De regels in dit wetsvoorstel gelden ook voor het middelbaar beroepsonderwijs op het gebied van landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken tot stand gekomen.
INHOUDSOPGAVE memorie van toelichting |
blz. |
||||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
|||
1. |
Aanleiding en doelstelling |
2 |
|||
2. |
Inhoud van het wetsvoorstel |
4 |
|||
2.1 |
Introductie van een landelijke aanmelddatum in het mbo en de plicht voor scholen en instellingen om een beperkte gegevensset over aanmeldingen met elkaar en met gemeenten uit te wisselen |
5 |
|||
2.1.1 |
Aanmelddatum 1 april |
5 |
|||
2.1.2 |
Gegevensuitwisseling |
7 |
|||
2.2 |
Het invoeren van een recht op studiekeuzeadvies voor alle studenten die zich uiterlijk op de landelijke aanmelddatum hebben aangemeld bij een mbo-opleiding |
11 |
|||
2.3 |
Het invoeren van een recht op toelating voor studenten die zich aanmelden voor een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 en die aan de vooropleidingseisen voldoen en het recht op een bindend studieadvies binnen een jaar na inschrijving |
12 |
|||
3. |
Code of Conduct: een gezamenlijke verantwoordelijkheid |
17 |
|||
4. |
Gevolgen voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid |
17 |
|||
5. |
Bescherming van persoonsgegevens |
17 |
|||
5.1 |
Autoriteit persoonsgegevens |
18 |
|||
6. |
Financiële gevolgen voor de rijksbegroting |
19 |
|||
7. |
Gevolgen voor Caribisch Nederland |
19 |
|||
8. |
Administratieve lasten |
20 |
|||
9. |
Gevoerd overleg |
21 |
|||
10. |
Openbare internetconsultatie |
21 |
|||
11. |
Inwerkingtreding |
26 |
|||
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
26 |
Aanleiding
Jaarlijks stappen ruim 100.000 leerlingen over van het voortgezet onderwijs (vo) naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)1. Bij een goede aansluiting tussen vo en mbo spelen meerdere aspecten een rol. Hierbij valt te denken aan loopbaanoriëntatie- en studiekeuzebegeleiding op zowel het vo als het mbo, het moment van aanmelden bij het mbo, het intake- en inschrijvingsproces op het mbo en de betrokkenheid van bijvoorbeeld de gemeente bij leerlingen die moeite hebben met de overstap.
Dit wetsvoorstel heeft betrekking op de periode waarin de studiekeuze tot stand komt, de leerlingen aan het eind van het schooljaar het vo verlaten, leerlingen zich aanmelden bij het mbo en ingeschreven kunnen worden bij een instelling. In deze overstapperiode hebben diverse partijen een verantwoordelijkheid.
Veel leerlingen doorlopen de overstapperiode goed en komen aan op de mbo-opleiding van hun keuze. Het is daarbij van belang dat de betrokken partijen een heldere positie en duidelijke verantwoordelijkheden hebben in die situaties waarin de overstap onverhoopt niet succesvol verloopt.
Om te beginnen heeft de leerling zelf de verantwoordelijkheid om, met behulp van ouders of verzorgers, goed na te denken over zijn2 motivatie voor de vervolgopleiding en zijn toekomstbeeld. Daarnaast is het voor hem van belang zich op tijd aan te melden. De vo-school heeft een belangrijke rol door tijdig loopbaanoriëntatie en -begeleidingsactiviteiten (LOB) aan te bieden en daarmee de leerling goed te begeleiden bij zijn studiekeuzeproces en bij het aanmelden op het mbo. Vervolgens is tijdens de overstap een goede intake door de mbo-instelling van belang, zodat deze weet wat hij kan verwachten van de instelling en de opleiding. De gemeente (leerplicht- of RMC-functionaris) heeft een rol bij het tegengaan van uitval van leerlingen bij wie de overstap niet soepel verloopt.
Ondanks de succesvolle aanpak van voortijdig schoolverlaten3 zijn in het schooljaar 2014–2015 toch ruim 8.000 jongeren onder de 23 jaar zonder startkwalificatie4 uitgevallen in het overgangstraject van vo naar mbo. Dat is een derde van de totale voortijdige schooluitval.5 Van de uitvallers bij het overgangstraject blijkt jaarlijks ruim een kwart zich na de zomervakantie in het geheel niet te hebben ingeschreven voor een mbo-opleiding; de rest valt in het eerste mbo-jaar uit zonder dat zij een startkwalificatie hebben gehaald. Dit is zorgelijk, want jongeren zonder startkwalificatie zijn bijna twee keer zo vaak werkloos als jongeren met een startkwalificatie. Het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten is daarom een blijvend punt van aandacht voor de regering. De redenen voor schooluitval zijn divers, maar volgens het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA)6 gaat het in ruim de helft van de gevallen om school-gerelateerde redenen, waarvan studiekeuze er één is.
Problemen bij de overstap komen onder meer voort uit een studiekeuze op het laatste moment of onduidelijkheid over het toelatingsbeleid van het mbo. Na het behalen van het vo-diploma of het voortijdig verlaten van de school kan tijdens de zomerperiode de motivatie en urgentie verdwijnen om zich aan te melden voor een vervolgopleiding. Dit kan resulteren in een opleidingskeuze op het laatste moment; een keuze die niet goed overwogen is waardoor later blijkt dat de opleiding toch niet zo goed bij de jongere past en hij uitvalt. Een keuze op het laatste moment kan ook betekenen dat de opleiding van keuze vol blijkt te zitten en er snel een (minder overwogen) alternatief gevonden moet worden. In dat geval heeft de mbo-instelling nog maar weinig tijd om een gedegen intake met de aspirant-studenten7 te houden teneinde hen op een passende andere opleiding te kunnen plaatsen.
Een ander obstakel waar overstappende leerlingen tegenaan lopen, is dat het toelatingsbeleid van mbo-instellingen onduidelijk kan zijn. Zo komt het voor dat leerlingen, in bezit van de juiste vooropleiding en met voldoende motivatie, om voor hen onduidelijke redenen worden afgewezen. Uit onderzoek naar het toelatingsbeleid van ECBO (Kansrijk Toelatingsbeleid, 2013) bleek dat 50% van de ondervraagde instellingen aangaf studenten te weigeren en dat het percentage afgewezen leerlingen varieerde van 5 tot 50%. Ook bleek dat er grote verschillen bestaan in het toelatingsbeleid en de toelatingsprocedure tussen instellingen. Zo weigert de ene instelling leerlingen om principiële gronden niet, terwijl de andere instelling voor precies dezelfde opleiding selecteert op basis van motivatie en cognitieve testen. Daardoor hangen de kansen op toelating onder meer af van de woonplaats van de student en van de instelling waar hij zich aanmeldt. Via de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Ombudslijn MBO, accountmanagers van het Ministerie van OCW en onderwijsconsulenten komen jaarlijks signalen naar voren dat studenten niet zijn toegelaten tot de mbo-opleiding van hun voorkeur ondanks het feit dat zij de juiste vooropleiding hebben.
Doelstelling
Het doel van dit wetsvoorstel is om de overstap van jongeren naar het mbo goed te laten verlopen en daarbij de positie van de student te versterken. Dit wordt bereikt door betere (studiekeuze)begeleiding voor en tijdens de overstap, door de introductie van een vroege aanmelddatum voor alle leerlingen die de overstap naar het mbo maken en door de introductie van een toelatingsrecht in samenhang met een bindend studieadvies in het eerste jaar na aanvang van een mbo-opleiding. Met dit samenhangende pakket aan maatregelen wordt de studiekeuze-ondersteuning tijdens de intake op het mbo voor iedere student verstevigd, wordt het toelatingsbeleid van mbo-instellingen voorzien van een duidelijk kader waardoor onterechte selectie wordt voorkomen, weten studenten beter waar ze aan toe zijn en komen leerlingen die moeite hebben met de overstap eerder in beeld bij de verantwoordelijke partijen.
Hoewel de verantwoordelijkheden van vo-scholen, mbo-instellingen en gemeenten verschillend zijn, is structurele samenwerking tussen deze partijen van groot belang om de aansluiting tussen het vo en het mbo goed vorm te geven of om naar alternatieve voorzieningen te zoeken als onderwijs (nu) niet de aangewezen weg voor de betrokken student is. Vanuit deze gezamenlijkheid wordt, aanvullend op de maatregelen uit dit wetsvoorstel, door de betrokken partijen een code of conduct opgesteld (zie ook § 3).
Het voornemen tot de maatregelen uit dit wetsvoorstel is een aantal keren eerder aangekondigd. De vroege aanmelddatum sluit aan bij de bestuurlijke werkagenda uit maart 2014 van de VO-raad en MBO Raad, waarin zij hebben aangegeven met deze maatregel de overstap naar het mbo te willen verbeteren. In de brief over voortijdig schoolverlaten van 5 maart 20148 is aangegeven dat deze maatregel zal worden onderzocht. In de brief «Extra kansen voor kwetsbare jongeren» van 12 december 20149 is het toelatingsrecht voor het mbo aangekondigd. In de brief «Agenda aanpak jeugdwerkloosheid» van 31 maart 201510 is de intentie uitgesproken de intake te verstevigen. Ook is dit wetsvoorstel aangekondigd in de brief «Ruim baan voor vakmanschap: naar een toekomstbestendig mbo» van 2 juni 201411 en de brief «Fundamenteel vmbo» van 15 december 201412.
Dit wetsvoorstel regelt de volgende wijzigingen in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de WEB BES:
1. Het invoeren van een landelijke aanmelddatum in het mbo, evenals de plicht voor scholen en instellingen om een beperkte gegevensset over aanmeldingen met elkaar en met gemeenten uit te wisselen;
2. Het invoeren van een recht op een studiekeuzeadvies voor alle studenten die zich uiterlijk op de landelijke aanmelddatum hebben aangemeld bij een mbo-opleiding;
3. Het invoeren van een recht op toelating voor studenten die zich aanmelden voor een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 en voldoen aan de vooropleidingseisen, evenals een bindend studieadvies binnen een jaar na inschrijving overeenkomstig de bestaande praktijk in de entreeopleiding van het mbo en het hoger onderwijs.
Het mbo kent op dit moment geen landelijke aanmelddatum. Uit ervaringen in het hoger onderwijs (ho) met de vroege aanmelddatum (1 mei) blijkt dat het van belang is dat studenten zich vroegtijdig op hun studiekeuze oriënteren en voor een opleiding kiezen. Hoe eerder men begint, hoe beter men een weloverwogen opleidingskeuze kan maken en hoe meer mogelijkheden men heeft om de best passende opleiding te kiezen. Het tijdstip van aanmelden voor een opleiding blijkt een rol te spelen bij het maken van die keuze en bij het studiesucces. Studenten die de keuze eerder maken en zich eerder aanmelden, breken hun studie in het eerste studiejaar aanzienlijk minder vaak af dan studenten die zich laat aanmelden.13
Alle studenten die zich willen aanmelden voor een mbo-opleiding, moeten dit op basis van dit wetsvoorstel uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar doen. De aanmelddatum geldt voor alle bekostigde beroepsopleidingen die starten aan het begin van het studiejaar. Het grootste gedeelte van de bekostigde opleidingen start met ingang van 1 augustus. De aanmelddatum geldt niet alleen voor studenten die vanuit het vo komen, maar bijvoorbeeld ook voor studenten die op het mbo zitten en die in het nieuwe studiejaar een andere mbo-opleiding willen volgen.
De 1 april-aanmelddatum wijkt af van de aanmelddatum in het ho, waar de aanmelddatum van 1 mei geldt. Een reden voor dit verschil is dat het collegejaar in het ho een maand later start, namelijk op 1 september, dan het studiejaar in het mbo (1 augustus). Voor het mbo is daarnaast gekozen voor de 1 april-aanmelddatum omdat op die datum een leerling dan in de regel nog op school zit. De vo-school kan de overstappende leerling nog benaderen en stimuleren zich aan te melden, mocht deze dat nog niet hebben gedaan. Mocht pas na 1 mei duidelijk worden dat de leerling zich niet heeft aangemeld, dan heeft de vo-school nog maar weinig tijd om, naast de eindexamens en de zomervakantie die in het eindexamenjaar vaak al medio juni begint, de leerling naar een aanmelding te begeleiden. Het beoogde effect van vroegtijdige aanmelding is dat alle leerlingen, en met name die leerlingen die moeite hebben om een gefundeerde en gemotiveerde studiekeuze te maken, tijdig voorbereid worden op en begeleid worden bij hun studiekeuze. Tevens is van belang dat de 1 april-aanmelddatum de mbo-instellingen de gelegenheid geeft om tijdig het gesprek met de studenten aan te gaan met het oog op een zorgvuldige intake. De 1 april-aanmelddatum geeft mbo-instellingen eveneens de mogelijkheid om vroegtijdig te weten hoeveel studenten welke opleiding willen volgen en om hierop hun (beheersmatige en administratieve) processen in te richten. Tot slot geeft het studenten de tijd om tussentijds, voor aanvang van het studiejaar, zo nodig nog voor een andere, beter passende opleiding te kiezen. De 1 april-aanmelddatum wordt al in een aantal RMC-regio’s gehanteerd. De ervaring leert dat overstappende leerlingen zich in deze regio’s grotendeels op tijd aanmelden. In enkele regio’s wordt een vroegere aanmelddatum gehanteerd, bijvoorbeeld 1 of 15 maart. Ook voor die instellingen gaat de aanmelddatum van 1 april gelden. Studenten die hun studiekeuze al eerder hebben bepaald, kunnen zich ook al eerder dan 1 april aanmelden.
Opleidingen die niet op 1 augustus starten
Er zijn ook mbo-opleidingen die op een ander moment dan in augustus starten, bijvoorbeeld in februari. Voor deze opleidingen geldt niet dat studenten zich vóór een bepaalde datum moeten aanmelden. Omdat het tijdstip waarop een opleiding kan starten per opleiding en instelling kan verschillen, is het niet zinvol om dit landelijk te regelen. Het toelatingsrecht geldt echter onverkort ook voor deze opleidingen. Zie § 2.3 voor de beschrijving van het toelatingsrecht en de daarbij geldende beperkingen.
Consequenties van niet tijdig aanmelden
Studenten kunnen zich ook na 1 april aanmelden voor een mbo-opleiding. Een student die zich niet tijdig aanmeldt, heeft echter niet de voordelen die een student die zich op tijd aanmeldt wél heeft: een tijdige intakeprocedure op het mbo, recht op een studiekeuzeadvies (zie § 2.2 voor een nadere toelichting), voorrang bij opleidingen waarvoor een beperking van het aantal studenten geldt en in een vroeg stadium duidelijkheid of hij op de opleiding terecht kan. Deze voordelen stimuleren de student zich vroeg aan te melden. Zie § 2.3 voor de beschrijving van het toelatingsrecht en de daarbij geldende beperkingen.
Het belang van vroeg aanmelden geldt ook voor studenten die op 1 april nog niet zeker weten welke mbo-opleiding ze willen volgen. Tijdig aanmelden geeft meer ruimte om voor de start van het studiejaar nog te wisselen van opleiding, bijvoorbeeld wanneer na de intake-activiteiten of het studiekeuzeadvies blijkt dat een andere opleiding beter bij de student past. Dit geldt ook voor studenten die twijfelen of zij na het vo hun vervolgopleiding op het mbo of het havo willen voortzetten. Na diplomering kan blijken dat hun cijfergemiddelde net niet hoog genoeg is om naar het havo te gaan. Indien zij zich dan pas aanmelden bij het mbo, is de 1 april-datum al voorbij. Deze leerlingen kunnen zich echter ook op tijd aanmelden bij het mbo om van de voordelen van vroeg aanmelden te kunnen profiteren. Mochten zij alsnog naar het havo gaan, dan dienen ze hun aanmelding bij het mbo te annuleren.
Wijze van aanmelden
Een student die de intentie heeft om een mbo-opleiding te volgen, meldt zich hiervoor aan bij de desbetreffende instelling of instellingen. De wijze waarop deze aanmelding geschiedt, bepaalt de instelling van aanmelding. Indien na aanmelding zou blijken dat de intentie van de student niet is gericht op het daadwerkelijk volgen van die opleiding of opleidingen, kan de instelling in overleg treden met de student over een alternatief traject.
Begeleiding voor en bij de overstap
Het is de rol van de vo-school om, in het kader van haar taken op het gebied van LOB, haar leerlingen op de vroege aanmelddatum en het studiekeuzeproces voor te bereiden en om hen, indien zij zich niet op tijd aanmelden, alsnog hiertoe te stimuleren. Het is sterk aan te bevelen dat de vo-scholen álle overstappende leerlingen wijzen op het belang en de voordelen van tijdige aanmelding (uiterlijk op 1 april). Het benadrukken hiervan is specifiek van belang voor leerlingen die twijfelen of zij hun vervolgopleiding op het mbo of het havo willen voortzetten en voor leerlingen die op 1 april nog niet zeker weten welke mbo-opleiding ze willen gaan doen.
Wanneer de leerling zijn vo-diploma heeft behaald of zijn getuigschrift heeft gekregen, maar zich nog niet heeft aangemeld bij het mbo, of wanneer na diplomering de aanmelding bij het mbo om welke reden dan ook vastloopt, is de gemeente vanuit haar rol bij de preventie van voortijdig schoolverlaten de aangewezen partij om de overstapper indien nodig te begeleiden tussen het moment van diplomering of het krijgen van het getuigschrift en het moment van inschrijving op het mbo.
Uiteraard hebben ook de studenten zelf een verantwoordelijkheid in het overstapproces. Zij hebben de verantwoordelijkheid op tijd na te denken over de vervolgopleiding. En om zich op tijd aan te melden. Ook als zij ongediplomeerd overstappen naar het mbo. Het is ook van belang dat ouders of verzorgers bij het aanmeld- en studiekeuzeproces van hun kinderen betrokken zijn, zeker als het gaat om leer- en kwalificatieplichtige kinderen.
De nieuwe maatregelen voor vroegtijdige aanmelding en de daarmee samenhangende rechten zullen uiteraard breed bekend worden gemaakt op de scholen en instellingen, zodat daardoor leerlingen gemotiveerd worden zich vroeg aan te melden. Een belangrijk gevolg van de maatregelen is ook dat leerlingen die zich niet tijdig aanmelden, direct in beeld komen en dat zij gericht kunnen worden benaderd. Zie § 2.1.2 voor een beschrijving van waarom en hoe deze leerlingen in beeld worden gehouden. De maatregelen leiden in de praktijk dus tot concrete acties op scholen en instellingen.
Dit wetsvoorstel bevat de plicht tot het uitwisselen van gegevens tussen vo-scholen, mbo-instellingen en gemeenten over de aanmeldingen van studenten die overstappen naar het mbo. Het doel hiervan is een sluitende informatievoorziening te creëren waarmee alle overstappende jongeren in Nederland met behulp van actuele informatie gedurende de overstap op de voet gevolgd en tijdig begeleid kunnen worden, zodat ze aankomen op het mbo. In de huidige situatie is er nog geen sprake van een sluitende informatievoorziening.
Huidige gegevensvoorziening
De huidige gegevensvoorziening is ontoereikend om de studenten tijdens de overstap op de voet te kunnen volgen en direct te kunnen ingrijpen. Dat heeft een aantal redenen. Ten eerste hebben betrokken partijen14 nu alleen zicht op in- en uitschrijvingen. Tussen uitschrijving uit het vo en inschrijving in het mbo kan een aantal maanden zitten. Uitschrijvingen uit het vo vinden vlak na diplomering plaats in juni. Veel inschrijvingen in het mbo worden momenteel pas in september of uiterlijk 1 oktober door de instellingen afgerond en in BRON15 geregistreerd (1 oktober is de teldatum voor de leerlingbekostiging en het aantal vsv’ers16). Gemeenten, scholen en instellingen ontvangen de gegevens over in- en uitschrijvingen in het kader van de aanpak voortijdig schoolverlaten middels maandelijkse rapportages (de vsv-maandrapportages van DUO17) waarmee jongeren tot 23 jaar die zijn uitgeschreven zonder startkwalificatie in beeld zijn, maar ook jongeren die verzuimen. Deze gegevensvoorziening is gebaseerd op uitschrijvingen en inschrijvingen die de instellingen via hun eigen leerling-administratiesysteem registreren in BRON, en is dus afhankelijk van de (tijdige) registratie door instellingen. Met de huidige informatievoorziening is voor de verantwoordelijke partijen dus pas na 1 oktober zichtbaar of een student wel of niet is aangekomen op het mbo. Dat is meestal te laat om nog te kunnen ingrijpen en een student nog dat studiejaar naar een passende opleiding te kunnen begeleiden.
Ten tweede omvatten de maandrapportages uitschrijvingen zonder startkwalificatie niet de leerlingen uit het pro- en vso-onderwijs waardoor een deel van de doelgroep helemaal niet in beeld is. Ook een deel van de jongeren uit pro en vso stapt over naar het mbo en moet gevolgd kunnen worden met het oog op een goede begeleiding.
Ten derde is met de huidige maandrapportages niet te zien hoe het de overstappers tijdens de overstap vergaat, dus waar in het overstapproces de jongere zich bevindt. Door het ontbreken van een aanmelddatum is er op dit moment geen inzicht bij betrokken partijen in het aanmeldproces van jongeren. Dit informatiegebrek heeft tot gevolg dat gedurende de zomermaanden niet adequaat en tijdig ingegrepen kan worden en de jongere niet de juiste begeleiding geboden kan worden.
Tot slot zijn, ondanks pogingen van RMC-regio’s om het huidige informatiegat te dichten, niet alle overstappers in beeld. Een meerderheid van de RMC-regio’s heeft zelf al stappen gezet om het eerder beschreven «informatie-gat» tijdens de zomermaanden te dichten. Deze informatie helpt hen bij het uitoefenen van hun taken. De hiervoor opgezette (registratie-)methoden en -systemen zijn regionaal gericht, waarbij scholen, instellingen en gemeenten in de regio betrokken zijn. Uit de goede vsv-resultaten van de afgelopen jaren blijkt dat het de moeite loont om in deze informatie te investeren. Deze systemen voorzien echter niet in een dekkend netwerk, omdat jongeren geregeld ook in een andere regio naar school gaan waar nog niet met een regionaal registratiesysteem wordt gewerkt. Ook sluiten de regionale systemen niet altijd op elkaar aan. Deze overstappers zijn daardoor niet in beeld.
Behoefte aan aanvullende informatie
Om deze sluitende informatievoorziening te bereiken, om met die informatie het maatschappelijk probleem van voortijdig schoolverlaten tegen te gaan, is op persoonsniveau actuele informatie nodig over hoe de overstap verloopt. De partijen die verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van de jongere, moeten gedurende de overstapperiode de status van de aanmelding kunnen volgen tot aan de inschrijving in het mbo. Wanneer de overstap spaak dreigt te lopen (bijvoorbeeld omdat de student zich niet heeft aangemeld, of omdat hij niet terecht kan op de gewenste opleiding), ontvangt de verantwoordelijke partij deze informatie, kan direct met de jongere in contact treden en deze naar een (andere) aanmelding en inschrijving begeleiden, nog voor de aanvang van het nieuwe studiejaar.
De behoefte aan een sluitende, actuele informatievoorziening vraagt om een aanvullende gegevensuitwisseling. Dit wetsvoorstel voorziet in die behoefte middels een plicht tot uitwisseling van gegevens over de aanmeldingen van jongeren tussen vo-scholen (incl. pro), vso-scholen, mbo-instellingen en gemeenten. Deze plicht, evenals de hiervoor benodigde gegevens, wordt hieronder uitgewerkt.
Benodigde gegevens
Scholen en gemeenten hebben voor een effectieve begeleiding bij en aanpak van schooluitval tijdens de overstap de volgende beperkte gegevensset nodig:
• Het persoonsgebonden nummer is nodig om precies inzichtelijk te krijgen wie de overstap gaat maken, om er zeker van te zijn dat de juiste persoon gevolgd wordt en dat deze de juiste begeleiding krijgt. Er is voor gekozen om het persoonsgebonden nummer hiertoe te gebruiken en niet bijvoorbeeld NAW-gegevens18, omdat de foutmarge bij het identificeren van studenten op basis van NAW-gegevens groter is dan bij het persoonsgebonden nummer. Ook zijn de administratieve lasten voor scholen en instellingen bij het gebruik van het persoonsgebonden nummer lager dan bij het gebruik van de NAW-gegevens.
• De status van aanmelding19 is nodig om te kunnen identificeren wie zich wel en niet heeft aangemeld en om van de aangemelde studenten te kunnen volgen hoe de overstap verloopt. Dankzij dit gegeven is de school of gemeente gedurende de overstap op de hoogte van de actuele stand van zaken, en kunnen deze direct actief de juiste begeleiding bieden nog voordat het nieuwe studiejaar begint.
• Het BRIN-nummer van de vo-school is nodig om te identificeren van welke school de student afkomstig is; het BRIN-nummer van de mbo-instelling om te identificeren waar de student zich heeft aangemeld. Deze nummers zijn nodig voor een succesvolle en snelle begeleiding.
• Om de gegevens aan de juiste gemeente te leveren, is inzicht in de woongemeente van de student van belang. De woongemeente is immers na uitschrijving op het vo verantwoordelijk voor de begeleiding van de student (de leerplichtambtenaar en RMC-functionaris voeren deze taak uit ter voorkoming van schooluitval).
Levering door vo- en vso-scholen en instellingen met vavo-leerlingen
Het bevoegd gezag van de vo-school (inclusief pro), de vso-school en de mbo-instelling voor zover het vavo-leerlingen betreft die een opleiding vmbo-tl volgen, geeft jaarlijks aan welke leerlingen naar verwachting het aankomend studiejaar hun opleiding zullen vervolgen aan een mbo-opleiding. De bedoeling is dat de scholen dit voor 1 april voorafgaand aan het studiejaar doen, maar er zijn natuurlijk ook leerlingen van wie pas na 1 april duidelijk wordt dat zij naar het mbo gaan. Bij ministeriële regeling wordt gespecificeerd welke gegevens moeten worden geleverd, de wijze waarop de school of instelling deze informatie moet leveren en het tijdstip waarop de school de gegevens moet leveren20. Indien na 1 april blijkt dat een leerling geen potentiële mbo’er (meer) is, bijvoorbeeld omdat hij toch naar de havo gaat of zakt voor zijn vmbo-examen en nog een jaar gaat doubleren, verwijdert de school de gegevens weer. Leerlingen waarvan pas later duidelijk wordt dat zij gaan overstappen, kunnen ook na 1 april nog worden toegevoegd. Dit betreft bijvoorbeeld leerlingen die van plan waren om na het vmbo over te stappen naar het havo, maar op basis van hun eindexamenresultaat er na 1 april voor kiezen om toch naar het mbo te gaan.
Na uitschrijving bij de aanleverende school, bijvoorbeeld omdat de leerling zijn diploma heeft gehaald, wordt de woongemeente geïnformeerd over de leerlingen die zich hebben aangemeld en in welke fase van het aanmeldproces zij zich bevinden.21
Levering door de mbo-instellingen
Als een student zich heeft aangemeld bij een mbo-instelling, meldt de mbo-instelling aan de school of instelling waar de student nog is ingeschreven, dat deze zich heeft aangemeld. Op basis van het beeld van deze terugmeldingen heeft de vo-school snel na 1 april inzicht in welke van haar leerlingen zich nog niet hebben aangemeld. In het kader van haar LOB-taken kan de vo-school de desbetreffende leerlingen benaderen en hen alsnog begeleiden bij een aanmelding.
Om de school of instelling waar de student nog is ingeschreven, in staat te stellen om de voortgang na aanmelding te volgen en de student eventueel te begeleiden in dit traject, meldt de mbo-instelling aan de school of instelling als:
a. de student is geaccepteerd en de instelling hem een onderwijsovereenkomst heeft aangeboden. De school of instelling weet in dat geval dat de student toegelaten kan worden tot de opleiding indien overeenstemming wordt bereikt over de rechten en plichten van de mbo-instelling en de student. Indien de ondertekening van de onderwijsovereenkomst uitblijft kan de school of instelling de student hierop bevragen en zodoende het inschrijfproces proberen te bevorderen;
b. de aanmelding niet leidt tot een inschrijving op grond van artikel 8.1.1c. Indien de student geen andere aanmelding heeft lopen, kan de school of instelling naar aanleiding van deze melding met hem in gesprek om hem te stimuleren zich opnieuw aan te melden voor een opleiding en hem te begeleiden in het keuzeproces;
c. de student de aanmelding heeft ingetrokken. De student kan zijn aanmelding op elk moment intrekken. Redenen hiervoor kunnen zijn dat de student is ingeschreven voor een andere opleiding (op een andere instelling) of naar aanleiding van de intake of een studiekeuzeadvies tot de conclusie is gekomen dat de opleiding waarvoor hij zich had aangemeld, niet geschikt is. Ook hierbij geldt dat indien een student na intrekking van zijn aanmelding niet langer voor enige opleiding is aangemeld, de school of instelling met hem in gesprek kan gaan om te bevorderen dat hij zich alsnog weer aanmeldt voor een opleiding;
d. de student is ingeschreven. De school of instelling weet dat de student in het nieuwe studiejaar zal starten aan een mbo-opleiding.
Indien een student niet (meer) staat ingeschreven bij een school of instelling, bijvoorbeeld omdat hij geslaagd is, meldt de mbo-instelling de aanmelding en bovengenoemde informatie aan de burgemeester en wethouders van diens woonplaats (hierna: de gemeente). Afhankelijk van de leeftijd van de jongere kan de leerplichtambtenaar of de RMC-coördinator van de gemeente op basis van de geleverde informatie contact met hem opnemen en hem begeleiden bij het vinden van een passende opleiding of een ander traject. Vanwege de gemeentelijke rol bij de voorkoming van uitval meldt de mbo-instelling alleen de aanmelding en status van de aanmelding van de jongeren tot 23 jaar en zonder startkwalificatie.
Informatiesysteem
Dit wetsvoorstel heeft geen betrekking op de wijze waarop de gegevensuitwisseling tussen de partijen plaatsvindt. Om administratieve lasten te beperken, om ervoor te zorgen dat álle studenten in beeld zijn en blijven en om ervoor te zorgen dat persoonsgegevens terecht komen bij de juiste partijen, kan voor de facilitering van de uitwisseling gedacht worden aan een ICT-informatiesysteem. Een dergelijk systeem kan met een beperkte gegevensset en -stroom alle betrokken partijen langs beveiligde weg snel en volledig die informatie geven waarmee voorkomen wordt dat studenten uit het zicht raken en waarmee hen de juiste en tijdige begeleiding gericht op de overstap geboden kan worden. Het is aan de betrokken partners in het veld om een dergelijk systeem te ontwikkelen en te beheren. Bij de totstandkoming van dit systeem zal ook aandacht moeten zijn voor beveiligingsaspecten als toegang tot het systeem en periodieke opschoning van de gegevens. Het uitgangspunt is dat bestaande regionale registratiesystemen in dit informatiesysteem kunnen blijven functioneren. Gedacht wordt aan het faciliteren van de ontwikkeling van een dergelijk systeem met het oog op een dekkende voorziening die de zekerheid geeft dat álle overstappers uit alle regio’s in beeld zijn en gevolgd en begeleid worden tijdens de overstap.
De intake op het mbo is een belangrijk contactmoment tussen de student en de instelling en voor beide partijen van belang. Het doel van intake-activiteiten is enerzijds om de student een indruk te geven van de instelling, de opleiding en de factoren die bepalend zijn voor het succesvol doorlopen van de opleiding van zijn keuze (zoals locatie, inhoud van de opleiding, stage-mogelijkheden en toekomstig arbeidsmarktperspectief) en anderzijds om de instelling een indruk van de achtergrond, interesse, talenten en motivatie van de student te geven. Een zorgvuldige en professionele intake, zoals bij veel instellingen reeds plaats vindt, kan bijdragen aan een goede studiekeuze. Daardoor kunnen ook switchgedrag en uitval worden gereduceerd.
Een juiste voorbereiding op de studiekeuze begint al op het vo. Het is van belang dat een leerling in het vo aan de hand van LOB-activiteiten gestimuleerd wordt te ontdekken wat zijn talenten en wensen zijn en om na te denken over een vervolgopleiding. Bij de uitvoering van het LOB-beleid is het van belang dat de scholen ook voorlichting geven over de maatregelen in dit wetsvoorstel. De laatste jaren hebben het Ministerie van OCW en de vo- en mbo-sector veel geïnvesteerd om het LOB-beleid te verbeteren, te intensiveren en beter op elkaar aan te laten sluiten. Daarmee is steeds meer sprake van een doorlopende loopbaanontwikkeling en wordt de leerling beter voorbereid op de vervolgstappen na het vo. Een voorbeeld daarvan is dat LOB-activiteiten per schooljaar ’16/’17 een expliciete plek krijgen in de beroepsgerichte examenprogramma’s van het vmbo. Hierdoor krijgen LOB een grotere rol in het onderwijsprogramma van vmbo-basisberoepsgerichte (vmbo-bb), vmbo-kaderberoepsgerichte (vmbo-kb) en vmbo-gemengde leerweg (vmbo-gl) opleidingen. In de theoretische leerweg van het vmbo maakt de oriëntatie op studie en beroep en het reflecteren op de toekomst verplicht onderdeel uit van het onderwijsprogramma. Bovendien is onlangs toegezegd dat een aanvullend LOB-plan zal worden ontwikkeld ter versterking van het LOB in het vo en het mbo en specifiek de overgang daartussen. Daarnaast helpen projecten als On Stage en het onlangs afgeronde Stimuleringsprogramma LOB vmbo-leerlingen bij hun opleidings- en beroepskeuze. Deze laatste twee projecten ondersteun(d)en ook mentoren en loopbaanbegeleiders bij hun LOB-taak.
Voor deelname aan intake-activiteiten mogen geen kosten in rekening worden gebracht aan de student; dit volgt uit artikel 8.1.4 van de WEB. Instellingen hebben baat bij investeren in een goede intake; daardoor zullen immers meer studenten op de juiste plek terechtkomen en minder uitvallen. De kost gaat hier voor de baat uit.
Ook de student heeft belang bij deelname aan intake-activiteiten. Een goede studiekeuze is in eerste instantie in zijn belang. De student moet zichzelf serieus verdiepen in zijn persoonlijke ambities en wensen, in de opleidingsmogelijkheden en in de arbeidsmarktpositie na het afronden van de opleiding. Het is van belang dat hij zich actief oriënteert, bijvoorbeeld door het bezoeken van voorlichtingsdagen of het volgen van oriëntatietrajecten, en dat hij hierbij wordt ondersteund. De intakeactiviteiten en een eventueel studiekeuzeadvies vormen zo een sluitstuk op het studiekeuzeproces dat al op het vo begint.
Vormvrije intake
Mbo-instellingen bepalen op welke wijze zij hun intake vormgeven en aan wie zij deze aanbieden. De intake kan bijvoorbeeld de vorm van een gesprek hebben, maar het kan ook een meeloopdag op de opleiding of op de stageplek zijn. Ook een gesprek met een (oud-)student kan een intake-activiteit zijn. Dit wetsvoorstel regelt dat de instelling de wijze waarop zij haar intakeproces vormgeeft, vooraf aan studenten kenbaar moet maken. De wijze waarop staat de instelling vrij; een voorbeeld is publicatie hiervan op haar website, daar waar ook de informatie over het opleidingenaanbod wordt gegeven. Mbo-instellingen kunnen studenten niet verplichten om deel te nemen aan intake-activiteiten.
Recht op studiekeuzeadvies
Soms heeft een student, ondanks de LOB-activiteiten die hem eerder zijn aangeboden op het vo, nog twijfels of de opleiding waarvoor hij zich heeft aangemeld of het beroep waarvoor die opleiding opleidt, bij hem past. Een student kan in dat geval, indien hij zich uiterlijk op 1 april heeft aangemeld, de instelling verzoeken om een studiekeuzeadvies. Het past in de LOB-rol van de vo-school om hun leerlingen in het kader van de overstap op de mogelijkheid en het belang van het studiekeuzeadvies op het mbo te wijzen. Voorwaarde voor het verkrijgen van een advies is wel dat de student deelneemt aan de intakeactiviteiten die de instelling ten behoeve van een onderbouwd studiekeuzeadvies heeft aangeboden. De instelling is op grond van dit wetsvoorstel in dat geval gehouden deze student een (schriftelijk) studiekeuzeadvies te geven. In het studiekeuzeadvies geeft de instelling aan of de gekozen opleiding bij de student past gezien zijn of haar motivatie, talenten en/of beroepsbeeld. De kennis die de student heeft opgedaan tijdens de LOB-activiteiten op het vo, kan hierbij worden betrokken. De student kan vervolgens zelf beslissen of hij dit advies opvolgt of ervan afwijkt. Het advies is niet bindend. Een studiekeuzeadvies geeft de student een beeld van een bij hem passende opleiding, op basis waarvan hij zijn verwachtingen en keuze zo nodig kan bijstellen.
Op basis van de huidige wet hebben studenten geen afdwingbaar recht op toelating tot de beroepsopleiding van hun keuze: het bevoegd gezag beslist over de toelating. In veel gevallen voeren instellingen een zorgvuldig toelatingsbeleid, maar het komt ook voor dat studenten om voor hen onduidelijke redenen niet worden toegelaten tot de opleiding van hun keuze hoewel zij de juiste vooropleiding hebben. Dat is ongewenst want het ontneemt studenten die vaak nog minderjarig en kwalificatieplichtig zijn de kans om de opleiding van hun voorkeur te volgen. Uit onderzoek blijkt dat de meeste geweigerde studenten geen klacht indienen en dat de meeste studenten ook niet formeel geweigerd worden. Wel komt voor dat studenten in een ombuiggesprek een advies krijgen om niet aan de opleiding van hun voorkeur te beginnen, waarbij de student niet altijd weet dat hij van dit advies kan afwijken. Van de aan dit onderzoek deelnemende opleidingen gaf 50% aan studenten te weigeren (Kansrijk Toelatingsbeleid, 2013).22 Uit onderzoek van Neuvel en Van Esch bleek al in 2010 dat circa 15% van de oud-vmbo-leerlingen niet was gestart in de mbo-opleiding van hun keuze. Naarmate vmbo-leerlingen minder zeker zijn van hun studie- en beroepskeuze, worden ze minder vaak geplaatst in de gewenste opleiding. Dit terwijl ze wel hun vmbo-diploma hebben. Overigens wordt het niet (kunnen) starten in de gewenste opleiding ook deels verklaard doordat er geen praktijkplaats beschikbaar bleek of door een vrijwillige keuzeverandering.23
De regering vindt dat iedere jongere het recht moet hebben om, als deze voldoet aan de vooropleidingseisen, zelf de keuze te bepalen voor zijn beroepsopleiding. Daarom wordt voor het mbo aangesloten bij de systematiek zoals die ook voor het hoger onderwijs geldt en waarbij uitgangspunt is: opleidingen staan open voor al degenen die aan de vooropleidingseisen voldoen, tenzij sprake is van een in de wet geregelde uitzonderingssituatie, bijvoorbeeld wanneer artikel 8.1.1, vierde lid, van toepassing is (weigering omdat betrokkene desgevraagd grondslag of doelstellingen niet wenst te respecteren dan wel -alleen bij niveau drie of vier- te onderschrijven), of artikel 8.1.7b (weigering omdat betrokkenen voor zichzelf of anderen een gevaar zou zijn in het beroep waarvoor wordt opgeleid, dan wel de praktische voorbereiding op dat beroep).
Een zorgvuldige intake van mbo-instellingen kan jongeren helpen een goede keuze te maken; de intake is het logische vervolg op goede loopbaanoriëntatie in het toeleidende onderwijs en is één van de factoren die bepalend kunnen zijn voor studiesucces in het mbo.
Met dit wetsvoorstel wordt een toelatingsrecht geïntroduceerd voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Het toelatingsrecht wordt zodanig afgebakend dat dit geen ongeclausuleerd verblijfsrecht in het beroepsonderwijs inhoudt, bijvoorbeeld voor studenten die aantoonbaar onvoldoende studievoortgang hebben laten zien.
Door de introductie van het toelatingsrecht krijgt het toelatingsbeleid van mbo-instellingen een kader waardoor studenten weten waar zij aan toe zijn. Zij kunnen zelf de beslissing maken voor welke opleiding zij ingeschreven willen worden. De intake op het mbo en de studiekeuze- en loopbaanbegeleiding die ze hebben gekregen kan hen hierbij helpen. Ook helpt het toelatingsrecht de Inspectie van het Onderwijs om mbo-instellingen aan te spreken als het toelatingsbeleid niet in overeenstemming blijkt met het toelatingsrecht. Voor de entreeopleiding, die drempelloos is, bestaat reeds een toelatingsrecht. Dit wetsvoorstel verandert daar niets aan.
Werking van het toelatingsrecht
Uitgangspunt is dat iedere student die zich aanmeldt voor een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 en die aan de juiste vooropleidingseisen voldoet, het recht heeft om toegelaten te worden tot de opleiding waarvoor hij zich heeft aangemeld en waar zijn vooropleiding recht op geeft. Scholen hebben een verantwoordelijkheid om studenten aan de hand van LOB-activiteiten en studiekeuzeondersteuning voorafgaand aan de overstap voor te bereiden op hun studiekeuze. Mbo-instellingen hebben een verantwoordelijkheid (en de professionele expertise) om tijdens de intake met de student te verkennen of verwachtingen en ambities aansluiten bij de gewenste opleiding, of dat een andere opleiding wellicht toch beter past. Studenten kunnen vervolgens in overleg met de mbo-instelling en hun ouders of begeleiders een goede afweging maken of een opleiding voldoende perspectief biedt op studiesucces en op het vinden van een baan.
Het toelatingsrecht versterkt de positie van studenten bij het maken van deze afweging en zorgt ervoor dat zij niet om ongegronde redenen tegen hun wens geweigerd kunnen worden. Ook wordt het karakter van de intake- en studiekeuzeactiviteiten die de mbo-instelling tussen aanmelding en inschrijving kan organiseren met het toelatingsrecht verduidelijkt. Deze instrumenten zijn er namelijk om studenten te ondersteunen in het maken van een zorgvuldige studiekeuze en niet om studenten te selecteren.
Er zijn twee situaties denkbaar waarin een mbo-instelling de mogelijkheid moet hebben om een student niet tot de opleiding van zijn keuze toe te laten. In deze gevallen krijgt de student een andere opleiding aangeboden. De eerste situatie is dat een instelling soms, uit een oogpunt van de opleidingscapaciteit of arbeidsmarktperspectief, niet alle aangemelde studenten kan toelaten. De andere situatie betreft opleidingen waarvoor de aard van het beroep of de inrichting van het onderwijs specifieke eisen stellen aan studenten. In deze twee gevallen kunnen mbo-instellingen besluiten om een student niet toe te laten tot de opleiding van diens voorkeur en in plaats daarvan een passend alternatief te bieden.
Toelatingsrecht bij een beperkte opleidingscapaciteit
Als een student zich aanmeldt voor een opleiding waarvoor het bevoegd gezag uit oogpunt van opleidingscapaciteit of arbeidsmarktperspectief in het toelatingsbeleid een maximum aantal plekken heeft bepaald, kan het voorkomen dat plaatsing in de opleiding van diens voorkeur niet mogelijk is. In zo’n geval wijst de mbo-instelling de beschikbare plekken toe. Er kan geen selectie plaatsvinden waarbij aan studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan de geschiktheid (artikel 8.1.1c, derde lid). Toewijzing mag in dat geval dus niet geschieden op basis van motivatie, vaardigheden of behaalde cijfers, maar moet dan geschieden op basis van bijvoorbeeld loting of op volgorde van aanmelding. Instellingen kunnen ook bepalen dat de beperking van de toelating niet geldt voor bbl-studenten die zelf een leerwerkbaan hebben gevonden. Het wetsvoorstel bepaalt wel dat studenten die zich vóór 1 april hebben aangemeld voorrang krijgen indien de instelling loting hanteert om de beschikbare plekken toe te wijzen. Dit kan voor studenten een motivatie zijn om zich op tijd aan te melden. Indien een student niet kan worden geplaatst in de opleiding van zijn voorkeur, is de mbo-instelling verplicht om een passend alternatief te bieden. Deze bepaling geldt niet voor vakinstellingen en agrarische opleidingscentra (aoc’s), die een beperkt opleidingsaanbod hebben.
Het is belangrijk dat studenten weten waar ze aan toe zijn wanneer ze zich aanmelden voor een opleiding met een beperkte capaciteit. Studenten hebben ook het recht om vooraf te weten hoe mbo-instellingen de toelatingsprocedure hebben vormgegeven. Daarom regelt dit wetsvoorstel dat instellingen uiterlijk 1 februari communiceren hoe zij de toelatingsprocedure inrichten bij overaanmelding.
Toelatingsrecht bij opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden
In artikel 8.2.2a wordt bepaald dat indien de uitoefening van het beroep waarop een opleiding voorbereidt of indien de organisatie en de inrichting van het onderwijs specifieke eisen stellen aan studenten, opleidingen kunnen worden aangewezen waarvoor eisen gelden in aanvulling op de vooropleidingseisen. Hierbij valt te denken aan kunst- en sportopleidingen of opleidingen waarvoor specifieke fysieke eisen gelden, bijvoorbeeld een goed gezichtsvermogen of auditief vermogen. Deze opleidingen zullen na overleg met betrokken partijen bij ministeriële regeling worden aangewezen.
Mbo-instellingen kunnen voor dergelijke opleidingen een regeling vaststellen met betrekking tot de selectiecriteria voor toelating en de selectieprocedure. Deze regeling stelt het bevoegd gezag uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het studiejaar voor een ieder beschikbaar, bijvoorbeeld door publicatie op de website van de mbo-instelling. Indien een student niet kan worden toegelaten tot de opleiding omdat hij niet voldoet aan de aanvullende eisen, biedt het bevoegd gezag hem de gelegenheid zich in te schrijven voor een andere opleiding aan de instelling. Deze verplichting geldt niet voor vakinstellingen en aoc’s, omdat zij een beperkter opleidingsaanbod hebben.
Begrenzing van het toelatingsrecht
Het toelatingsrecht is uitdrukkelijk niet bedoeld voor studenten die aantoonbaar niet gemotiveerd zijn en bij herhaling hebben aangetoond (nu) niet te beschikken over de juiste cognitieve vaardigheden of studiehouding om studievorderingen te behalen. Voor deze studenten is een alternatief buiten het mbo passender, waarbij gemeenten ook een belangrijke rol hebben. In de eerder genoemde Code of Conduct kunnen de betrokken partijen afspraken maken over hoe zij omgaan met deze doelgroep.
Met dit wetsvoorstel wordt zodoende voorkomen dat mbo-instellingen studenten moeten inschrijven die aantoonbaar onvoldoende vorderingen hebben laten zien of niet aan hun inspanningsverplichting voldoen om een succes van hun opleiding te maken. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat de toelating geweigerd kan worden aan twee groepen aspirant-studenten:
a) niet-kwalificatieplichtige studenten die reeds voor drie of meer opleidingen een negatief bindend studieadvies hebben gekregen, ofwel
b) studenten die al zes verblijfsjaren in het mbo hebben gehad zonder een diploma te hebben behaald.
Mbo-instellingen hebben de mogelijkheid om deze studenten te weigeren alleen indien sinds de laatste dag waarop de student was ingeschreven minder dan drie studiejaren verstreken zijn.
De mogelijkheid om studenten te weigeren is geen verplichting, maar biedt mbo-instellingen ruimte om studenten niet in te schrijven die, soms tijdelijk, geen voldoende studievoortgang willen of kunnen boeken. Voor studenten die wél gemotiveerd zijn, maar vanwege bijvoorbeeld bijzondere omstandigheden nog geen diploma hebben behaald, moet wel altijd een plek zijn in het beroepsonderwijs.
Overigens blijft, in aanvulling op bovenstaande, artikel 8.1.1, vierde lid, van de WEB onverkort van kracht, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag een student kan weigeren die de grondslag en de doelstellingen van de instelling weigert te respecteren respectievelijk, alleen bij niveau drie of vier, te onderschrijven
Studievoortgangsgesprek en beëindigen van de inschrijving
Om de ontwikkeling van studenten goed te volgen en (het ontbreken van) de voortgang te bespreken met de student is het van belang dat alle studenten tijdens hun eerste jaar na inschrijving een studievoortgangsgesprek krijgen, uitmondend in een studieadvies. Veel mbo-instellingen voeren dergelijke gesprekken al, maar door dit wetsvoorstel krijgen de gesprekken een duidelijke plek tijdens het eerste jaar van de opleiding en krijgt de student de positie om ook zelf om een dergelijk gesprek te vragen.
Tijdens het studievoortgangsgesprek kan de studiekeuze van de student worden geëvalueerd en kan worden beoordeeld of de inhoud van de opleiding voldoende aansluit bij de kwaliteiten en loopbaanambities van de student. Het studievoortgangsgesprek is op deze manier een logische voortzetting van de LOB-activiteiten in het vo, de intake op de mbo-instelling en de LOB-activiteiten in het eerste jaar op het mbo. De mbo-instelling kan het best passende moment van dit gesprek zelf kiezen, zo lang het plaatsvindt op een zodanig moment dat het studieadvies gegeven kan worden tussen de vierde en de twaalfde maand na aanvang van de opleiding. Op dat moment hebben zowel de instelling als de student voldoende tijd gekregen om een goed beeld te krijgen van de inhoud van de opleiding en de kwaliteiten, motivatie en ambities van de student.
Het studievoortgangsgesprek mondt uit in een studieadvies. Overeenkomstig de praktijk in de entree-opleiding en het ho, betreft dit een bindend studieadvies. Dat betekent dat instellingen aan studenten die aantoonbaar, en ondanks de inspanningen van alle betrokken partijen, onvoldoende studievordering laten zien, het bindende advies kunnen geven om een andere opleiding of een andere leerweg te kiezen. Het gebrek aan studievorderingen dat hier wordt bedoeld, kan worden veroorzaakt door een gebrek aan capaciteiten van de student of door een niet of nauwelijks participeren in het onderwijs.
Het bindend studieadvies waarmee de inschrijving aan een opleiding beëindigd wordt, moet met grote zorgvuldigheid worden gehanteerd. Die zorgvuldigheid begint bij de onderwijsovereenkomst, waarin de wederzijdse verplichtingen van de instelling en de student worden vastgelegd. Daarbij kan uitschrijving alleen aan de orde zijn als vooraf helder is wat de wederzijdse verplichtingen en verwachtingen van instelling en student zijn en artikel 8.1.3, vijfde lid, van de WEB in acht is genomen. In dit artikel staan bepalingen die in acht genomen moeten worden wanneer de verwijdering van een student aan de orde is.
Het studieadvies mag voor een student geen verrassing zijn. Een negatief studieadvies moet schriftelijk worden uitgebracht, met redenen zijn omkleed, een verwijzing bevatten naar afspraken in de onderwijsovereenkomst en een beroepsmogelijkheid bieden. Voor zover studenten nog kwalificatieplichtig zijn of niet reeds drie maal een negatief bindend studieadvies hebben gekregen, houden studenten recht op toelating tot een andere opleiding. Mbo-instellingen en andere betrokken partijen kunnen in samenspraak met de student uiteraard wel overeenkomen om in een eerder stadium een ander (maatwerk)traject te volgen, eventueel (deels) buiten het onderwijs.
Gedurende het overstapproces naar het mbo hebben diverse partijen op verschillende momenten diverse (formele) verantwoordelijkheden ten aanzien van de student. Om ervoor te zorgen dat een student, op het moment dat een verantwoordelijkheid naar een andere partij overgaat, niet tussen wal en schip valt, is nauwe (regionale) samenwerking nodig van vo, gemeenten en het mbo. In diverse regio’s bestaan reeds afspraken over deze onderlinge samenwerking. In aanvulling op de maatregelen uit dit wetsvoorstel, is met de VNG, MBO Raad, VO-raad, PO-Raad en de vereniging van leerplichtambtenaren en RMC-functionarissen (Ingrado) gesproken over het gezamenlijk maken van landelijke afspraken in de vorm van een code of conduct. In de code of conduct kunnen genoemde partijen een gedragslijn schetsen hoe zij als ketenpartners omgaan met die situaties waarbij hun formele verantwoordelijkheden aan elkaar grenzen. Deze afspraken moeten leiden tot een sluitende aanpak waarbij (mogelijk) uitvallende studenten in het vizier blijven en begeleid worden naar werk, zorg, (passend) onderwijs of een combinatie hiervan. De code of conduct wordt de basis voor een regionale uitwerking, passend bij de regionale praktijk, reeds bestaande initiatieven tot samenwerking rond de overstap en planvorming in het kader van voortijdig schoolverlaten, RMC-aanpak, kwetsbare jongeren en/of jeugdwerkloosheid. Genoemde partijen hebben aangegeven mee te willen schrijven aan een dergelijke code.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is aangezien wordt voorgesteld om de gegevensuitwisseling bij de scholen en instellingen te beleggen waardoor er vooralsnog geen rol is voor DUO. De Inspectie van het Onderwijs acht het wetsvoorstel handhaafbaar.
Samenvatting Privacy Impact Assessment (PIA)
Omdat het voornemen is dat ten behoeve van de uitwisseling van de aanmeldgegevens een ICT-systeem wordt ontwikkeld en daarbij gebruik wordt gemaakt van het persoonsgebonden nummer, is een Privacy Impact Assessment verricht. Hierin is een afweging gemaakt van de gevolgen die de voorgestelde maatregelen hebben op de privacy van de studenten, ten opzichte van de maatschappelijke baten die de maatregelen tot gevolg hebben.
Bij de voorgenomen uitwisseling van de aanmeldgegevens gaat het om de minimale set gegevens die nodig is om de beleidsdoelstellingen te halen. Het gebruik van het persoonsgebonden nummer (PGN) is noodzakelijk om volstrekte zekerheid te hebben over om welke student het gaat en deze begeleiding te kunnen bieden. Het gebruik van het PGN sluit aan bij de huidige infrastructuur in het onderwijs waarin het PGN (burgerservicenummer of onderwijsnummer) als basis voor alle gegevensstromen wordt gebruikt. Dit geldt ook voor de uitwisseling met de gemeenten. Ook in de hele informatieketen rondom vsv en schoolverzuim wordt uitsluitend gebruik gemaakt van het PGN.
Verschillende alternatieven voor de gegevensuitwisseling zijn onderzocht waarbij de afweging is gemaakt tussen impact op de privacy, administratieve lasten, efficiëntie en het halen van de beleidsdoelstellingen. De minste impact heeft de optie om niets te doen. Dit zou betekenen dat nog steeds niet alle overstappers in beeld zijn en jongeren de juiste begeleiding mislopen. De uitval zou hoog blijven.
Een tweede alternatief is het niet gebruiken van het PGN. Dit heeft minder impact op de privacy, maar betekent dat er geen zekerheid is dat álle en de juiste overstappers in beeld zijn en begeleiding krijgen en dat er nog steeds overstappers ongezien uitvallen. Een derde alternatief is directe gegevensuitwisseling tussen mbo, vo en gemeenten. Dit alternatief betekent een hoge administratieve last en een aanzienlijk berichtenverkeer voor de instelling en de vo-school. Bovendien is de kans op fouten groot. De tijd die deze methode vraagt, gaat ten koste van de begeleiding van de overstappers. Een vierde alternatief is dat gemeenten, scholen en instellingen gebruik maken van een systeem dat de uitwisseling van de minimale gegevensset in een beveiligde omgeving faciliteert en naar de juiste actoren stuurt, maar deze gegevens niet opslaat in een database. De gegevens blijven niet langer dan nodig in de voorziening. Studenten zijn precies in beeld en tijd kan besteed worden aan de begeleiding van studenten. Het vijfde alternatief, het opslaan van de aanmeldgegevens in een database, heeft de grootste impact op de privacy.
De impact die het gekozen alternatief (4) heeft, weegt op tegen de maatschappelijke baten. Zoals in paragraaf 2.1, slot, wordt opgemerkt, wordt gedacht aan het faciliteren van de ontwikkeling van een dergelijk systeem met het oog op een dekkende voorziening die de zekerheid geeft dat álle overstappers uit alle regio’s in beeld zijn en gevolgd en begeleid worden tijdens de overstap. In het kader van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), waarin de gronden staan die verwerking van persoonsgegevens rechtvaardigen, valt dit doel onder 8e: de gegevensverwerking is noodzakelijk voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Betrokkenen tot 18 jaar zijn nog leer-/ kwalificatieplichtig. De gerichte begeleiding die als gevolg van de voorgestelde registratie gegeven wordt, helpt hen deze wettelijke plicht te vervullen. Betrokkenen van 18–23 jaar zonder startkwalificatie zijn ook onderdeel van de aanpak van vsv, waarvoor een wettelijke basis is. De begeleiding dankzij de voorgestelde registratie helpt ook hen bij het halen van een startkwalificatie. Hiermee heeft een jongere een bewezen betere basis voor de toekomst. De registratie helpt gemeenten bij het uitvoeren van hun taak in het voorkomen van vsv.
In een ministeriële regeling wordt gespecificeerd welke minimale gegevensset wordt uitgewisseld, wie daarbij welke gegevens mag gebruiken en welke eisen gesteld worden aan onder andere gegevensbeveiliging, geautoriseerde toegang, vernietiging van de gegevens en het toezicht daarop.
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens, thans Autoriteit persoonsgegevens (AP).
De AP brengt twee aandachtspunten naar voren.
Ten eerste merkt de AP terecht op dat in de huidige situatie gemeenten, scholen en instellingen, in het kader van de aanpak voortijdig schoolverlaten, reeds maandelijkse rapportages ontvangen (de vsv-verzuimrapportages van DUO) waarmee de jongeren tot 23 jaar die zijn uitgeschreven zonder startkwalificatie in beeld zijn, maar ook jongeren die verzuimen. De AP adviseert daarom de noodzaak voor de uitbreiding nader te motiveren. In reactie hierop wordt opgemerkt, dat de uitbreiding van de gegevensuitwisseling uit dit wetsvoorstel betrekking heeft op 3 punten, zoals hierboven uiteengezet in paragraaf 2.1.2:
1. Het moment van gegevenslevering: op dit moment is pas aan het begin van het studiejaar op de mbo-instelling duidelijk of een jongere mogelijk tussen wal en schip is gevallen;
2. De doelgroep: in de huidige vsv-gegevenslevering worden de leerlingen uit het pro- en vso-onderwijs niet meegenomen. Een deel van deze leerlingen maakt echter ook de overstap naar het mbo;
3. Het soort informatie: de huidige informatievoorziening maakt alleen duidelijk of een leerling is ingeschreven of niet; er is nog geen inzicht in aanmeldingen. Om die reden worden de gegevens uitgebreid met de volgende informatie tijdens de overstapfase: of betrokkene zich heeft aangemeld, of aan betrokkene een onderwijsovereenkomst is aangeboden, of de aanmelding niet tot inschrijving kan leiden, of de aanmelding is ingetrokken, of dat de betrokkene is ingeschreven.
Ten tweede merkt de AP op dat een PIA standaard moet worden toegepast bij ontwikkeling van nieuwe wetgeving en beleid waarmee de bouw van nieuwe ICT-systemen of de aanleg van grote databestanden wordt voorzien en adviseert de memorie van toelichting in dit opzicht uit te breiden. In reactie hierop wordt opgemerkt, dat de PIA mede betrekking heeft gehad op een ICT-systeem om de gegevensuitwisseling tussen scholen, gemeenten en instellingen te faciliteren. Dit is verduidelijkt in paragraaf 5 hierboven. Tevens wordt daar aangegeven welke alternatieven in dit verband zijn overwogen en tot welke keuze dit heeft geleid.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Zoals aangegeven, wordt het ontwikkelen van een systeem waarbinnen de verplichte gegevenslevering kan plaatsvinden gefaciliteerd. Hierbij zal te zijner tijd aandacht zijn voor de financiering.
Een aantal van de maatregelen die dit wetsvoorstel introduceert voor Europees Nederland wordt ook ingevoerd in Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). De maatregelen betreffen de invoering van aanmelddatum voor een mbo-opleiding uiterlijk op 1 april van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende studiejaar, het recht op toelating tot een mbo-opleiding en het recht op een studiekeuzeadvies bij tijdige aanmelding. Deze maatregelen worden op een nader te bepalen tijdstip ingevoerd.
De plicht tot het uitwisselen van aanmeldgegevens van leerlingen die van het vo overstappen naar het mbo in de BES-eilanden, wordt niet ingevoerd in Caribisch Nederland. Dit om uitvoeringstechnische redenen. De invoering van het persoonsgebonden nummer is, net als de registratie van inwoners en leerlingen, in Caribisch Nederland nog onvoldoende ontwikkeld om een sluitend systeem te kunnen invoeren. Ook vanwege de schaalgrootte lijkt invoering van deze plicht niet opportuun; er stapt jaarlijks een beperkt aantal jongeren binnen de BES-eilanden over naar het mbo.
Een concept van het onderhavige wetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd bij de scholen voor mbo in Caribisch Nederland. Een aantal van de maatregelen die dit wetsvoorstel introduceert voor Europees Nederland wordt ook ingevoerd in Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). De maatregelen betreffen de invoering van aanmelddatum voor een mbo-opleiding uiterlijk op 1 april van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende studiejaar, het recht op toelating tot een mbo-opleiding en het recht op een studiekeuzeadvies bij tijdige aanmelding. Deze maatregelen worden, mede naar aanleiding van genoemde consultatie, op een nader te bepalen tijdstip ingevoerd.
Administratieve lasten zijn de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat hierbij zowel om het nakomen van verplichtingen als het uitoefenen van rechten. De administratieve lasten uit voorliggend wetsvoorstel hebben betrekking op de volgende elementen:
1. De verplichting voor alle vo-scholen (inclusief pro-scholen), vso-scholen en mbo-instellingen met vavo-leerlingen (vmbo-tl) om elk schooljaar voor 1 april een beperkte gegevensset uit te wisselen met betrekking tot de jongeren die naar verwachting het aankomend studiejaar hun opleiding zullen vervolgen aan een mbo-opleiding;
2. De verplichting voor alle mbo-instellingen om voor alle studenten die zich bij hen aanmelden, de status in het aanmeldproces te registreren.
Dit betreft jaarlijkse, nieuwe administratieve lasten.
De structurele nieuwe administratieve lasten voor alle mbo-instellingen en vo-scholen samen bedragen € 2,9 mln. Bij de berekening daarvan is ervan uitgegaan dat de gegevensuitwisseling plaatsvindt via een ICT-informatiesysteem, zoals in § 2.1.2 is toegelicht. Jaarlijks stappen ca. 100.000 vo-leerlingen over naar het mbo. Een deel van deze populatie kan naar verwachting rechtstreeks vanuit de leerlingvolgsystemen aan het informatiesysteem worden geleverd; een deel moet handmatig worden ingevoerd. Dit laatste betreft bijvoorbeeld leerlingen die uit het voorlaatste vo-jaar naar het mbo overstappen. De handmatige invoer betreft, op basis van de doorstroomcijfers ’13/’14–’14/’15, ca. 23.000 leerlingen. Dit komt, uitgaande van 5 minuten per leerling, neer op een administratieve last voor vo-scholen van ca. € 86.000.
De mbo-instellingen gaan de aanmeldstatus(sen) van aanmelders aan het informatiesysteem leveren. Het aantal statussen per leerling varieert; uitgegaan wordt van een gemiddelde van 2,5. Dit betekent voor 100.000 overstappers, die zich gemiddeld bij 3 opleidingen aanmelden, en een invoertijd van 5 minuten per status, een administratieve last van ca. € 2,8 mln.
Er zijn ook alternatieven voor een dergelijk systeem onderzocht, variërend van geen wettelijke gegevensuitwisseling tot opslag van de benodigde gegevens met betrekking tot de overstappende jongeren in een database. In een uiteindelijke afweging, waarbij aspecten als privacy, administratieve lasten, betrouwbaarheid, efficiëntie, veiligheid en effectiviteit zijn betrokken, is voor de hierboven beschreven optie gekozen.
Het is goed hierbij aan te geven dat in de regio’s waar al afspraken bestaan om met behulp van registraties het informatiegat rond leerlingen die van vo naar mbo overstappen te dichten, scholen en instellingen deze lasten reeds dragen. Zij hebben destijds op eigen initiatief de afweging gemaakt dat de administratieve last opweegt tegen de doelstelling om de overstappende jongeren in beeld te hebben en gericht te
kunnen begeleiden bij de overstap.
Voor burgers en bedrijven bevat dit wetsvoorstel geen administratieve lasten.
De scholen en instellingen hebben, net als de overstappende jongeren, baat bij deze investeringen. De 1 april-datum zorgt, in combinatie met het volgen van de jongere bij de overstap, ervoor dat studenten op tijd een meer bewuste studiekeuze maken en, indien nodig, begeleid kunnen worden bij het overstapproces. Door deze inspanning zit de juiste student sneller op de juiste plek. Dit leidt tot minder uitval- en switchgedrag van de studenten. De investering betaalt zich later dus terug.
Over het wetsvoorstel is intensief overleg gevoerd met de betrokken koepels (waaronder de MBO Raad, VO-raad, PO-Raad, VNG en Ingrado) en met de studenten- en leerlingenorganisaties JOB en LAKS. Ook is op individueel niveau gesproken met gemeenten, scholen en instellingen.
De partijen hebben aangegeven zich te kunnen vinden in de hoofdlijnen van het wetsvoorstel zoals die, in afstemming met genoemde partijen, uiteindelijk tot stand is gekomen. De VO-raad en MBO Raad hebben in hun gezamenlijke bestuurlijke werkagenda uit maart 2014 reeds de wens beschreven tot een goede en tijdige voorbereiding op de doorstroom naar het mbo en het verminderen van uitval, resulterend in het vastleggen van een vroege aanmelddatum bij het mbo.
In de overleggen heeft de MBO Raad aandacht gevraagd voor en het belang benadrukt van de professionaliteit van de intakers op de mbo-instellingen. Zij kunnen vanuit hun ervaring samen met de aangemelde student en eventueel zijn ouders of verzorgers het gesprek aangaan over wat de best passende opleiding is. De VO-raad benadrukte dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel de overstap voor alle leerlingen vanuit het vo naar het mbo versterken. De studenten gaven aan dat dit wetsvoorstel de positie van de aspirant-student verstevigt. Deze uitgangspunten zijn bevestigd tijdens het bestuurlijk overleg dat op 1 juli 2015 met genoemde partijen is gevoerd. In dit overleg is ook besloten dat genoemde partijen met elkaar in overleg gaan om een code of conduct af te spreken.
Voorliggend wetsvoorstel is opengesteld voor internetconsultatie. Er zijn 109 reacties binnengekomen van verschillende partijen, zoals scholen uit het voortgezet onderwijs, mbo-instellingen, sectororganisaties en gemeenten. De internetconsultatie heeft geleid tot wijzigingen in het wetsvoorstel, alsmede tot aanpassingen in de memorie van toelichting. Hieronder wordt nader ingegaan op de reacties op de zeven gestelde vragen.
Vraag 1: Bent u van mening dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel bijdragen aan het bereiken van de doelstelling die wordt beschreven in paragraaf 1 van de toelichting, te weten het goed laten verlopen van de overstap van jongeren naar het mbo en het daarbij versterken van de positie van de jongere?
Scholen uit het voortgezet onderwijs en andere respondenten reageren over het algemeen positief op dit wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat de beschreven maatregelen bijdragen aan het goed laten verlopen van de overstap van jongeren naar het mbo en het daarbij versterken van de positie van deze jongeren. Mbo-instellingen reageren meer wisselend. Zij vinden een vroegtijdige aanmelddatum en een verplichte uitwisseling van aanmeldgegevens goede maatregelen, maar hebben vragen bij het toelatingsrecht en het recht op een studiekeuzeadvies.
Vraag 2: Voorliggend wetsvoorstel introduceert een aanmelddatum voor het mbo van 1 april. Dit houdt in dat alle jongeren die zich willen aanmelden voor een mbo-opleiding, dit uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar doen. Wat vindt u van het voorstel om een vroegtijdige aanmelddatum in te voeren en wat vindt u in dat verband van de datum van 1 april?
Veel respondenten vinden het een goed voorstel omdat het studenten kan helpen om tijdig een weloverwogen opleidingskeuze te maken. Een landelijke aanmelddatum zorgt niet alleen voor duidelijkheid bij aankomende mbo-studenten. Ook toeleidende scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs en mbo-instellingen hebben hier baat bij. De vroege aanmelddatum geeft toeleidende scholen de mogelijkheid om de studiekeuzebegeleiding op tijd vorm te geven en stelt instellingen in de gelegenheid om tijdig te beginnen met intakeactiviteiten en begeleiding van jongeren naar een vervolgopleiding in het mbo.
Sommige respondenten vinden 1 april te laat en pleiten voor een aanmelddatum van 1 maart. Andere zijn juist van mening dat 1 april te vroeg is om een gedegen studiekeuze te maken. De keuze voor 1 april is uitbreid toegelicht in paragraaf 2.1.1 van de memorie van toelichting; deze is naar aanleiding van de internetconsultatie niet aangepast. Mbo-instellingen vragen tot slot om een maximering van het aantal aanmeldingen. Enerzijds om studenten te «dwingen» een bewust(ere) keuze te maken, anderzijds om administratieve lasten voor instellingen te beperken. Naar aanleiding van deze reacties is aan art. 8.0.1 WEB toegevoegd dat bij ministeriële regeling een maximum aantal aanmeldingen kan worden vastgesteld.
Vraag 3: Om de kans te verkleinen dat een jongere bij de overstap tussen vo en mbo uit het zicht verdwijnt en niet begeleid kan worden naar een (tijdige) aanmelding, verplicht dit wetsvoorstel de uitwisseling van een beperkt aantal gegevens betreffende de aanmelding van jongeren tussen scholen, instellingen en gemeenten. Wat vindt u van deze verplichting om de jongeren in beeld te houden bij de overstap? Ziet deze verplichting toe op de juiste doelgroep?
Het overgrote deel van alle respondenten reageert positief op de verplichte uitwisseling van een beperkt aantal gegevens. Zij vinden het belangrijk dat jongeren in beeld worden gehouden tijdens de overstap van vo naar mbo. Dit om uitval tegen te gaan. Wel wordt, wat betreft de uitvoering, aandacht gevraagd voor de administratieve lasten en de gevolgen die gegevensuitwisseling kan hebben voor de privacy van studenten. Meerdere respondenten pleiten daarnaast voor een eenduidig, landelijk registratiesysteem. Zij geven aan dat regionale systemen complex zijn en vaak niet op elkaar aansluiten. Deze reacties hebben geleid tot een nadere verduidelijking en aanpassing van paragraaf 2.1.2 en paragraaf 7 van de memorie van toelichting.
Vraag 4: Wat vindt u van de invoering van een recht op een studiekeuzeadvies voor studenten die zich uiterlijk op 1 april aanmelden voor een mbo-opleiding?
Een deel van de mbo-instellingen vindt het niet nodig om dit recht vast te leggen in de wet; andere instellingen vragen zich af of studenten die zich na 1 april aanmelden niet juist degenen zijn die het meeste baat hebben bij een studiekeuzeadvies. Het wetsvoorstel is op deze punten niet aangepast. Het uiteindelijke doel van dit wetsvoorstel is om de overstap van jongeren naar het mbo goed te laten verlopen en daarbij de positie van studenten te versterken. Met het recht op een studiekeuzeadvies wordt de studiekeuze-ondersteuning bij de overstap verstevigd. Instellingen hebben de mogelijkheid om ook een studiekeuzeadvies aan te bieden aan studenten die zich na 1 april aanmelden. De introductie van het recht op een studiekeuzeadvies bij aanmelding vóór 1 april dient als een extra stimulans voor aankomend mbo-studenten, en juist ook voor kwetsbare jongeren, om tijdig te beginnen met het maken van een keuze voor een vervolgopleiding. De koppeling van dit recht aan de landelijke aanmelddatum onderstreept het belang en de voordelen van vroeg aanmelden.
Een aantal mbo-instellingen vraagt zich bovendien af wat de meerwaarde is van dit recht en wijst daarbij op de verantwoordelijkheid van het voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van deze reacties wordt benadrukt dat beide partijen hierin een verantwoordelijkheid hebben. Een juiste voorbereiding op een vervolgopleiding begint reeds op het vo. Daar wordt een leerling ondersteund en gestimuleerd om na te denken over zijn (onderwijs)loopbaan. De intakeactiviteiten en een eventueel studiekeuzeadvies op het mbo vormen zo het sluitstuk op het studiekeuzeproces dat al op het vo begint. De toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel is verduidelijkt in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.
Sommige mbo-instellingen zouden tot slot graag zien dat zij jongeren kunnen verplichten tot deelname aan intakeactiviteiten. In reactie hierop wordt opgemerkt dat een wettelijke verplichting leidt tot overregulering en extra administratieve lasten voor instellingen, met daarbij de vraag wie de verplichting moet handhaven en op welke manier. Bovendien organiseren veel mbo-instellingen in de praktijk al een zorgvuldige intake. Het is aan instellingen zelf om te bepalen hoe zij deze intake vormgeven.
Vraag 5: Hoe beoordeelt u de invoering van een toelatingsrecht voor iedere student die zich aanmeldt voor een mbo-opleiding op niveau 2,3 of 4 en die aan de vooropleidingseisen voldoet?
Scholen in het voortgezet onderwijs en andere respondenten, waaronder gemeenten, reageren positief op het invoeren van een toelatingsrecht. In hun ogen biedt dit helderheid voor (aankomende) studenten omdat zij nog te vaak om voor hen onduidelijke redenen worden afgewezen. Het toelatingsrecht vraagt van die studenten ook een inspanningsverplichting om hun opleiding succesvol af te ronden. Sommige mbo-instellingen zijn echter van mening dat niet elke student met een vmbo-diploma geschikt is voor elke mbo-opleiding. In hun ogen wordt met dit recht voorbijgegaan aan de deskundigheid en professionaliteit van instellingen om studenten zorgvuldig in een opleiding te plaatsen. Naar aanleiding van deze reacties wordt opgemerkt dat de ruimte voor de deskundigheid van mbo-instellingen behouden blijft om studenten, na aanmelding voor een opleiding, te ondersteunen bij het maken van een weloverwogen definitieve studiekeuze. Daarbij kunnen instellingen hun intakebeleid en -activiteiten naar eigen inzicht inrichten. Het onderhavige wetsvoorstel verduidelijkt het karakter van deze intake. Deze is bedoeld om studenten te ondersteunen in het maken van een passende studiekeuze, niet om te selecteren. Met de introductie van een toelatingsrecht krijgt het toelatingsbeleid van mbo-instellingen een kader waardoor studenten weten waar zij aan toe zijn. Zij kunnen niet langer onterecht of om voor hen onduidelijke redenen afgewezen worden. Studenten kunnen straks zelf bepalen voor welke opleiding zij zich willen laten inschrijven.
Voorts onderstrepen de reacties op het toelatingsrecht het belang van het actualiseren van de doorstroomregeling vmbo-beroepsonderwijs. Voor een aantal opleidingen stelt deze regeling nadere vooropleidingseisen aan leerlingen die vanuit het vmbo naar het mbo willen doorstromen. Deze regeling is inmiddels verouderd en daarom is het voornemen om deze te actualiseren. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de opmerking dat niet elke student met een vmbo-diploma geschikt is voor elke mbo-opleiding. Het veld wordt uitgenodigd om in gesprek te gaan over het vernieuwen van deze doorstroomregeling.
De MBO Raad heeft de vraag opgeworpen of het toelatingsrecht in de weg staat aan de mogelijkheid om een student te weigeren indien al tijdens de intake blijkt dat hij niet de intentie heeft om de opleiding daadwerkelijk te gaan volgen. De regering benadrukt dat het voor instellingen mogelijk blijft om in de onderwijsovereenkomst bijvoorbeeld op te nemen dat de student verplicht is aanwezig te zijn tijdens de lessen en tijdens het praktijkdeel van zijn opleiding. Indien de student die afspraak niet nakomt, kan de onderwijsovereenkomst met hem worden ontbonden en kan de student van de opleiding worden verwijderd. Tot definitieve verwijdering van een leerplichtige student kan pas worden overgegaan nadat een andere instelling zich bereid heeft verklaard hem toe te laten of indien kan worden aangetoond dat gedurende minimaal acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling.
Sommige respondenten zetten vraagtekens bij de proportionaliteit van de maatregelen uit dit wetsvoorstel. Zij vragen zich af of het jaarlijks aantal signalen van studenten dat niet wordt toegelaten tot de mbo-opleiding van hun voorkeur (ondanks de juiste vooropleiding) in verhouding staat tot het toelatingsrecht. In reactie hierop wordt opgemerkt dat afwijzingen om onduidelijke of onterechte redenen een grote impact hebben. Het vermindert de motivatie, het zelfvertrouwen en de kans op een passende baan voor deze studenten. En dit geldt zeker voor de groep van kwetsbare jongeren. Elk weigeringsgeval is er dan ook een te veel.
Naar aanleiding van een aantal reacties worden vakinstellingen en aoc’s uitgezonderd van de plicht om studenten die niet geplaatst kunnen worden een alternatief binnen de instelling te bieden, aangezien zij vaak een beperkt opleidingsaanbod hebben. Bij de internetconsultatie zijn ook vragen gesteld over hoe de klachtenprocedure eruit ziet. Hiervoor wordt verwezen naar het wetsvoorstel kwaliteitsaspecten in het beroepsonderwijs. Daarin staat de verplichting voor mbo-instellingen om over een adequate klachtenprocedure (klachtenregeling en -commissie) te beschikken, die ook toegankelijk is voor aspirant-studenten (dat wil zeggen studenten die aan de desbetreffende instelling onderwijs willen gaan volgen maar nog niet zijn ingeschreven).
Tot slot is in reactie op enkele zorgen vanuit het mbo-veld in artikel 8.1.7b WEB geregeld dat (naar analogie van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) een instelling een student de toegang tot een bepaalde opleiding kan weigeren indien hij een gevaar voor zichzelf of anderen zou zijn in het beroep waarvoor wordt opgeleid, dan wel de praktische voorbereiding op dat beroep.
Vraag 6: Wat vindt u ervan dat dit toelatingsrecht zodanig is afgebakend dat mbo-instellingen de mogelijkheid hebben om studenten te weigeren die: (1) in de afgelopen drie jaar al aan drie verschillende opleidingen ingeschreven zijn geweest of (2) in de afgelopen zes jaar gedurende drie aaneengesloten jaren ingeschreven zijn geweest zonder diploma te halen?
Een behoorlijk aantal respondenten vindt het goed dat er de mogelijkheid is om in deze gevallen studenten te weigeren. Anderen vinden deze begrenzing te beperkt; zij zouden juist meer weigeringsgronden willen hebben. Veel respondenten vinden de formulering ingewikkeld en interpreteren deze (onterecht) als een plicht tot weigering. Zij zijn daarbij van mening dat deze studenten niet per definitie moeten worden geweigerd, maar dat instellingen vooral moeten kijken naar de achtergrond van deze studenten. In reactie hierop wordt benadrukt dat met deze begrenzing mbo-instellingen de mogelijkheid krijgen om de inschrijving van studenten te weigeren, maar niet de plicht. Juist in dit soort situaties is het goed om (persoonlijke) omstandigheden van studenten mee te nemen in het besluit betreffende de toelating. De begrenzing is naar aanleiding van de internetconsultatie versimpeld en nader verduidelijkt in artikel 8.1.1 WEB en in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting.
Vraag 7: Wilt u nog op andere onderdelen van dit wetsvoorstel reageren?
De laatste vraag uit de internetconsultatie heeft geleid tot uiteenlopende reacties. Een aanzienlijk deel van de respondenten herhaalt eerder genoemde opmerkingen. Tegelijkertijd vraagt men aandacht voor voldoende voorbereidingstijd op de maatregelen uit dit wetsvoorstel, worden suggesties gedaan voor de (vorm van de) Code of Conduct en worden vragen gesteld over de relatie met passend onderwijs. Het wetsvoorstel is op deze punten niet aangepast. Wel hebben de uitkomsten van de internetconsultatie geleid tot het toevoegen van een evaluatiebepaling. Binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet wordt verslag gedaan over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Relatie met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en de Wet passend onderwijs
De MBO Raad, en met hem een aantal mbo-instellingen, stelde in de internetconsultatie dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGB/hcz) en met de Wet passend onderwijs. Er is echter geen discrepantie tussen deze wetten en dit wetsvoorstel. Eerstgenoemde wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot het beroepsonderwijs. Dat betekent dat een handicap of chronische ziekte geen weigeringsgrond mag zijn. Verder is de instelling op grond van de WGB/hcz verplicht om desgevraagd doeltreffende aanpassingen te verrichten voor een gehandicapte of chronisch zieke student, tenzij dat een onevenredige belasting vormt voor de instelling. Bij aanpassingen op grond van de WGB/hcz gaat het dus om aanpassingen waarom de student zelf vraagt. Geschillen hierover kunnen worden voorgelegd aan het College voor de rechten van de mens of aan de rechter.
Passend onderwijs houdt voor het MBO in dat het bevoegd gezag verplicht is om het ondersteuningsaanbod voor gehandicapte studenten vast te leggen in de onderwijs- en examenregeling en de afspraken met de gehandicapte student over ondersteuning vast te leggen in de onderwijsovereenkomst. Het ondersteuningsaanbod moet aansluiten bij de WGB/hcz: De instelling moet zorgen voor dat wat redelijkerwijs nodig is, maar onevenredig belastende maatregelen hoeven niet.
Het onderhavige wetsvoorstel sluit daarbij aan. Het houdt in dat al degenen die beschikken over de juiste vooropleiding en in voorkomend geval voldoen aan de nadere eisen die voor specifieke opleidingen gesteld kunnen worden, toelatingsrecht hebben. Het wetsvoorstel legt aankomende studenten niet de verplichting op om deel te nemen aan intake-activiteiten. De instelling is echter niet gehouden om ondersteuning te verlenen waar een student niet meewerkt om de noodzaak daartoe te kunnen vaststellen. Het wetsvoorstel verhindert niet dat studenten die vanwege hun handicap of chronische ziekte extra ondersteuning behoeven, aan een intakeprocedure worden onderworpen opdat duidelijk wordt wat aan extra ondersteuning aan de orde is.
Beoogd wordt de maatregelen uit voorliggend wetsvoorstel in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2018. Artikel IV van dit wetsvoorstel, dat strekt tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, zal op een nader te bepalen tijdstip in werking treden. In de artikelsgewijze toelichting is dit toegelicht.
Artikel I. Wet educatie en beroepsonderwijs
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1.3 WEB)
Omdat met dit wetsvoorstel in hoofdstuk 8 een nieuwe titel over aanmelding wordt ingevoegd, wordt het artikel over de aard van de bepalingen in deze wet, artikel 1.1.3, aangevuld om ervoor te zorgen dat ook de aard van de nieuwe bepalingen daarin aan de orde komt. Het betreft de nieuwe artikelen 8.0.1 tot en met 8.0.4 en 8.2.2a. Ook deze nieuwe artikelen zijn voorwaarden voor bekostiging voor bijzondere instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.
Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 2.3.6a, vierde lid en 2.5.5a, zesde lid, WEB)
Deze bepalingen maken mogelijk dat het bevoegd gezag van de instelling bij het uitwisselen van deze overstapgegevens, gebruik maakt van het persoonsgebonden nummer. Dit omdat door gebruik van het persoonsgebonden nummer de foutmarge bij het identificeren minimaal is en het met het oog op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten van leerlingen bij hun overstap noodzakelijk is dat begeleiding kan worden geboden aan de leerlingen die dat nodig hebben. Ook zijn de administratieve lasten bij het gebruik van het persoonsgebonden nummer lager dan bij het gebruik van de NAW-gegevens.
Artikel I, onderdeel D (titel 0 van hoofdstuk 8, WEB)
Deze nieuwe titel regelt de aanmelding en de rechten en plichten die daaraan zijn verbonden. Omdat de aanmelding voorafgaat aan de inschrijving en daar onlosmakelijk bij hoort, is ervoor gekozen deze titel voorafgaand aan titel 1 in dit hoofdstuk op te nemen. De artikelen van deze nieuwe titel worden hierna toegelicht.
Artikel 8.0.1 Aanmelding op uiterlijk 1 april
Eerste lid
Dit lid bepaalt dat de aanmelding op uiterlijk 1 april dient te gebeuren, tenzij de beoogde opleiding niet start met ingang van het daaropvolgende studiejaar. In § 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting is de keuze voor deze datum toegelicht. Na de aanmelding kan nog steeds worden gekozen voor een andere opleiding dan die waarvoor een aanmelding was gedaan. Een leerling die zich op 1 april voor bijvoorbeeld drie opleidingen heeft aangemeld, daarna van gedachten verandert en alsnog voor een heel andere opleiding kiest, heeft zich nog steeds tijdig aangemeld. Alleen een leerling die zich voor geen enkele opleiding heeft aangemeld op 1 april, heeft niet de voordelen die zijn verbonden aan een tijdige aanmelding.
Tweede lid
Bij ministeriële regeling kan een beperking worden aangebracht in het aantal opleidingen waarvoor men zich bij een instelling kan aanmelden. Aangezien de student zich na zijn aanmelding per 1 april, nog steeds kan laten inschrijven bij een andere opleiding dan die waarvoor hij zich had aangemeld, zijn de gevolgen van een dergelijke beperking niet onevenredig groot.
Derde lid
Behalve voor beroepsopleidingen die niet starten aan het begin van een nieuw studiejaar, is voorzien in twee andere uitzonderingen op de aanmeldplicht op uiterlijk 1 april. De eerste betreft studenten die na een negatief bindend studieadvies (op grond van artikel 8.1.7a) hun opleiding moeten verlaten en zich voor een andere opleiding willen laten inschrijven. Een dergelijke verplichting zou immers een belemmering kunnen vormen voor het snel doorstromen naar een andere, voor de student geschiktere opleiding. Voorts geldt de aanmelddatum niet voor deelnemers aan een experiment op grond van het Besluit experimenten doorlopende leerlijnen vmbo-mbo 2014–2022 (Stb. 2013, 370). Deze studenten hebben met aanmelding en inschrijving aan de vmbo-opleiding al toegang tot de desbetreffende mbo-opleiding. Bovendien bevat artikel 9, tweede lid, van genoemd Besluit de opdracht aan de vmbo-school om er voor te zorgen dat een leerling die het vmbo-deel van het traject heeft afgerond, wordt ingeschreven bij de mbo-instelling.
Artikel 8.0.2 Gegevensverstrekking deelnemers voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die naar verwachting overstappen naar het middelbaar beroepsonderwijs
Aan het college van burgemeester en wethouders van de woon- of verblijfplaats van de betrokken leerlingen, dienen de toeleidende scholen aan te geven wie, naar zij verwachten, het volgend studiejaar overstappen naar een beroepsopleiding in het mbo. In dit artikel wordt bepaald dat de mbo-instellingen dit aangeven voor de vavo-leerlingen die vmbo-t volgen en naar hun verwachting deze overstap zullen maken. Zoals toegelicht bij artikel I, onderdeel B, hierboven, wordt hierbij het persoonsgebonden nummer van de leerling gebruikt. De instellingen leveren de gegevens, aangezien bij de gemeente al taken zijn belegd met het oog op het terugdringen van schooluitval. Zie hierover ook hetgeen in het algemeen deel van de toelichting al is gemeld (§ 2.1.2, onder Levering vo- en vso-scholen en instellingen met vavo-leerlingen).
Op grond van het tweede lid zal bij ministeriële regeling worden gespecificeerd hoe en wanneer deze levering van gegevens dient plaats te vinden. Bedoeling is dat uiterlijk 1 april, de datum van aanmelding zoals geïntroduceerd in artikel 8.0.1, zoveel mogelijk duidelijk is welke leerlingen naar verwachting naar het mbo zullen overstappen. Het zal echter ook mogelijk zijn om leerlingen waarvan na 1 april duidelijk wordt dat zij ook naar het mbo willen overstappen, later toe te voegen.
De specificatie die op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling wordt gegeven, betreft bijvoorbeeld de wijze van opgave: zo is uitgangspunt dat bij vmbo-leerlingen die naar het mbo gaan, gebruik gemaakt kan worden van de opgave van examenkandidaten die eerder dat jaar al bij DUO zijn gemeld. Het is de bedoeling dat deze informatie van de toeleidende scholen wordt gebruikt om aan de partijen die zijn betrokken bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten van de groep leerlingen die overstappen naar het mbo, inzicht te verschaffen in het verloop van de overstap van de leerlingen.
Artikel 8.0.3 Te verstrekken gegevens bij aanmelding; terugmelding gegevens
De gegevens die nodig zijn voor aanmelding worden in het eerste en tweede lid aangegeven. Deze komen overeen met de gegevens die ook bij de inschrijving (artikel 8.1.1a) dienen te worden overgelegd. Deze gegevens zijn nodig om nauwkeurig te kunnen vaststellen wiens aanmelding het betreft.
Het derde lid betreft de terugmelding van gegevens aan de school voor voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of instelling voor vavo. Het gaat om gegevens die inzicht geven in het verloop van het proces van overstap naar het mbo. Dat proces begint bij de aanmelding. Doordat er een melding wordt gedaan aan de school waar de leerling op het moment van aanmelding nog is ingeschreven, is het voor die school of instelling ook duidelijk welke leerlingen waarvan verwacht wordt dat zij de overstap naar het mbo maken, zich nog niet hebben aangemeld. Met die informatie is het mogelijk om deze leerlingen begeleiding te bieden bij deze stap. Maar ook na de aanmelding is niet gegarandeerd dat er ook inschrijving volgt. Daarom is het van belang in beeld te hebben hoe het proces na de aanmelding verloopt. Het proces kan succesvol verlopen: de mbo-instelling meldt terug dat de aspirant-student een onderwijsovereenkomst wordt aangeboden dan wel dat de student is ingeschreven. Maar er zijn ook situaties waarbij extra begeleiding nodig is om de overstap succesvol te laten verlopen. Daarom is bepaald dat de mbo-instelling het ook meldt als een aanmelding niet tot toelating zal kunnen leiden omdat de aspirant-student (al dan niet na afronding van diens schoolopleiding) niet voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen of aanvullende eisen of in verband met de capaciteit van of arbeidsmarktperspectief aan een opleiding, of als een aanmelding wordt ingetrokken. In die gevallen is het ook weer van belang dat de school de leerling kan begeleiden om alsnog tot een succesvolle overstap te komen.
Het vierde lid betreft de gegevens die dienen te worden gemeld aan de woonplaatsgemeente van deelnemers zonder startkwalificatie die nog geen 23 jaar zijn en die overstappen naar een opleiding in het mbo. Als de jongere die de overstap naar het mbo gaat maken, niet of niet meer ingeschreven is aan de school of instelling (dus ofwel na afronding van de schoolopleiding of bij vertrek om een andere reden), is het in het kader van de verantwoordelijkheid van de gemeente bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten van belang dat de gemeente op de hoogte is van het verloop van het overstapproces van deze groep. De gemeente kan dan zo nodig gerichte begeleiding bieden aan de jongeren bij wie dat proces niet goed verloopt.
Het vijfde lid voorziet in een ministeriële regeling voor de uitvoering van de gegevensuitwisseling. Deze gegevensuitwisseling zal zo worden georganiseerd dat er zo min mogelijk (administratieve) lasten uit voortvloeien. Voor de facilitering van de gegevensuitwisseling wordt gedacht aan een ICT-informatiesysteem dat dekkend werkt over alle regio’s. Het idee is dat dit systeem zo wordt ingericht dat de juiste gegevens op de juiste momenten terecht komen bij de juiste instanties. Bij ministeriële regeling zal dit nader worden geregeld.
Zesde lid
Omdat het niet de bedoeling is dat deze gegevens over de aanmelding van jongeren voor andere doeleinden worden gebruikt, bepaalt dit lid expliciet dat de gegevens alleen ten behoeve van het voorkomen van voortijdig schoolverlaten mogen worden gebruikt.
Artikel 8.0.4. Intakeactiviteiten en studiekeuzeadvies
Eerste lid
Aspirant-studenten die daarom verzoeken, krijgen op grond van dit artikel het recht op studiekeuzeadviezen als zij zich op uiterlijk 1 april hebben aangemeld. Als een aspirant-student een studiekeuzeadvies wil ontvangen, moet de instelling daarin voorzien. Een studiekeuzeadvies kan een belangrijke rol spelen bij een juiste studiekeuze. Aan de hand van een of meer intakeactiviteiten zal de instelling tot een dergelijk advies kunnen komen. Degene die om een studiekeuzeadvies verzoekt, kan dat recht dan ook slechts effectueren bij deelname aan die activiteiten. Bij niet-deelname, vervalt het recht.
Tweede lid
Om het aantal adviezen beheersbaar te houden voor (aspirant-student en) instelling kan bij ministeriële regeling een maximum aantal studiekeuzeadviezen worden vastgesteld waarop de student recht heeft.
Derde en vierde lid
Voor degenen die zich tijdig aanmelden heeft het bevoegd gezag voldoende tijd voorafgaand aan de aanvang van de opleiding om tot een dergelijk advies aan de hand van intakeactiviteiten te komen. Daarom is het mogelijk deze tijdige aanmelders hier een recht te doen gelden. Maar uiteraard is een dergelijk advies aan de hand van intakeactiviteiten van belang voor alle studenten. Het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag ook voor hen intakeactiviteiten organiseert en studiekeuzeadviezen uitbrengt.
Een studiekeuzeadvies kan een belangrijke rol spelen bij een juiste studiekeuze, maar bindt degene die het ontvangt niet. De uiteindelijke keuze voor een opleiding ligt niet bij de instelling, maar bij de student. Het staat de ontvanger van het advies dus vrij om er van af te wijken. Om hierover geen enkel misverstand te laten bestaan, wordt in het vierde lid expliciet bepaald dat het studiekeuzeadvies niet bindend is.
Vijfde en zevende lid
Voor aspirant-studenten is belangrijk dat zij tijdig op de hoogte zijn van de intake-activiteiten en de daarbij gevolgde procedures van de instelling waar zij hun vervolgopleiding willen volgen. Deze leden voorzien erin dat de in dit verband relevante informatie uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het desbetreffende studiejaar beschikbaar wordt gesteld. Op grond van artikel 8a.2.2, vierde lid, onderdeel d, heeft de deelnemersraad adviesbevoegdheid ten aanzien van het beleid met betrekking tot intake-procedures.
Zesde lid
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat studenten verre reizen moeten maken om aan intakeactiviteiten te kunnen deelnemen.
Artikel I, onderdeel E (artikel 8.1.1, vierde lid, WEB)
Tot de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs (Stb. 2013, 288) bestond de mogelijkheid om deelnemers vanaf niveau drie (vakopleiding, middenkaderopleiding of een specialistenopleiding) te vragen de richting te onderschrijven. Bij genoemde wetswijziging zijn de bepalingen over het toelatingsrecht gewijzigd en anders geordend. Daarbij is in het vierde lid van artikel 8.1.1 voor alle niveaus de eis van «respecteren van de grondslag en doelstellingen van de instelling» opgenomen. Daarbij is onbedoeld voorbijgegaan aan het feit dat er nog enkele instellingen waren (de instellingen die per 1 augustus 1996 werden bekostigd als «laatste van een richting») die «onderschrijven» als toelatingscriterium hanteerden en daaraan gezien hun statutaire grondslag en doelstellingen hechten. Met de toevoeging van de nieuwe derde volzin in dit vierde lid wordt deze mogelijkheid voor niveau drie en vier, hersteld.
Dit heeft te verwaarlozen gevolgen voor de toegankelijkheid van het middelbaar beroepsonderwijs, omdat het een zeer gering aantal specifieke gevallen betreft en er genoeg mogelijkheden blijven om het desbetreffende onderwijs elders te volgen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 8.1.1b, eerste lid, WEB)
Dit betreft een technische wijziging waarmee de bestaande koppeling tussen de artikelen 8.1.1 en 8.1.2 enerzijds en artikel 8.1.1b expliciet wordt gemaakt. Ook bij een entreeopleiding mag immers worden gevraagd dat de grondslag van de instelling wordt gerespecteerd. Daarnaast wordt een koppeling gelegd met artikel 8.1.7b. Dat betekent dat aan toelating niet wordt toegekomen indien iemand niet wordt ingeschreven op grond van artikel 8.1.7b.
Artikel I, onderdeel G (artikel 8.1.1c WEB)
Artikel 8.1.1c, eerste lid
Met de voorgestelde wijziging van artikel 8.1.1c wordt een recht op toelating tot de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding geïntroduceerd voor studenten die voldoen aan de vooropleidingseisen, de nadere vooropleidingseisen en de aanvullende eisen. Deze bepaling geldt onverminderd de artikelen 8.1.1, 8.1.2 en 8.1.7b. Dat betekent dat aan toelating tot een bepaalde opleiding niet wordt toegekomen indien iemand niet wordt ingeschreven op grond van artikel 8.1.1, 8.1.2 of 8.1.7b.
Voor de aanvullende eisen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel I en J (toelichting bij artikelen 8.2.2a en 8a.2.2a, vierde lid, onderdeel g).
De eisen die afgezien van de vooropleidingseisen nu al gelden op grond van artikel 8.1.1, blijven onverkort gelden. Dus het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan nog steeds de inschrijving weigeren om redenen als bedoeld in artikel 8.1.1, vierde lid, bijvoorbeeld als een student weigert de grondslag en de doelstellingen te respecteren dan wel onderschrijven als het niveau drie of vier betreft, of als er gegronde vrees bestaat dat hij van de inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken. Voorts gelden nog de uitzonderingen van het tweede en derde lid.
Artikel 8.1.1c, tweede lid
Deze uitzondering betreft de situatie dat een opleiding «vol» is, zoals aangegeven in bovengenoemde § 2.3, vanwege de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief. Als sprake is van een toelatingsbeperking vanwege opleidingscapaciteit of arbeidsmarktperspectief, dient vooraf bekend te zijn dat deze beperking geldt, hoeveel plaatsen er naar verwachting beschikbaar zullen zijn en het toelatingsbeleid dat in die gevallen geldt.
Artikel 8.1.1c, derde lid
In het derde lid wordt geregeld in welke gevallen een deelnemer niet hoeft te worden toegelaten tot de instelling. Deze mogelijkheden zijn opgenomen omdat in redelijkheid niet van een instelling kan worden verwacht dat een onderwijsovereenkomst met een deelnemer wordt afgesloten – dan wel dat de bestaande onderwijsovereenkomst met hem wordt gecontinueerd – indien hij jaar na jaar onvoldoende resultaten boekt. Zie ook de toelichting in § 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Het bevoegd gezag kan volgens de onderhavige bepaling iemand weigeren in de volgende gevallen. Op de eerste plaats indien al drie keer of vaker de onderwijsovereenkomst met hem is ontbonden wegens een negatief studieadvies en hij niet meer leerplichtig is. Op de tweede plaats indien hij reeds zes jaar of langer in een beroepsopleiding ingeschreven is geweest zonder een diploma te hebben behaald. In beide gevallen is de voorwaarde toegevoegd dat sinds de laatste dag van inschrijving minder dan drie studiejaren moeten zijn verstreken. Deze voorwaarde heeft tot gevolg dat de betreffende deelnemer zich, nadat drie jaar zijn verstreken, wederom kan laten inschrijven in een opleiding.
Deze bepaling laat onverlet dat de onderwijsovereenkomst ook op grond van artikel 8.1.3 kan worden ontbonden en dat op grond van het nieuwe artikel 8.1.7b WEB de onderwijsovereenkomst kan worden ontbonden of kan worden geweigerd een onderwijsovereenkomst aan te gaan.
Artikel 8.1.1c, vierde lid
Iemand die voor een bepaalde opleiding die hij wenst te volgen niet aan de aanvullende eisen (artikel 8.2.2a) voldoet of die niet wordt toegelaten vanwege de opleidingscapaciteit of het arbeidsmarktperspectief, loopt het risico uit de boot te vallen. Met deze bepaling wordt in dat geval voorzien in een door het bevoegd gezag aan te bieden alternatief. Het bevoegd gezag houdt hierbij uiteraard rekening met de voorkeuren van de student. Bij vakopleidingen en aoc’s is het onderwijsaanbod zo specifiek dat de eis om een alternatief aan te bieden niet realistisch is. Daarom wordt de eis niet gesteld als het deze instellingen betreft.
Artikel 8.1.1c, vijfde lid
Op grond van deze bepaling kunnen in elk geval geen extra eisen aan studenten worden gesteld als voor de desbetreffende opleiding een inschrijvingsbeperking geldt op grond van opleidingscapaciteit of arbeidsmarktperspectief en er sprake is van overaanmelding. Met het verbod om extra eisen te stellen wordt bedoeld dat inhoudelijke criteria – als leerresultaten of motivatie – dan niet mogen worden meegewogen. Zoals in § 2.3 van het algemeen deel van de toelichting is toegelicht, kunnen de beschikbare plekken in dat geval uitsluitend op basis van een transparante, objectieve procedure worden toegewezen, bijvoorbeeld via een loting of op volgorde van aanmelding. Wel bepaalt dit lid in de tweede volzin dat het bevoegd gezag bij overaanmelding degenen die zich tijdig hebben aangemeld, voorrang geven boven degenen die na zich na 1 april hebben aangemeld.
Artikel 8.1.1c, zesde lid
De toelatingsprocedure dient voor aankomende studenten helder te zijn en tijdig, op grond van dit lid, uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het studiejaar waar deze betrekking op heeft, te worden gecommuniceerd. Op grond van artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel i, heeft de deelnemersraad instemmingsbevoegdheid ten aanzien van het beleid met betrekking tot toelating van studenten.
Artikel I, onderdeel H (artikel 8.1.7a, eerste lid, WEB)
In de entreeopleiding is het bindend studieadvies op grond van artikel 8.1.7a al geregeld, evenals de mogelijke consequenties van dit advies (ontbinding van de onderwijsovereenkomst). Met de wijziging van het eerste lid wordt het bindend studieadvies ook geïntroduceerd voor de basisberoepsopleiding, de vakopleiding, de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding. In het algemeen deel van deze toelichting wordt dit toegelicht in § 2.3. Studievoortgangsgesprek en beëindigen van de inschrijving. Ten aanzien van het bindend advies dat wordt geïntroduceerd, gelden dezelfde voorschriften als die voor de entreeopleidingen, met dien verstande dat het studieadvies hier na drie en binnen twaalf kalendermaanden dient te worden uitgebracht. Voor het overige geldt ook hier dat het bevoegd gezag nadere regels vaststelt (huidige vierde lid) die in elk geval betrekking hebben op de te behalen studieresultaten en de voorzieningen die het bevoegd gezag heeft getroffen ter waarborging van de mogelijkheden voor goede voortgang van de opleiding. Deze regels worden op grond van artikel 7.4.8, vierde lid, opgenomen in het deelnemersstatuut dat voor instemming wordt voorgelegd aan de deelnemersraad (artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel b). Ook hier geldt voorts, op grond van artikel 8.1.7a het recht op beroep tegen het advies bij de Commissie van beroep voor de examens van de instelling. Voorts wordt in dit verband erop gewezen dat, zoals in het algemeen deel van deze toelichting in § 2.3. Studievoortgangsgesprek en beëindigen van de inschrijving, al is aangegeven, artikel 8.1.3, vijfde lid, onverkort van toepassing is. Dit artikellid geeft de strikte voorwaarden die gelden ten aanzien van definitieve verwijdering van een student waar de Leerplichtwet 1969 op van toepassing is.
Artikel I, onderdeel I (artikel 8.1.7b WEB)
Evenals in het hoger onderwijs24 wordt hiermee ook voor het middelbaar beroepsonderwijs geregeld dat een instelling een student de toegang tot een bepaalde opleiding kan weigeren indien hij een gevaar voor zichzelf of anderen zou zijn in het beroep waarvoor wordt opgeleid, dan wel de praktische voorbereiding op dat beroep.
Artikel I, onderdelen J en K (artikelen 8.2.2a en 8a.2.2a, vierde lid, onderdeel g, WEB)
Het nieuwe artikel 8.2.2a strekt ertoe dat, op vergelijkbare wijze als in het hoger onderwijs, ook aan studenten in het mbo bij bepaalde opleidingen aanvullende eisen kunnen worden gesteld. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar § 2.3, Toelatingsrecht bij opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden, van het algemeen deel van deze toelichting. Op grond van het eerste lid van dit artikel worden de betrokken opleidingen bij ministeriële regeling aangewezen en stelt het bevoegd gezag een regeling vast voor de selectiecriteria en selectieprocedure. Evenals in het ho wordt met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van deze regeling voorzien in adviesbevoegdheid voor de deelnemersraad, door toevoeging van het nieuwe onderdeel g aan artikel 8a.2.2a, vierde lid.
Artikel II. Wet op het voortgezet onderwijs
Artikel II, onderdelen A en B (artikelen 27d en 103b WVO)
Voor de gegevensverstrekking en het gebruik daarbij van het persoonsgebonden nummer, wordt verwezen naar artikelsgewijze toelichting hierboven, bij artikel I, onderdelen B, C en D
Artikel III. Wet op de expertisecentra
Artikel III, onderdelen A en B (artikelen 42b en 164a WEC)
Voor de gegevensverstrekking en het gebruik daarbij van het persoonsgebonden nummer, wordt verwezen naar artikelsgewijze toelichting hierboven, bij artikel I, onderdelen B, C en D.
Artikel IV. Wet educatie en beroepsonderwijs BES
Artikel IV, onderdeel A (artikel 1.1.2 WEB BES)
Omdat met dit wetsvoorstel in hoofdstuk 8 een titel over aanmelding wordt ingevoegd, wordt dit artikel, dat betrekking heeft op de aard van de bepalingen in deze wet, aangevuld om ervoor te zorgen dat dat ook de aard van de nieuwe bepalingen daarin aan de orde komt. Het betreft de nieuwe artikelen 8.0.1 tot en met 8.0.3 en 8.2.2a. Ook deze nieuwe artikelen zijn, voor zover zij de instellingen betreffen, regels voor openbare instellingen voor beroepsonderwijs en voorwaarden voor bekostiging van beroepsopleidingen van aan bijzondere instellingen.
Artikel IV, onderdeel B (artikelen 8.0.1, 8.0.2 en 8.0.3 WEB BES)
Artikel 8.0.1. Aanmelding op uiterlijk 1 april
Dit artikel introduceert de plicht tot aanmelding op uiterlijk 1 april.
Eerste lid
Dit lid bepaalt dat de aanmelding op uiterlijk 1 april gebeurt. In § 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting is de keuze voor deze datum toegelicht. Ook is daar toegelicht dat de aanmelddatum geldt voor alle studenten die zich willen laten inschrijven voor een bekostigde beroepsopleiding die start aan het begin van een nieuw studiejaar en dat dit – in uitzondering daarop – niet geldt niet voor de opleidingen die op een later tijdstip starten.
Tweede lid
Bij ministeriële regeling kan een beperking worden aangebracht in het aantal opleidingen waarvoor men zich bij een instelling kan aanmelden. Aangezien de student zich na zijn aanmelding per 1 april, nog steeds kan laten inschrijven bij een andere opleiding dan die waarvoor hij zich had aangemeld, zijn de gevolgen van een dergelijke beperking niet onevenredig groot.
Derde lid
Het derde lid geeft een andere uitzonderingsgrond op de aanmeldplicht op uiterlijk 1 april. Deze uitzondering betreft studenten die na een negatief bindend studieadvies (op grond van artikel 8.1.7a) hun opleiding moeten verlaten en zich voor een andere opleiding willen laten inschrijven. Een dergelijke verplichting zou immers een belemmering kunnen vormen voor het snel doorstromen naar een andere, voor de student geschiktere, opleiding. Omdat op dit moment artikel 8.1.7a nog niet in werking is getreden, treedt dit artikellid in verband daarmee op een nader te bepalen datum in werking.
Artikel 8.0.2. Te verstrekken gegevens bij aanmelding
De gegevens die nodig zijn voor aanmelding worden in het eerste lid aangegeven.
Deze komen overeen met de gegevens die ook bij de inschrijving (artikel 8.1.3) dienen te worden overgelegd. Deze gegevens zijn nodig om nauwkeurig te kunnen vaststellen wiens aanmelding het betreft.
Artikel 8.0.3. Intake-activiteiten en studiekeuzeadvies
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel D, bij artikel 8.0.4, van de WEB.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 8.1.1a WEB BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel F (artikel 8.1.1b, eerste lid, WEB). Omdat op dit moment artikel 8.1.1a van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES nog niet in werking is getreden, treedt dit artikel op een nader te bepalen datum in werking.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 8.1.1b WEB BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel G (artikel 8.1.1c, WEB). Omdat op dit moment artikel 8.1.1b van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES nog niet in werking is getreden, treedt dit artikel op een nader te bepalen datum in werking.
Artikel IV, onderdeel E (artikel 8.1.7a WEB BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel H. Omdat op dit moment artikel 8.1.7a nog niet in werking is getreden, treedt dit artikel op een nader te bepalen datum in werking.
Artikel IV, onderdeel F (artikel 8.2.2a WEB BES)
De mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen bij bepaalde opleidingen, wordt met dit artikel geïntroduceerd. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar § 2.3, ad 2, van het algemeen deel van deze toelichting. Op grond van het eerste lid van dit artikel worden de betrokken opleidingen bij ministeriële regeling aangewezen en stelt het bevoegd gezag een regeling vast voor de selectiecriteria en selectieprocedure.
Artikel V. Evaluatie
Een verplichting om binnen vier jaar over de doeltreffendheid van deze wet te rapporteren, is opgenomen vanwege het belang dat in een vroeg stadium duidelijk wordt of de voorgestelde maatregelen daadwerkelijk leiden tot minder uitval.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker