Nr. 6 MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE

I. ALGEMEEN

1. Terugblik en huidige stand van zaken

Ontstaan van bewegingsonderwijs in Nederland

Bewegingsonderwijs was in Nederland in het begin van de 19e eeuw nog geen schoolvak. In 1806 kreeg Nederland haar eerste afgeronde onderwijswet. Daarin werd niet over lichamelijke opvoeding gesproken. Gymnastiek stond immers niet hoog op de agenda van de regering. Om Nederland economisch sterk te maken moesten kinderen leren lezen, schrijven en rekenen. Bovendien was er een tekort aan docenten en er waren te weinig schoolgebouwen, zodat een gymnastieklokaal een luxe was. Na een aantal incidentele activiteiten vindt er in Nederland in 1855 een doorbraak plaats op het gebied van bewegingsonderwijs. Thorbecke haalde een Duitse gymleraar naar Nederland om het gymnastiekonderwijs zoals dat in Duitsland was ontwikkeld naar Nederland te brengen. In 1857 vindt de herziening van de Wet op het Lager Onderwijs plaats. In deze wet werd het doel van onderwijs omschreven maar bewegingsonderwijs werd niet als vak door de regering opgenomen. De Tweede Kamer besloot echter anders en oordeelde dat gymnastiek wel in de wet thuishoort. Een van de redenen was dat Nederland niet achter kon blijven bij andere landen. Als compromis werd gymnastiek in de wet genoemd, maar werd dit niet verplicht. In 1890 werd gymnastiek bij koninklijk besluit een verplicht vak in het lager onderwijs, maar het werd nog steeds niet opgenomen in de wet. Het duurde tot 1920 voordat gymnastiek als verplicht vak werd opgenomen in de Wet op het lager onderwijs.1, 2, 3

De roep om meer bewegingsonderwijs in het parlement

In de afgelopen jaren is er veel aandacht geweest in de Tweede Kamer om het bewegingsonderwijs op scholen te verbeteren. In 2004 diende toenmalig Kamerlid Rijpstra (VVD) een motie in die de regering verzocht «plannen uit te werken hoe leerlingen in de leerplichtige leeftijd gegarandeerd drie uur per week lichamelijke opvoeding, gegeven door daarvoor gekwalificeerde personen, kunnen volgen».4 De motie werd Kamerbreed aangenomen.5

Ook het amendement op de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs ter aanpassing van de profielen in de tweede fase van het vwo en het havo (aanpassing profielen tweede fase vwo en havo), dat in 2006 door de toenmalige Kamerleden Hamer (PvdA) en Mosterd (CDA) werd ingediend, kan hier vermeld worden.6 Het amendement regelde dat de hoeveelheid onderwijstijd voor lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs gewaarborgd zou worden. Dit amendement werd met algemene stemmen aangenomen. Hoewel dit dus niet gaat over het basisonderwijs, waar het voorliggende voorstel betrekking op heeft, is het wel interessant om te zien dat er in het voortgezet onderwijs voor gekozen is de norm voor de hoeveelheid onderwijstijd voor gym wettelijk vast te leggen. Dat heeft resultaat gehad, in het voortgezet onderwijs is als gevolg van deze wetswijziging de onderwijstijd voor bewegingsonderwijs gewaarborgd. Hierbij is nog het vermelden waard dat de Inspectie van het Onderwijs in 2014 uitleg heeft gegeven over de invulling van deze norm in het voortgezet onderwijs waaruit blijkt dat een bepaalde hoeveelheid onderwijstijd daadwerkelijk als uitgangspunt geldt bij de handhaving en verantwoording.7

In 2009 diende het Kamerlid Zijlstra (VVD) een motie in waarin de toenmalige regering verzocht werd uit te zoeken wat het minimum aantal uren is dat in het basis- en voortgezet onderwijs aan sport en bewegen besteed dient te worden om de leerprestaties te bevorderen en het overgewicht te bestrijden.8 Ook deze motie werd aangenomen door de Tweede Kamer. De toenmalige regering zei in de uitvoering van deze motie het volgende: «Het minimum aantal uren sport en bewegen om leerprestaties te bevorderen en overgewicht te bestrijden kan niet afzonderlijk worden vastgesteld. Dit effect hangt namelijk samen met een groot aantal andere factoren, zoals erfelijkheid, geslacht, leeftijd, gewicht, intelligentie, inzet, voedingspatroon en na- en buitenschoolse sport en beweging. In het algemeen is bekend dat een actieve leefstijl overgewicht en ziektes helpt voorkomen. Als kinderen minstens elke dag een uur bewegen, leidt dit zowel in de jeugd als op latere leeftijd tot een meer fysiek actief leven. Daarnaast geven studies een positieve samenhang aan tussen schoolprestaties en lichamelijke activiteit. Zo blijkt uit onderzoek van de Radboud Universiteit en de Universiteit van Groningen dat kinderen, die goed zijn in motorische taken, een significant grotere kans hebben ook goed te zijn op schoolse taken als lezen, spellen en aandacht. Mede daarom zet het kabinet fors in op het verhogen van sportdeelname en beweging bij de schoolgaande jeugd door zowel het vastleggen van bewegingsonderwijs in de kerndoelen (van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) als het stimuleren van naschoolse activiteiten met of bij de sportvereniging. Voor dit laatste investeren het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap samen in de Impuls brede scholen, sport en cultuur en het beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs.»9

De laatste regeerakkoorden en de stand van zaken

Opeenvolgende regeringen besteedden aandacht aan bewegingsonderwijs op school.

In het akkoord van de regering Kok II (1998–2002), bestaande uit PvdA, VVD en D66 werd het volgende opgenomen over sporten op school. «De mogelijkheden worden onderzocht om het schoolzwemmen opnieuw in te voeren in het basisonderwijs. Tevens wordt gestimuleerd dat vakleerkrachten lichamelijke opvoeding opnieuw hun intrede in het basisonderwijs doen».10

In het akkoord van de regering Balkenende IV (2007–2010), bestaande uit PvdA, CDA en ChristenUnie, was de volgende passage opgenomen: «Er worden nadere afspraken gemaakt over gymnastiek- en zwemlessen en de stimulering van sportbeoefening op school.»11

In het daaropvolgende coalitieakkoord (Rutte I, 2010–2012) tussen de VVD en het CDA in 2010 werd opgenomen: «Het kabinet streeft naar meer sportlesuren in basis-, beroeps- en voortgezet onderwijs.»12 In het akkoord tussen de VVD en de PvdA (Rutte II) uit 2012 is te lezen: «Het kabinet streeft naar meer gymlesuren per week in het primair onderwijs.»13

Hoewel in de regeerakkoorden van de laatste regeringen dus steeds het belang van sportlesuren op school werd benadrukt, is het hier in de praktijk nog niet van gekomen. Gemiddeld roosteren scholen nog geen 2 lesuren per week in van ruim 3 kwartier. Twintig procent van de scholen plant zelfs maar één lesuur bewegingsonderwijs per week. Dat betekent dat 400.000 kinderen maar een uur gymles per week hebben. Minder dan 5 procent van de scholen roostert 3 uur in. Bijna de helft van de basisscholen gebruikt geen vakleerkrachten en er worden op sommige scholen zelfs onbevoegde docenten ingezet voor de gymlessen.14

Uit de 0-meting Bewegingsonderwijs in het primair onderwijs uit 2013 door het Mulier Instituut15 blijkt wel dat de situatie en ontwikkeling van bewegingsonderwijs en sport op de basisschool sterk per locatie/regio verschilt. In de grote steden worden meer lesuren gegeven en vaker vakleerkrachten ingezet. In krimpgebieden en in het zuiden gebeurt dit minder. Naast het (actief) beleid van scholen zelf is het gemeentelijk beleid hierin een duidelijke factor.

Vrijheid van onderwijs en beleidsvrijheid van scholen geven ruimte voor een sterk verschillende aanpak van het vak tussen scholen. Naast scholen die veel investeren in bewegingsonderwijs en sport op school, zijn er scholen waar hieraan minder belang wordt gehecht. Behalve qua hoeveelheid lesuren verschillen scholen ook sterk in de kwaliteit van de ingezette leerkrachten. Naast de inzet van vakleerkrachten Lichamelijke Opvoeding (LO) hierbij (volledig bij een kwart van basisscholen), zijn veel groepsleerkrachten met aanvullende LO-bevoegdheid actief (oud en nieuw) en deels ook zonder deze aanvullende bevoegdheid. Bovendien dreigen op veel scholen de gymleraren als vakleerkracht te verdwijnen.16

De invloedrijke rol van gemeenten is al genoemd. Een deel daarvan ondersteunt en stimuleert de basisscholen bij het geven van goed bewegingsonderwijs. Soms via aanvullende onderwijsbudgetten, soms met een pool van vakleerkrachten, soms door inzet van docenten in opleiding, soms door inzet bij vakonderwijs op scholen van combinatiefunctionarissen en/of buurtsportcoaches. Door de druk op de budgetten van de gemeenten kalft deze ondersteuning echter op sommige plaatsen af. Zo staat de positie van combinatiefunctionarissen en buurtsportcoaches in Limburg onder druk. Een aantal van hen dreigt hun baan te verliezen ten gevolge van de gemeentelijke bezuinigingen.17

Op verschillende plaatsen in het land zijn goede voorbeelden te vinden van gemeenten en scholen die, al dan niet projectmatig, meer en beter bewegingsonderwijs (proberen te) realiseren. In Amsterdam is hier aandacht voor.18 Een project in de gemeente Landgraaf, waarbij basisscholen veel aandacht voor gezonde voeding en sport en bewegen hebben, bleek zo succesvol dat de provincie het nu gaat ondersteunen.19 Ook in Friesland zijn er goede resultaten. Sinds 2011 draait in Friesland Sport op Basisscholen, een initiatief van Sport Fryslân en De Friesland Zorgverzekeraar.20 Er worden vakleerkrachten aangesteld en er worden voedingslessen gegeven op scholen. Hier worden al goede resultaten gemeld. Kinderen hebben een betere motorische ontwikkeling en zijn fitter. Ze kunnen zich beter concentreren waardoor hun schoolprestaties verbeteren. Ook worden kinderen sociaal vaardiger en krijgen ze meer zelfvertrouwen. Dit blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, dat wordt gedaan op deze scholen.21

De succesvolle voorbeelden uit diverse regio’s kunnen echter niet verbloemen dat het over de gehele linie nog niet goed is gesteld met het bewegingsonderwijs op basisscholen, zoals hiervoor vermeld.

De plannen van de rijksoverheid om dit te verbeteren

Als uitwerking van de concrete passage in het huidige regeerakkoord heeft de Staatssecretaris van Onderwijs een bestuursakkoord voor de sector primair onderwijs22 gesloten en een plan van aanpak bewegingsonderwijs23 aan de Kamer gezonden.

In het bestuursakkoord is de doelstelling overeengekomen dat scholen vanaf 2017 minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs per week aan gaan bieden. «Waar mogelijk» streven scholen naar drie lesuren bewegingsonderwijs. Ook moeten vanaf 2017 alle lesuren bewegingsonderwijs gegeven worden door een bevoegde leerkracht (ALO of PABO met LO-bevoegdheid). Om die brede bevoegdheid gym te behalen wordt de Lerarenbeurs opengesteld.

Dit bestuursakkoord en het plan van aanpak is niet onomstreden. Het regelt niet de wenselijke 3 maar 2 uur gym en het waarborgt niet dat het bewegingsonderwijs gegeven wordt door een (ALO-opgeleide) vakdocent. In het Algemeen Overleg van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs met de Staatssecretaris van Onderwijs is dan ook zeer kritisch gesproken over de plannen met betrekking tot het bewegingsonderwijs.24 Wat er bijvoorbeeld gebeurt als scholen zich onverhoopt niet aan deze afspraken houden, is niet duidelijk. Het sectorakkoord omvat convenanten, intenties en inzet van veel partijen, maar geen wettelijke borging van lestijden en dus geen handhaving en sancties vanuit de Onderwijsinspectie. Dat wordt ook erkend door de Staatssecretaris van Onderwijs.25

Ook bijvoorbeeld de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KLVO) is zeer kritisch op de huidige plannen van de regering en het sectorakkoord. De KVLO stelt in een brief aan de Kamer dat de 400.000 kinderen die nu maar 1 uur per week gymles krijgen (20% van de scholen), al dan niet van een (on)bevoegde leerkracht (25% van de scholen), met deze plannen nog steeds een groot risico lopen op blijvende motorische achterstanden, met alle gevolgen van dien. Ook noemt de KVLO het opvallend dat de Staatssecretaris vooral inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten, die vaak maar één of twee uurtjes aan de eigen groep geven. Dit in plaats van gebruik te maken van (werkzoekende) gymleraren, die daarvoor speciaal zijn opgeleid en een geweldige impuls aan de kwaliteit van het bewegingsonderwijs kunnen geven.26

Inmiddels is gebleken dat het ingezette beleid nauwelijks tot verbeteringen heeft geleid, eerder een verslechtering ten opzichte van de nulmeting in 2013 (75% voldoet aan de minimale norm van 2 lesuren van 45 minuten). Uit het rapport «Bewegingsonderwijs en vakleerkrachten»27 blijkt dat in het schooljaar 2014–2015 slechts 73% van de scholen voldeed aan de minimale norm van 2 lesuren van 45 minuten. Ook uit de in november 2017 verschenen 1-meting «Bewegingsonderwijs en sport in het primair onderwijs 2017» blijkt dat de situatie niet is verbeterd en hier en daar zelfs is verslechterd. De ingeroosterde lestijd per week voor bewegingsonderwijs voor groepen 1 en 2 is bijvoorbeeld afgenomen. De bedoelingen van het door het Ministerie van OCW en de PO-raad gelanceerde plan van aanpak bewegingsonderwijs heeft niet geresulteerd in verbeteringen.28 Uit het «Dashboard bestuursakkoord po 2017» komt nog duidelijker naar voren dat de doelstelling van minimaal twee lesuren per week bewegingsonderwijs door bevoegde leerkrachten verder uit het zicht raakt. Uit de Monitor Bestuursakkoord blijkt dat 65 procent van de scholen in 2017 twee of meer lesuren bewegingsonderwijs geeft, een daling ten opzichte van 2016.29

Volgens de indiener zijn de plannen en afspraken van de afgelopen jaren onvoldoende geweest om te bereiken dat op scholen 3 uur bewegingsonderwijs per week door een gekwalificeerd vakdocent zal worden gegeven, zoals hierna ook zal worden beargumenteerd.

2. Probleemschets en voorstel

Meer dan een op de tien kinderen in Nederland is te zwaar. Een oorzaak van overgewicht is, naast ongezonde voeding, een gebrek aan sport en bewegen. Te veel jongeren bewegen te weinig. Minder dan de helft van de Nederlandse jongeren voldoet aan de ondergrens die in het verleden is gekozen als uitgangspunt voor het beleid om gezond en fit te blijven.30 Dat kan als een maatschappelijk probleem worden beschouwd. Welvaartsziekten nemen toe. Ook vanuit kostenoogpunt is het beter om meer te gaan doen aan preventie, dat wil zeggen: meer bewegen. De medische kosten als gevolg van onvoldoende beweging bedragen in Nederland 793 miljoen euro per jaar.31 Als we jongeren op jonge leeftijd enthousiast krijgen voor (bepaalde) sporten dan is de kans ook groter dat ze die op latere leeftijd blijven beoefenen, jong geleerd is immers oud gedaan.

Uit onderzoek is gebleken dat de motoriek van de jeugd de laatste 30 jaar sterk achteruit is gegaan. Nederlandse kinderen van 10–12 jaar zijn beduidend minder fit dan hun leeftijdsgenootjes dertig jaar geleden.32 Ook bleek recent uit de zogeheten MQ-scan dat een kwart van de basisschoolleerlingen een onvoldoende scoort op bewegingsvaardigheid.33 In de moderne samenleving zijn de verleidingen voor jongeren om achter de computer te kruipen en vooral niet te bewegen vrij groot. Maar bewegen is iets wat je, net als rekenen en schrijven, moet leren. Dat gaat niet vanzelf. Als we het belangrijk vinden dat alle kinderen voldoende leren bewegen, ongeacht hun (sociaal-economische) achtergrond, dan ligt het voor de hand dit te organiseren op de plaats waar alle kinderen samen komen, namelijk op school. Op die manier krijgen alle kinderen kansen, niet alleen de kinderen van de ouders die er het belang van inzien en het geld er voor hebben hun kinderen naar de sportvereniging te brengen.

Met dit wetsvoorstel wil de indiener realiseren dat ieder kind op de basisschool drie uur bewegingsonderwijs krijgt aangeboden door een gekwalificeerd vakdocent. De Onderwijsinspectie ziet hierop toe.

Ook wordt met dit voorstel een stap gezet in het bestrijden van overgewicht en sociaal-economische gezondheidsverschillen, door alle jongeren op de basisschool meer te laten bewegen onder leiding van een daartoe opgeleide (gespecialiseerde) vakleerkracht.

3. Consultatie

Het voorstel van wet is, zoals ook door de Afdeling advisering van de Raad van State werd geadviseerd, voorgelegd aan diverse betrokkenen ter consultatie. Naast de hiernavolgende beknopte weergave van het advies worden de adviezen hierbij ook openbaar gemaakt. Reacties zijn ontvangen van het NOC*NSF, het Mulier Instituut, de gemeente Rotterdam, de gemeente Vlaardingen, de Algemene Onderwijs bond (AOb), het Hogescholen Sport Overleg, de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO), het Landelijk Netwerk Bewegingsonderwijs Pabo en de PO-Raad34.

De PO-raad noemt het vak bewegingsonderwijs een bijzonder en belangrijk onderdeel van het curriculum, dat in toenemende mate in de belangstelling staat, maar er komt veel op het onderwijs af en het curriculum is niet oneindig uit te breiden. De PO-raad wenst daarom met name aan te sluiten bij de bestaande afspraken uit het bestuursakkoord-PO en benadrukt de glasheldere norm dat leerkrachten bevoegd moeten zijn en scholen minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs moeten geven. Tot slot benadrukt de PO-raad sterk te hechten aan de vrijheid van onderwijs, het invoeren van een wettelijke urennorm en de verplichte inzet van een vakleerkracht acht de PO-raad daarmee in strijd. Tegelijkertijd vraagt de PO-raad om financiële ruimte te creëren voor een uitdagender beweegaanbod en wordt de stevig toenemende werkdruk in het onderwijs genoemd.

De Algemene Onderwijs bond (AOb) noemt het streven naar drie uren bewegingsonderwijs een mooi streven. De AOb ziet de meerwaarde van vakleerkrachten, wil dit stimuleren maar niet verplicht stellen. Het verplicht stellen van drie uren bewegingsonderwijs vindt de AOb niet wenselijk omdat bewegingsonderwijs geen bijzondere positie moet krijgen – anders dan andere vakken – en er al veel gevraagd wordt van het onderwijs. Tegelijkertijd onderschrijft de AOb dat bewegen belangrijk is en dat kinderen goed en voldoende bewegingsonderwijs moeten krijgen. De AOb ziet ook een grote rol voor schoolbesturen, gemeenten en het Ministerie van Onderwijs om kwalitatief goede gymlessen op een geschikte nabijgelegen locatie voor kinderen te garanderen. Dat vraagt om een goede organisatie en in sommige gevallen om creatieve oplossingen.

Het Landelijk Netwerk Bewegingsonderwijs Pabo juicht de aandacht voor verbetering van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs in het primair onderwijs toe. Het Netwerk noemt de meerwaarde onduidelijk van vakleerkrachten (ALO) ten opzichte van vakspecialisten (PABO + leergang) voor de kwaliteit van het bewegingsonderwijs, maar is wel van mening dat de vakspecialist voor minimaal 0,2 fte moet worden aangesteld om bewegingsonderwijs te geven en ingeschreven moet staan in het lerarenregister om continue professionalisering te waarborgen. Tot slot onderschrijft het Netwerk de achterliggende gedachte dat de rol van de vakleerkracht/vakspecialist essentieel kan zijn in het streven naar een gezondere samenleving.

Het Hogescholen Sport Overleg wijst er op dat de afgelopen jaren de motorische vaardigheid van kinderen in de basisschoolleeftijd schrikbarend is teruggelopen en dat minder actieve kinderen eerder en ernstiger overgewicht en obesitas ontwikkelen. Goed leren bewegen is een belangrijke basis om plezier te krijgen in bewegen en daarmee een belangrijke voorwaarde voor een leven lang sportief bezig zijn. Het Hogescholen Sport Overleg noemt leren bewegen een vakgebied op zich, waar de leraar basisonderwijs onvoldoende op is toegerust, wat begrijpelijk is gelet op de taken en verantwoordelijkheden die deze leraar allemaal heeft. Een goed opgeleide gymdocent kan het verschil maken tussen matige en goede motorische leerwinst, daarom is een uitfasering van de Leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs noodzakelijk, aldus het Overleg. De ALO-opleidingen zullen zich hard gaan maken om voldoende vakbekwame gymdocenten voor het PO op te leiden, wat ook betekent dat leraren die dat willen bijgeschoold kunnen worden. De gezamenlijke ALO’s zijn bereid om de beoogde transitie tot een succes te maken,

De Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) is verheugd dat met dit wetsvoorstel de kwaliteit en kwantiteit van het bewegingsonderwijs in het PO wordt verbeterd en wettelijk wordt gewaarborgd, «de KVLO ondersteunt dit initiatief dan ook van harte». Volgens de KVLO gaat het bij bewegingsonderwijs om beter leren bewegen, bewegen waarderen waaronder de ontwikkeling van een gezonde levensstijl en het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Het geven van bewegingsonderwijs vraagt om veel specifieke deskundigheid bij de leerkracht. De KVLO heeft dan ook een voorkeur voor de inzet van vakleerkrachten (ALO-opgeleiden), omdat uit onderzoek is gebleken dat er significante kwaliteitsverschillen zijn tussen vakleerkrachten en groepsleerkrachten met een oude en of nieuwe brede bevoegdheid. De toegenomen en hoge werkdruk voor de leraren basisonderwijs kan worden verlicht door de inzet van vakleerkrachten, waardoor de groepsleerkracht meer tijd en ruimte krijgt. De KVLO vindt het wenselijk en verstandig om te kiezen voor wettelijke borging van drie lesuren gym per week.

De gemeente Rotterdam en de gemeente Vlaardingen zijn om een reactie gevraagd. Namens de gemeente Rotterdam heeft wethouder A.L.H. Visser laten weten het streven naar kwalitatief beter en kwantitatief meer bewegingsonderwijs te ondersteunen, de gemeente Rotterdam is dan ook voorloper op dit gebied. Kanttekeningen worden geplaatst bij het voorstel ook het aantal lesuren voor de groepen 1 en 2 in het basisonderwijs uit te breiden, alsmede de logistieke en financiële vragen voor wat betreft vervoer en accommodaties.

De gemeente Vlaardingen spreekt enthousiasme uit voor het wetsvoorstel. Veel Vlaardingse kinderen zijn te dik, 1 op de 7 kinderen heeft overgewicht en 1 op de 20 heeft zelfs obesitas. De gemeente stelt gemeentelijke buitensportaccommodaties, die in avonden en weekenden gebruikt worden door verenigingen en clubs, tijdens schooluren beschikbaar ten behoeve van het bewegingsonderwijs. Ook ziet de gemeente mogelijkheden het zwembad vaker door scholen te laten benutten. De gemeente Vlaardingen wil dat kinderen aan beweging doen omdat sport en bewegen van groot belang is om gezond te blijven, daarom onderschrijft deze gemeente de redenatie dat dit wetsvoorstel zal bijdragen aan een gezondere jeugd.

Het Mulier Instituut benadrukt dat het accent niet alleen moet worden gelegd op de gezondheidswaarde van bewegen op school en de waarde ervan voor de leerprestaties, maar ook op het belang van goede motorische ontwikkeling als basis voor duurzame sportparticipatie en een actieve leefstijl. Bewegingsonderwijs draagt hier aan bij. Voor het bevorderen van leerprestaties door bewegen zijn aanwijzingen maar nog geen onomstotelijk vastgesteld causaal effect. Het Mulier Instituut plaatst nog kanttekeningen bij het niet betrokken zijn van de groepsleerkrachten bij het bewegingsonderwijs, de eventuele betrokkenheid van PABO’s en andere instellingen bij de opleiding van vakleerkrachten en de hoeveelheid beschikbare accommodatie.

Het NOC*NSF steunt de voorgestelde wetswijziging. NOC*NSF onderschrijft het belang van meer en beter bewegingsonderwijs, omdat het voor kinderen in de basisschoolleeftijd van groot belang is om bepaalde motorische vaardigheden goed aan te leren en daardoor het plezier te kunnen ervaren dat sport en bewegen met zich meebrengt. Ook ouders willen meer en beter bewegingsonderwijs omdat ze dit een belangrijk leergebied voor hun kinderen vinden. Keuzevrijheid van onderwijs mag geen excuus zijn om onvoldoende bewegingsonderwijs aan te bieden. Omdat eerdere aangenomen moties en plannen niet hebben geleid tot verbetering is de voorgestelde wettelijke verplichtstelling met toezicht door de Onderwijsinspectie nodig om ieder kind in de basisschoolleeftijd te kans te geven beter te leren bewegen. NOC*NSF pleit ervoor dat gymlessen worden gegeven door ALO-opgeleide vakdocenten. Tenslotte stelt het NOC*NSF voor dat betere samenwerking tussen het onderwijs en sportclubs diverse voordelen heeft, zoals het kennis maken met verschillende sporten, het gebruik van accommodaties en een kruisbestuiving tussen pedagogische kwaliteiten van de beweegprofessional op school en de (vrijwillige) sporttrainer van de club.

Initiatiefnemer stelt vast dat er veel steun is voor het belang van meer en beter bewegingsonderwijs met het oog op een gezondere en sportievere samenleving in de toekomst en een gezondere leefstijl voor iedereen. De vragen en kanttekeningen die worden gesteld en geplaatst gaan met name over opleidingen, accommodaties en financiën. Daarop wordt in de hiernavolgende hoofdstukken ingegaan.

4. Onderbouwing

Indiener heeft drie hoofdargumenten voor dit wetsvoorstel:

  • 1. Het recht van het kind om te leren bewegen en zich te ontwikkelen

  • 2. Het belang van een gezonde en sportieve samenleving

  • 3. Het positieve effect op de leerprestaties

Daarnaast zijn er enkele bijkomende argumenten, die daarna aan de orde zullen komen.

4.1. Het recht van het kind om te leren bewegen en zich te ontwikkelen

Bewegingsonderwijs helpt kinderen om gezond op te groeien en hun talenten te ontwikkelen. Kinderen moeten goed leren te bewegen, goed leren samen te spelen en samen te werken en leren om te gaan met winst en verlies. Kinderen die voor hun zevende jaar vaardigheden verwerven hebben een blijvende motorische voorsprong op kinderen die dat niet doen.35 Omgekeerd kan worden gesteld dat een op jonge leeftijd opgelopen achterstand niet eenvoudig in te halen is. Daarom is het belangrijk er voor te zorgen dat alle kinderen reeds op jonge leeftijd goed leren bewegen.

Indiener is van mening dat álle kinderen het recht hebben om te leren bewegen en zich te ontwikkelen, ongeacht de achtergrond van het gezin waar zij uit komen. Niet alleen de kinderen van ouders die de financiële middelen en mogelijkheden hebben om er voor te zorgen dat hun kind naar de sportvereniging kan hebben recht op voldoende beweging, dat geldt voor alle kinderen. Daarom is het voor de hand liggend om er ook voor te zorgen dat bewegingsonderwijs georganiseerd wordt op de plaats waar alle kinderen komen: op school. Daarmee wordt tweedeling in de maatschappij tegengegaan en worden sociaal-economische gezondheidsverschillen bestreden.

Met bewegingsonderwijs ontwikkelen kinderen niet alleen motorische, maar ook sociale vaardigheden. Het is goed voor kinderen te leren hoe je moet samen spelen en samenwerken en elkaar kunt helpen, bijvoorbeeld als vanger. Ook is het goed voor de eigenwaarde, iedereen is wel ergens goed in. Sociale vaardigheden, zelfvertrouwen: gymles is een vak waar je dit uitdrukkelijk tegenkomt en leert; hierdoor worden kinderen goed voorbereid op deelname aan de sport- en beweegcultuur.

Bij het positieve effect op sociaal-emotionele vaardigheden moet wel de kanttekening worden gemaakt dat de vakdocent of opgeleide trainer een belangrijke rol speelt. Als het emotionele en motiverende klimaat waarin de activiteit wordt aangeboden goed is, kunnen positieve effecten worden verwacht. Voorwaarden voor een positief effect op zelfbeeld en zelfvertrouwen zijn positieve ervaringen, plezier en betrokkenheid van de kinderen bij de fysieke activiteit. Een adequaat getrainde docent of trainer/coach is tijdens sport en bewegen belangrijk voor het ontwikkelen van sociaal-emotionele vaardigheden.36

Tenslotte kan in dit verband ook vermeld worden dat er (ook in strikt juridische zin) relevante rechten lijken te bestaan. Naast het algemene recht op gezondheid kan gewezen worden op het specifieke eerste artikel uit het «Unesco Charter of physical education, physical activity and sport»,37 waarin staat dat ieder mens ongeacht achtergrond recht heeft op lichamelijke opvoeding, activiteiten en sport.

4.2. Het belang van een gezonde en sportieve samenleving

Meer en beter bewegingsonderwijs op de basisschool is in het belang van een gezonde en sportieve samenleving. Jong geleerd is immers oud gedaan. Kinderen die op jonge leeftijd goed leren bewegen en de kans krijgen te ervaren hoe leuk bewegen kan zijn hebben grotere kans op latere leeftijd door te blijven gaan met sporten.38 Dat leidt tot een gezondere samenleving. Want een samenleving die meer beweegt doet een kleiner beroep op zorg. Ook vanuit preventief oogpunt is het dus van belang om kinderen goed te leren bewegen. Temeer omdat niet goed leren bewegen leidt tot een grotere kans op sportblessures.

In 2014 voldeed slechts 55,8% van de Nederlanders van 12 jaar en ouder aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB).39, 40 Ongeveer één op de acht Nederlandse jongeren is inactief. Het percentage Nederlandse jongeren dat aan de beweegnormen voor deze groep voldoet, fluctueert fors in de periode 2006–2013. In 2013 bereikt het percentage jongeren dat aan de NNGB voldoet een dieptepunt (16%), maar wel voldoet ruim een derde van de Nederlandse jongeren aan de fitnorm.41 De zwemvaardigheid onder jongeren neemt af.42

Meer dan een op de tien kinderen in Nederland is te zwaar. Van de kinderen tussen de 4 en 20 jaar oud heeft 13,7% in 2014 overgewicht, waarvan 3,7% obesitas.43 Meisjes hebben vaker overgewicht dan jongens.44 Een oorzaak van overgewicht is, naast ongezonde voeding, een gebrek aan sport en bewegen.

Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de huidige kosten van overgewicht voor de maatschappij ongeveer 1,2 miljard euro per jaar zijn aan medische gezondheidszorg en daarnaast nog twee miljard euro aan gederfde arbeidsproductiviteit en kosten van arbeidsongeschiktheid.45

Overgewicht komt in de grote steden veel meer voor dan gemiddeld in Nederland. Dat heeft te maken met kenmerken van de bevolking. Kinderen uit migrantengezinnen en kinderen die opgroeien in arme gezinnen met laagopgeleide ouders lopen het grootste risico op overgewicht, en daarvan wonen er in de grote steden meer dan elders.46 In Rotterdam en Amsterdam zijn recent successen gemeld met projecten die als doel hadden overgewicht tegen te gaan. Het aantal kinderen met overgewicht daalt weer en dat is een trendbreuk te noemen. In beide steden speelt de school een belangrijke rol, door meer aandacht te geven aan beweging en gezonde voeding. In Rotterdam krijgen leerlingen drie tot vijf keer per week bewegingsonderwijs van vakdocenten en er is aandacht voor gezonde voeding. Inmiddels stijgt het overgewicht onder Rotterdamse kinderen niet meer.47 In Amsterdam besteden basisscholen met steun van een «coach» van de gemeente extra aandacht aan gezond eten, goede gymlessen en buitenspelen. Ook het aantal Amsterdamse kinderen met overgewicht begint af te nemen.48

4.3. Het positieve effect op de leerprestaties

Uit steeds meer onderzoeken blijkt dat voldoende bewegen ook goed is voor de leerprestaties. De zorg dat meer bewegingsonderwijs ten koste van andere belangrijke vakken zou gaan, zoals het taal- en rekenonderwijs, kan daarmee worden weggenomen. De Zweedse onderzoeker Thomas Linden zegt hierover: «Er is discussie over of meer gym ten koste gaat van de tijd voor andere vakken waardoor de schoolprestaties achteruit zouden gaan. Onze studie toont aan dat het precies andersom is». 49

Ook volgens onderzoekers van het VU Medisch Centrum in Amsterdam is er een rechtstreekse positieve relatie tussen lichaamsbeweging en leerprestaties.50 Daarnaast kan het werk van neuropsycholoog dr. Eric Scherder worden genoemd.51 Door de Staatssecretaris van Onderwijs wordt het positief effect op leerprestaties ook genoemd, in antwoord op vragen over het plan van aanpak bewegingsonderwijs: «Het plan is opgesteld om de kwaliteit en kwantiteit van bewegingsonderwijs te verbeteren, omdat er groeiende wetenschappelijke evidentie is dat dit een positief effect heeft op leerprestaties en de gezondheid van kinderen.» 52

Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een groot onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van sport en bewegen op school op de leerprestaties van leerlingen. Op basis van de wetenschappelijke literatuur is door het Mulier instituut nagegaan wat momenteel wetenschappelijk bekend is over de precieze relatie tussen sport en bewegen op school en schoolprestaties. Het rapport «Effecten van sport en bewegen op de basisschool» is hier het resultaat van.53

Uit het onderzoek blijkt onder andere dat er een positieve relatie is tussen fysieke activiteit en executief functioneren (p.16). Fysieke activiteit, zoals bewegen in de klas en activiteiten in de pauze, heeft een klein maar positief effect op aandacht, concentratie, motivatie en het gedrag van kinderen in de klas (p.19). Ook is er bewijs dat het trainen van bewegingsvaardigheden, met name voor het negende jaar, een bijdrage kan leveren in het trainen van cognitieve vaardigheden bij kinderen via verandering in hersenstructuur (p.24).

Samengevat stelt het onderzoek dat sport en bewegen duidelijke positieve effecten op motorische en beweegvaardigheden, fitheid, hersenstructuur en (executieve) functies van kinderen heeft. Het wetenschappelijk bewijs voor de causale relatie tussen sport en bewegen op school en de schoolprestaties is nog licht, vervolgonderzoek is aanbevolen. Interessant is in ieder geval wel dat extra fysieke activiteit gedurende de schooldag, die ten koste gaat van de tijd voor andere leertaken, geen negatief effect op schoolprestaties heeft. (p. 34)

Los van de wetenschappelijke onderzoeken zijn er ook positieve ervaringen uit de praktijk te melden. Uit een artikel in het blad «Buurtsportcoach» blijkt dat er positieve ervaringen zijn. In Tilburg op basisschool De Vijf Hoeven geeft buurtsportcoach Tineke Meens iedere dag bewegingsonderwijs. «Het zorgt voor een verbeterde concentratieboog.» «Kinderen zijn geconcentreerder, actiever, fitter, voelen zich gezonder. Ouders vertellen dat hun kinderen meer zelfvertrouwen hebben. In vergelijking met andere scholen leren ze sneller.» «Op de eerste weekdagen is de gymles bewust voor een taal- of rekenles geplaatst, zodat de kinderen tijdens die lessen geconcentreerder zijn.»54

4.4. Overig (bijkomende argumenten)

Vanuit internationale gremia wordt ook aangedrongen op het belang van lichamelijke opvoeding. De organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (UNESCO) roept op tot actie, na de vaststelling dat het vak lichamelijke opvoeding overal in de wereld onder druk staat en het lesaanbod terugloopt. Volgens de UNESCO is het essentieel dat overheden het vak lichamelijke opvoeding in het curriculum borgen en dat op die manier alle leerlingen van de deelname daaraan profiteren.55 In een recent onderzoek van Health Consumer Powerhouse wordt Nederland genoemd als een land met een tekort aan lichaamsbeweging op scholen.56

In de samenleving is ook brede steun voor het goed leren bewegen in het onderwijs. Uit het belevingsonderzoek van de Onderwijsinspectie «De Staat van de Leerling 2015» blijkt dat de leerlingen zelf goed bewegingsonderwijs ook belangrijk vinden. Een citaat uit het onderzoek: «Meer bewegen! We zitten heel lang en we willen meer naar buiten. Meer gym, langer gym en tijdens gym zelf dingen bedenken zodat je alles mag doen. Meer spelletjes en minder op je luie kont.» En over de meesters en juffen: «Ze moeten sportief zijn, zodat ze nieuwe sporten kennen en meer afwisseling kunnen geven tijdens gymmen en ze moeten meespelen en meedoen als we buitenspelen.»57

Ook ouders willen meer en beter bewegingsonderwijs, ze vinden dit een belangrijk leergebied voor hun kinderen. Ouders beseffen dat dit belangrijk is voor de ontwikkeling van hun kind. Bij een recente peiling onder volwassenen naar het belang van verschillende vakken op school wordt gymonderwijs op school op de vierde plaats gezet na taal, rekenen en «sociale ontwikkeling» (en dat is eigenlijk geen vak). 86 procent van de Nederlanders vindt sporten op school belangrijk en meer dan 75 procent vindt schoolsport zelfs onmisbaar om alle kinderen op school te bereiken en kennis te laten maken met sport.58 Ook uit eerder onderzoek bleek dat veel mensen vinden dat er op school meer aandacht moet worden besteed aan sport en bewegen.59

Tenslotte is indiener van mening dat aan het zwemonderwijs meer aandacht besteed zou moeten worden, ook in schoolverband. Nederland is immers een waterland. Kinderen moeten daarom leren zwemmen, maar er is reden tot zorg. Met regelmaat worden we opgeschrikt door berichten over verdrinkingen. Nog maar een derde van de kinderen haalt het zwem-ABC, wat volgens deskundigen nodig is om kinderen veilig te laten zwemmen. Twaalf procent van de zwembaden wordt met sluiting bedreigd.60 Tarieven worden verhoogd en openingstijden beperkt.

De zwemles kan feitelijk worden beschouwd als een «natte gymles» en kan dan ook onderdeel zijn van de door deze wet vastgelegde drie uur bewegingsonderwijs; zwemmen is een van de vaardigheden (leerlijn) die onderdeel (kunnen) zijn van de kerndoelen van LO. Op sommige plaatsen is schoolzwemmen nog steeds de praktijk (al dan niet als onderdeel van het gemeentelijk beleid) maar op heel veel plaatsen ook niet. Steeds minder scholen bieden schoolzwemmen aan. In 1991 gebeurde dit nog in 90 procent van de gemeenten, in 2005 in 57 procent van de gemeenten en in 2012 werd in nog maar 43 procent van de gemeenten schoolzwemmen gegeven.61 Schoolzwemmen is vooral voor etnische minderheden en mensen met lagere inkomens van betekenis voor het behalen van zwemdiploma’s.

Deze wet kan hier verbetering in brengen door de zwemles (het schoolzwemmen) mee te laten tellen in de onderwijstijd voor bewegingsonderwijs.

5. Onderwijs, leraren en accommodaties

Onderwijs

Op dit moment is er in het basisonderwijs geen richtlijn voor de hoeveelheid te realiseren lestijd voor bewegingsonderwijs. In het voortgezet onderwijs is er in 2006 voor gekozen het aantal uren lichamelijke opvoeding wettelijk vast te leggen. Basisscholen hebben de vrijheid hun programma voor het bewegingsonderwijs zelf vorm te geven binnen de wettelijk vastgestelde kerndoelen.

Het is bekend dat een aantal scholen er bewust voor kiest weinig uren bewegingsonderwijs te geven. De inspectie ziet er niet op toe en op die manier kan geld en moeite worden bespaard. Het is gerechtvaardigd dat de overheid deze vrijheid van onderwijs enigszins begrenst in het belang van de kinderen om verdere motorische achterstanden en ongevallen te voorkomen. Ook Unesco wijst op de noodzaak van de borging van uren lichamelijke opvoeding vanwege de zorgwekkende motorische achterstanden van jongeren. Ook moet worden benadrukt dat het niet gaat om «laten bewegen» (voldoende lichaamsbeweging zoals fietsen en buitenspelen), maar om «leren bewegen» (het aanleren van motorische vaardigheden zodat kinderen bekwaam worden om te kunnen deelnemen aan de sport- en beweegcultuur).

Indiener vindt de vrijheid van inrichting van het onderwijs belangrijk. Toch stelt deze wet regels omtrent de hoeveelheid bewegingsonderwijs die in het primair onderwijs moet worden aangeboden. Daarbij regelt deze wet ook dat deze lessen door een gekwalificeerde vakdocent moeten worden gegeven. Indiener vindt deze beperking gerechtvaardigd vanwege het grote belang van meer en beter bewegingsonderwijs, zoals hiervoor toegelicht. Ons onderwijssysteem is immers bedoeld voor ieder kind. Indiener is van mening dat ieder kind het recht heeft te leren bewegen en zich te ontwikkelen. Ook het belang van een gezonde en sportieve samenleving, waaronder ook het kostenvoordeel van een gezondere samenleving, alsmede het positieve effect van beter bewegingsonderwijs op de leerprestaties, moet nogmaals worden genoemd. De kwantiteit en de kwaliteit van het bewegingsonderwijs kan naar de mening van de indiener niet slechts worden overgelaten aan het belang dat schoolbesturen hieraan hechten, het is van belang en ook gerechtvaardigd dat de overheid op dit gebied regels stelt. Het gaat om de belangen van kinderen.

Veel basisscholen zouden zelf ook het liefst iets veranderen aan het bewegingsonderwijs op hun school, dit geldt voor bijna drie kwart van de basisscholen. Van deze basisscholen met wensen om te veranderen wil de ruime meerderheid meer vakleerkrachten, ongeveer de helft wil het aantal lessen uitbreiden en/of de lestijd per les verlengen.62 De drie meest genoemde belemmeringen om uitbreiding van de lestijd te realiseren zijn: onvoldoende financiële middelen (63%), onvoldoende accommodatie (45%) en te weinig bevoegde leerkrachten (36%). Ook te weinig tijd in het rooster wordt genoemd.63

Indiener is van mening dat aan deze bezwaren zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen. Daarover hierna meer. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat er ook veel regio’s en scholen zijn die er reeds in zijn geslaagd meer en beter bewegingsonderwijs te organiseren.

Een terechte vraag die op kan komen is waarom er in dit voorstel voor wordt gekozen om een bepaald aantal uren voor bewegingsonderwijs voor te schrijven, terwijl dat volgens de systematiek van de Wet op het primair onderwijs niet gebruikelijk is. In tegenstelling tot taal, rekenen en andere theorievakken, is voor bewegingsonderwijs het aantal contacturen van groot belang omdat er buiten de lesuren niet of nauwelijks (met andere kinderen) geoefend kan worden. Er is altijd een zekere kwantiteit, een aantal uren in groepsverband, nodig om kwaliteit te kunnen behalen. Niet alleen moet dit plaatsvinden in een daartoe geschikte (veilige) ruimte, ook zijn er medeleerlingen nodig om bepaalde motorische vaardigheden te kunnen oefenen, te leren samenspelen en bijvoorbeeld elkaar te vangen bij het springen en zwaaien. Om kinderen de kans te geven zich allemaal op hun eigen manier te laten ontwikkelen, en hen allemaal het recht te geven om goed te leren bewegen, is deze wetswijziging voorgesteld.

Leraren

De werkdruk voor de groepsleerkrachten is op dit moment zeer hoog en er dreigt een lerarentekort in het basisonderwijs. Gelet op het feit dat veel groepsleerkrachten vanwege tijdgebrek en complexiteit er tegenop zien gymles te geven wordt voorgesteld dat zij die uren bewegingsonderwijs niet meer hoeven te geven en dat de school financiële middelen krijgt voor de inzet van vakleerkrachten. Ook het kabinet heeft een voorkeur uitgesproken voor de inzet van vakleerkrachten. Er is geen tekort aan vakleerkrachten bekend, naar verluidt zijn er voldoende, en desgewenst of zo nodig zullen de ALO’s de instroom kunnen verhogen.

De huidige stand van zaken is dat bewegingsonderwijs in de groepen 1 en 2 grotendeels alleen door groepsleerkrachten wordt verzorgd. In de groepen 3 t/m 8 zet 46% van de basisscholen alleen groepsleerkrachten in voor bewegingsonderwijs, 29% kiest voor groepsleerkrachten en vakleerkrachten en 25% van de basisscholen zet alleen vakleerkrachten in. Op drie kwart van de basisscholen worden dus groepsleerkrachten ingezet voor bewegingsonderwijs. In de meeste situaties wordt er voor gekozen de groepsleerkrachten deze les alleen aan hun eigen klas te laten verzorgen.64 In de praktijk blijkt dat een smalle basis om de bekwaamheid voor dit vak te onderhouden, laat staan verder te ontwikkelen. De kans is aanwezig dat deze (weliswaar aanvullend opgeleide) groepsleerkrachten de moeilijkere lesvormen gaan vermijden ten gunste van bijvoorbeeld het behapbare «lesje trefbal», waardoor vooral de minder sportieve leerlingen weinig bijleren. De keuze die in het plan van aanpak primair onderwijs van de Staatssecretaris van Onderwijs wordt gemaakt om alle groepsleerkrachten aanvullend bevoegd te maken, zodat zij aan hun eigen klas les kunnen geven, is dan ook discutabel. Er zijn in de praktijk goede ervaringen met een andere variant waarbij groepsleerkrachten en vakleerkrachten afwisselend les geven en elkaar ondersteunen.

De kwaliteit van het bewegingsonderwijs heeft zeker samenhang met de kwaliteit, en het niveau van scholing, van de docent. Op basisscholen waar het bewegingsonderwijs door vakleerkrachten wordt verzorgd wordt de kwaliteit als hoger beschouwd dan op scholen waar dat gebeurt met groepsleerkrachten. Basisschooldirecteuren van basisscholen die alleen vakleerkrachten inzetten, beoordelen de deskundigheid van de leraren voor dit vak veel vaker als goed (84%) dan basisscholen die vakleerkrachten en groepsleerkrachten inzetten (49%) en dan basisscholen die alleen groepsleerkrachten inzetten (26%).65

Kwalitatief goed bewegingsonderwijs zou naar de mening van de indiener idealiter moeten worden gegeven door vakdocenten die zijn opgeleid aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO), de vakleerkracht. In tegenstelling tot wat wel eens wordt beweerd, is er geen gebrek aan ALO-opgeleide vakleerkrachten. De ervaren belemmeringen voor de inzet daarvan lijken eerder van organisatorische en budgettaire aard en hangen sterk samen met de prioriteitstelling bij scholen. Het is dus mogelijk de gymlessen door ALO-opgeleiden te laten verzorgen, al zullen er wel inspanningen moeten worden verricht die zijn gericht op de arbeidsmarkt.

Het ligt voor de hand te kiezen voor een ruime periode van overgangsrecht voor de verschillende categorieën bevoegde leerkrachten. Voorgesteld wordt het overgangsrecht te beperken tot tien jaren. Op enig moment zullen alle lessen bewegingsonderwijs door ALO-opgeleide docenten gegeven moeten worden. Scholen zullen zich daar op voor moeten gaan bereiden maar krijgen daarvoor dus een termijn van tien jaar. Het stoppen van de genoemde opleiding en het bieden van bijscholingen draagt aan die voorbereidingen bij.

Recent nog is het beleid ingezet om docenten te stimuleren zich bij te scholen om de aanvullende leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs via PABO te halen, waardoor zij bevoegd zijn bewegingsonderwijs te geven aan de groepen 3 t/m 8, dit zijn de zogenoemde vakspecialisten. Indiener vindt het niet redelijk deze situatie op korte termijn te veranderen en – door wijziging van de regels – er voor te zorgen dat deze recent bijgeschoolde docenten niet langer bevoegd zouden zijn bewegingsonderwijs te geven. Om echter te voorkomen dat nog geruime tijd de vakspecialist slechts aan de eigen groep les geeft wil indiener dat in lagere regels wordt opgenomen dat de vakspecialist voor minimaal 0,2 fte (dus minimaal 1 dag per week) wordt ingezet om bewegingsonderwijs te verzorgen om als vakspecialist aangemerkt te blijven en wordt ingeschreven in het lerarenregister als leraar bewegingsonderwijs. Deze voorwaarde hoeft niet te worden gesteld bij de (ALO-opgeleide) vakleerkracht.

Zodra dit wetsvoorstel in werking treedt stopt de post-initiële leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs (de LO-bevoegdheid voor PABO-ers). Nieuw aan te nemen docenten voor het vak bewegingsonderwijs zouden dan zoveel mogelijk ALO-opgeleid moeten zijn. In een ruime overgangstermijn van tien jaar kan toegewerkt worden naar de situatie dat op termijn alle kinderen bewegingsonderwijs krijgen van een ALO-opgeleide docent. In deze periode kunnen de vakspecialisten die dat willen bijgeschoold worden, mogelijk kan een verkort ALO-traject worden opgezet en kunnen PABO-ers worden gestimuleerd om via dit traject de bevoegdheid bewegingsonderwijs te halen. Ook leraren die thans, zonder aanvullende LO-bevoegdheid, bevoegd zijn om bewegingsonderwijs te geven, zouden in staat moeten worden gesteld de ALO-bevoegdheid te halen.

Dit wetsvoorstel regelt in ieder geval ook dat vanaf het moment van inwerkingtreding de gymlessen gegeven worden door een vakleerkracht of vakspecialist. De situatie dat bewegingsonderwijs gegeven wordt door groepsleerkrachten behoort dan tot het verleden. De onderwijsinspectie ziet hierop toe.

Accommodaties

Zoals genoemd ervaren veel basisscholen ook het gebrek aan goede accommodaties in de buurt als een belemmering. Toch is ook op dit gebied objectief gezien en over de gehele linie geen groot probleem bekend. Voor zover er knelpunten zijn kan er worden gekeken naar betere samenwerking en afstemming met sportverenigingen, wijkaccommodaties en gemeenten om accommodaties te delen. Het multifunctioneel gebruik van (sport)accommodaties kan en moet echt nog beter dan nu het geval is. Op diverse plekken zijn daar al positieve ervaringen mee. Een goed voorbeeld is de gemeente Vlaardingen, die in de huurovereenkomsten met sportverenigingen heeft opgenomen dat zij gemeentelijke sportvelden om niet beschikbaar moeten stellen aan scholen. In de onderwijshuis-vestingsverordening is opgenomen dat zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs gratis en onbeperkt gebruik mag maken van de buitensport-accommodaties van de gemeente Vlaardingen.

Ook kan worden gedacht aan het creatiever omgaan met de (al dan niet openbare) ruimte die beschikbaar is of kan worden gemaakt, zoals veldjes en parkjes, in overleg met de gemeenten. Daarbij moet wel worden bedacht dat dit een second-best oplossing is en dat niet moet worden vergeten dat voor een kwalitatief goede gymles ook bepaalde materialen nodig zijn. Daarom zouden niet alle uren bewegingsonderwijs per week per groep in de openbare ruimte moeten worden gegeven maar zou dit afgewisseld moeten worden om de variatie maximaal te laten zijn.

6. Financieel

De kosten voor dit voorstel worden geraamd op ongeveer 275 miljoen euro per jaar, te dekken uit de algemene middelen vanwege het preventieve karakter van de voorgestelde maatregelen. De maatregelen leiden tot een verbetering van de volksgezondheid met lagere zorgkosten op termijn en een beter opgeleide beroepsbevolking met mogelijk hogere belastinginkomsten.

Nadere toelichting

In de eerste plaats moeten we vaststellen dat een gezondere en sportievere samenleving een kleiner beroep doet op zorg, met lagere kosten als gevolg in de toekomst. Op welke termijn dit tot welke besparingen zal leiden is moeilijk in te schatten. Initiatiefnemer is er van overtuigd dat de investeringen in meer en beter bewegingsonderwijs op de langere termijn zullen leiden tot een gezondere, fittere en sportieve samenleving met mogelijk lagere zorgkosten. Wetenschappelijk onderzoek waarin deze waarschijnlijke baten zijn gekwantificeerd is nog niet heel erg veel aanwezig. Wel kan bijvoorbeeld worden gewezen op de publicatie van Kenniscentrum Sport, die een indicatie geeft van de opbrengsten indien een (gemiddelde) Nederlander duurzaam gaat sporten en bewegen.66 Duidelijk is ook dat de medische kosten als gevolg van onvoldoende beweging in Nederland nu jaarlijks bijna 800 miljoen euro bedragen. Daarmee lijkt het stimuleren van bewegen en sporten op de korte termijn een aantrekkelijk middel om een bijdrage te leveren aan het in de hand houden van de zorgkosten.67 Daarnaast kan aan een toekomstige besparing worden gedacht omdat fittere kinderen tot betere leerprestaties in staat zijn. Hogere leeropbrengsten betekenen uiteindelijk ook maatschappelijke opbrengsten in de vorm van een beter opgeleide beroepsbevolking en mogelijk hogere belastinginkomsten.

In de tweede plaats kan worden geconstateerd dat de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt dat een extra uur bewegingsonderwijs voor scholen niet tot extra (loon)kosten hoeft te leiden. Het salarisniveau van vakleerkrachten is immers vergelijkbaar met dat van reguliere leerkrachten.68 In antwoord op de vraag wat de kosten voor één uur extra gymles op iedere basisschool zouden zijn, als deze verzorgd zouden worden door een gekwalificeerde vakdocent, antwoordde de Staatssecretaris: «Aangezien het gaat om extra bewegingsonderwijs binnen de reguliere onderwijstijd hoeft er uiteindelijk geen sprake te zijn van extra (loon)kosten voor de school. Omdat niet iedere leraar over een bevoegdheid beschikt, kan er voor de school wel sprake zijn van (tijdelijke) extra kosten om te organiseren dat het extra uur wordt verzorgd door bevoegde (vak)leerkracht.»69

Initiatiefnemer is echter van mening dat extra investeringen in het onderwijs nodig zijn, mede als gevolg van het uitbreiden en verbeteren van het bewegingsonderwijs. Begin 2017 kwam het «Eindrapport bewegingsonderwijs en vakleerkrachten» tot stand, waaruit blijkt dat investeringen nodig zijn om te komen tot een scenario van drie uur gymles per week van een vakleerkracht.70 De extra personeelslasten voor de inzet van vakleerkrachten in dit scenario bedragen 275 miljoen euro per jaar.71

Hoewel de kosten van dit voorstel vanzelfsprekend gedekt moeten worden is initiatiefnemer van mening dat het verstandig zou zijn rekening te houden met de voordelen, ook financieel, op de langere termijn, ook als dat minder goed in de begrotingssystematiek zou passen waarbij lange-termijn-effecten moeilijk kunnen worden meegenomen en er vaak niet ministerie-overstijgend wordt gekeken.

Het accommodatiebeleid is gemeentelijk beleid. Zoals toegelicht in de paragraaf over accommodaties kan volgens de indiener meer worden ingezet op het multifunctioneel gebruik van sportaccommodaties en het creatiever gebruik van de openbare (buiten)ruimten. Dit onderdeel van het wetsvoorstel hoeft naar verwachting niet tot substantiële meerkosten te leiden.

7. Inwerkingtreding

Indiener is van mening dat rekening gehouden moet worden met het feit dat niet van de ene op de andere dag dergelijke veranderingen kunnen worden doorgevoerd. Er zijn scholen waarvoor de consequenties klein zullen zijn, maar met name de basisscholen die nu nog slechts één uur bewegingsonderwijs per week aanbieden zullen veel moeten veranderen. Daarom is het redelijk om tenminste uit te gaan van een inwerkingtredingsdatum die rekening houdt met de start van een nieuw schooljaar en tevens minimaal een half jaar na bekendmaking van dit wetsvoorstel ligt. Conform het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt voorgesteld er door middel van een ruime overgangstermijn van tien jaar voor te zorgen dat toegewerkt kan worden naar de situatie dat alle kinderen bewegingsonderwijs krijgen van ALO-opgeleide docenten.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A en artikel II, onderdeel A

De wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (verder: WPO) en artikel 3, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra (verder: WEC) betreft de wijziging van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de lichamelijke en zintuigelijke ontwikkeling. De initiatiefnemer vindt het wenselijk dat het onderwijs in de lichamelijke en zintuiglijke ontwikkeling wordt gegeven door docenten met een ALO-opleiding. Op korte termijn volstaan echter ook de (reguliere) PABO-opgeleide docenten met een post-HBO variant van 1,5 avond per week, de zogenaamde Leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs (zie daarvoor artikel IV). Omdat het de bedoeling van de initiatiefnemer is om deze opleiding af te schaffen, wordt gekozen voor het verplicht stellen van enkel de ALO-opleiding.

Een tweede wijziging betreft de jaargroepen waaraan les mag worden gegeven. Thans wordt het bewegingsonderwijs in de eerste twee leerjaren door de groepsdocent gegeven. Dit wetsvoorstel beëindigt die praktijk en zorgt ervoor dat ook in die leerjaren een vakdocent voor de klas komt te staan. Ten aanzien van deze wijziging is geen overgangsrecht opgenomen

Het beroep van leraar is een gereglementeerd beroep als bedoeld in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. Het uitgangspunt van deze richtlijn is dat docenten die beschikken over een vergelijkbaar getuigschrift dat in een andere EU-lidstaat is behaald, ook in Nederland toegang hebben tot het beroep van leraar. Initiatiefnemer heeft gehoor gegeven aan het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om ook het vergelijkbaar getuigschrift uit een andere EU-lidstaat te erkennen. Het (huidige) derde lid van artikel 3 volstaat daarvoor.

In overeenstemming met de huidige praktijk is het ook voor gymleraren in opleiding mogelijk om gymles te (blijven) geven. Omdat de ALO-opleiding vier jaar duurt, is de bevoegdheid om gymles te geven verlengd naar vier jaren.

Artikel I, onderdeel B en artikel II, onderdeel B

De aanvulling van artikel 9 van de WPO en artikel 13 van de WEC bevat nadere regels – maar geen inhoudelijke invulling – voor de wijze waarop bewegingsonderwijs wordt gegeven. Het bewegingsonderwijs dient ten minste drie uren per schoolweek te worden gegeven, gespreid over alle schooljaren. Hierbij is nadrukkelijk gekozen voor een gemiddelde van drie uren per schoolweek. Dit biedt meer ruimte aan gemeentes en scholen om, bijvoorbeeld, in de winter als het weer heel slecht is en buitenruimte niet goed toegankelijk, iets minder te gymmen, en in de warmere maanden wat meer. Verder wordt opgenomen dat zwemles óók wordt gerekend tot het bewegingsonderwijs; zwemvaardigheid is immers één van de vaardigheden (een leerlijn) die onderdeel kan uitmaken van de kerndoelen LO. Hierdoor worden scholen die nog aan schoolzwemmen doen door het wetsvoorstel niet gedwongen om deze lessen te verminderen of af te lassen.

Artikel III

Met dit artikel wordt een overbodige verwijzing naar dit wetsvoorstel geschrapt.

Artikel IV

In artikel IV is het overgangsrecht opgenomen, dit om te voorkomen dat diegenen die momenteel gymonderwijs geven en die niet over de juist opleiding beschikken de kans te geven om zich – indien wenselijk – om te scholen, en tevens om te voorkomen dat een tekort aan gymleraren ontstaat. Voorgesteld wordt het overgangsrecht te beperken tot tien jaar. Daarna worden alle lessen bewegingsonderwijs door ALO-opgeleide docenten gegeven. Gedurende de overgangstermijn kunnen andere opleidingen dan de voorziene ALO-opleiding worden afgebouwd en kunnen bijscholingstrajecten worden gestart om docenten de ALO-opleiding af te laten ronden.

Gedurende de overgangstermijn mag het bewegingsonderwijs vanzelfsprekend worden gegeven door docenten die de ALO-opleiding hebben doorlopen. Ook docenten die deze opleiding niet hebben doorlopen of deze volgen, mogen bewegingsonderwijs geven, maar slechts voor zover zij beschikken over een certificaat van de leergang vakbekwaamheid, zij voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wpo (en Wec) bedoelde eisen, en ten minste één dag per week (voor 0,2 fte) bewegingsonderwijs geven. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het overgangsrecht.

Artikel V

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Door middel van deze inwerkingtredingsbepaling wordt ruimte geboden aan de mogelijkheid een raadgevend referendum te organiseren.

Het overgangsrecht vervalt ingevolge artikel V, tweede lid, tien jaar na de inwerkingtreding ervan. Zie daarvoor ook de toelichting bij artikel IV.

Van Nispen