Ontstaan van bewegingsonderwijs in Nederland
Bewegingsonderwijs was in Nederland in het begin van de 19e eeuw nog geen schoolvak. In 1806 kreeg Nederland haar eerste afgeronde onderwijswet. Daarin werd niet over lichamelijke opvoeding gesproken. Gymnastiek stond immers niet hoog op de agenda van de regering. Om Nederland economisch sterk te maken moesten kinderen leren lezen, schrijven en rekenen. Bovendien was er een tekort aan docenten en er waren te weinig schoolgebouwen, zodat een gymnastieklokaal een luxe was. Na een aantal incidentele activiteiten vindt er in Nederland in 1855 een doorbraak plaats op het gebied van bewegingsonderwijs. Thorbecke haalde een Duitse gymleraar naar Nederland om het gymnastiekonderwijs zoals dat in Duitsland was ontwikkeld naar Nederland te brengen. In 1857 vindt de herziening van de Wet op het Lager Onderwijs plaats. In deze wet werd het doel van onderwijs omschreven maar bewegingsonderwijs werd niet als vak door de regering opgenomen. De Tweede Kamer besloot echter anders en oordeelde dat gymnastiek wel in de wet thuishoort. Een van de redenen was dat Nederland niet achter kon blijven bij andere landen. Als compromis werd gymnastiek in de wet genoemd, maar werd dit niet verplicht. In 1890 werd gymnastiek bij koninklijk besluit een verplicht vak in het lager Onderwijs, maar het werd nog steeds niet opgenomen in de wet. Het duurde tot 1920 voordat gymnastiek als verplicht vak werd opgenomen in de Wet op het Lager Onderwijs.1 2 3
De roep om meer bewegingsonderwijs in het parlement
In de afgelopen jaren is er veel aandacht geweest in de Tweede Kamer om het bewegingsonderwijs op scholen te verbeteren. In 2004 diende toenmalig Kamerlid Rijpstra (VVD) een motie in die de regering verzocht «plannen uit te werken hoe leerlingen in de leerplichtige leeftijd gegarandeerd drie uur per week lichamelijke opvoeding, gegeven door daarvoor gekwalificeerde personen, kunnen volgen».4 De motie werd Kamerbreed aangenomen.5
Ook het amendement op de Wet op het Voortgezet Onderwijs dat in 2006 door de toenmalige Kamerleden Hamer (PvdA) en Mosterd (CDA) werd ingediend kan hier vermeld worden.6 Het amendement regelde dat de hoeveelheid onderwijstijd voor lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs gewaarborgd zou worden. Dit amendement werd met algemene stemmen aangenomen. Hoewel dit dus niet gaat over het basisonderwijs, waar het voorliggende voorstel betrekking op heeft, is het wel interessant om te zien dat er in het voortgezet onderwijs voor gekozen is de norm voor de hoeveelheid onderwijstijd voor gym wettelijk vast te leggen. Dat heeft resultaat gehad, in het voortgezet onderwijs is als gevolg van deze wetswijziging de onderwijstijd voor bewegingsonderwijs gewaarborgd.
In 2009 diende het Kamerlid Zijlstra (VVD) een motie in waarin de toenmalige regering verzocht werd uit te zoeken wat het minimum aantal uren is dat in het basis- en voortgezet onderwijs aan sport en bewegen besteed dient te worden om de leerprestaties te bevorderen en het overgewicht te bestrijden.7 Ook deze motie werd aangenomen door de Tweede Kamer. De toenmalige regering zei in de uitvoering van deze motie het volgende: «Het minimum aantal uren sport en bewegen om leerprestaties te bevorderen en overgewicht te bestrijden kan niet afzonderlijk worden vastgesteld. Dit effect hangt namelijk samen met een groot aantal andere factoren, zoals erfelijkheid, geslacht, leeftijd, gewicht, intelligentie, inzet, voedingspatroon en na- en buitenschoolse sport en beweging. In het algemeen is bekend dat een actieve leefstijl overgewicht en ziektes helpt voorkomen. Als kinderen minstens elke dag een uur bewegen, leidt dit zowel in de jeugd als op latere leeftijd tot een meer fysiek actief leven. Daarnaast geven studies een positieve samenhang aan tussen schoolprestaties en lichamelijke activiteit. Zo blijkt uit onderzoek van de Radboud Universiteit en de Universiteit van Groningen dat kinderen, die goed zijn in motorische taken, een significant grotere kans hebben ook goed te zijn op schoolse taken als lezen, spellen en aandacht. Mede daarom zet het kabinet fors in op het verhogen van sportdeelname en beweging bij de schoolgaande jeugd door zowel het vastleggen van bewegingsonderwijs in de kerndoelen (van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) als het stimuleren van naschoolse activiteiten met of bij de sportvereniging. Voor dit laatste investeren het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap samen in de Impuls brede scholen, sport en cultuur en het beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs.»8
De laatste regeerakkoorden en de stand van zaken
Opeenvolgende regeringen besteedden aandacht aan bewegingsonderwijs op school.
In het akkoord van de regering Kok II, bestaande uit PvdA, VVD en D66 werd het volgende opgenomen over sporten op school. «De mogelijkheden worden onderzocht om het schoolzwemmen opnieuw in te voeren in het basisonderwijs. Tevens wordt gestimuleerd dat vakleerkrachten lichamelijke opvoeding opnieuw hun intrede in het basisonderwijs doen».9
In het akkoord van de regering Balkenende IV, bestaande uit PvdA, CDA en ChristenUnie, was de volgende passage opgenomen: «Er worden nadere afspraken gemaakt over gymnastiek- en zwemlessen en de stimulering van sportbeoefening op school.»10
In het daaropvolgende coalitieakkoord (Rutte I) tussen de VVD en het CDA in 2010 werd opgenomen: «Het kabinet streeft naar meer sportlesuren in basis-, beroeps- en voortgezet onderwijs.»11 In het akkoord tussen de VVD en de PvdA (Rutte II) uit 2012 is te lezen: «Het kabinet streeft naar meer gymlesuren per week in het primair onderwijs.»12
Hoewel in de regeerakkoorden van de laatste regeringen dus steeds het belang van sportlesuren op school werd benadrukt, is het hier in de praktijk nog niets van gekomen. Gemiddeld roosteren scholen nog geen 2 lesuren per week in van ruim 3 kwartier. Twintig procent van de scholen plant zelfs maar één lesuur bewegingsonderwijs per week. Dat betekent dat 400.000 kinderen maar een uur gymles per week hebben. Minder dan 5 procent van de scholen roostert 3 uur in. Bijna de helft van de basisscholen gebruikt geen vakleerkrachten en er worden op sommige scholen zelfs onbevoegde docenten ingezet voor de gymlessen.13
Uit de 0-meting Bewegingsonderwijs in het primair onderwijs uit 2013 door het Mulier Instituut14 blijkt wel dat de situatie en ontwikkeling van bewegingsonderwijs en sport op de basisschool sterk per locatie/regio verschilt. In de grote steden worden meer lesuren gegeven en vaker vakleerkrachten ingezet. In krimpgebieden en in het zuiden gebeurt dit minder. Naast het (actief) beleid van scholen zelf is het gemeentelijk beleid hierin een duidelijke factor.
Vrijheid van onderwijs en beleidsvrijheid van scholen geven ruimte voor een sterk verschillende aanpak van het vak tussen scholen. Naast scholen die veel investeren in bewegingsonderwijs en sport op school, zijn er scholen waar hieraan minder belang wordt gehecht. Behalve qua hoeveelheid lesuren verschillen scholen ook sterk in de kwaliteit van de ingezette leerkrachten. Naast de inzet van vakleerkrachten Lichamelijke Opvoeding (LO) hierbij (volledig bij een kwart van basisscholen), zijn veel groepsleerkrachten met aanvullende LO-bevoegdheid actief (oud en nieuw) en deels ook zonder deze aanvullende bevoegdheid. Bovendien dreigen op veel scholen de gymleraren als vakleerkracht te verdwijnen.15
De invloedrijke rol van gemeenten is al genoemd. Een deel daarvan ondersteunt en stimuleert de basisscholen bij het geven van goed bewegingsonderwijs. Soms via aanvullende onderwijsbudgetten, soms met een pool van vakleerkrachten, soms door inzet van docenten in opleiding, soms door inzet bij vakonderwijs op scholen van combinatiefunctionarissen en/of buurtsportcoaches. Door de druk op de budgetten van de gemeenten kalft deze ondersteuning echter op sommige plaatsen af. Zo staat de positie van combinatiefunctionarissen en buurtsportcoaches in Limburg onder druk. Een aantal van hen dreigt hun baan te verliezen ten gevolge van de gemeentelijke bezuinigingen.16
Op verschillende plaatsen in het land zijn goede voorbeelden te vinden van gemeenten en scholen die, al dan niet projectmatig, meer en beter bewegingsonderwijs (proberen te) realiseren. In Amsterdam is hier aandacht voor.17 Een project in de gemeente Landgraaf, waarbij basisscholen veel aandacht voor gezonde voeding en sport en bewegen hebben, bleek zo succesvol dat de provincie het nu gaat ondersteunen.18 Ook in Friesland zijn er goede resultaten. Sinds 2011 draait in Friesland Sport op Basisscholen, een initiatief van Sport Fryslân en De Friesland Zorgverzekeraar.19 Er worden vakleerkrachten aangesteld en er worden voedingslessen gegeven op scholen. Hier worden al goede resultaten gemeld. Kinderen hebben een betere motorische ontwikkeling en zijn fitter. Ze kunnen zich beter concentreren waardoor hun schoolprestaties verbeteren. Ook worden kinderen sociaal vaardiger en krijgen ze meer zelfvertrouwen. Dit blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, dat wordt gedaan op deze scholen.20
De succesvolle voorbeelden uit diverse regio’s kunnen echter niet verbloemen dat het over de gehele linie nog niet goed is gesteld met het bewegingsonderwijs op basisscholen, zoals hiervoor vermeld.
De plannen van de rijksoverheid om dit te verbeteren
Als uitwerking van de concrete passage in het huidige regeerakkoord heeft de Staatssecretaris van Onderwijs een bestuursakkoord voor de sector primair onderwijs21 gesloten en een plan van aanpak bewegingsonderwijs22 aan de Kamer gezonden.
In het bestuursakkoord is de doelstelling overeengekomen dat scholen vanaf 2017 minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs per week aan gaan bieden. «Waar mogelijk» streven scholen naar drie lesuren bewegingsonderwijs. Ook moeten vanaf 2017 alle lesuren bewegingsonderwijs gegeven worden door een bevoegde leerkracht (ALO of PABO met LO-bevoegdheid). Om die brede bevoegdheid gym te behalen wordt de Lerarenbeurs opengesteld.
Dit bestuursakkoord en het plan van aanpak is niet onomstreden. Het regelt niet de wenselijke 3 maar 2 uur gym en het waarborgt niet dat het bewegingsonderwijs gegeven wordt door een (ALO-opgeleide) vakdocent. In het Algemeen Overleg van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs met de Staatssecretaris van Onderwijs is dan ook zeer kritisch gesproken over de plannen met betrekking tot het bewegingsonderwijs.23 Wat er bijvoorbeeld gebeurt als scholen zich onverhoopt niet aan deze afspraken houden, is niet duidelijk. Het sectorakkoord omvat convenanten, intenties en inzet van veel partijen, maar geen wettelijke borging van lestijden en dus geen handhaving en sancties vanuit de Onderwijsinspectie. Dat wordt ook erkend door de Staatssecretaris van Onderwijs.24
Ook bijvoorbeeld de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KLVO) is zeer kritisch op de huidige plannen van de regering en het sectorakkoord. De KVLO stelt in een brief aan de Kamer dat de 400.000 kinderen die nu maar 1 uur per week gymles krijgen (20% van de scholen), al dan niet van een (on)bevoegde leerkracht (25% van de scholen), met deze plannen nog steeds een groot risico lopen op blijvende motorische achterstanden, met alle gevolgen van dien. Ook noemt de KVLO het opvallend dat de Staatssecretaris vooral inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten, die vaak maar één of twee uurtjes aan de eigen groep geven. Dit in plaats van gebruik te maken van (werkzoekende) gymleraren, die daarvoor speciaal zijn opgeleid en een geweldige impuls aan de kwaliteit van het bewegingsonderwijs kunnen geven.25
Voor de indiener zijn deze plannen niet voldoende om te bereiken dat op scholen 3 uur bewegingsonderwijs per week door een gekwalificeerd vakdocent zal worden gegeven. Zoals hierna ook zal worden beargumenteerd.
Meer dan een op de tien kinderen in Nederland is te zwaar. Een oorzaak van overgewicht is, naast ongezonde voeding, een gebrek aan sport en bewegen. Te veel jongeren bewegen te weinig. Minder dan de helft van de Nederlandse jongeren voldoet aan de ondergrens die in het verleden is gekozen als uitgangspunt voor het beleid om gezond en fit te blijven.26 Dat kan als een maatschappelijk probleem worden beschouwd. Welvaartsziekten nemen toe. Ook vanuit kostenoogpunt is het beter om meer te gaan doen aan preventie, dat wil zeggen: meer bewegen. De medische kosten als gevolg van onvoldoende beweging bedragen in Nederland 793 miljoen euro per jaar.27 Als we jongeren op jonge leeftijd enthousiast krijgen voor (bepaalde) sporten dan is de kans ook groter dat ze dat op latere leeftijd blijven beoefenen, jong geleerd is immers oud gedaan.
In de moderne samenleving zijn de verleidingen voor jongeren om achter de computer te kruipen en vooral niet te bewegen vrij groot. Maar bewegen is iets wat je, net als rekenen en schrijven, moet leren. Dat gaat niet vanzelf. Als we het belangrijk vinden dat alle kinderen voldoende leren bewegen, ongeacht hun (sociaaleconomische) achtergrond, dan ligt het voor de hand dit te organiseren op de plaats waar alle kinderen samen komen, namelijk op school. Op die manier krijgen alle kinderen kansen, niet alleen de kinderen van de ouders die er het belang van inzien en het geld er voor hebben hun kinderen naar de sportvereniging te brengen.
Met dit wetsvoorstel wil de indiener realiseren dat ieder kind op de basisschool drie uur bewegingsonderwijs krijgt aangeboden door een gekwalificeerd vakdocent. De Onderwijsinspectie ziet hierop toe.
Ook wordt met dit voorstel een stap gezet in het bestrijden van overgewicht en sociaaleconomische gezondheidsverschillen, door alle jongeren op de basisschool meer te laten bewegen onder leiding van een daartoe opgeleide (gespecialiseerde) vakleerkracht.
Indiener heeft drie hoofdargumenten voor deze wet.
1. Het recht van het kind om te leren bewegen en zich te ontwikkelen
2. Het belang van een gezonde en sportieve samenleving
3. Het positieve effect op de leerprestaties
Daarnaast zijn er enkele bijkomende argumenten, die daarna aan de orde zullen komen.
Bewegingsonderwijs helpt kinderen om gezond op te groeien en hun talenten te ontwikkelen. Kinderen moeten leren om goed te bewegen, samen te werken en om te gaan met winst en verlies. Kinderen die voor hun zevende jaar vaardigheden verwerven hebben een blijvende motorische voorsprong op kinderen die dat niet doen.28 Omgekeerd kan worden gesteld dat een op jonge leeftijd opgelopen achterstand niet eenvoudig in te halen is. Daarom is het belangrijk er voor te zorgen dat alle kinderen reeds op jonge leeftijd goed leren bewegen.
Indiener is van mening dat álle kinderen het recht hebben om te leren bewegen en zich te ontwikkelen, ongeacht de achtergrond van het gezin waar zij uit komen. Niet alleen de kinderen van ouders die de financiële middelen en mogelijkheden hebben om er voor te zorgen dat hun kind naar de sportvereniging kan hebben recht op voldoende beweging, dat geldt voor alle kinderen. Daarom is het voor de hand liggend om er ook voor te zorgen dat bewegingsonderwijs georganiseerd wordt op de plaats waar alle kinderen komen: op school. Daarmee wordt tweedeling in de maatschappij tegengegaan en worden sociaaleconomische gezondheidsverschillen bestreden.
Met bewegingsonderwijs ontwikkelen kinderen niet alleen motorische, maar ook sociale vaardigheden. Het is goed voor kinderen te leren omgaan met winst en verlies en hoe je kunt presteren binnen een team. Ook is het goed voor de eigenwaarde, iedereen is wel ergens goed in. Sociale vaardigheden, zelfvertrouwen: gymles is een vak waar je dit uitdrukkelijk aan kan leren.
Bij het positieve effect op sociaal-emotionele vaardigheden moet wel de kanttekening worden gemaakt dat de vakdocent of opgeleide trainer een belangrijke rol speelt. Als het emotionele en motiverende klimaat waarin de activiteit wordt aangeboden goed is, kunnen positieve effecten worden verwacht. Voorwaarden voor een positief effect op zelfbeeld en zelfvertrouwen zijn positieve ervaringen, plezier en betrokkenheid van de kinderen bij de fysieke activiteit. Een adequaat getrainde docent of trainer/coach is tijdens sport en bewegen belangrijk voor het ontwikkelen van sociaal-emotionele vaardigheden.29
Meer en beter bewegingsonderwijs op de basisschool is in het belang van een gezonde en sportieve samenleving. Jong geleerd is immers oud gedaan. Kinderen die op jonge leeftijd goed leren bewegen en de kans krijgen te ervaren hoe leuk bewegen kan zijn hebben grotere kans op latere leeftijd door te blijven gaan met sporten.30 Dat leidt tot een gezondere samenleving. Want een samenleving die meer beweegt doet een kleiner beroep op zorg. Ook vanuit preventief oogpunt is het dus van belang om kinderen goed te leren bewegen. Temeer omdat niet goed leren bewegen leidt tot een grotere kans op sportblessures.
In 2014 voldeed slechts 55,8% van de Nederlanders van 12 jaar en ouder aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB).31 32 Ongeveer één op de acht Nederlandse jongeren is inactief. Het percentage Nederlandse jongeren dat aan de beweegnormen voor deze groep voldoet, fluctueert fors in de periode 2006–2013. In 2013 bereikt het percentage jongeren dat aan de NNGB voldoet een dieptepunt (16%), maar wel voldoet ruim een derde van de Nederlandse jongeren aan de fitnorm.33 34 De zwemvaardigheid onder jongeren neemt af.35
Meer dan een op de tien kinderen in Nederland is te zwaar. Van de kinderen tussen de 4 en 20 jaar oud heeft 13,7% in 2014 overgewicht, waarvan 3,7% obesitas.36 Meisjes hebben vaker overgewicht dan jongens.37 Een oorzaak van overgewicht is, naast ongezonde voeding, een gebrek aan sport en bewegen.
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de huidige kosten van overgewicht voor de maatschappij ongeveer 1,2 miljard euro per jaar zijn aan medische gezondheidszorg en daarnaast nog twee miljard euro aan gederfde arbeidsproductiviteit en kosten van arbeidsongeschiktheid.38
Overgewicht komt in de grote steden veel meer voor dan gemiddeld in Nederland. Dat heeft te maken met kenmerken van de bevolking. Kinderen uit migrantengezinnen en kinderen die opgroeien in arme gezinnen met laagopgeleide ouders lopen het grootste risico op overgewicht, en daarvan wonen er in de grote steden meer dan elders.39 In Rotterdam en Amsterdam zijn recent successen gemeld met projecten die als doel hadden overgewicht tegen te gaan. Het aantal kinderen met overgewicht daalt weer en dat is een trendbreuk te noemen. In beide steden speelt de school een belangrijke rol, door meer aandacht te geven aan beweging en gezonde voeding. In Rotterdam krijgen leerlingen drie tot vijf keer per week bewegingsonderwijs van vakdocenten en er is aandacht voor gezonde voeding. Inmiddels stijgt het overgewicht onder Rotterdamse kinderen niet meer.40 In Amsterdam besteden basisscholen met steun van een «coach» van de gemeente extra aandacht aan gezond eten, goede gymlessen en buitenspelen. Ook het aantal Amsterdamse kinderen met overgewicht begint af te nemen.41
Uit steeds meer onderzoeken blijkt dat voldoende bewegen ook goed is voor de leerprestaties. De zorg dat meer bewegingsonderwijs ten koste van andere belangrijke vakken zou gaan, zoals het taal- en rekenonderwijs, kan daarmee worden weggenomen. De Zweedse onderzoeker Thomas Linden zegt hierover: «Er is discussie over of meer gym ten koste gaat van de tijd voor andere vakken waardoor de schoolprestaties achteruit zouden gaan. Onze studie toont aan dat het precies andersom is». 42
Ook volgens onderzoekers van het VU Medisch Centrum in Amsterdam is er een rechtstreekse positieve relatie tussen lichaamsbeweging en leerprestaties.43 Daarnaast kan het werk van neuropsycholoog dr. Eric Scherder worden genoemd.44 Door de Staatssecretaris van Onderwijs wordt het positief effect op leerprestaties ook genoemd, in antwoord op vragen over het plan van aanpak bewegingsonderwijs: «Het plan is opgesteld om de kwaliteit en kwantiteit van bewegingsonderwijs te verbeteren, omdat er groeiende wetenschappelijke evidentie is dat dit een positief effect heeft op leerprestaties en de gezondheid van kinderen.» 45
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een groot onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van sport en bewegen op school op de leerprestaties van leerlingen. Op basis van de wetenschappelijke literatuur is door het Mulier instituut nagegaan wat momenteel wetenschappelijk bekend is over de precieze relatie tussen sport en bewegen op school en schoolprestaties. Het rapport «Effecten van sport en bewegen op de basisschool» is hier het resultaat van.46
Uit het onderzoek blijkt onder andere dat er een positieve relatie is tussen fysieke activiteit en executief functioneren (p.16). Fysieke activiteit, zoals bewegen in de klas en activiteiten in de pauze, heeft een klein maar positief effect op aandacht, concentratie, motivatie en het gedrag van kinderen in de klas (p.19). Ook is er bewijs dat het trainen van bewegingsvaardigheden, met name voor het negende jaar, een bijdrage kan leveren in het trainen van cognitieve vaardigheden bij kinderen via verandering in hersenstructuur (p.24).
Samengevat stelt het onderzoek dat sport en bewegen duidelijke positieve effecten op motorische en beweegvaardigheden, fitheid, hersenstructuur en (executieve) functies van kinderen heeft. Het wetenschappelijk bewijs voor de causale relatie tussen sport en bewegen op school en de schoolprestaties is nog licht, vervolgonderzoek is aanbevolen. Interessant is in ieder geval wel dat extra fysieke activiteit gedurende de schooldag, die ten koste gaat van de tijd voor andere leertaken, geen negatief effect op schoolprestaties heeft. (p. 34)
Los van de wetenschappelijke onderzoeken zijn er ook positieve ervaringen uit de praktijk te melden. Uit een artikel in het blad «Buurtsportcoach» blijkt dat er positieve ervaringen zijn. In Tilburg op basisschool De Vijf Hoeven geeft buurtsportcoach Tineke Meens iedere dag bewegingsonderwijs. «Het zorgt voor een verbeterde concentratieboog.» «Kinderen zijn geconcentreerder, actiever, fitter, voelen zich gezonder. Ouders vertellen dat hun kinderen meer zelfvertrouwen hebben. In vergelijking met andere scholen leren ze sneller.» «Op de eerste weekdagen is de gymles bewust voor een taal- of rekenles geplaatst, zodat de kinderen tijdens die lessen geconcentreerder zijn.»47
Vanuit internationale gremia wordt ook aangedrongen op het belang van lichamelijke opvoeding. De organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (UNESCO) roept op tot actie, na de vaststelling dat het vak lichamelijke opvoeding overal in de wereld onder druk staat en het lesaanbod terugloopt. Volgens de UNESCO is het essentieel dat overheden het vak lichamelijke opvoeding in het curriculum borgen en dat op die manier alle leerlingen van de deelname daaraan profiteren.48 In een recent onderzoek van Health Consumer Powerhouse wordt Nederland genoemd als een land met een tekort aan lichaamsbeweging op scholen.49
In de samenleving is ook brede steun voor het goed leren bewegen in het onderwijs. Uit het belevingsonderzoek van de Onderwijsinspectie «De Staat van de Leerling 2015» blijkt dat de leerlingen zelf goed bewegingsonderwijs ook belangrijk vinden. Een citaat uit het onderzoek: «Meer bewegen! We zitten heel lang en we willen meer naar buiten. Meer gym, langer gym en tijdens gym zelf dingen bedenken zodat je alles mag doen. Meer spelletjes en minder op je luie kont.» En over de meesters en juffen: «Ze moeten sportief zijn, zodat ze nieuwe sporten kennen en meer afwisseling kunnen geven tijdens gymmen en ze moeten meespelen en meedoen als we buitenspelen.» 50
Ook ouders willen meer en beter bewegingsonderwijs, ze vinden dit een belangrijk leergebied voor hun kinderen. Ouders beseffen dat dit belangrijk is voor de ontwikkeling van hun kind. Bij een recente peiling onder volwassenen naar het belang van verschillende vakken op school wordt gymonderwijs op school op de vierde plaats gezet na taal, rekenen en «sociale ontwikkeling» (en dat is eigenlijk geen vak). 86 procent van de Nederlanders vindt sporten op school belangrijk en meer dan 75 procent vindt schoolsport zelfs onmisbaar om alle kinderen op school te bereiken en kennis te laten maken met sport.51 Ook uit eerder onderzoek bleek dat veel mensen vinden dat er op school meer aandacht moet worden besteed aan sport en bewegen.52
Tenslotte is indiener van mening dat aan het zwemonderwijs meer aandacht besteed zou moeten worden, ook in schoolverband. Nederland is immers een waterland. Kinderen moeten daarom leren zwemmen, maar er is reden tot zorg. Met regelmaat worden we opgeschrikt door berichten over verdrinkingen. Nog maar een derde van de kinderen haalt het zwem-ABC, wat volgens deskundigen nodig is om kinderen veilig te laten zwemmen. Twaalf procent van de zwembaden wordt met sluiting bedreigd.53 Tarieven worden verhoogd en openingstijden beperkt.
De zwemles kan feitelijk worden beschouwd als een «natte gymles» en kan dan ook onderdeel zijn van de door deze wet vastgelegde drie uur bewegingsonderwijs. Op sommige plaatsen is schoolzwemmen nog steeds de praktijk (al dan niet als onderdeel van het gemeentelijk beleid) maar op heel veel plaatsen ook niet. Steeds minder scholen bieden schoolzwemmen aan. In 1991 gebeurde dit nog in 90 procent van de gemeenten, in 2005 in 57 procent van de gemeenten en in 2012 werd in nog maar 43 procent van de gemeenten schoolzwemmen gegeven.54 Schoolzwemmen is vooral voor etnische minderheden en mensen met lagere inkomens van betekenis voor het behalen van zwemdiploma’s.
Deze wet kan hier verbetering in brengen door de zwemles (het schoolzwemmen) mee te laten tellen in de onderwijstijd voor bewegingsonderwijs.
Onderwijs
Op dit moment is er in het basisonderwijs geen richtlijn voor de hoeveelheid te realiseren lestijd voor bewegingsonderwijs. In het voortgezet onderwijs is er in 1996 voor gekozen het aantal uren lichamelijke opvoeding wettelijk vast te leggen. Basisscholen hebben de vrijheid hun programma voor het bewegingsonderwijs zelf vorm te geven binnen de wettelijk vastgestelde kerndoelen.
Indiener vindt de vrijheid van inrichting van het onderwijs belangrijk. Toch stelt deze wet regels omtrent de hoeveelheid bewegingsonderwijs die in het primair onderwijs moet worden aangeboden. Daarbij regelt deze wet ook dat deze lessen door een gekwalificeerde vakdocent moeten worden gegeven. Indiener vindt deze beperking gerechtvaardigd vanwege het grote belang van meer en beter bewegingsonderwijs, zoals hiervoor toegelicht. Ons onderwijssysteem is immers bedoeld voor ieder kind. Indiener is van mening dat ieder kind het recht heeft te leren bewegen en zich te ontwikkelen. Ook het belang van een gezonde en sportieve samenleving, waaronder ook het kostenvoordeel van een gezondere samenleving, alsmede het positieve effect van beter bewegingsonderwijs op de leerprestaties, moet nogmaals worden genoemd. De kwantiteit en de kwaliteit van het bewegingsonderwijs kan naar de mening van de indiener niet slechts worden overgelaten aan het belang dat schoolbesturen hieraan hechten, het is van belang en ook gerechtvaardigd dat de overheid op dit gebied regels stelt. Het gaat om de belangen van kinderen.
Veel basisscholen zouden zelf ook het liefst iets veranderen aan het bewegingsonderwijs op hun school, dit geldt voor bijna drie kwart van de basisscholen. Van deze basisscholen met wensen om te veranderen wil de ruime meerderheid meer vakleerkrachten, ongeveer de helft wil het aantal lessen uitbreiden en/of de lestijd per les verlengen.55 De drie meest genoemde belemmeringen om uitbreiding van de lestijd te realiseren zijn: onvoldoende financiële middelen (63%), onvoldoende accommodatie (45%) en te weinig bevoegde leerkrachten (36%). Ook te weinig tijd in het rooster wordt genoemd.56
Indiener is van mening dat aan deze bezwaren zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen. Daarover hierna meer. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat er ook veel regio’s en scholen zijn die er reeds in zijn geslaagd meer en beter bewegingsonderwijs te organiseren.
Een terechte vraag die op kan komen is waarom er in dit voorstel voor wordt gekozen om een bepaald aantal uren voor bewegingsonderwijs voor te schrijven, terwijl dat volgens de systematiek van de Wet op het primair onderwijs niet gebruikelijk is. In tegenstelling tot taal, rekenen en andere theorievakken, is voor bewegingsonderwijs het aantal contacturen van groot belang omdat er buiten de lesuren niet of nauwelijks (met andere kinderen) geoefend kan worden. Er is altijd een zekere kwantiteit, een aantal uren in groepsverband, nodig om kwaliteit te kunnen behalen. Niet alleen moet dit plaatsvinden in een daartoe geschikte (veilige) ruimte, ook zijn er medeleerlingen nodig om bepaalde motorische vaardigheden te kunnen oefenen, te leren samenspelen en bijvoorbeeld elkaar te vangen bij het springen en zwaaien. Daarnaast is het verschil met veel andere vakken dat er voor bijvoorbeeld taal en rekenen kerndoelen bestaan, die niet of nauwelijks zo concreet voor gymles kunnen worden benoemd. Kinderen kunnen worden getest op lees- en rekenvaardigheid. Een kind kan, naar de mening van de indiener, minder goed getest en afgerekend worden op (bijvoorbeeld) de gelopen afstand bij de coopertest, hoe netjes een koprol kan worden gemaakt en of een kind in staat is binnen een bepaalde tijd in een touw te klimmen. Ieder kind is immers anders. Om kinderen de kans te geven zich allemaal op hun eigen manier te laten ontwikkelen, maar hen wel allemaal het recht te geven om goed te leren bewegen, is deze wetswijziging voorgesteld.
Leraren
De huidige stand van zaken is dat bewegingsonderwijs in de groepen 1 en 2 grotendeels alleen door groepsleerkrachten wordt verzorgd. In de groepen 3 t/m 8 zet 46% van de basisscholen alleen groepsleerkrachten in voor bewegingsonderwijs, 29% kiest voor groepsleerkrachten en vakleerkrachten en 25% van de basisscholen zet alleen vakleerkrachten in. Op drie kwart van de basisscholen worden dus groepsleerkrachten ingezet voor bewegingsonderwijs. In de meeste situaties wordt er voor gekozen de groepsleerkrachten deze les alleen aan hun eigen klas te laten verzorgen.57 In de praktijk blijkt dat een smalle basis om de bekwaamheid voor dit vak te onderhouden, laat staan verder te ontwikkelen. De kans is aanwezig dat deze (weliswaar aanvullend opgeleide) groepsleerkrachten de moeilijkere lesvormen gaan vermijden ten gunste van bijvoorbeeld het behapbare «lesje trefbal», waardoor vooral de minder sportieve leerlingen weinig bijleren. De keuze die in het plan van aanpak primair onderwijs van de Staatssecretaris van Onderwijs wordt gemaakt om alle groepsleerkrachten aanvullend bevoegd te maken, zodat zij aan hun eigen klas les kunnen geven, is dan ook discutabel. Er zijn in de praktijk goede ervaringen met een andere variant waarbij groepsleerkrachten en vakleerkrachten afwisselend les geven en elkaar ondersteunen.
De kwaliteit van het bewegingsonderwijs heeft zeker samenhang met de kwaliteit, en het niveau van scholing, van de docent. Op basisscholen waar het bewegingsonderwijs door vakleerkrachten wordt verzorgd wordt de kwaliteit als hoger beschouwd dan op scholen waar dat gebeurt met groepsleerkrachten. Basisschooldirecteuren van basisscholen die alleen vakleerkrachten inzetten, beoordelen de deskundigheid van de leraren voor dit vak veel vaker als goed (84%) dan basisscholen die vakleerkrachten en groepsleerkrachten inzetten (49%) en dan basisscholen die alleen groepsleerkrachten inzetten (26%).58
Kwalitatief goed bewegingsonderwijs zou naar de mening van de indiener idealiter moeten worden gegeven door vakdocenten die zijn opgeleid aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO), de vakleerkracht. In tegenstelling tot wat wel eens wordt beweerd, is er geen gebrek aan ALO-opgeleide vakleerkrachten. De ervaren belemmeringen voor de inzet daarvan lijken eerder van organisatorische en budgettaire aard en hangen sterk samen met de prioriteitstelling bij scholen. Het is dus mogelijk de gymlessen door ALO-opgeleiden te laten verzorgen, al zullen er wellicht wel inspanningen moeten worden verricht die zijn gericht op de arbeidsmarkt.
Op termijn zou de situatie bereikt moeten worden dat gymlessen verzorgd worden door ALO-opgeleide docenten. Indiener stelt voor naar die situatie toe te werken, waarbij een ruime overgangstermijn in acht wordt genomen. Recent nog is het beleid ingezet om docenten te stimuleren zich bij te scholen om de aanvullende leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs via PABO te halen, waardoor zij bevoegd zijn bewegingsonderwijs te geven aan de groepen 3 t/m 8, de vakspecialist. Indiener vindt het niet redelijk deze situatie op korte termijn te veranderen en – door wijziging van de regels – er voor te zorgen dat deze recent bijgeschoolde docenten niet langer bevoegd zouden zijn bewegingsonderwijs te geven. Om echter te voorkomen dat nog geruime tijd de vakspecialist slechts aan de eigen groep les geeft wil indiener dat in lagere regels wordt opgenomen dat de vakspecialist voor minimaal 0,2 fte wordt ingezet en wordt ingeschreven in het lerarenregister als leraar bewegingsonderwijs.
Zodra deze wet in werking treedt stopt de post-initiële leergang Vakbekwaamheid Bewegingsonderwijs (de LO-bevoegdheid voor PABO-ers). Nieuw aan te nemen docenten voor het vak bewegingsonderwijs zouden dan zoveel mogelijk ALO-opgeleid moeten zijn. In een ruime overgangstermijn van een aantal jaren kan toegewerkt worden naar de situatie dat op termijn alle kinderen bewegingsonderwijs krijgen van een ALO-opgeleide docent. In deze periode kunnen de vakspecialisten die dat willen bijgeschoold worden, mogelijk kan een verkort ALO-traject worden opgezet en kunnen PABO-ers worden gestimuleerd om via dit traject de bevoegdheid bewegingsonderwijs te halen. Deze wet regelt in ieder geval ook dat vanaf het moment van inwerkingtreding van deze wet de gymlessen gegeven worden door een vakleerkracht of vakspecialist, de situatie dat bewegingsonderwijs gegeven wordt door groepsleerkrachten behoort dan tot het verleden. De onderwijsinspectie ziet hierop toe.
Accommodaties
Zoals genoemd ervaren veel basisscholen ook het gebrek aan goede accommodaties in de buurt als een belemmering. Toch is ook op dit gebied objectief gezien en over de gehele linie geen groot probleem bekend. Voor zover er knelpunten zijn kan er worden gekeken naar betere samenwerking en afstemming met sportverenigingen, wijkaccommodaties en gemeenten om accommodaties te delen. Het multifunctioneel gebruik van (sport)accommodaties kan en moet echt nog beter dan nu het geval is. Op diverse plekken zijn daar al positieve ervaringen mee. Een goed voorbeeld is de gemeente Vlaardingen, die in de huurovereenkomsten met sportverenigingen heeft opgenomen dat zij gemeentelijke sportvelden om niet beschikbaar moeten stellen aan scholen. In de onderwijshuisvestingsverordening is opgenomen dat zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs gratis en onbeperkt gebruik mag maken van de buitensport-accommodaties van de gemeente Vlaardingen.
Ook kan worden gedacht aan het creatiever omgaan met de (al dan niet openbare) ruimte die beschikbaar is of kan worden gemaakt, zoals veldjes en parkjes, in overleg met de gemeenten. Daarbij moet wel worden bedacht dat dit een second-best oplossing is en dat niet moet worden vergeten dat voor een kwalitatief goede gymles ook bepaalde materialen nodig zijn. Daarom zouden niet alle uren bewegingsonderwijs per week per groep in de openbare ruimte moeten worden gegeven maar zou dit afgewisseld moeten worden om de variatie maximaal te laten zijn.
De kosten voor dit voorstel worden geraamd op maximaal 150 miljoen euro jaarlijks, structureel te dekken uit de algemene middelen vanwege het preventieve karakter van de voorgestelde maatregelen. De maatregelen leiden tot een verbetering van de volksgezondheid met lagere zorgkosten op termijn en een beter opgeleide beroepsbevolking met mogelijk hogere belastinginkomsten.
De werkelijke kosten voor dit voorstel zijn afhankelijk van de verdere uitwerking van dit voorstel voor meer en beter bewegingsonderwijs, zoals hierna toegelicht.
Nadere toelichting
In de eerste plaats moeten we vaststellen dat een gezondere en sportievere samenleving een kleiner beroep doet op zorg, met lagere kosten als gevolg in de toekomst. Op welke termijn dit tot welke besparingen zal leiden is moeilijk in te schatten. Duidelijk is wel dat de medische kosten als gevolg van onvoldoende bewegingen in Nederland nu jaarlijks bijna 800 miljoen euro kost. Daarmee lijkt het stimuleren van bewegen en sporten op de korte termijn een aantrekkelijk middel om een bijdrage te leveren aan het in de hand houden van de zorgkosten.59 Daarnaast kan aan een toekomstige besparing worden gedacht omdat fittere kinderen tot betere leerprestaties in staat zijn. Hogere leeropbrengsten betekenen uiteindelijk ook maatschappelijke opbrengsten in de vorm van een beter opgeleide beroepsbevolking en mogelijk hogere belastinginkomsten.
In de tweede plaats kan worden geconstateerd dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt dat een extra uur bewegingsonderwijs voor scholen niet tot extra (loon)kosten hoeft te leiden. Het salarisniveau van vakleerkrachten is immers vergelijkbaar met dat van reguliere leerkrachten.60 In antwoord op de vraag wat de kosten voor één uur extra gymles op iedere basisschool zouden zijn, als deze verzorgd zouden worden door een gekwalificeerde vakdocent, antwoordde de Staatssecretaris: «Aangezien het gaat om extra bewegingsonderwijs binnen de reguliere onderwijstijd hoeft er uiteindelijk geen sprake te zijn van extra (loon)kosten voor de school. Omdat niet iedere leraar over een bevoegdheid beschikt, kan er voor de school wel sprake zijn van (tijdelijke) extra kosten om te organiseren dat het extra uur wordt verzorgd door bevoegde (vak)leerkracht.»61
Of er extra kosten voor de scholen aan dit voorstel verbonden zijn is uiteindelijk afhankelijk van de uitwerking in de praktijk door de scholen. Als er voor wordt gekozen de huidige onderwijstijd intact te laten dan zijn er feitelijk geen substantiële meerkosten, behalve dan de kosten die de bijscholing van leerkrachten en/of de matching van scholen en vakdocenten met zich meebrengen. Indien er voor wordt gekozen het extra uur gymles bovenop de huidige onderwijstijd te organiseren dan kunnen de kosten van het extra uur gymles per week door een vakdocent op ongeveer 150 miljoen euro worden geschat. Indiener kiest er niet voor verplicht voor te schrijven dat het derde uur gymles verplicht bovenop de huidige onderwijstijd moet komen, daar zijn de scholen vrij in. Indiener verandert met dit voorstel niets aan de lumpsum-financiering in het onderwijs. Tegelijkertijd is de indiener van mening dat extra investeringen in het onderwijs nodig zijn, mede als gevolg van dit voorstel.
Het accommodatiebeleid is gemeentelijk beleid. Zoals toegelicht in de paragraaf over accommodaties kan volgens de indiener meer worden ingezet op het multifunctioneel gebruik van sportaccommodaties en het creatiever gebruik van de openbare (buiten)ruimten. Dit onderdeel van het wetsvoorstel hoeft naar verwachting niet tot substantiële meerkosten te leiden.
Indiener is van mening dat rekening gehouden moet worden met het feit dat niet van de ene op de andere dag dergelijke veranderingen kunnen worden doorgevoerd. Er zijn scholen voor wie de consequenties klein zullen zijn, maar met name de basisscholen die nu nog slechts één uur bewegingsonderwijs per week aanbieden zullen veel moeten veranderen. Daarom is het redelijk om tenminste uit te gaan van een invoeringsdatum die rekening houdt met de start van een nieuw schooljaar en tevens minimaal een half jaar na invoering van dit wetsvoorstel ligt. Indien dit voorstel zou worden aangenomen vóór januari 2017, dan kan het voorstel ingaan per 1 juli 2017 (de facto met ingang van het schooljaar 2017/2018).
Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel A en artikel III, onderdeel A
De wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (verder: WPO), artikel 3, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra (verder: WEC) en de Wet primair onderwijs BES (verder: WPO BES) betreft de wijziging van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de lichamelijke en zintuigelijke ontwikkeling. Bij ministeriële regeling wordt nader bepaald wie dit onderwijs mag geven door daarin een getuigschrift aan te wijzen die in het bezit moet zijn van de leraar of ter verkrijging waarvan onderwijs gevolgd wordt. De initiatiefnemer vindt het wenselijk dat het onderwijs in de lichamelijke en zintuiglijke ontwikkeling wordt gegeven door docenten met een ALO-opleiding. Op korte termijn volstaan echter ook de (reguliere) PABO-opgeleide docenten met een post-HBO variant van 1,5 avond per week. Omdat het de bedoeling van de initiatiefnemer is om deze opleiding af te schaffen, kan – na verloop van tijd – worden gekozen voor het verplicht stellen van enkel de ALO-opleiding. Dit zal een proces zijn dat enige tijd in beslag neemt.
Een tweede wijziging betreft de jaargroepen waaraan les mag worden gegeven. Thans wordt het bewegingsonderwijs in de eerste twee leerjaren door de groepsdocent gegeven. Dit wetsvoorstel beëindigt die praktijk en zorgt ervoor dat ook in die leerjaren een vakdocent voor de klas komt te staan.
Artikel I, onderdeel B, artikel II, onderdeel B en artikel III, onderdeel B
De aanvulling van artikel 9 van de WPO, artikel 13 van de WEC en artikel 11 WPO BES bevat nadere regels – maar geen inhoudelijke invulling – voor de wijze waarop bewegingsonderwijs wordt gegeven. Het bewegingsonderwijs dient ten minste drie klokuren per schoolweek te worden gegeven, gespreid over alle schooljaren. Hierbij is nadrukkelijk gekozen voor een gemiddelde van drie klokuren per schoolweek. Dit biedt meer ruimte aan gemeentes en scholen om, bijvoorbeeld, in de winter als het weer heel slecht is en buitenruimte niet goed toegankelijk, iets minder te gymmen, en in de warmere maanden wat meer. Verder wordt opgenomen dat zwemles óók wordt gerekend tot het bewegingsonderwijs. Hierdoor worden scholen die nog aan schoolzwemmen doen door het wetsvoorstel niet gedwongen om deze lessen te verminderen of af te lassen. Zwemles hoeft niet te worden gegeven door de docenten bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de WPO, WEC of WPO BES zoals gewijzigd met de onderdelen A van de artikelen I, II en III, omdat hiervoor de reguliere zwemleraren kunnen worden ingezet.
Artikel IV
De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Door middel van deze inwerkingtredingsbepaling wordt ruimte geboden aan de mogelijkheid een raadgevend referendum te organiseren en wordt voor de BES voldoende legislatieve terughoudendheid toegepast.
Van Nispen