Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 16 februari 2016 en het nader rapport d.d. 1 juni 2016, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 13 november 2015, no. 2015001990, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel is onderdeel van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en voorziet met name in een nieuwe regeling van de kleine rechtshulp in strafzaken. Daarnaast wordt de bestaande regeling van overdracht en overname van strafvervolging in het nieuwe vijfde boek Sv opgenomen, alsmede een aantal EU-instrumenten.2 Doelstelling van de nieuwe regeling van de kleine rechtshulp is deze inhoudelijk te verbeteren, te vereenvoudigen en te voorzien van waarborgen voor een evenwichtige uitvoering.3
In essentie komt de voorgestelde regeling neer op een modernisering van de regeling voor opsporingshulp met landen buiten de Europese Unie (EU).4 Hoofdlijnen van het voorstel betreffen het goeddeels schrappen van de verlofprocedure, de verruiming van de mogelijkheden tot videoverhoor en het loslaten van het Verdragsvereiste voor toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen met betrekking tot de rechtswaarborgen in de voorgestelde regeling van de rechtshulp, mede in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Afdeling adviseert in de wet op te nemen dat ingrijpende bevoegdheden alleen kunnen worden toegepast ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat. Voorts geeft de Afdeling in overweging om de verlofprocedure te verbinden aan (in elk geval) alle gevallen waarin bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist (en geen kennisgeving aan belanghebbenden is verstrekt).
Blijkens mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 november 2015, nr. 2015001990, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 16 februari 2016, nr. W03.15.0395/II, bied ik U hierbij aan.
Verschillende maatschappelijke, juridische en technologische ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat rechtshulprelaties de afgelopen jaren zijn geïntensiveerd. Dat doet volgens de toelichting de vraag opkomen of wel in alle gevallen is voorzien in afdoende waarborgen, zowel voor een rechtmatige uitvoering, als voor verdedigingsrechten en rechten van derden-belanghebbenden.5 In de toelichting wordt met betrekking tot de vraag of in alle gevallen is voorzien in voldoende rechtswaarborgen opgemerkt dat de rechtshulpprocedure geen strafrechtelijk onderzoek is, maar een vorm van interstatelijke samenwerking:
«De verdediging kan dus geen aanspraak maken op een volwaardige positie, zoals zij die wel heeft in een strafzaak. Dit neemt niet weg dat ervoor moet worden zorggedragen dat de verdachte of betrokkene op enige wijze kan opkomen tegen onrechtmatigheid van de (wijze van) uitvoering van een rechtshulpverzoek.» 6
Met betrekking tot de stelling dat de rechtshulpprocedure geen strafrechtelijk onderzoek is, merkt de Afdeling op dat het verlenen van kleine rechtshulp – anders dan de uitlevering – doorgaans daden van opsporing betreft: bijgedragen wordt aan het vergaren van bewijsmateriaal. Daardoor wordt de procespositie van de verdachte inhoudelijk nader vastgelegd. De door de verzoeker later te bepalen gegrondheid van de vervolging wordt mede bepaald door de gegevens die in Nederland zijn verzameld.7
Met betrekking tot de stelling dat de verdediging geen aanspraak kan maken op «een volwaardige positie zoals in een strafzaak» wijst de Afdeling erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij het verlenen van opsporingsbijstand in het kader van een rechtshulpprocedure het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM van toepassing acht, voor zover dit in de opsporingsfase doorwerkt en artikel 6, derde lid, EVRM integraal van toepassing acht.8 9
De voorgestelde regeling ziet in beginsel alleen op landen buiten de EU. Bij het EVRM zijn echter ook staten partij die geen lid zijn van de EU. Daar komt bij dat ook in landen die niet zijn aangesloten bij het EVRM, op basis van internationaal recht over het algemeen het recht op een eerlijk proces geldt.10
Op grond van het bovenstaande adviseert de Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op het rechtskarakter van de rechtshulpprocedure en (daarmee) de omvang van de rechtswaarborgen, en de verhouding tot het recht op een eerlijk proces te betrekken. De Afdeling adviseert daarbij in het bijzonder in te gaan op verzoeken van Nederland aan landen die geen lid zijn van de Europese Unie.
Het karakter van de rechtshulpprocedure waarvoor de Afdeling aandacht vraagt, verschilt naargelang de invalshoek waaruit de procedure wordt belicht. Voorop staat dat de procedure zelf een vorm van interstatelijke samenwerking betreft en als zodanig geen strafrechtelijk onderzoek is. De inhoud van de procedure – opsporingshandelingen die ter uitvoering van een rechtshulpverzoek worden verricht – heeft daarentegen in de meeste gevallen (bijstand in de executiefase van straffen daargelaten of samenwerking bij uitreiking van gerechtelijke stukken) betrekking op de opsporing van strafbare feiten, zij het in de verzoekende staat.
In gevallen waarin Nederlandse autoriteiten een verzoek doen aan het buitenland zijn zij verantwoordelijk voor eerbiediging van het recht op een eerlijk proces van de verdachte in de Nederlandse strafzaak in het kader waarvan het rechtshulpverzoek wordt gedaan (artikel 1 EVRM). Concreet komt tot dit bijvoorbeeld tot uiting in het feit dat van Nederlandse zijde wordt zeker gesteld dat een verdachte die wordt verhoord, recht op bijstand van een raadsman heeft (EHRM 27 oktober 2011, nr. 25303/08) (Stojkovic t. Frankrijk en België). Verschillende rechtshulpverdragen geven in dat verband de mogelijkheid – aan de verzoekende staat om in een rechtshulpverzoek nadere wensen te formuleren wat betreft de wijze van uitvoering van een rechtshulpverzoek, en bepalen dat de uitvoerende staat daaraan zoveel mogelijk – voor zover het eigen recht het toelaat – tegemoet komt (vgl. bijvoorbeeld artikel 18, zeventiende lid, VN Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2004, 34)).
Voor rechtshulpverzoeken die Nederland ontvangt geldt uiteraard eveneens de verplichting om te voorkomen dat schendingen van mensenrechten plaatsvinden tevens in het buitenland, daar onder begrepen schendingen van het recht op een eerlijk proces. Dit kan ertoe leiden dat een verzoek om rechtshulp wordt geweigerd omdat het vermoeden bestaat dat uitvoering daarvan in de verzoekende staat zal leiden tot, of bijdragen aan, een flagrante schending van fundamentele rechten. Het betekent ook dat bij de uitvoering altijd oog zal moeten zijn voor een wijze van uitvoering van de door de buitenlandse autoriteiten gevraagde opsporingshandelingen die strookt met de vereisten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Belangrijk bij de verwezenlijking hiervan is het uitgangspunt dat uitvoering van buitenlandse verzoeken niet anders plaatsvindt dan door toepassing te geven aan strafvorderlijke bevoegdheden zoals die voor strafrechtelijk onderzoek in Nederland gelden. Zo zal een verdachte van een strafbaar feit die in Nederland op basis van een buitenlands rechtshulpverzoek wordt verhoord uiteraard ook bijstand dienen te krijgen van een advocaat.
De toelichting is in lijn met het voorgaande aangepast.
In het wetsvoorstel is bepaald dat het verzoek om rechtshulp afkomstig moet zijn van autoriteiten die naar het nationale recht van de vreemde staat bevoegd zijn om het verzoek om rechtshulp te doen.11 Deze regel is op voorspraak van het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten en het College van procureurs-generaal opgenomen in plaats van de in de consultatie-versie van dit wetsvoorstel voorziene waarborg dat rechtshulpverzoeken met betrekking tot toepassing van bevoegdheden waarvoor de machtiging van de rechter-commissaris wordt vereist, enkel kunnen worden uitgevoerd indien deze afkomstig zijn van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat.12 Volgens de consultatie-versie van de memorie van toelichting is onder «rechterlijke autoriteiten» te verstaan zowel een rechter als officier van justitie.13 Beide instanties wezen erop dat in de praktijk soms gevolg wordt gegeven aan verzoeken van op grond van het nationale recht van de desbetreffende staat tot het doen van verzoeken om rechtshulp bevoegde politiële autoriteiten;14 het College van procureurs-generaal noemde daarbij Denemarken en Zweden.
Naar het oordeel van de Afdeling weegt de omstandigheid dat in de praktijk gevolg wordt gegeven aan verzoeken om rechtshulp van bevoegde politiële autoriteiten genoemde landen niet zo zwaar dat daarvoor de waarborg dat het verzoek afkomstig is van een rechterlijke autoriteit dient te wijken.15 De eis dat rechtshulpverzoeken tot toepassing van ingrijpende dwangmiddelen afkomstig dienen zijn van rechterlijke autoriteiten vormt immers een belangrijke waarborg voor een zorgvuldige en integere rechtshulpverlening.16 Een officier van justitie, en nog meer een rechter, zal onder meer de proportionaliteit en subsidiariteit van een rechtshulpverzoek beter kunnen beoordelen dan de politie. Daar komt bij dat het wetsvoorstel, zoals eerder opgemerkt, in beginsel ziet op landen buiten de EU en dus niet op de genoemde Scandinavische landen. Bovendien voorziet het wetsvoorstel erin ook verdragloze verzoeken tot toepassing van ingrijpende dwangmiddelen mogelijk te maken. In gevallen waarin een Verdrag ontbreekt, zal er minder grond voor vertrouwen kunnen zijn. In de toelichting wordt benadrukt dat juist striktere regels zijn gewenst voor samenwerking met verre (derde) landen.17 Ten slotte lijkt de toetsing door de rechter-commissaris in het kader van de machtiging, de verlofrechter of beklagrechter beperkt, gelet op de hoofdregel dat, voor zover verzoeken op een verdrag zijn gegrond, daaraan zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven en de appreciatie van het onderzoeksbelang en de ernst van de zaak volgens de toelichting bij uitstek aan de verzoekende autoriteiten is, omdat het immers gaat om de inhoud van onderzoek dat door hen wordt verricht.18
Gelet op het voorgaande verdient het naar het oordeel van de Afdeling aanbeveling dragend te motiveren waarom er niet voor gekozen is dat de bevoegdheden die op grond van het Wetboek van Strafvordering slechts kunnen worden toegepast door of na machtiging van de rechter-commissaris, alleen kunnen worden toegepast ter uitvoering van een verzoek dat afkomstig is van rechterlijke autoriteiten van een vreemde staat. Indien een dergelijke motivering niet mogelijk is, adviseert de Afdeling bovenstaande clausulering in de wet op te nemen.
Zoals de Afdeling aangeeft, was in de consultatie-versie van dit wetsvoorstel voor de toepassing van ingrijpende opsporingsbevoegdheden het vereiste opgenomen dat een verzoek om rechtshulp tot toepassing van dergelijke bevoegdheden afkomstig diende te zijn van een rechterlijke autoriteit in het buitenland. Naar aanleiding van ontvangen adviezen, waarin erop werd gewezen dat in de praktijk in de relatie met een aantal landen, ook verzoeken afkomstig van politiële autoriteiten worden geaccepteerd, is hiervan vervolgens afgezien. Zulks teneinde te voorkomen dat de wettelijke regeling de bestaande praktijk in dit verband doorkruist.
Naar aanleiding van de door de Afdeling naar voren gebrachte bezwaren tegen deze oplossing, merk ik graag het volgende op. De bestaande praktijk in de relatie met Scandinavische landen is gebaseerd op internationale instrumenten (in het bijzonder de artikelen 6, vijfde lid, en 17 van de EU rechtshulpovereenkomst) die voorzien in de mogelijkheid van verzoeken van politiële autoriteiten aan rechterlijke autoriteiten in de uitvoerende staat. De nieuwe wettelijke regeling laat deze verdragsrechtelijke bepalingen onverlet, die op grond van artikel 94 Gw voorgaan op de wettelijke regeling. Dit betekent dat indien als uitgangspunt in de wet toch zouden worden bepaald dat verzoeken om de toepassing van ingrijpende opsporingsbevoegdheden afkomstig dienen te zijn van rechterlijke autoriteiten – zijnde een officier van justitie of rechter –, daarop dan verdragsrechtelijk overeengekomen uitzonderingen kunnen bestaan, onder andere met de Scandinavische landen. Deze oplossing heeft bij nader inzien mijn voorkeur, omdat op deze wijze wordt voorkomen dat ook op politieel niveau verzoeken zouden kunnen worden gedaan om toepassing van ingrijpende bevoegdheden en dwangmiddelen door landen waarmee geen sterke – op een rechtshulpverdrag gebaseerde – samenwerkingsrelatie bestaat.
Het wetsvoorstel is in overeenstemming met het bovenstaande aangepast.
Uitgangspunt bij de rechtsbescherming in de voorgestelde regeling is dat betrokkenen bij wie in het kader van een verzoek om rechtshulp voorwerpen in beslag zijn genomen of gegevens zijn gevorderd, in kennis worden gesteld van hun bevoegdheid om een klaagschrift bij de beklagrechter in te dienen ingevolge artikel 552a Sv (notificatieplicht).19 Indien de kennisgeving omwille van het belang van geheimhouding niet heeft plaatsgevonden, kunnen voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden als omschreven in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s, 126t, 126ue, derde lid, 126uf, en 126ug Sv echter pas worden overgedragen nadat de rechtbank daartoe verlof heeft verleend.20 De Afdeling heeft opmerkingen over de omvang van beide bepalingen en over de verhouding tot elkaar:
De genoemde opsporingsbevoegdheden betreffen steeds bijzondere opsporingsbevoegdheden waarvoor machtiging van de rechter-commissaris wordt vereist. De voorgestelde reeks opsporingsbevoegdheden is ruimer dan onder de huidige regeling.21
De Afdeling wijst erop dat er nog andere bijzondere (heimelijke) opsporingsbevoegdheden zijn waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist die niet worden vermeld, zoals bijvoorbeeld infiltratie en het inzetten van een burgerinfiltrant.22 Weliswaar houden deze bevoegdheden geen inbeslagneming in van voorwerpen, maar zij kunnen wel leiden tot overdracht van stukken en gegevens, zoals processen-verbaal. De ernst van deze bevoegdheden rechtvaardigt een verlof van de rechter.
De Afdeling adviseert nader te motiveren waarom niet alle bijzondere opsporingsbevoegdheden waarvoor machtiging van de rechter-commissaris is vereist zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 5.1.10, derde lid, Sv en adviseert, zo nodig, het voorstel aan te passen.
Het valt de Afdeling op dat in de voorgestelde wettekst de gevallen waarin verlof van de rechter wordt vereist23 niet geheel aansluit bij de gevallen waarin een kennisneming aan betrokkene dient plaats te vinden.24 De verlofregeling ziet namelijk op «voorwerpen die in beslag zijn genomen of stukken of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de genoemde bevoegdheden», terwijl de kennisgeving ziet op de betrokkene bij wie voorwerpen in beslag zijn genomen dan wel gegevens zijn gevorderd. In de laatste regeling ontbreekt «het vergaren». Dit terwijl de bepalingen zich nauw tot elkaar verhouden in de zin dat verlof pas noodzakelijk is «indien de kennisgeving omwille van het belang van geheimhouding van het verzoek om rechtshulp niet heeft plaatsgevonden».
In het licht van het voorgaande adviseert de Afdeling de verhouding tussen artikel 5.1.10, derde lid, en 5.1.11, eerste lid, Sv nader te motiveren, dan wel, zo nodig, het voorstel aan te passen.
Ten slotte stelt de Afdeling vast dat de kennisgeving aan betrokkene van zijn bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv alleen wordt voorgeschreven indien bij betrokkene voorwerpen in beslag zijn genomen of gegevens zijn gevorderd.25
Hiermee worden niet alle niet heimelijke dwangmiddelen bestreken die gegevens kunnen opleveren.26 Te wijzen valt met name op de doorzoeking ter vastlegging van gegevens.27 In het geldende artikel 552a Sv is het vastleggen van gegevens uitdrukkelijk vermeld als mogelijkheid waartegen het beklag zich kan richten. Op grond van artikel 125m, eerste lid, Sv wordt aan betrokkene schriftelijk mededeling gedaan van de aard van de vastgelegde gegevens. Gelet hierop ligt het naar het oordeel van de Afdeling in de rede om aan betrokkenen na doorzoeking ter vastlegging in het kader van een internationaal rechtshulpverzoek ook een kennisgeving van de beklagmogelijkheden te verstrekken.
De Afdeling adviseert de voorgestelde omvang van de notificatieplicht nader te motiveren, dan wel, het voorstel zo nodig aan te passen.
In lijn met hetgeen de Afdeling opmerkt, is in het voorstel een verlofprocedure voorzien voor de overdracht van ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen voorwerpen, alsmede voor de overdracht van bewijsmateriaal vergaard met ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Het ingrijpende karakter van de genoemde bevoegdheden komt tot uitdrukking in het gegeven dat op grond van de wettelijke regeling van deze bevoegdheden, de rechter-commissaris een machtiging moet verlenen voor toepassing. De voorgestelde reeks ingrijpende opsporingsbevoegdheden is op grond van dit criterium ruimer dan onder de huidige regeling van de verlofregeling. De verlofprocedure blijft overigens achterwege, indien de bevoegdheden niet heimelijk zijn toegepast. Anders dan de Afdeling lijkt te veronderstellen, is op grond van de artikelen 126h en 126w Sv machtiging van de rechter-commissaris niet vereist voor infiltratie en inzet van een burgerinfiltrant. Opneming van deze artikelen is dus niet in lijn met het gehanteerde uitgangspunt.
Aan het door de Afdeling gesignaleerde verschil in terminologie in artikel 5.1.10, derde lid, en artikel 5.1.11 ligt ten grondslag dat het in artikel 5.1.10, derde lid, gaat over het resultaat van de inzet van bepaalde bevoegdheden, terwijl artikel 5.1.11 betrekking heeft op de personen jegens wie een vorderingsbevoegdheid wordt ingezet. Voor een goede werking van artikel 5.1.11 moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen twee verschillende groepen personen: betrokkene(n) tegen wie een vorderingsbevoegdheid wordt uitgeoefend en (andere) direct belanghebbenden die eveneens worden ingelicht omtrent hun recht om een klaagschrift in te dienen. Het resultaat van het gebruik van een vorderingsbevoegdheid is dat gegevens zijn «vergaard»; indien dit is geschied met toepassing van de in artikel 5.1.10, derde lid, genoemde vorderingsbevoegdheden en de inzet daarvan in verband met het belang van vertrouwelijkheid van het onderzoek geheim is gehouden (geen uitvoering is gegeven aan artikel 5.1.11, eerste en tweede lid), is de verlofprocedure van toepassing.
Aan het advies van de Afdeling is gevolg gegeven door uitbreiding van de reikwijdte van artikel 5.1.11, eerste lid, tot de doorzoeking ter vastlegging van gegevens.
Vaak zullen voor de uitvoering van een rechtshulpverzoek strafvorderlijke bevoegdheden worden toegepast. Als centraal criterium wordt voorgesteld dat Nederland opsporingsbevoegdheden toepast ter uitvoering van een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp voor zover deze eveneens kunnen worden toegepast in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten.28
Volgens de toelichting impliceert dit criterium dat wordt voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid en, indien aan de orde, aan de nadere eisen inzake minimale strafbedreiging, zoals een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De toelichting stelt echter dat nadere voorwaarden voor toepassing van bepaalde opsporingsbevoegdheden als «in het belang van het onderzoek», «een ernstige inbreuk op de rechtsorde» en «indien het onderzoek dit dringend vordert» in die gevallen niet van toepassing zijn. Dit zou strijd opleveren met de hoofdregel die luidt dat voor zover rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag daaraan zoveel mogelijk het verlangde rechtsgevolg wordt gegeven. Bovendien is de appreciatie van het onderzoeksbelang en de ernst van de zaak volgens de toelichting bij uitstek aan de verzoekende autoriteiten.29
De Afdeling merkt op dat de toelichting weliswaar terecht duidelijk stelt dat het rechtshulpverzoek niet getoetst kan worden aan nadere nationaalrechtelijke eisen, maar dat dit uit de voorgestelde wettekst onvoldoende tot uitdrukking komt. Tekst en toelichting van het voorstel zijn daarmee niet geheel in overeenstemming met elkaar.
De Afdeling adviseert in de tekst van het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv duidelijker tot uitdrukking te brengen dat een rechtshulpverzoek niet aan nadere nationaalrechtelijke eisen getoetst kan worden.
De Afdeling adviseert in de tekst van het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv duidelijker tot uitdrukking te brengen dat een rechtshulpverzoek niet aan nadere nationaalrechtelijke eisen getoetst kan worden. Gedacht kan worden aan eisen in verband met de proportionaliteit of onderzoeksbelang. Het advies van de Afdeling is opgevolgd door toevoeging van een daarop betrekking hebbende zinsnede aan het voorgestelde artikel 5.1.8, eerste lid, Sv.
Volgens artikel 5.1.11, tweede lid, Sv doet de officier van justitie, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend de beslagene toebehoort, de nodige naspeuringen naar de directe belanghebbenden in Nederland.
Het is de Afdeling niet duidelijk waarom hier wordt gesproken van direct belanghebbenden. In het kader van de beklagprocedure over inbeslagneming van artikel 552a Sv wordt namelijk steeds gesproken over belanghebbenden.30 Het voorgestelde artikel 5.1.11, derde lid, Sv bepaalt bovendien dat artikel 552a Sv van overeenkomstige toepassing is. In artikel 552a, vijfde lid, Sv wordt onder meer bepaald dat de griffier belanghebbenden in kennis van het klaagschrift en dat de griffier hen in staat stelt zelf een klaagschrift in te dienen of te worden gehoord.
Dit verschil in terminologie maakt onduidelijk of het de bedoeling is de groep belanghebbenden die in het kader van de rechtshulpprocedure gewezen worden op hun rechten in een beklagprocedure, te beperken ten opzichte van belanghebbenden in een nationale beklagprocedure. De Afdeling wijst erop dat de gevolgen voor de belanghebbenden, waaronder slachtoffers van vermogensdelicten, vaak juist ingrijpender zullen zijn voor belanghebbenden in een internationale rechtshulpprocedure dan voor belanghebbenden in een Nederlandse beklagprocedure. Immers, de rechtshulpprocedure leidt tot overdracht van het voorwerp naar het buitenland, hetgeen een (revindicatie)procedure veelal praktisch lastiger zal maken.
De Afdeling adviseert om in de toelichting nader in te gaan op het begrip direct belanghebbenden in relatie tot belanghebbenden en zo nodig het wetsvoorstel aan te passen.
Het voorgestelde artikel 5.1.11 creëert geen aparte beklagprocedure in het kader van de uitvoering van rechtshulpverzoeken, maar zet uiteen onder welke omstandigheden de bestaande beklagregeling van artikel 552a Sv van toepassing is op de uitvoering van verzoeken om rechtshulp. De hoofdlijnen van de beklagregeling worden dus bepaald door artikel 552a Sv. In dit artikel is bijvoorbeeld geregeld wie als belanghebbende kan worden aangemerkt met het recht om een klaagschrift in te dienen. Artikel 5.1.11, eerste lid, bepaalt dat de officier van justitie om de betrokkene – degene bij wie voorwerpen in beslag zijn genomen of van wie gegevens zijn gevorderd – bij het onderzoek in kennis te stellen van hun recht gebruik te maken van de beklagregeling. Artikel 5.1.11, tweede lid, geeft een inspanningsverplichting voor de officier van justitie om te zorgen dat ook andere belanghebbenden dan de betrokkene – dus personen die nog niet bekend zijn met de inbeslagneming of vordering – in kennis worden gesteld omtrent hun recht om op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift in te dienen. Deze bepaling is toegespitst op direct belanghebbenden – personen van wie kan worden verondersteld dat zij eigenaar zijn van inbeslaggenomen voorwerpen of op wie gevorderde gegevens in overwegende mate betrekking hebben (bijvoorbeeld de persoon van wie bij een aanbieder de inhoud van zijn mailaccount wordt gevorderd). Dit zorgt ervoor dat de officier van justitie niet actief op zoek hoeft naar elke persoon die eventueel een beroep op artikel 552a zou kunnen doen.
De memorie van toelichting is op dit punt verder verduidelijkt.
Eén van de gronden in de huidige wetgeving op basis waarvan een rechtshulp wordt geweigerd betreft «verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmee verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ‘s Rijksbelastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ‘s Rijksbelastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden.»31
In het wetsvoorstel wordt gepoogd om de redactie van deze weigeringsgrond inzake fiscale en aangelegenheden te vereenvoudigen:32 «Voorgesteld wordt te spreken van fiscale of douaneaangelegenheden, waarmee wordt beoogd de gehele inhoud van artikel 552m, derde lid, Sv over te nemen.»33
Niettegenstaande het hiervoor genoemde streven om de gehele inhoud over te nemen, lijkt de voorgestelde redactie van de weigeringsgronden inhoudelijk beperkter dan de geldende regeling. Zo vallen «retributies» niet zonder meer onder «fiscale aangelegenheden». Daarnaast vallen toeslagen als huurtoeslagen, kinderopvangtoeslagen en zorgtoeslagen in de huidige regeling onder «gegevens die onder ’s Rijksbelastingdienst berusten», mede gelet op artikel 11 van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke gegevens die onder de belastingdienst rusten lijken niet te vallen onder het voorgestelde begrip «fiscale aangelegenheden». Gelet hierop is de vraag of de voorgestelde omschrijving van «fiscale aangelegenheden» aanpassing behoeft.
De Afdeling adviseert in het licht van voorgaande in de toelichting nader in te gaan op de inhoud van de voorgestelde weigeringsgrond inzake fiscale en douaneaangelegenheden en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling heb ik besloten af te zien van vereenvoudiging van de in de desbetreffende bepaling gehanteerde terminologie. Het wetsvoorstel is aangepast.
In de toelichting wordt erkend dat het voor de uitvaardigende autoriteit van belang is stil te staan bij de eventuele gevolgen van het richten van een rechtshulpverzoek aan buitenlandse autoriteiten.34 Rekening moet worden gehouden met het feit dat het verzoek voor de ontvangende staat aanleiding kan zijn om een eigen onderzoek in te stellen: «Dit kan het risico van een dreigende (flagrante) mensenrechtenschending opleveren, indien het recht van het desbetreffende land onvoldoende waarborgen tegen schendingen kent; bijvoorbeeld wanneer op de strafbare feiten waarvoor rechtshulp wordt gevraagd in de ontvangende staat de doodstraf is gesteld.»35
Gelet op de mogelijke uiterste consequenties van een rechtshulpverzoek als hiervoor bedoeld heeft de NOvA geadviseerd om in de wet zelf een bepaling op te nemen die – kort gezegd – het vragen van rechtshulp verbiedt als dit in strijd zou zijn met het EVRM. Daarop is niet gereageerd.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader te motiveren waarom is afgezien van een wettelijke bepaling met de strekking dat een verzoek om rechtshulp door Nederland niet mag plaatsvinden indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat het recht van het desbetreffende land onvoldoende waarborgen kent tegen flagrante mensenrechtenschendingen.
Op grond van mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is, rust op Nederland de verplichting actief te waken voor schendingen van fundamentele rechten in het kader van strafrechtelijk onderzoek. Dit geldt voor strafrechtelijk onderzoek dat plaatsvindt in Nederland, maar evenzeer voor opsporingsonderzoek dat op Nederlands verzoek wordt verricht in het buitenland (vgl. artikel 1 EVRM). Deze verplichting is dermate vanzelfsprekend dat deze niet als instructienorm behoeft te worden opgenomen in de wet. Bovendien kan een mogelijke schending die in het buitenland plaatsvindt als gevolg van de uitvoering van een verzoek om rechtshulp gedaan door Nederlandse autoriteiten, worden voorgelegd aan de Nederlandse rechter. Hiermee onderscheidt de situatie bij uitgaande verzoeken om rechtshulp zich duidelijk van de situatie bij inkomende rechtshulpverzoeken. Er zal niet altijd zicht bestaan op de wijze waarop in het buitenland een strafzaak plaatsvindt, en de vraag of en onder welke omstandigheden eventuele schendingen van mensenrechten aan een rechter kunnen worden voorgelegd. Indien een gegrond vermoeden bestaat dat de inwilliging zal leiden tot een (flagrante) schending van fundamentele rechten, moet een verzoek om rechtshulp worden geweigerd. In de relatie met de verzoekende staat is het dan aan te bevelen te beschikken over een wettelijke weigeringsgrond – hetgeen naar de huidige wetgeving niet het geval is – waarnaar kan worden verwezen.
Het voorgestelde artikel 5.1.3 Sv bepaalt – in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad – dat een verzoek om rechtshulp door Nederland slechts aan de autoriteiten van een vreemde staat kan worden gericht nadat is voldaan aan de vereisten die op grond van het wetboek gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten.36 Dit betekent volgens de toelichting bijvoorbeeld dat een verzoek aan buitenlandse autoriteiten tot inzet van een bevoegdheid tot opnemen van telecommunicatie slechts kan worden gedaan als de rechter-commissaris een machtiging als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, Sv heeft verleend.37
Dit zou zo kunnen worden opgevat dat bijvoorbeeld bij het vorderen van gegevens ex artikel 126nd, eerste lid, Sv wordt vereist dat de officier van justitie zowel een vordering tot het vorderen van gegevens als een rechtshulpverzoek opstelt, terwijl die documenten grotendeels inhoudelijk overeenkomen.38
In het licht hiervan adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op de betekenis van de voorgestelde bepaling.
Artikel 5.1.3 heeft tot doel te bewerkstelligen dat voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om een bepaalde opsporingshandeling te verrichten, dezelfde voorwaarden gelden als voor toepassing in Nederland. Het gaat in bijzonder om de regel dat niets aan buitenlandse autoriteiten mag worden gevraagd dat naar Nederlands recht niet zou zijn toegestaan en in het verlengde hiervan, de regel dat voordat de buitenlandse autoriteiten om toepassing van een bepaalde onderzoeksbevoegdheid wordt verzocht, aan de Nederlandse vereisten voor toepassing van de bevoegdheid is voldaan. Bij het laatste gaat het erom dat de naar Nederlands recht tot toepassing bevoegde autoriteit controleert of aan de inhoudelijke vereisten voor toepassing is voldaan en daar toestemming voor verleent. Daarna kan het rechtshulpverzoek waarin om inzet van de onderzoeksbevoegdheid wordt gevraagd worden verzonden. Als het verzoekende orgaan conform de wettelijke regeling voor toepassing van de bevoegdheid, zelf bevoegd is – de officier van justitie – behoeft daarvoor niet eerst een aparte procedure te worden doorlopen of een apart document te worden opgesteld.
Dit is conform het advies van de Afdeling in de memorie van toelichting nader uitgelegd.
Het voorstel heeft in beginsel betrekking op het rechtshulpverkeer met niet EU-lidstaten. Dit betreft een zeer klein deel van het totale rechtshulpverkeer, circa 5%. De budgettaire consequenties lijken daarmee geen factor van betekenis te spelen. Dit laat onverlet dat de regering zelf erkent dat de huidige praktijk van rechtshulpverlening voor verbetering vatbaar is.
«Wel moet worden vastgesteld dat in de praktijk de rechtshulpverlening tussen de lidstaten vaak verre van ideaal verloopt. Een vaak gehoorde klacht is dat het heel lang duurt voordat rechtshulpverzoeken worden uitgevoerd. Hierdoor lopen strafrechtelijke onderzoeken onnodig vertraging op, met alle gevolgen van dien. Een van de gevolgen is dat verdachten lange tijd in voorlopige hechtenis blijven of moeten worden vrijgelaten. Ook gebeurt het met regelmaat dat aan rechtshulpverzoeken in het geheel geen gevolg wordt gegeven, zonder dat daarover aan de verzoekende autoriteiten uitleg wordt verschaft.»39
Weliswaar ziet bovenstaande vaststelling van de regering op rechtshulpverzoeken binnen de EU; maar aan te nemen valt dat het niet beter zal liggen met verzoeken buiten de EU nu de band met niet EU-lidstaten veelal minder stevig zal zijn. Bovendien neemt een beperkt kwantitatief aandeel niet weg dat rechtshulpverzoeken van niet EU landen nogal eens kwalitatief zeer ernstige feiten kunnen betreffen, zoals misdrijven tegen de menselijkheid, genocide, en kindersekstoerisme.40
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op praktische maatregelen met het oog op de verbetering van de uitvoering van rechtshulpverzoeken door Nederland.
De door de Afdeling aangehaalde passage waarin een kanttekening wordt geplaatst bij de wijze waarop in de praktijk soms met rechtshulpverzoeken werd omgesprongen, is afkomstig uit het BNC-fiche bij het Europees onderzoeksbevel en dateert uit 2010. De passage is destijds opgenomen om te markeren dat het voorstel voor de richtlijn Europees onderzoeksbevel onderdelen bevatte die mogelijk toegevoegde waarde zouden hebben voor de dagelijkse praktijk van rechtshulp met ons omringende landen: onder meer een betere informatieverstrekking over de inwilliging en uitvoering van ontvangen rechtshulpverzoeken en de toepassing van termijnen voor uitvoering.
Sindsdien is echter in de Nederlandse praktijk van rechtshulp het nodige gewijzigd. Allereerst is het belang van een goede rechtshulpverlening bij herhaling onderstreept, zowel van de zijde van het kabinet als vanuit de praktijk: zie in dit verband ook het consultatie-advies van het openbaar ministerie bij onderhavig wetsvoorstel. Verder heeft de organisatie van politie en openbaar ministerie ten behoeve van de rechtshulpverlening aan het buitenland de veranderingen ondergaan. Het gaat onder andere om de vernieuwing van de structuur van de Internationale rechtshulpcentra (IRC’s). Inmiddels zijn er 10 regionale IRC’s, een IRC voor de Landelijke Eenheid en het Landelijk IRC – dat onder andere het Interpolkanaal beheert. Doel is de inrichting van «IRC compleet», waarbij de IRC’s garant staan voor een snelle en kwalitatief hoogwaardige afhandeling van inkomende rechtshulpverzoeken alsmede begeleiding bij uitgaande rechtshulpverzoeken. In aansluiting hierop is er bij de vorming van de Nationale Politie voorzien in operationele capaciteit voor de uitvoering van rechtshulpverzoeken (teams rechtshulp); het gaat om opsporingscapaciteit bij zowel de Landelijke Eenheid, als de regionale eenheden. Ten slotte wijs ik erop dat in het wetsvoorstel een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur is opgenomen. Deze kan worden gebruikt indien blijkt dat in de praktijk nadere richtsnoeren nodig zijn om de uitvoering van rechtshulpverzoeken in goede banen te leiden.
Volgens het wetsvoorstel komt Titel I van het vijfde Boek te luiden: Internationale rechtshulp in strafzaken. De bepalingen van de titel zijn van toepassing op verzoeken om rechtshulp van Nederlandse autoriteiten in het kader van de opsporing, vervolging, berechting van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, aan de autoriteiten van een vreemde staat en op verzoeken door autoriteiten van een vreemde staat dienaangaande aan Nederland.
Het voorgestelde artikel 5.1.1.1 Sv is gebaseerd op het geldende artikel 552h Sv. Volgens de toelichting gaat het om een algemene regeling. De Afdeling merkt op dat enkele andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Uitleveringswet ook bepalingen over kleine rechtshulp bevatten. Anders dan het voorgestelde artikel bepaalt het geldende artikel 552h, eerste lid, Sv dat de navolgende artikelen van toepassing zijn op verzoeken om rechtshulp «voor zover in de afdoening niet is voorzien in het bepaalde bij of krachtens andere wetten.»
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de verhouding tot regels over rechtshulp in andere wetten dan het Wetboek van Strafvordering, zoals de Uitleveringswet.
Het wegvallen van de door de Afdeling aangehaalde passage uit artikel 552h Sv in het voorgestelde artikel 5.1.1. betreft een omissie. Het voorstel beoogt geen wijziging te brengen in de relatie tussen de algemene rechtshulpregeling als voorgesteld in dit wetsvoorstel en bijzondere regelingen (met een beperkt of accessoir karakter) zoals onder andere opgenomen in de Uitleveringswet. Het wetsvoorstel – artikel 5.1.1, eerste lid – is aangepast.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vicepresident van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Met de redactionele opmerkingen van de Afdeling is rekening gehouden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
– In artikel 5.1.1, tweede lid, de omschrijving van verzoeken om rechtshulp actualiseren. De omschrijving (die is ontleend aan artikel 552h) ziet namelijk enkel op verzoeken van een vreemde staat aan Nederland en niet op verzoeken om rechtshulp aan het buitenland, zoals wordt voorgesteld in de Tweede Afdeling.
– In artikel 5.1.4, derde lid, «dient te worden geweigerd in het kader van het algemeen belang» wijzigen in: dient te worden geweigerd omdat het schadelijk wordt geacht voor de soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen (conform toelichting op deze bepaling).
– In artikel 5.1.6, tweede lid, »De officier van justitie stelt de autoriteiten (...) in kennis» wijzigen in: De officier van justitie stelt de autoriteiten (...) terstond in kennis.
– Artikel 5.1.9, eerste lid, wijzigen in: uitvoering geven aan een verzoek.
– In artikel 5.1.11, derde lid, «artikel 552d, eerste en vierde lid» wijzigen in: artikel 552d, eerste en derde lid.
– In de memorie van toelichting (par. 3.2, laatste alinea, eerste zin) «Tot slot is de verwachting gerechtvaardigd dat het kaderbesluit betreffende het Europees Bewijsverkrijgingsbevel (2008/978/JBZ) op korte termijn zal worden ingetrokken.» aanpassen aan de inwerkingtreding van Verordening 2016/95 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 waarbij Kaderbesluit 2008/978/JBZ wordt ingetrokken (per 22 februari 2016).
– In de memorie van toelichting (blz. 46) «Artikel 5.1.8, vierde lid» wijzigen in: Artikel 5.1.8, derde lid.