Gepubliceerd: 27 juni 2016
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: gezin en kinderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34478-5.html
ID: 34478-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2016

Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen die de leden van de fracties van VVD, PvdA, CDA en SGP hebben gesteld. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen gebundeld zijn.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of zij goed hebben begrepen dat er met dit wetsvoorstel geen inhoudelijk nieuw beleid wordt voorgesteld, maar dat het vooral reparatiewetgeving betreft, kan de regering aangeven dat het klopt dat dit wetsvoorstel technische reparaties bevat en geen inhoudelijk nieuw beleid.

Wel wijzigt dit wetsvoorstel enkele grondslagen die aanpassingen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (amvb) mogelijk maken. Zo wordt artikel 1.6 gewijzigd opdat het mogelijk wordt om bij amvb te bepalen dat het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid in een berekeningsjaar geen drie maar zes maanden behouden blijft. Tevens wordt met dit wetsvoorstel artikel 1.8, eerste lid, gewijzigd zodat bij amvb kan worden bepaald in welke gevallen een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag die 33,3 procent of minder bedraagt van de kosten van kinderopvang. Met het concept besluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag in verband met de te nemen maatregelen voor het jaar 2017, dat momenteel in voorhang bij de Eerste en Tweede Kamer ligt, wordt hier nader invulling aan gegeven.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie naar de precieze achtergrond van deze reparatiewetgeving en om welke knelpunten het gaat, zal de regering dit kort nader toelichten.

De achtergrond van dit wetsvoorstel is dat ten aanzien van verschillende onderdelen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) enkele technische tekortkomingen werden geconstateerd. De meeste van deze tekortkomingen kwamen voort uit de samenloop tussen lopende wetstrajecten waarmee wijzigingen in de Wko worden aangebracht. Om praktische redenen is ervoor gekozen om deze technische reparaties van de Wko in het voorliggende wetsvoorstel samen te voegen. Voor een overzicht van de desbetreffende knelpunten wordt verwezen naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een meer schematische uiteenzetting van de voorgestelde aanpassingen op pagina 2.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de bepalingen die betrekking hebben op het recht en de hoogte van de kinderopvangtoeslag aangepast dienen te worden. Zij vragen waarom er behoefte is aan meer flexibiliteit.

Hierop antwoordt de regering dat de huidige wettekst (artikel 1.8, eerste lid, van de Wko) de mogelijkheid biedt om per amvb de vaste voet op een percentage te zetten tot 33,3% (en niet tot en met 33,3%). Dit betekent dat de huidige Wko het niet toelaat om de vaste voet in de amvb naar 33,3% te verhogen. De regering wil met deze wetswijziging de mogelijkheid creëren om per amvb de vaste voet te kunnen verhogen naar 33,3%. Een vaste voet van 33,3% komt overeen met het principe dat alle ouders tenminste een derde van de kosten van kinderopvang vergoed krijgen. Ten aanzien van de wetswijziging rondom het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid het volgende. In de huidige Wko staat in artikel 1.6, zevende lid, dat indien een ouder of zijn partner in het berekeningsjaar 2015 of 2016 werkloos wordt, het recht op kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden behouden blijft. Na 2017 verschuift dit volgens de huidige Wko weer naar drie maanden (conform artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko). Gekozen is om de wet zodanig te wijzigen dat het verlengen van de termijn naar zes maanden per amvb mogelijk kan worden gemaakt. Dit biedt de mogelijkheid en flexibiliteit om (jaarlijks) per amvb te bezien of een werkloosheidstermijn van drie maanden gezien de toepasselijke economische situatie voldoende stabiliteit biedt voor ouders. Een wijziging van de werkloosheidstermijn middels aanpassing van een amvb kan sneller inspelen op de dan van toepassing zijnde economische situatie dan een wetswijziging. Hierbij kan nog opgemerkt worden dat voor de aanpassing van de amvb, ten aanzien van beide aspecten, op grond van artikel 3.11 van de Wko een voorhangprocedure bij het parlement geldt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om de voorgestelde aanpassingen meer schematisch uiteen te zetten, zodat duidelijk wordt welke reparaties noodzakelijk zijn in verband met de samenloop van diverse wetten op het terrein van de kinderopvang:

  • In dit wetsvoorstel zijn verschillende wijzigingen opgenomen die correcties bevatten die verband houden met reeds in werking getreden wetten, zoals de Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen.

  • De in artikel I, onderdeel B, onder 3 en 4, en R opgenomen wijzigingen houden verband met de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag ten behoeve van het jaar 2017 dat onlangs bij het parlement is voorgehangen (brief d.d. 27 mei 2016). Deze wijzigingen maken het mogelijk om een verlenging van het behouden van het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid bij amvb (te weten het Besluit kinderopvangtoeslag) mogelijk te maken. Ook de wijziging in artikel I, onderdeel C, hangt samen met de voorgenomen wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag. Met dit onderdeel wordt voorgesteld om het eveneens mogelijk te maken dat de ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag die gelijk is aan 33,3% van de kosten van de kinderopvang.

  • In het wetsvoorstel zijn de artikelen waar bij een aanvraag voor een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang aan voldaan moet zijn om met de exploitatie te starten en de artikelen waarop de toezichthouder toezicht houdt, nader gespecificeerd door naar concrete artikelen te verwijzen in plaats van naar paragrafen.

  • Op het moment dat de Wet van 21 november 2015 tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Stb. 452) in werking treedt, dienen deze artikelen wederom aangepast te worden. De wijzigingen in artikel II, onderdelen A, D, E, F, G, H, J, K, L en M van het wetsvoorstel dienen daartoe na inwerkingtreding van de Wet van 21 november 2015 in werking te treden. Ook artikel II, onderdelen B, C, en I van het wetsvoorstel dient na inwerkingtreding van de Wet van 21 november 2015 in werking te treden. Deze onderdelen bevatten wijzigingen van artikelen die met de Wet van 21 november 2015 zijn gewijzigd en die verband houden met de VOG en het personenregister.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het wetsvoorstel financiële consequenties heeft, antwoordt de regering dat dit niet het geval is. Het wetsvoorstel betreft uitsluitend technische wijzigingen.

De wijzigingen ten aanzien van de vaste voet en werkloosheidtermijn zijn technische aanpassingen die de mogelijkheid bieden om per amvb een aanpassing te doen. De budgettaire gevolgen van wijzigingen van de vaste voet en de werkloosheidstermijn worden dan ook op amvb-niveau (te weten de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag) toegelicht. Ook hiervoor geldt dat voor de aanpassing van de amvb een voorhangprocedure geldt bij het parlement.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het primair aan de gastouders en het gastouderbureau is om te bepalen of redelijkerwijs nog van aansluiting gesproken kan worden wanneer een wettelijke regeling ontbreekt. Zij zouden het verstandig vinden als het wettelijk kader meer duidelijkheid biedt. Ook merken de leden van de SGP-fractie op dat artikel 1.47 van de Wet kinderopvang ten onrechte lijkt te ontbreken in de beweegreden van het Besluit registers kinderopvang.

Naar aanleiding van deze vragen van de leden van de SGP-fractie antwoordt de regering dat artikel 1.47b, vierde lid, van de Wko bepaalt dat indien een gastouderbureau uit het register kinderopvang wordt verwijderd, een voorziening voor gastouderopvang die bij dat gastouderbureau is aangesloten gedurende een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn in het register kinderopvang blijft ingeschreven. Op grond van artikel 8, achtste lid, van het Besluit register kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk bedraagt de termijn, bedoeld in artikel 1.47b, vierde lid, van de wet, vier maanden te rekenen vanaf de datum waarop de inschrijving van het gastouderbureau uit het registers kinderopvang is verwijderd. Uit het voorgaande kan dus worden geconcludeerd dat het in de regelgeving duidelijk is aangegeven wanneer het moment van aansluiting bij het gastouderbureau eindigt. De constatering van de leden van de SGP-fractie dat artikel 1.47, van de Wko ten onrechte lijkt te ontbreken in de beweegreden van het Besluit registers kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is juist. In de eerstvolgende wijziging van het besluit zal dit meegenomen worden.

Artikelsgewijs

In relatie tot de vraag van de leden van de PvdA-fractie omtrent een eventueel onderscheid tussen de eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet: vanaf 2006 (tot heden) is door de Belastingdienst/Toeslagen geen onderscheid gemaakt tussen de twee soorten eigenrisicodragers. De omissie is daarom enkel van wetgevingstechnische aard. Beide soorten eigenrisicodragers hebben kinderopvangtoeslag gekregen, waardoor het herstel van de omissie geen uitvoerende gevolgen heeft.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de Minister explicieter zijn keuze kan onderbouwen om in het wetsvoorstel op te nemen dat de kinderopvangtoeslag ook gelijk kan zijn aan 33,3% van de kosten van de kinderopvang antwoordt de regering het volgende.

Per amvb kunnen de toeslagpercentages van de kinderopvangtoeslag worden aangepast. Er is echter een beperking opgenomen ten aanzien van het minimale vergoedingspercentage van de kinderopvang, ook wel de vaste voet genoemd. In de huidige Wko staat dat bij amvb wordt bepaald in welke gevallen de ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag die minder dan 33,3 procent bedraagt van de kosten van kinderopvang (artikel 1.8, eerste lid, van de Wko). Dit betekent dat via een amvb (het Besluit kinderopvangtoeslag) de vaste voet in de kinderopvangtoeslagtabel niet naar 33,3% kan worden verhoogd, maar alleen tot en met een percentage dat lager is dan 33,3%, bijvoorbeeld 33,2%. De technische wijziging in het wetsvoorstel maakt het mogelijk om voortaan ook bij amvb het minimum toeslagpercentage op 33,3% te stellen. Voor deze aanpassing is nu gekozen, omdat vanaf 2017 € 200 mln. structureel wordt geïnvesteerd in de kinderopvang. Een onderdeel van de voorgestelde vormgeving, zoals te lezen is in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag, is om de toeslagpercentages in de eerste kindtabel te verhogen, waaronder de verhoging van de vaste voet naar 33,3%. Hierdoor krijgen alle ouders ten minste een derde van de kosten van kinderopvang vergoed, wat bevorderend is voor de toegankelijkheid van kinderopvang.

De leden van de VVD-fractie vragen om uitleg op welke situaties het laten vervallen van het eerste lid van artikel 1.81 en 2.28a gericht is. De regering zal dit nader toelichten. Met deze wijziging van artikel 1.81 en 2.28a komt niet het eerste lid in zijn geheel te vervallen. Enkel de verplichting voor het college tot het openbaar maken van onherroepelijke maatregelen tot vordering van medewerking als bedoeld in artikel 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht en het bevel, bedoeld in artikel 1.65, komt te vervallen (het gaat derhalve om aanpassing van artikel 1.81, eerste lid, onder b, en het schrappen van artikel 1.81, eerste lid, onder d (idem voor de artikelen over peuterspeelzaalwerk). De reden hiervoor is dat de te vervallen maatregelen kortdurende maatregelen zijn die bovendien door de toezichthouder worden opgelegd, niet door het college, zodat het college ook niet de partij is die deze handhavingsbesluiten treft en over de informatie hierover beschikt. Ter verduidelijking, het gaat hier dus uitsluitend om het afschaffen van de verplichting voor het college van het openbaar maken van een bevel of een vordering tot medewerking in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Deze wijziging leidt niet tot veranderingen in de bestaande sanctiemiddelen in het kader van toezicht en handhaving. Als een bevel niet is opgevolgd, is het aan de toezichthouder en het college om te besluiten hoe hiermee om te gaan en welke sancties eventueel te treffen. Wanneer het een van de overige in artikel 1.81 of 2.28a genoemde sanctiemiddelen betreft (een aanwijzing, een verbod tot exploitatie of een bestuurlijke boete) is het college verplicht om de handhavingsbesluiten die op deze sanctiemaatregelen gericht waren openbaar te maken in het LRKP zodra deze onherroepelijk zijn geworden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie om een uiteenzetting van de bevoegdheden en de verschillen tussen cliëntenraden en oudercommissies in peuterspeelzalen en de voordelen die er kleven aan een oudercommissie ten opzichte van een cliëntenraad, kan de regering het volgende aangeven.

Met de Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen is beoogd om de in de Wko opgenomen bepalingen omtrent oudercommissies voor alle peuterspeelzalen te doen laten gelden, zowel voor de gesubsidieerde peuterspeelzalen als de niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Abusievelijk is met de Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen artikel 2.14 blijven bestaan dat bepaalt dat de paragraaf over oudercommissies alleen geldt voor niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Dit wordt met dit wetsvoorstel hersteld, wat ook de intentie van de wet was, zoals is aangegeven in de memorie van toelichting. De verplichting om een cliëntenraad in te stellen op grond van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ) gold voorheen uitsluitend voor gesubsidieerde peuterspeelzalen. Sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vallen peuterspeelzalen niet meer onder het toepassingsbereik van de WMCZ. Het is sindsdien aan de gemeenten om beleid hierop te voeren. Bij peuterspeelzalen kunnen in de praktijk cliëntenraden nog steeds bestaan, hoewel er bij peuterspeelzalen in de praktijk geen duidelijk onderscheid was tussen cliëntenraden en oudercommissies. De regelgeving voor cliëntenraden zoals opgenomen in hoofdstuk 2 van de WMCZ is op bepaalde punten anders dan de regelgeving voor oudercommissies van peuterspeelzalen zoals opgenomen in hoofdstuk 2, afdeling 2, paragraaf 3 van de Wko. Zo verschillen de onderwerpen ten aanzien waarvan een cliëntenraad advies kan uitbrengen bijvoorbeeld van de onderwerpen waarover een niet-gesubsidieerde peuterspeelzaal op grond van artikel 2.17 van de Wko advies kan uitbrengen.

Het is correct dat met het alsnog vervallen van het huidige artikel 2.14 van de Wko ook alle peuterspeelzalen verplicht zullen zijn een oudercommissie in te stellen, tenzij de peuterspeelzaal voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.15, tweede lid. Deze voorwaarden zijn dat de houder van de peuterspeelzaal zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om een oudercommissie in te stellen en het een peuterspeelzaal betreft, waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen. Wanneer de houder van de peuterspeelzaal voldoet aan deze voorwaarden, is een vorm van alternatieve ouderraadpleging mogelijk. Daarbij geldt overigens nog steeds een inspanningsverplichting voor de houder om een oudercommissie in te stellen.

De leden van de fracties van de VVD en CDA vragen of het klopt dat het wetsvoorstel op 1 januari 2017 in werking dient te treden en wat de consequenties zijn als deze inwerkingtredingsdatum niet wordt gehaald. Welke gevolgen heeft dat voor het Besluit kinderopvangtoeslag 2017?

De wetswijziging biedt de grondslag om middels een amvb (te weten het Besluit kinderopvangtoeslag) de vaste voet in de kinderopvangtoeslagtabel te verhogen naar 33,3%. Tevens biedt het wetsvoorstel de grondslag om bij amvb te bepalen voor welk berekeningsjaar gaat gelden, dat wanneer een ouder of zijn partner in dat jaar werkloos wordt, het recht op kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden in plaats van drie maanden behouden blijft. Indien het wetsvoorstel niet per 1 januari 2017 in werking treedt, kan de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag, dat momenteel in het kader van de voorhangprocedure in de Tweede en Eerste Kamer ligt, op de genoemde onderdelen niet in werking treden. In dit concept-besluit is namelijk opgenomen dat de kinderopvangtoeslag met € 136 mln. wordt verhoogd, waaronder de verhoging van de vaste voet naar 33,3%. Tevens wordt voorgesteld om nog een jaar, in 2017, het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid ter verlengen naar zes maanden. Indien het wetsvoorstel niet op tijd in werking treedt, zal het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid met ingang van 1 januari 2017 weer terug gaan naar een termijn van drie maanden (conform artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko).

Tot slot is het van belang om te noemen dat de Belastingdienst uiterlijk half oktober 2016 zekerheid moet hebben over de wijze waarop het Besluit kinderopvangtoeslag per 1 januari 2017 komt te luiden. Dit betekent dat wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag half oktober dient te zijn gepubliceerd, om dit daadwerkelijk per 1 januari 2017 te kunnen uitvoeren.

De inwerkingtredingsdatum van de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel zal bij koninklijk besluit worden geregeld. Ook voor de overige technische reparaties in het wetsvoorstel, met name het alsnog komen te vervallen van artikel 2.14 in de huidige Wko, waarmee de paragraaf over oudercommissies expliciet ook van toepassing wordt op gesubsidieerde peuterspeelzalen, geldt dat deze bij voorkeur zo spoedig mogelijk in werking dienen te treden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher