Vastgesteld 3 mei 2016
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie, de Flora- en faunawet en de Wet natuurbescherming in verband met de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden begrijpen dat het wetsvoorstel tot doel heeft het beter waarborgen dat legale wapens ook werkelijk alleen in handen komen en zijn van diegenen die kunnen omgaan met de vergaande verantwoordelijkheid die wapenbezit met zich meebrengt. Zeker in het licht van de dramatische gebeurtenissen waaraan ook in de stukken wordt gerefereerd, het vreselijke schietincident in 2011 in Alphen aan den Rijn en de aanbevelingen naar aanleiding hiervan van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, begrijpen deze leden dat voorstellen worden gedaan om waar mogelijk meer inzicht te verkrijgen in die omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling of iemand een wapen en/of munitie kan worden toevertrouwd. De leden van de VVD-fractie stellen niettemin graag de navolgende vragen. In zijn algemeenheid vernemen de voornoemde leden graag in hoeverre de wapenwetgeving in Nederland zich verhoudt tot ons omringende landen. Is daar een vergelijkbaar systeem van kracht c.q. in wording? In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat van de aspirant-wapenbezitter een vergaande inspanning mag worden verwacht als het gaat om de voorgestelde verzwaarde screening die met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. Graag ontvangen deze leden nadere duiding over de «inspanning» waaraan tenminste zou moeten zijn voldaan. Temeer ook, aangezien het wetsvoorstel een belangrijke rol toedicht aan de korpschef in de afweging of tot afgifte van het zogenaamde bevoegdheidsdocument kan worden overgegaan.
De aan het woord zijnde leden begrijpen tevens dat referenten een voorname rol spelen in het beoordelen of het vertrouwen kan bestaan dat de aspirant-wapenbezitter verantwoord met wapenbezit om zal kunnen gaan. Een van de referenten zou afkomstig moeten zijn uit de jacht- en schietsport. Dat brengt hen op de volgende vraag. Indien informatie over een aspirant-wapenbezitter, dan wel een huidige wapenbezitter, bekend is bij de schiet-, of jachtvereniging, welke informatie van betekenis kan zijn bij de afweging of iemand verantwoord wapens mag houden, in hoeverre wordt die informatie dan gedeeld met bijvoorbeeld de overige verenigingen al dan niet behorend tot een andere sportbond? Indien deze informatie niet gedeeld wordt, zou dat niet verstandig zijn en hoe kan dat bewerkstelligd worden? De leden van de VVD-fractie vernemen graag in hoeverre buitenlandse vergunninghouders c.q. jachtaktehouders gerechtigd zijn in Nederland hun wapens te gebruiken. Indien die mogelijkheid bestaat, hoe wordt dan de verscherpte controle die wordt beoogd met dit wetsvoorstel gerealiseerd? De politie voorziet dat de voorgestelde nieuwe eisen en de mogelijkheid van het leveren van «tegenbewijs» tot een verhoging van de werklast zal leiden. Hoe kijkt de regering daartegen aan? Kan ook onder het huidige stelsel «tegenbewijs» geleverd worden in het geval een vergunning wordt geweigerd?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd voorstel. De aan het woord zijn de leden kunnen instemmen met de voorgestelde wijziging gezien de enorme impact van het schietincident in Alphen aan den Rijn in 2011. Een verzwaring van de screening van wapenbezitters is daarmee een logische en aanvaardbare maatregel. De extra drempel die het wetsvoorstel opwerpt, namelijk dat de aanvrager van een wapenvergunning door middel van een verzwaarde screening moet aantonen dat hij geschikt is een wapen te bezitten en te gebruiken, is voor de bescherming van de samenleving noodzakelijk, zo menen deze leden. Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij ondersteunen de regering in haar streven te bewerkstelligen dat meer dan thans het geval is, gewaarborgd wordt dat legale wapens niet in verkeerde handen komen. Deze leden vragen wel of onderhavig wetsvoorstel niet scherper vormgegeven moet worden teneinde veiligheidsrisico’s nog meer te beperken en ook of enkele voorgestelde maatregelen niet effectiever vormgegeven kunnen worden.
Grootste manco’s in het wetsvoorstel vormen de keuze van de regering de mogelijkheid open te laten dat iemand die is opgenomen in een psychiatrische instelling, alsnog een wapenvergunning te verlenen en de keuze om informatie omtrent een dergelijke opname niet binnen de politieorganisatie en met de betrokken ketenpartners te delen. Dit laatste is, zeker gelet op het recente voornemen van de regering te komen tot een betere informatie-uitwisseling tussen onder andere politie, justitie, gemeente en geestelijke gezondheidszorg (GGZ) omtrent verwarde personen die een bedreiging (kunnen) vormen, niet goed te doorgronden. Deze leden hebben dan ook nog enkele vragen en suggesties.
De regering refereert in haar inleiding aan het schietdrama in Alphen aan de Rijn in 2011 en de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid hierop volgend. De leden van de CDA-fractie merken op dat door de aangehaalde lagere regelgeving sedertdien inderdaad al enkele aanscherpingen hebben plaatsgevonden maar dat de daadwerkelijk voorgestelde «omkering van de bewijslast», pas vorm krijgt in onderhavig wetsvoorstel. Waarom heeft dat zolang geduurd sinds deze aanbeveling van de Onderzoeksraad, vragen deze leden. Kan de regering op een rij te zetten wat nu de inmiddels in werking getreden aangescherpte maatregelen zijn sinds het schietdrama in Alphen aan de Rijn? Voornoemde leden vragen de regering hierin te betrekken de aan de Kamer gezonden brief d.d. 13 april 2016 over het onderzoek naar luchtdrukwapens. Nopen de daarin voorgestelde maatregelen nog tot wijziging van onderhavig wetsvoorstel? Of anders gesteld: zijn de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde maatregelen ook van toepassing op luchtdrukwapens omdat daarvoor dus voortaan ook een vergunningplicht geldt?
De leden van de D66-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel een verzwaarde screening voor wapenbezitters behelst waarvoor de aanleiding mede is gelegen in het schietincident in 2011 in Alphen aan de Rijn. Deze leden memoreren dat destijds niet alleen de procedure maar ook de controle-uitvoering door de politie een knelpunt was bij de afgifte van de wapenvergunningen. Kan de regering aangeven welke stappen sindsdien zijn gezet teneinde de controle door de politie te verbeteren? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de politie straks in staat zal zijn de voorgestelde verzwaarde screening naar behoren te kunnen uitvoeren? De leden van de D66-fractie stellen daarbij vast dat de korpschef uiteindelijk beslist over de toekenning van een wapenvergunning. Waarom is ervoor gekozen dit te beleggen bij de korpschef en niet bij een commissie binnen de politie?
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en hebben slechts enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de verzwaarde screening uit drie elementen bestaat. Kan de regering toelichten of, en zo ja, hoe deze drie elementen worden gewogen in de beslissing van de korpschef? De aan het woord zijnde leden merken op dat de korpschef de uiteindelijke beslissing neemt over de aanvraag van het bevoegdheidsdocument. De aangeleverde informatie en de uitkomst van de test (e-screening) moet een onderbouwde, afgewogen beslissing mogelijk maken. Omdat de informatie draait om de psychische geschiktheid van de aanvrager om veilig een wapen te bezitten en te gebruiken, vragen de aan het woord zijn leden hoe de korpschef, als niet-medicus, medische gegevens moet wegen, met name de uitkomst van de test? Heeft de regering overwogen de korpschef bij de beoordeling van de test, medisch advies te laten inwinnen? Het gaat immers om de psychische gesteldheid van de aanvrager. Hoewel bij twijfel geen bevoegdheidsdocument mag worden verstrekt, is in dat geval een (aanvullend) medisch oordeel wenselijk, zo menen de aan het woord zijnde leden. Deelt de regering deze visie? Kan de aanvrager, die vanwege de door de korpschef ingeschatte psychische ongeschiktheid, daar bezwaar tegen aantekenen?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij de controle op de opslagmogelijkheden voor wapens in het huis, de persoonlijke aanwezigheid van de wapenbezitter verplicht wordt. Betekent dit, dat die controles van te voren aangekondigd worden? Zo ja, deelt de regering de mening dat de wapenbezitter dan wellicht ook in staat wordt gesteld zijn wapen of munitie conform de regels in orde te brengen, terwijl hij mogelijk eigenlijk die regels niet zo nauw neemt? Zo nee, hoe kan dan wel gewaarborgd worden dat de wapenbezitter persoonlijk aanwezig is bij de controle? Hoe vaak moet de politie nu bij een wapenbezitter controleren of de opslag van het wapen conform de regels is? Hoe vaak doet de politie dat feitelijk ook? Hoe veel controles voert de politie jaarlijks uit en hoeveel wapenbezitters zijn er in Nederland? Brengt het voorliggende wetsvoorstel verandering in de controlefrequentie met zich mee? Waarom mogen particuliere wapenbezitters, die hun wapen voor de schietsport gebruiken, hun wapen eigenlijk thuis bewaren? Waarom worden zij niet verplicht het wapen op de sportvereniging te laten bewaren? Dat vermindert tevens het aantal keren dat het wapen met munitie vervoerd moet worden en het risico dat daarmee iets mis gaat. Kan de regering hierop ingaan? De gehele voorgestelde procedure brengt extra werk met zich mee voor de politieorganisatie. Is er voldoende handhavingscapaciteit om de werking van het wetsvoorstel te waarborgen? In de memorie van toelichting wordt het belang van persoonlijk contact met de aanvrager onderstreept. De leden van de PvdA-fractie beamen dit en willen benadrukken dat persoonlijk contact en ook de lichaamstaal aanvullende informatie geeft over de persoon in kwestie. Maar het is zuiver aanvullend. Heeft de korpschef, als eindbeslisser, daarom nog gelegenheid de aanvrager persoonlijk te spreken?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het behalve de voorgestelde maatregelen, niet ook verstandig is onverwachtse bezoeken mogelijk te maken bij houders van een bevoegdheidsdocument. Klopt het dat de (thuis)controles waarover in het wetsvoorstel wordt gesproken, op afspraak met de vergunninghouder zullen plaatsvinden? Indien dat het geval is, deelt de regering de mening dat dit de mogelijkheid biedt voor vergunninghouders een ander beeld te spiegelen van hun thuis- of opslagsituatie dan in werkelijkheid het geval is en hiermee belangrijke informatie zodoende niet aan het licht kan komen? Deze leden denken dan aan indicaties voor een drankprobleem en ernstige vervuiling van de leefomgeving die kan duiden op psychiatrische problemen, enzovoorts. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering. Ook vragen zij de regering navraag te doen bij de Jagersvereniging omtrent het effect van onverwachte bezoeken die thans plaatsvinden bij houders van een jachtakte één keer in de drie jaar. Klopt het dat dit nuttige resultaten oplevert, zoals bijvoorbeeld de ontdekking dat een wapenslot niet vergrendeld is dan wel de leefsituatie van betrokkene aanleiding geeft tot nader onderzoek omtrent de gesteldheid van de aanvrager? Zouden aldus onverwachte bezoeken ook nuttig kunnen zijn met betrekking tot andere legale wapenbezitters?
De leden van de CDA-fractie vragen voorts aandacht voor het feit dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) momenteel wel wordt ingelicht over de intrekking van een vergunning maar dat dit richting de Jagersvereniging niet het geval is wanneer een jachtakte wordt ingetrokken. Wat is de achtergrond van dit verschil, zo vragen deze leden en kan deze melding mogelijk worden gemaakt richting de Jagersvereniging? Dit gelet op het belang dat deze organisatie er zelf bij heeft (intern) consequenties te verbinden aan het feit dat de jachtakte van één van hun leden is ingetrokken.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er op dit moment al wordt gewerkt met schriftelijke vragenformulieren waarbij wordt gevraagd naar de psychische gesteldheid en naar referenties. Wat zijn hier de ervaringen mee tot nu toe? Kan worden aangegeven waarom deze methodes onvoldoende zijn gebleken? Begrijpen deze leden het goed dat er nog steeds voldoende ruimte zal zijn voor maatwerk, ondanks dat de vragenlijst die bij de verlofaanvraag in de e-screener moet worden ingevoerd bestaat uit standaard vragen? Een negatieve dan wel positieve uitslag van de e-screener is immers niet per definitie een einduitslag. Een verlofaanvrager mag niet binnen de laatste vier jaar veroordeeld zijn voor een misdrijf, zo lezen de leden van de SP-fractie. Maakt het dan niet uit om welk misdrijf het gaat? In hoeverre is dit proportioneel, als het misdrijf niets te maken heeft met bijvoorbeeld wapenbezit of openbare orde en veiligheid?
De leden van de D66-fractie merken op dat regering schrijft dat drie referenten «de aanvrager persoonlijk moeten kennen gedurende een langere periode.» Hoewel deze leden de noodzaak van de referenten erkennen, stellen zij vraagtekens bij de werkbaarheid van deze definitie. Hoe weet de verlofverlener zeker dat de referenten die worden aangedragen door de aanvrager, de aanvrager inderdaad al langere periode kent? Wat voor procedure heeft de regering in gedachte die moet verzekeren dat de referenten de aanvrager persoonlijk kennen gedurende een langere periode? Hoe definieert de regering «persoonlijk» en «langere periode»?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat op grond van de uitslag van de e-screener een indicatie aan de korpschef wordt gegeven van de psychische gesteldheid van de aanvrager. Kan de regering uitleggen hoe dit in zijn werk gaat? Wie geeft de indicatie? Wordt hier de testscore bedoeld of is er daadwerkelijk een andere medewerker bij betrokken, en zo ja, wat is de functie van die persoon? De e-screener moet op een snelle en efficiënte manier een oordeel geven over de psychische gesteldheid van een persoon dat anders door een psycholoog of psychiater zou moeten worden gegeven. In de medische wetenschap komt het geautomatiseerd beslissen vaker voor, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering deze uitspraak toelichten? Waar en wanneer gebeurt dit en met welke waarborgen? Het gaat immers om de uiterst gevoelige bepaling van de psychische gesteldheid van iemand die op het politiebureau wordt getest aan de hand van een standaard vragenlijst. De aan het woord zijnde leden willen eveneens weten of het geven van sociaal wenselijke antwoorden bij de beantwoording van de vragen, waardoor de test niet meer valide is, uitgesloten is? Naar deze leden aannemen betreft het geen vaste standaardlijst van vragen, maar worden de vragen meer at random gesteld en worden de vragen ook regelmatig aangepast of vervangen. De aan het woord zijnde leden zouden niet graag zien dat aanvragers van een vergunning al eerder bekend zijn met de vragen die zij ter plekke moeten beantwoorden. Zij willen tevens weten hoe met de uitkomst van de test wordt omgegaan. Hoe wordt gegarandeerd dat de Wet bescherming persoonsgegevens adequaat wordt nageleefd? Welke (extra) voorzorgsmaatregelen worden getroffen gezien de opslag van uiterst kwetsbare persoonlijke informatie van de onderzochte personen? Wordt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hierbij om advies gevraagd? Uiteindelijk is het de korpschef die het beslissende oordeel geeft over de verlening van het bevoegdheidsdocument. Hij beoordeelt aan de hand van alle informatie de geschiktheid van de aanvrager. Beschikt hij bij deze eindafweging over een beslismodel of testscores als referentie? Kan hij bij moeilijke beslissingen nog de nodige hulp inroepen, en zo ja van wie?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat niet gekozen is voor het overleggen van een verklaring van een arts inzake de geschiktheid van de aanvrager voor een bevoegdheidsdocument omdat met de e-screener een, voor zowel aanvrager als arts, minder belastend instrument is ontwikkeld. Deelt de regering de mening dat het bij de overweging om een arts een medische verklaring te laten geven, niet primair moet gaan om de vraag of dit belastend is maar of hiermee meer zekerheid kan worden verschaft omtrent de geestelijke gesteldheid van de aanvrager in combinatie met diens wens over een wapen te mogen beschikken. Indien dat laatste (hopelijk) het geval is missen zij in het wetsvoorstel een dragende motivering van de gemaakte keuze om – in plaats van of naast een test – af te zien van de fysieke beoordeling van een arts van aanvragers gesteldheid. Zijn er aldus nog wel voldoende waarborgen in het aanvraagproces waarbij menselijk contact plaatsvindt, zo vragen deze leden? Deze vraag kan volgens hen niet los worden gezien van de beperkte mate waarin de politie thans is en in de toekomst in staat zal zijn daadwerkelijk aandacht te besteden aan de mentale gesteldheid van de aanvrager, voor zover daar op het politiebureau al een oordeel over gevormd kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan ook deze mogelijkheid nader te onderzoeken, bijvoorbeeld door na te gaan in welke EU-lidstaten wel het vereiste van een medische verklaring wordt afgegeven en wat de effectiviteit daarvan is. Ook vragen zij de regering aan te geven op welke wijze een verklaring van een arts in onderhavig wetsvoorstel kan worden geregeld zonder dat daarbij het medisch beroepsgeheim hoeft te worden doorbroken.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering meer inzicht te geven in de validatie, omvang, inhoud en opzet van de vragenlijst. Klop het dat één van de Scandinavische landen al eerder gebruik heeft gemaakt van de voorgestelde e-screening in het kader van een vergunningaanvraag voor legaal wapenbezit? Klopt het voorts dat dit is afgeschaft omdat de voorspellende waarde van dit instrument zeer gering bleek te zijn? Kan de regering dit uitzoeken en hierover informatie verschaffen, teneinde zich ervan te verzekeren dat de voorgestelde maatregel in Nederland wel effectief zal zijn? Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering. Kan de regering ingaan op de vragen die de nationale politie in haar advies d.d. 12 februari 2015 heeft gesteld ten aanzien van aanvragers die niet of onvoldoende in staat zijn de vragenlijst van de e-screener in te vullen, bijvoorbeeld door onvoldoende taalkundige of digitale vaardigheden. Hoe wordt dit beoordeeld, wat zijn in dat geval de alternatieven en wat betekent dit voor de uitvoering en impact van het aanvraagproces?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het door de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak (NVvR) opgeworpen punt dat het risico bestaat dat de gegeven antwoorden meer in het voordeel van de aanvrager zijn dan in werkelijkheid is gerechtvaardigd. Wat is in dat kader de toegevoegde waarde van het op het politiebureau laten invullen van deze test? Voornoemde leden vragen de regering de mogelijkheid toe te lichten dat bij een negatieve uitkomst, de aanvrager een eigen onderzoek laat verrichten. Is dat alleen mogelijk bij een negatieve uitkomst of heeft de aanvrager altijd deze mogelijkheid in het aanvraagproces? Kan de regering, los daarvan, aangeven dat de kosten van een dergelijk tegenonderzoek, altijd door de aanvrager zelf gedragen zullen moeten worden? Hoe wordt voorts gewaarborgd dat dit tegenonderzoek vergelijkbaar is als het gaat om de validatie, omvang, inhoud en opzet van de vragenlijst? Dient een tegenonderzoek vervolgens weer op het politiebureau te worden ingevuld? Indien dat laatste het geval is: brengt dit geen nodeloze lasten voor de politie met zich mee, gelet op het feit dat de politie al tijd kwijt is met de eerste op het politiebureau ingevulde test?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts te reageren op de suggestie van de nationale politie dat aan een tegenonderzoek (eigen onderzoek) de eis dient te worden gesteld dat deze afkomstig is van een medicus en dat deze ondubbelzinnig aangeeft dat er bij betrokkene geen sprake is van een verhoogd risico op misbruik van wapens of munitie.
Graag vernemen de aan het woord zijnde leden een antwoord op deze vragen omtrent een tegenonderzoek en geven zij de regering in overweging de voorgestelde mogelijkheid van een tegenonderzoek te schrappen. Een negatieve uitkomst van de test kan aldus niet eerder worden betwist dan bij een (eventueel) nieuw aanvraagproces. Is dat ook niet voor de hand liggend, gelet op de in het wetsvoorstel gemaakte keuze dat een negatieve uitslag niet automatisch leidt tot afwijzing van de aanvraag. Deze leden hebben overigens hun twijfels bij de keuze om dit niet automatisch tot een afwijzing te laten leiden. Zij vragen de regering dan ook in haar onderzoek naar de uitwerking van de test in andere EU-lidstaten, na te gaan welke consequenties hieraan worden verbonden in die lidstaten.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet al te coulant is geweest met de voorwaarden dat iemand niet in de acht jaren voorafgaand aan de aanvraag onherroepelijk veroordeeld mag zijn wegens het plegen van een misdrijf. Is het niet logischer dat iemand die ooit is veroordeeld wegens een geweldsmisrijf of wegens bedreiging met geweld en/of specifiek op grond van de Wet wapens en munitie is veroordeeld, simpelweg nooit meer in aanmerking komt voor legaal wapenbezit? Deze leden vragen de regering, gelet op de grote verantwoordelijkheid die gekoppeld is aan legaal wapenbezit alsmede de verschrikkelijke drama’s die hieruit kunnen voortvloeien, het wetsvoorstel op die wijze aan te passen. Indien zij daartoe niet bereid is, vragen deze leden hoe de regering kan rechtvaardigen richting de samenleving en eventuele slachtoffers en nabestaanden dat een persoon die pakweg negen jaar veroordeeld is wegens een geweldsmisdrijf met een wapen, door de screening komt en met een legaal verkregen wapen opnieuw een misdrijf pleegt.
Alhoewel de leden van de D66-fractie zich het gemak van een digitale vragenlijst kunnen voorstellen, vragen zij of een vragenlijst het beste middel is om er zeker van te zijn dat een aanvrager de verantwoordelijkheid van een wapen kan dragen. Wat is de exacte reden voor het gebruik van de e-screener? Waarom is er gekozen voor een dergelijke test als een standaard psychologische test ook tot de mogelijkheden behoort? Hoe makkelijk is het om een e-screener te bedriegen? Wat is de garantie die de regering geeft voor het succes van de e-screener? De regering geeft als argument vóór het gebruik van de e-screener dat het in de medische wereld vaker voorkomt «dat op professionele kennis gebaseerde beslissingsschema’s worden geautomatiseerd.» Op welke sectoren in de medische wereld doelt de regering hier? Hoe functioneren soortgelijke geautomatiseerde beslissingsschema’s in die sectoren? Geeft het functioneren van geautomatiseerde beslissingsschema’s in die sectoren de regering genoeg vertrouwen om de e-screener te gebruiken? De leden van de D66-fractie stellen vast dat in de huidige vorm van het wetsvoorstel de e-screener niet leidend is voor de verlofverlener en dat hij of zij los van de uitkomst van de e-screener de aanvraag kan inwilligen. Waarom denkt de regering dat bij een negatieve uitkomst van de e-screener, het nog steeds veilig kan zijn een aanvraag in te willigen? Waar ligt de grens tussen een positieve en een negatieve uitslag van de e-screener? Hoe zal de verlofverlener een beslissing maken bij aanvragers die net in het grensgebied van een negatieve of positieve score vallen bij de e-screener? De regering schrijft hierover dat er «diverse andere factoren» zijn die door de korpschef in zijn beslissing worden meegenomen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel noemt enkele gevallen. Dienen de aan het woord zijnde leden de genoemde gevallen te lezen als een sluitende lijst van «andere factoren»? Of zijn er meer factoren die door de korpschef kunnen worden meegewogen en zo ja, welke factoren zijn dat?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat een gedwongen opname maal het percentage van 0,45% van de bevolking dat een wapen bezit, leidt tot een enkele wapenbezitter die gedwongen opgenomen is geweest. Een wettelijke meldplicht van een dergelijke situatie lijkt de aan het woord zijnde leden een te zwaar middel. Het medisch beroepsgeheim wordt bovendien aangetast als een arts daarvan melding moet maken. Maar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, hoe en waar kan een arts (psychiater) of een andere hulpverlener die vermoedt of weet dat zijn patiënt/cliënt een wapen bezit dit, wellicht anoniem, toch melden? In een dergelijk, uiterst zeldzaam, geval moeten in elk geval alle seinen op rood. De regering geeft wel aan dat veranderingen in de persoonlijke situatie van de wapenbezitter waardoor een «ernstige situatie» ontstaat, niet kan worden gemeld vanwege het beroepsgeheim. Daarom is er een doorlopende meldplicht voor de officier van justitie. Kan de regering toelichten dat de doorlopende meldplicht versus het medisch beroepsgeheim in de praktijk, ondanks de kleine kans dat de situatie zich voordoet, niet tot problemen gaat leiden? De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de grote impact van «gemiste» signalen en vragen de regering de kans daarop te minimaliseren. Het (eerste) niet-pluisgevoel, van wie dan ook in de omgeving van de wapenbezitter, in het bijzonder de leden van schietvereniging waarvan een wapenbezitter lid is, behoort volgens de aan het woord zijnde leden niet onbeantwoord te blijven in de informatieketen richting de korpschef. Hoe gaat de regering voorkomen dat signalen die wijzen op ongeschiktheid om een wapen te bezitten, worden gemist? Is een meldplicht voor leden van een schietvereniging in dit verband niet een noodzakelijk gevolg, zo vragen de aan het woord zijnde leden? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking van de NVvR dat onderhavig wetsvoorstel alleen ziet op screening ten aanzien van personen die gedwongen zijn opgenomen in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) maar niet op degenen die lijden aan bijvoorbeeld een alcoholverslaving of acute psychose, beginnend dementerend zijn of anderszins de lichamelijke of geestelijke controle dreigen te verliezen. Deelt de regering de mening dat ten aanzien van deze personen het ook onwenselijk is dat zij de beschikking krijgen over een wapen? Zo ja, hoe kan dit voorkomen worden? In dat kader menen de leden van de CDA-fractie dat de regering onvoldoende is ingegaan op de opmerking van het College van Procureurs-Generaal dat relevante informatie tijdig moet worden aangeleverd door andere betrokkenen te weten: de wijkagent, familieleden, bestuurders van een schietvereniging etc. Kan de regering ingaan op de huidige werking van deze integrale wijze van informatiedeling? Bestaan thans nog wettelijke knelpunten, bijvoorbeeld vanwege de privacy, die nog dienen te worden opgelost om de informatie-uitwisseling te verbeteren en te stimuleren onder betrokkenen?
Onbegrijpelijk achten de leden van de CDA-fractie de keuze van de regering een melding van een BOPZ-opname van de aanvrager van een vergunning, niet automatisch te laten leiden tot een afwijzing van een aanvraag tot legaal wapenbezit. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen deze BOPZ-informatie als absolute weigeringsgrond op te nemen? Kan de regering toelichten onder welke omstandigheden en voorwaarden iemand, waarvan door een psychiater is geoordeeld dat betrokkene een gevaar voor zichzelf of een ander vormt of heeft gevormd, een wapen kan worden toevertrouwd? Deze leden achten deze keuze van de regering bijzonder opmerkelijk, juist ook omdat bijvoorbeeld het niet aanleveren van (voldoende) referenties, wél geldt als absolute weigeringsgrond. Dit terwijl referenten wellicht niet altijd meer helderheid kunnen of zullen willen verschaffen omtrent de geestelijke gesteldheid dan de enkele (feitelijke) informatie dat de aanvrager is opgenomen in een psychiatrische inrichting. Deelt de regering deze laatste analyse en is zij het met voornoemde leden eens dat het veel eenduidiger en «veiliger» is om álle voorwaarden voor een wapenvergunning als absoluut te laten gelden, of in elk geval de eventueel bekende informatie dat een persoon is opgenomen in een psychiatrische inrichting? De leden van de CDA-fractie vragen de regering of indien de genoemde BOPZ-informatie bij de korpschef belandt, behalve inname van het wapen het ook niet mogelijk zal zijn voor de aanvrager een nieuw wapen aan te schaffen zolang hij nog beschikt over het bevoegdheidsdocument. Zij vragen of ook gekozen kan worden dit document gelijktijdig met het wapen (voorlopig/voorwaardelijk) in te trekken. Wijst onderzoek naar de geschiktheid van de aanvrager uit dat de vergunningverlening niet verantwoord meer is, verliest de vergunninghouder dit document definitief. Zo niet, dan krijgt hij hem terug, al is deze optie hoogst onwaarschijnlijk zo geeft de regering aan.
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering schrijf dat in het wetsvoorstel wordt geregeld dat de korpschef via de officier van justitie op de hoogte wordt gesteld van een eventuele gedwongen psychiatrische opname in het verleden van de aanvrager. Bij welke officieren van justitie wordt een dergelijke meldplichtverantwoordelijkheid om die informatie door te zetten naar de korpschef belegd? Op welke wijze wordt bij het Openbaar Ministerie gewaarborgd dat een melding over de opname van een bevoegdheidsdocumenthouder oftewel wapenhouder tijdig bij de korpschef terecht komt en tijdig wordt afgehandeld door de korpschef? Wordt hiertoe voorzien in een protocol? Deze leden lezen in het wetsvoorstel dat in sommige gevallen vanwege het medisch beroepsgeheim geen melding kan worden gedaan, terwijl er wel sprake is van een ernstige situatie waarbij een persoon mogelijk een acuut gevaar vormt voor zichzelf of voor zijn omgeving. In het wetsvoorstel is gekozen voor een doorlopende meldplicht teneinde dit te ondervangen. In het voorgestelde artikel 7a lezen de leden van de D66-fractie dat «een gedwongen opname een dusdanig belangrijk signaal afgeeft dat het bezit van een wapen de houder van een verlof, erkenning of ontheffing, waarschijnlijk niet meer kan worden toevertrouwd». Kan de regering toelichten in hoeverre een BOPZ-melding in het wetsvoorstel geldt als een absolute weigeringsgrond voor een aanvraag dan wel als absolute intrekkingsgrond voor een vergunning? In hoeverre vindt de regering het opportuun dat na een gedwongen opname de korpschef alsnog opnieuw een afweging moet maken over de geschiktheid van een persoon om over een wapen te beschikken aangezien een psychiater reeds heeft geoordeeld dat betrokkene een gevaar voor zichzelf of anderen heeft gevormd en daar ook een rechterlijke toetsing over heeft plaatsgevonden? Het wetsvoorstel beschrijft als belangrijke basis voor meldingen over wapenbezitters een koppeling tussen diverse systemen zoals BOPZ-OMNIS, de Basis Voorziening Handhaving en andere politiemutatiesystemen, via BlueView, aan het VERONA-systeem. In hoeverre zijn die koppelingen reeds gerealiseerd of op korte termijn te realiseren? Hoe wordt erin voorzien dat de gewenste informatie correct en tijdig in het systeem wordt gebracht en correct en tijdig als «hit»-melding bij de desbetreffende functionaris terecht komt die daar vervolgens op dient te acteren?
De leden van de SP-fractie vragen met betrekking tot de (doorlopende) meldplicht door de officier van justitie inzake gedwongen opnames hoe dat in de praktijk zal gaan. Houdt deze meldplicht in feite niet slechts in dat zowel de korpschef als de officier van justitie het VERONA-systeem c.q. het BOPZ-OMNIS register bijhouden, aangezien deze worden gekoppeld om dergelijke meldingen uit te wisselen? Hoe weet een officier van justitie anders dat hij melding moet maken van een gedwongen opname? In hoeverre wordt het wapenverlof bijgehouden in het medisch dossier?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het nog niet duidelijk is welke standaardtests op grond van de Richtlijn van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (91/477/EEG), zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008, verplicht moeten worden gesteld. Wanneer is dit welk duidelijk? Verwacht de regering dat de e-screener dan moet worden aangepast?
De leden van de SP-fractie vinden het goed om te lezen dat gegevens die in het kader van de e-screener en de BOPZ-melding door de officier van justitie worden verstrekt, niet voor andere doelen mogen worden gebruikt en slechts zeer beperkt mogen worden verstrekt. Kan de regering toelichten wat wordt bedoeld met het zeer beperkt verstrekken?
De leden van de CDA-fractie merken op dat, ondanks de opmerkingen van de nationale politie hierover, de regering niet is ingegaan op de extra werklast die met onderhavig wetsvoorstel voor de politie zal ontstaan. Deelt de regering de mening dat deze – ondanks de al bestaande controles en afgiften van vergunningen – zal toenemen met voorgestelde maatregelen? Zo ja, wordt de nationale politie dan geacht deze extra taken binnen de huidige budgettaire mogelijkheid in te passen? Indien dat het geval is vragen deze leden of dit een verstandige keuze is. Herkent regering de huidige praktijk dat het afhalen van een wapenvergunning een kwestie is van op het politiebureau een gesprekje van vijf minuten voeren plus een stempel op het formulier. De politie heeft het veel te druk om daadwerkelijk aandacht te kunnen besteden aan de aanvrager, los van de vraag of zij zich hierbij een oordeel kunnen vormen over diens geestelijke toestand. Hoe ziet de regering dit? Kan zij aldus ook reageren op de opmerking van de KNSA dat op de afdelingen Bijzondere Wetten/Korpscheftaken een hoge werkdruk geldt (zoals bij alle politie-eenheden)? Klopt het dat de politie niet in alle gevallen thans in staat is binnen de geldende termijn verloven af te geven, verleningen te doen en thuiscontroles te verrichten. Kan de regering hieromtrent cijfers aanleveren waaruit dit, dan wel het tegendeel blijkt? Wat zijn de risico’s indien dit daadwerkelijk het geval blijkt te zijn? Hoe gaat de regering deze situatie verbeteren? Mocht de regering niet bereid zijn extra middelen toe te kennen, kunnen bovengenoemde punten omtrent de werklastverzwaring alsmede het tijdig uitvoeren van de wettelijke verplichtingen dan in elk geval expliciet terugkomen in de wetsevaluatie?
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de verzwaring van de normale werklast bij de politie. De regering gaat niet in op de opmerkingen van de politie dat de uitgebreidere en verzwaarde screening en de mogelijkheid van de aanvrager om te komen met tegenbewijs meer tijd gaat kosten. De controle van de psychische gesteldheid geldt niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor de huidige verloven. Bovendien is er veel capaciteit nodig voor thuiscontroles. Hoe komt de regering erbij dat het nieuwe aanvraagproces geen grote verzwaring zal opleveren van de werklast? Hoeveel extra tijd en capaciteit zal de politie kwijt zijn door deze nieuwe maatregelen? Kan de politie deze extra taken opvangen binnen de huidige capaciteit? Is daar onderzoek naar gedaan en zo nee, waarom niet? Zal dat onderzoek alsnog plaatsvinden?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de KNSA en de Koninklijke Jagersvereniging zullen worden uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst tijdens het proefdraaien met de e-screener. Worden ook andere partijen en belanghebbenden uitgenodigd?
Betekent dit, zo vragen de aan het woord zijnde leden, dat de e-screener nog niet definitief is goedgekeurd voor de screeningsprocedure? Heeft dit mogelijk nog consequenties voor het wetsvoorstel? Kan de regering de Tweede Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten van de proefsessies en rapporteren over de eventuele noodzakelijke wijzigingen in de procedure? Het belang van persoonlijk contact tussen aanvrager en politie hebben de leden van de PvdA-fractie, met de regering, al onderstreept. Het College van Procureurs-Generaal heeft eveneens daarop gewezen en vindt dat het aantal verplichte contactmomenten zelfs hoger moet. De regering is van mening dat een verhoging van het aantal verplichte contactmomenten in deze fase niet nodig wordt geacht. Kan de regering dit toelichten? Wanneer zou dat wel het geval zijn?
De leden van de CDA-fractie achten het een gemiste kans dat de regering de suggestie van de nationale politie niet heeft overgenomen om een bepaling op te nemen dat minimaal één jaar verstreken moet zijn voordat opnieuw een aanvraag kan worden ingediend. Ondanks de mogelijkheid die Algemene wet bestuursrecht biedt voor afhandeling van herhaalde verzoeken, zorgen herhaalde verzoeken immers voor onnodige werklast en kosten bij de betrokken (overheids)organisaties. Kan de regering dat bevestigen? Ook de signaalfunctie die uit kan gaan van een dergelijke bepaling (men wordt niet geacht voor langere duur in elk geval één jaar) om in aanmerking te kunnen komen voor een wapenvergunning ontbreekt daarmee. Deelt de regering de mening dat dit voor een mogelijk mentaliteitsverandering bij de aanvrager kan zorgen, dat wil zeggen een zekere acceptatie van de beoordeling dat het niet verstandig is dat hij een wapen in handen krijgt? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie hierop een reactie van de regering en zo mogelijk een aanpassing. Indien dat niet het geval is vragen deze leden de regering bij de wetsevaluatie het aantal ingediende herhaalde verzoeken te monitoren, alsmede de (gemiddelde) extra werklast die dat voor betrokken organisaties met zich mee brengt. De aan het woord zijnde leden vragen of de regering de mening deelt dat het aantal contactmomenten op het politiebureau klaarblijkelijk niet tot één, maar wel tot maximaal twee momenten beperkt kan blijven. Immers zowel de aanvraag zelf als het invullen van de e-screening kan op één en dezelfde dag gebeuren? Graag vernemen deze leden op dit punt een bevestiging van de regering.
De regering geeft aan dat de KNSA en de Jachtvereniging tijdens het proefdraaien met de e-screener zullen worden uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of gelet op de expertise van deze organisaties, het niet ook verstandig is hen te betrekken bij het opstellen van de vragenlijst en het leveren van overige input met betrekking tot de e-screener. Wat is de stand van zaken ten aanzien van de ontwikkeling van zowel de vragenlijst als de e-screener en welke partijen hier behalve genoemde organisaties in de voorbereiding bij betrokken zijn of nog zullen worden betrokken?
ARTIKEL I
Onderdeel B
Artikel 6a
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de consequenties, al dan niet later neergelegd in lagere regelgeving, wanneer de korpschef een referent onvoldoende betrouwbaar vindt. Krijgt de aanvrager dan de mogelijkheid een alternatief aan te dragen of dient de aanvraag te worden afgewezen, zonder mogelijkheid van herstel? Deze vragen stellen deze leden ook in het licht van het feit dat de regering het aandragen van referenties als absolute weigeringsgrond heeft aangemerkt.
Onderdeel C
Artikel 7a
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest de informatie omtrent opname in een psychiatrische inrichting niet te kunnen delen binnen de politieorganisatie zelf alsmede met bijvoorbeeld de burgemeester en hulpverlenende instanties, waartoe de artikelen 8 e.v. van de Wet politiegegevens wel de mogelijkheid biedt. Wat bracht de regering ertoe deze mogelijkheid wél in het conceptwetsvoorstel op te nemen maar na het advies van de Raad van State, alsnog te schrappen? Hebben privacy-redenen hierbij inderdaad de doorslag gegeven voor de regering? Zo nee, wat dan wel? Kan de regering aangeven of deze keuze te maken heeft met de beperkte ICT-mogelijkheden binnen de huidige politiesystemen om deze informatie (breed) te kunnen delen? Kan de regering aangeven waarom deze beide redenen niet doorslaggevend kunnen zijn, terwijl de regering tegelijkertijd aangeeft- in diverse brieven en rapportages, zoals in het plan van aanpak problematiek rond verwarde personen, Kamerbrief 30 juni 2015 van de Ministers van Volksgezondheid Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie- dat informatiedeling binnen de strafrechtsketen en daarbuiten omtrent verwarde en mogelijk gevaarlijke personen verbeterd moet worden? De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dan ook haar keuze op dit punt toe te lichten. Waarom heeft de regering gekozen voor een ogenschijnlijk automatische meldplicht in het tweede lid en een «op diens verzoek van de korpschef» mogelijkheid in het eerste lid. Wat is de toegevoegde waarde van deze laatst genoemde (optionele) mogelijkheid indien de meldplicht omtrent psychiatrische opname verplicht wordt gesteld in het eerste lid?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe lang de gemelde informatie omtrent opname in een psychiatrische inrichting bewaard mag blijven c.q. zichtbaar zal zijn in de politiesystemen waarover de korpschef de beschikking heeft. Deze leden kunnen zich voorstellen dat hieromtrent geen koppeling wordt gemaakt met de bewaarplichten zoals voorgesteld in artikel 7b, maar dat deze altijd, tot aan het overlijden van de betreffende persoon, zichtbaar zullen zijn. Is dat met de bestaande wettelijk regeling mogelijk en zo niet, deelt de regering de noodzaak hiertoe om – ook al is de opname langere tijd geleden– inzicht te hebben in de geestelijke toestand van de aanvrager?
ARTIKEL VI
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bij haar keuze de screening van bestaande wapenbezitters over drie jaar uit te splitsen behalve informatie omtrent de aangehaalde rijping van de hersenen ook heeft meegenomen informatie omtrent daderprofielen van (ernstige en minder ernstige) schietpartijen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden. Zo nee, is zij bereid dit aspect alsnog mee te laten wegen en hier onderzoek naar te laten doen en zo ja, sluiten deze bevindingen aan op de gekozen verdeling van leeftijdsgroepen?
De voorzitter van de commissie, Ypma
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels