met het oog op het feit dat het kind na deze wetswijziging de gang naar de rechter zou moeten maken en dit een drempel voor het kind kan zijn om de omgangsregeling te wijzigen?

De leden van de SGP-fractie vragen of in het Handelingsprotocol is of wordt voorzien in het waarborgen dat verzoeken om maatregelen van kinderbescherming zoveel mogelijk gelijktijdig met verzoeken om vaststelling van een omgangs- of contactregeling worden gedaan. Hoe wordt erop toegezien dat onnodige belasting van kinderen zoveel mogelijk wordt voorkomen?

4. Consultatie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de gedachtewisseling over de ontzegging van omgang en bijbehorende niet-ontvankelijkheidsverklaring. Daarbij wordt besloten tot een verplichte niet-ontvankelijkheidsverklaring van twee jaar, hetgeen een uitbreiding is van de reguliere één jaar, onderbouwd door jurisprudentie. Leidende overweging voor die uitbreiding is het belang van een kind bij rust na het traumatisch verlies van een ouder. Deze leden ondersteunen die overweging, maar vragen tegelijkertijd of er situaties denkbaar zijn waarin kinderen gebaat zijn bij een langere periode van niet-ontvankelijkheid van de dader-ouder. Zo ja, biedt het wetsvoorstel ruimte om dit mogelijk te maken? Een mogelijkheid is om dit via het tweede toetsingsmoment te beoordelen na twee jaar, om meer traumatische confrontaties te beperken.

Is er voorts nagedacht over een glijdende schaal waarbij voor jonge kinderen onder de twaalf jaar de voorgestelde regeling geldt, terwijl de stem van het kind over zaken als ontzegging van omgang en contact en de ontvankelijkheidsverklaring meer gewicht krijgt wanneer het kind tussen de twaalf en zestien jaar oud is en bepalend is wanneer het kind zestien of ouder is? De aan het woord zijnde leden staan positief tegen een dergelijke toepassing, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de wijze waarop wordt omgegaan met de belangen van het kind en zijn eigen wensen en gedachten in het familierecht bij scheidingszaken. Kan de regering nader ingaan op deze mogelijkheid? Is zij bereid de stem van het kind op deze wijze vorm te geven?

De leden van de SP-fractie merken op dat nog steeds niet duidelijk is waarom de termijn van niet-ontvankelijkheid na een negatieve beslissing op een verzoek om omgang door een ouder nodig is. Duidelijk is dat een dergelijk verzoek stress oplevert bij kinderen en andere nabestaanden en dat rust na een traumatische gebeurtenis van belang is, maar het is volgens deze leden nog onvoldoende gemotiveerd of deze verlenging, waarvan onder andere de Afdeling stelt dat dit op gespannen voet met het EVRM kan staan, noodzakelijk is. Zijn er onderzoeken waaruit blijkt dat de verdachte of veroordeelde ouder telkens weer opnieuw een verzoek tot omgang of contact doet? Zijn er onderzoeken waaruit blijkt dat kinderen na een jaar nog in dermate hoge mate bezig zijn met rouwverwerking dat een nieuw omgangsverzoek van de overgebleven ouder hun welzijn in gevaar zou brengen? Zal er op de rechter ook een motivatieplicht voor de termijn van niet-ontvankelijkheid liggen waardoor duidelijk wordt waarom in het individuele geval een termijn van twee jaar gerechtvaardigd is?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ruimte biedt om nog een langere ontzegging mogelijk te maken. Begrijpen deze leden uit de verwijzing naar de zaak Heidemann tegen Duitsland dat zelfs een uitsluiting van drie jaar gerechtvaardigd wordt gevonden? Biedt dat geen aanknopingspunten deze ontzegging nog verder uit te breiden, in het belang van de rust, herstel en rouwverwerking van het kind?

Deze leden vragen de regering of in de huidige praktijk voldoende is geborgd door middel van artikel 1:377g Burgerlijk Wetboek, dat het kind een informele rechtsingang geeft om contact of omgang te vragen.

Graag vernemen voornoemde leden een reactie van de regering op de vraag van Slachtofferhulp Nederland of het voorstel ertoe zou kunnen leiden dat de rechter in sommige gevallen terughoudender wordt met het ontzeggen van omgang, juist omdat hij voor een periode van twee jaar zal beslissen? Is het om dit ongewenste effect tegen te gaan, wenselijk dat de regering dit punt separaat te bespreekt en/of in elk geval onder de aandacht brengt via de Rvdr?

Door de Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (VFas) wordt de situatie genoemd van partnerdoding in combinatie met de situatie van zelfverdediging. Kan de regering bevestigen dat het juist in het kader van deze uitzonderingssituaties van belang is dat via dit voorstel maatwerk wordt geleverd door de kinderrechter en ook al eerder in het advies van de RvdK?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook aan te geven op welke wijze de RvdK de ruimte heeft om desgewenst onderzoek uit te voeren indien de ouder niet meer als verdachte wordt aangemerkt en geen sprake meer is van een omgangsregeling zoals bedoeld in het wetsvoorstel. Beschikt de RvdK daartoe ook genoeg (juridische) ruimte om onderzoek te laten doorlopen en/of uitvoeren, indien zij signalen hebben dat ze een vinger aan de pols moeten houden bij het desbetreffende kind en diens ouder?

Graag vernemen deze leden ook een reactie om de RvdK financieel in de gelegenheid te stellen om zo nodig specialistisch gedragskundig onderzoek te laten uitvoeren. Beschikt de RvdK thans over te weinig middelen daartoe? Kan de regering daar een cijfermatig overzicht van geven?

Ook vragen de leden van de CDA-fractie de regering in te gang op de suggestie om in het handelingsprotocol het aanstellen van een bijzonder curator op te nemen. Wat is de stand van zaken op dat punt?

De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan een zorgvuldige en kindvriendelijke begeleiding van het kind wanneer zij betrokken raken bij juridische procedures. Zij zijn het met de RSJ eens dat in bepaalde situaties het wenselijk kan zijn bijvoorbeeld een bijzondere curator of andere mogelijke begeleider van het kind aan te stellen. Kan de regering toelichten hoe met deze wetswijziging, bijvoorbeeld door het actualiseren van het Handelingsprotocol, zorgvuldige en kindvriendelijke begeleiding gewaarborgd wordt en welke rol hier bijvoorbeeld kan liggen voor de bijzondere curator of andere mogelijke begeleiding van een kind?

II ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1:242a)

De leden van de SP-fractie delen de zorgen van verschillende partijen dat een extra rechtszaak belastend zou zijn voor het kind. De regering geeft aan dat de rechter tegelijk kan beslissen over de voogdij en de omgangsregeling. Wat wordt hierop het protocol? Wanneer zal een rechter niet tegelijk beslissen en hoe wordt er dan voor gezorgd dat een kind zo min mogelijk last zal ondervinden van de tweede rechtszaak? Hoe zal er worden omgegaan met de zaken waarin alle betrokkenen het eens zijn over omgang en contact en de rechtszaak dus mogelijk «overbodig» zou zijn?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of en hoe vaak het voorkomt dat kinderen omgang hebben met de ouder in voorlopige hechtenis. Klopt het dat het WODC-onderzoek hier specifiek niets over vermeld? Hoe beoordeelt de regering de wenselijkheid van (toestaan van) omgang in deze fase direct aansluitend na de traumatische gebeurtenis? Wat zegt het zogeheten handelingsprotocol hierover en verandert er door onderhavig wetsvoorstel nog iets aan omgang in deze specifieke fase?

Deze leden vragen ook of en zo ja, op welke wijze informatie over de strafprocedure van de verdachte wordt meegenomen in het verzoek van de RvdK.

Onderdeel B (artikel 1:377e)

Lid 2

De leden van de VVD-fractie missen evenals de RSJ een omschrijving van wat precies onder respectievelijk de term «ouder» en wat onder «biologische ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind» wordt verstaan. Ook vragen voornoemde leden waarom deze volgorde in de opsomming van het type ouder wordt gekozen.

Tenslotte missen deze leden overwegingen met betrekking tot eventuele stief- of pleegouders of adoptieouders. Welke is hun positie in dit wetsvoorstel?

De leden van de SP-fractie vragen wie zal worden aangemerkt als «ouder» in dezen. Worden hierbij ook bijvoorbeeld de stief- en pleegouders en mogelijke ex-partners bedoeld voor zover die vanuit het perspectief van het kind in psychologische zin kunnen worden aangemerkt? En is het geen optie deze definitie ook in dit wetsvoorstel op te nemen? Ook vragen deze leden waarom is afgezien van het opnemen van een bepaling waarin staat dat de rechter pas oordeelt over een contact en/of omgangsregeling nadat de officier van justitie die de strafzaak tegen de ene ouder behandeld? De regering merkt op dat informatie al wordt gedeeld, maar is dat afdoende?

De leden van de D66-fractie zijn het eens met de RRSJ dat de term «ouder» in de wetswijziging niet verder wordt uitgelegd. Wie verstaat de regering precies onder de term «ouder»? Is de regering van mening dat hieronder mogelijk ook stiefouders, pleegouders of ex-partners die vanuit het perspectief van het kind kunnen worden aangemerkt als ouders in psychologische zin, zouden kunnen vallen? Zo nee, waarom niet?

Lid 3

De leden van de PvdA-fractie vinden het een belangrijk gegeven dat uit het WODC-onderzoek naar voren komt dat de ouder die via een juridische procedure contact of omgang wil afdwingen veel stress en onrust teweegbrengt in het gezin, en dat gebleken is dat de betrokken kinderen jaren na de partnerdoding nog steeds in een fragiel evenwicht leefden. Toch hebben deze leden vragen over de ontvankelijkheid termijn.

De regering geeft aan dat de termijn van twee jaar niet in strijd is met uitspraken van het EHRM. In de memorie van toelichting wordt vervolgens geconcludeerd dat, gelet op het belang van het kind bij rust na het traumatische verlies van een ouder, een beperking van de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek door de ouder tot eens in de twee jaar niet onredelijke indien de rechter eerder contact of omgang voor meer dan twee jaar heeft ontzegd. Ook geeft de regering aan dat gelet op de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM in de zaak Heidemann dan wel objectief vast moet staan dat het niet ontzeggen van omgang voor een periode van meer dan een jaar het welbevinden van het kind serieus in gevaar zou brengen. Deze leden willen weten waarom specifiek voor een termijn van twee jaar is gekozen. Is gebleken dat indien omgang wordt ontzegd een heroverweging binnen een periode van twee jaar het welzijn van het kind in ernstige mate bedreigt? Is dat altijd het geval wanneer de rechter een (vermoedelijke) dader-ouder de omgang ontzegd voor een duur van twee jaar of meer?

Voorts willen voornoemde leden weten hoe de wettelijke ontvankelijkheidstermijn van twee jaar uit artikel 1:377e, derde lid, BW in overeenstemming is met de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM in de zaak Heidemann, waaruit volgens de regering volgt dat wel objectief vast moet staan dat het niet ontzeggen van omgang voor een periode van meer dan een jaar het welbevinden van het kind serieus in gevaar zou brengen. De ontvankelijkheidstermijn wordt immers wettelijk vastgelegd en niet gekoppeld aan de eis dat objectief vast moet staan dat het niet ontzeggen van omgang voor een periode van meer dan een jaar het welbevinden van het kind serieus in gevaar zou brengen.

Ondanks de ontvankelijkheidstermijn voor de (vermoedelijke) ouder-dader is het kind wel ontvankelijk om een verzoek tot omgang in te dienen binnen de periode van twee jaar. Maar is dit, gezien de situatie van het kind die ook nog in een mogelijk heftig krachtspel terecht is gekomen tussen de familie van het slachtoffer, de familie van de (vermoedelijke) dader en de (vermoedelijke) dader zelf, een goede en realistisch optie voor het kind? Zo ja, kan de regering uiteenzetten hoe dit in de praktijk voor een kind zou uitwerken? Wat als de inmiddels benoemde voogd familie van het slachtoffer is? Is er dan niet eventueel sprake van een belangenverstrengeling en hoe wordt dit opgelost?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe getracht wordt de belasting voor het kind zo laag mogelijk te houden indien de ouder na twee jaar weer ontvankelijkheid is voor het indienen van een nieuw verzoek. Wordt het kind van deze mogelijkheid op de hoogte gebracht en/of op voorbereid of vindt dat pas plaats als het verzoek ook daadwerkelijk is ingediend?

Deze leden vragen de regering ook of het wenselijk is wettelijk vast te leggen dat als de rechter geen tijdsduur verbindt aan de ontzegging, de ouder dan voor de duur van twee jaar niet ontvankelijk is in zijn of haar verzoek.

Voornoemde leden vragen of het klopt dat wetstechnisch niet is geregeld dat een niet binnen de termijn ingediend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Is het wenselijk dat alsnog op te nemen?

Artikel II

De leden van de CDA-fractie vragen of het wenselijk is om wegens het belang van het kind, de RvdK niet alleen bij nieuwe gevallen maar ook bij huidige gevallen verplichting onderzoek te laten verrichten bij partnerdoding. Bestaat hiertoe wettelijk de ruimte? Zo ja, waarom wordt daar dan geen gebruik van gemaakt?

De voorzitter van de commissie, Ypma

Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts