Gepubliceerd: 29 april 2016
Indiener(s): Loes Ypma (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht economie ondernemen recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34435-4.html
ID: 34435-4

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 29 april 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

     

1.

Inleiding

1

2.

Vragen van de fracties

2

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het feit dat zij het nodig achtten om met de verlenging in te stemmen geeft al aan dat het doel van een evenwichtiger verdeling van mannen en vrouwen in de top van grote bedrijven niet is behaald. Dat is naar de mening van deze leden teleurstellend. Er is weliswaar de afgelopen jaren sprake geweest van een verbetering in de verdeling, maar met de regering zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat de cijfers «geen recht doen aan het potentieel aan vrouwelijk talent». Daarom stemmen deze leden dan ook in met de voorgestelde verlenging. Uiteraard begrijpen de aan het woord zijnde leden dat met het alleen opnemen van een streefcijfer het doel van een betere verdeling van mannen en vrouwen in de top niet zal worden bereikt. Er wordt in de memorie van toelichting van het voorliggend wetsvoorstel dan ook terecht verwezen naar de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) samen met VNO-NCW ontwikkelde aanpak «Vrouwen naar de Top». Maar toch is het de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of en in hoeverre het opnemen van het streefcijfer in de wet in het verleden aan een betere vertegenwoordiging van vrouwen in de top heeft bijgedragen. Deze leden vragen de regering daar nader op in te gaan.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op zichzelf genomen hebben zij weinig bezwaar tegen het opnieuw vaststellen van een streefcijfer, waarmee nu enkele jaren geëxperimenteerd is. Het wetsvoorstel lijkt echter een opmaat tot een definitief vrouwenquotum, een paardenmiddel waar de leden van de CDA-fractie zich liever verre van houden. Deze leden vragen de regering aan te geven in hoeverre zij een dergelijk vervolg reëel acht, ook in het licht van de aankondiging die een van de regeringspartijen hieromtrent in januari jongstleden deed.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

Het lid Klein heeft met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en heeft hierover een aantal vragen.

2. Vragen van de fracties

De leden van de PvdA-fractie lezen dat bedrijven hun wettelijke plicht om in de jaarverslaglegging te rapporteren over het niet behalen van een eerlijke verdeling niet voldoende nakomen. De regering denkt daarom naar de mening van de aan het woord zijnde leden terecht na over sanctionering in geval van niet-naleving. Deze leden vragen of de passage over sanctionering in de memorie van toelichting moet worden gezien als een waarschuwing aan het bedrijfsleven. Zo nee, waarom niet? Hoe laat de regering het bedrijfsleven op andere wijzen weten dat dit, in het geval van blijvende niet-naleving van de wet, tot sanctionering gaat leiden. Aan welke vormen van sanctionering denkt de regering? Biedt de komende wettelijke verankering van de Europese richtlijn met betrekking tot het diversiteitsbeleid van grote beursvennootschappen handvatten voor sanctionering? Zo ja, welke?.

De leden van de SP-fractie lezen dat de regering constateert dat de vooruitgang die is geboekt nog niet voldoende is en dat zonder activerende benadering de toename van het aantal vrouwen te lang duurt. Deze leden vragen waarom de regering van mening is dat met continuering van het streefcijfer zonder belendende maatregelen sprake is van een activerende benadering en in hoeverre te verwachten is dat het streefcijfer behaald zal worden.

De leden van de SP-fractie lezen tevens dat na evaluatie van de Wet bestuur en toezicht, die dit jaar zal plaatsvinden, zal worden bezien of sanctionering in geval van niet-naleving aangewezen is. Deze leden vragen de regering welke criteria in welke mate in haar ogen maatgevend zijn om te spreken van niet-naleving. Voorts vragen deze leden aan welke vormen van sanctionering de regering denkt en waarom nog niet is gekozen voor een vorm van sanctionering in deze wet, terwijl wordt geconstateerd dat in de afgelopen jaren onvoldoende vooruitgang is geboekt

De leden van de CDA-fractie stellen dat de regering in de memorie van toelichting zelf al aangeeft dat de maatregelen, ondanks een lichte verbetering in de verhouding van samengestelde besturen, niet het effect hebben bewerkstelligd wat ermee beoogd werd. Voorts lijkt deze leden de dreigende sanctionering op het niet vervullen van voldoende topfuncties voor vrouwen ook niet de meest geëigende weg om dit daadwerkelijk te verbeteren.

Behalve deze punten vragen de aan het woord zijnde leden de regering ook te reageren op de lasten die hiermee voor het bedrijfsleven gepaard gaan, te weten de kosten die de 4900 betreffende vennootschappen kwijt zijn aan de rapportages over hun samenstelling. De leden van de CDA-fractie vragen wie er volgens de regering nog gediend is met het wettelijk voorschrijven van de samenstelling van zetels van raden van bestuur en raden van commissarissen, indien de genoemde evaluaties (zullen blijven) aangeven dat de maatregelen niet het effect sorteren dat beoogd is.

De leden van ChristenUnie-fractie stellen dat uit de Bedrijvenmonitor 2012–2015 blijkt dat er sprake is van een lichte groei in de man/vrouw-verhouding ten opzichte van de situatie in 2012. Sinds de invoering van het wettelijk streefcijfer is het aandeel vrouwen in raden van bestuur gestegen van 7,4% naar 9,6% eind 2014. De toename blijkt echter slechts door een klein aantal ondernemingen wordt gerealiseerd. Eind 2014 heeft ruim driekwart van de raden van besturen en bijna twee derde van de raden van commissarissen nog geen vrouwelijke leden. Mede om deze reden wordt nu voorgesteld de wettelijke regeling met vijf jaar te verlengen. De aan het woord zijnde leden vragen of de beperkte gerealiseerde groei het resultaat is van de wettelijke bepaling die de regering nu wil verlengen of dat hier sprake is van een geleidelijke groei die ook zonder deze wet zou zijn gerealiseerd. Deze leden vragen of hier onderzoek naar is gedaan en wat hiervan de resultaten waren.

Het lid Klein maakt uit de resultaten van de Bedrijvenmonitor 2010–2015 op dat de stijging van vrouwen in de raad van bestuur en raad van commissarissen nihil was gedurende de periode dat het streefcijfer van kracht was.1 Het aantal vrouwen binnen raden van bestuur steeg tot 9,6% en het aantal vrouwen binnen raden van commissarissen steeg tot 11,2% in de bewuste periode. Het streefcijfer van 30% werd dus bij lange na niet gehaald. In dit kader vraagt het aan het woord zijnde lid waarom de regering wederom voornemens is om eenzelfde tijdelijke bepaling in te voeren. Kan de regering, in het licht van de resultaten die uit de bedrijvenmonitor 2010–2015 naar voren komen, aangeven waarom zij er opnieuw voor kiest om voor een periode van vier jaar een streefcijfer in te stellen? Denkt de regering dat een verlenging van deze tijdelijke bepaling daadwerkelijk een uitkomst biedt voor deze problematiek? Is de regering ervan overtuigd dat deze bepaling deze keer wel succesvol zal zijn? Zo ja, welke argumenten draagt zij hiervoor aan? Waar zijn deze argumenten op gebaseerd? Waarom zal een streefcijfer in de toekomst wel een dergelijke groei bewerkstelligen? De regering spreekt in de memorie van toelichting van een activerende benadering: «zonder een activerende benadering duurt de toename van het aantal vrouwen nog te lang». Kan de regering aangeven wat zij precies verstaat onder een «activerende benadering»? Bedoelt zij hiermee het instellen van een (tijdelijk) streefcijfer? Zo ja, kan de regering dan uitleggen hoe een dergelijk streefcijfer een activerende benadering operationaliseert?

In lijn hiermee vraagt het lid Klein of de regering, wanneer deze tijdelijke bepaling toch niet succesvol blijkt te zijn, bereid dan wel voornemens is om andere of aanvullende maatregelen te nemen. Mocht het instellen van een (tijdelijk) streefcijfer (wederom) niet leiden tot het gewenste resultaat, is de regering dan bereid om andere maatregelen te nemen die wel in een dergelijk evenwichtige zetelverdeling kunnen resulteren? Zo ja, welke maatregelen zouden dat dan kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?

In aanvulling op de bovenstaande vragen vraagt voornoemd lid waarom de regering, wanneer zij ervan overtuigd is dat het instellen van een streefcijfer het juiste instrument is voor het behalen van de gewenste evenwichtige zetelverdeling, ervoor gekozen heeft om wederom een tijdelijke bepaling in te stellen. Kan de regering nader toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen om deze bepaling voor onbepaalde tijd in de wet op te nemen? Mocht dit streefcijfer de komende paar jaren toch behaald worden, is het dan niet beter om dit streefcijfer blijvend te hanteren?

Uit de Bedrijvenmonitor 2010–2015 maakt het lid Klein voorts op dat het aantal bedrijven dat het streefcijfer van 30% uiteindelijk behaald heeft licht is toegenomen. In dit kader vraagt dit lid op welke manier de regering in de toekomst vennootschappen wil stimuleren om aan dit streefcijfer te voldoen. Kan de regering zich voorstellen dat hiervoor bijvoorbeeld een stimuleringssysteem geschikt is? Men denke bijvoorbeeld aan het verlenen van fiscale voordelen en/of subsidies.

Met betrekking tot de lasten voor het bedrijfsleven merkt het lid Klein het volgende op. Uit de gegevens van de Bedrijvenmonitor 2010–2015 blijkt dat 57% van de bedrijven niet in het jaarverslag heeft uitgelegd of gespecificeerd waarom de samenstelling van de raad van bestuur en/of de raad van commissarissen niet evenwichtig is verdeeld. Niet meer dan 7% van de bedrijven voldoet aan alle rapportageverplichtingen voor de raad van bestuur en niet meer dan 8% voldoet aan alle rapportageverplichtingen voor de raad van commissarissen.2

Dergelijke teleurstellend lage percentages zijn volgens het aan het woord zijnd lid logisch verklaarbaar, daar het voor bedrijven op dit moment uiterst onaantrekkelijk is om een dergelijke rapportage op te stellen. Hier zijn immers kosten aan verbonden, gemiddeld zo’n 800 euro.3 Bovendien volgen er geen sancties op het niet opnemen van een dergelijk rapport in het jaarverslag. Het lid Klein zet vraagtekens bij deze huidige gang van zaken en vraagt in hoeverre de regering de huidige verplichting tot het opstellen van een dergelijke rapportage een «dode letter» acht, daar er momenteel helemaal geen sancties staan op het niet opstellen van een dergelijk rapport. Is de regering het met voornoemd lid eens dat het op deze manier wel heel aantrekkelijk voor bedrijven is om geen (verplicht) rapport op te stellen? Deelt de regering de mening dat het contraproductief werkt wanneer men bedrijven, die wél aan de verplichtingen voldoen, «straft» doordat zij kosten moeten maken? Is de regering het met het lid Klein eens dat men, wanneer men bedrijven wil stimuleren om dit rapport wél op te stellen, goedwillende bedrijven dient te belonen en kwaadwillende bedrijven dient te straffen in plaats van andersom?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Mittendorff