Ontvangen 30 mei 2016
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel tot goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92 en 2016, 1) (hierna: Rechtspraakverdrag) dat op 14 april 2016 door de vaste commissie voor Economische Zaken is vastgesteld. Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Buitenlandse zaken, in op de opmerkingen en vragen waartoe het wetsvoorstel de leden van de commissie aanleiding heeft gegeven. Daarbij houd ik zoveel mogelijk de volgorde en indeling van het verslag aan. Indien in het verslag door verschillende fracties een vergelijkbare vraag is gesteld, verwijs ik zoveel als mogelijk naar het door mij eerder in deze nota gegeven antwoord, tenzij een herhaling van (een deel van) het antwoord noodzakelijk is in verband met de leesbaarheid.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering kan toelichten in hoeverre zij derden om advies heeft gevraagd bij de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag.
Tijdens de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag zijn vertegenwoordigers van het bij het octrooirecht betrokken bedrijfsleven en de octrooirechtspraktijk (rechterlijke macht, advocaten en octrooigemachtigden) nauw betrokken geweest, onder andere door afstemming in een periodiek overleg in de zogenoemde «Commissie van acht», en hebben zij bij de totstandkoming geadviseerd. Gelet op het dynamische karakter van de verdragsonderhandelingen verdiende het de voorkeur om deskundige derden op deze wijze te betrekken bij, en om advies te vragen over, de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag.
Ter nadere informatie merk ik op dat, gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel, ook een wetgevingstraject is gestart voor een voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995, waarmee in verband met het Rechtspraakverdrag en verordening 1257/20121 de wet op enkele onderdelen wordt aangepast2. Hoewel vanwege de rechtstreekse werking van het Rechtspraakverdrag aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 juridisch niet noodzakelijk is, is aanpassing ervan wel wenselijk zodat de nationale wetgeving in lijn is met de Europese regelingen. Met name het bedrijfsleven heeft aangegeven dat, vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, het zeer gewenst is dat dit gebeurt. Het was de bedoeling om beide wetsvoorstellen tegelijkertijd aan de Tweede Kamer aan te bieden. Het voorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 is echter nog niet afgerond. Om te voorkomen dat Nederland en het Nederlandse bedrijfsleven pas op een later moment kunnen profiteren van het nieuwe Europese octrooisysteem, is het onderhavige wetsvoorstel tot goedkeuring van het Rechtspraakverdrag separaat ingediend. Ik heb u daarover geïnformeerd bij brief van 2 maart 20163. Inmiddels is om aanvullende voorlichting verzocht aan de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk in verband met de positie van Curaçao en Sint Maarten.
In het kader van de voorbereiding van het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 is de Raad voor de rechtspraak ook formeel om advies gevraagd. De onderhavige goedkeuringswet is daarbij meegezonden aan de Raad. De Raad heeft daarover op 8 juni 2015 geadviseerd. De Raad heeft in het kader van dat advies aangegeven dat het mijn opvatting deelt dat spoedige toetreding tot het Rechtspraakverdrag wenselijk is, zodat de toetreding door Nederland gelijke tred houdt met die van andere landen met een toonaangevende octrooirechtspraaktraditie, en dat Nederland daarmee tot de eerste groep landen zal behoren die onder het hervormde Europese octrooisysteem zal vallen. Hierdoor kunnen vanaf de start van het Eengemaakt Octrooigerecht (hierna: EOG) Nederlandse rechters als rechter worden benoemd en kan de Nederlandse octrooirechtspraaktraditie van invloed zijn op de harmonisering van het octrooirecht in Europa. De Raad voor de rechtspraak heeft voorts aangegeven dat de toekomstige verwerking van Europese octrooizaken door het EOG tot gevolg heeft dat er op termijn tussen de circa 50 en 100 zaken per jaar (eerste aanleg en hoger beroep samengenomen) zullen wegvallen bij de Nederlandse octrooirechter. Het tempo waarin deze afname zal plaatsvinden valt, gezien de lange overgangsperiode van zeven jaar (verlengbaar tot veertien jaar), niet te voorspellen.
Zoals hierboven is aangegeven, bestond het voornemen beide wetsvoorstellen gelijktijdig aan te bieden, zodat u bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel kennis had kunnen nemen van dit advies. Om u ook in het kader van de onderhavige wetgevingsprocedure kennis te kunnen laten nemen van het advies van de Raad voor de rechtspraak en in het bijzonder de onderdelen die betrekking hebben op het Rechtspraakverdrag, doe ik u, vooruitlopend op indiening van het wetsvoorstel tot wijzing van de Rijksoctrooiwet 1995, dit advies nu alvast toekomen4.
Daarnaast is het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in de periode van
1 mei tot en met 25 mei 2015 aangeboden voor internetconsultatie, waarbij ook de onderhavige goedkeuringswet ter informatie is meegezonden. Op deze consultatie zijn negen reacties ontvangen. Deze reacties waren afkomstig van het bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden, van de commissie-IE van VNO-NCW en van enkele advocaten en octrooigemachtigden. De commissie-IE van VNO-NCW heeft daarbij aangegeven «het voorstel [te] steunen en het ook bijzonder op prijs [te] stellen dat hard geprobeerd wordt ervoor te zorgen dat Nederland vanaf het begin mee kan doen aan het Unitary Patent Package, een cruciale ontwikkeling voor het Europese octrooisysteem».
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering aan te geven in hoeverre er in de nieuwe situatie, na ratificatie en inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag en de verordeningen en aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995, nog sprake zal zijn van «nationale koppen». Deze leden verzochten de regering voorts toe te lichten waar Nederland in lijn gaat lopen met verplichte Europese regelgeving, en vooral ook waar de regering besluit om af te wijken of om meer te doen.
Het kabinetsbeleid is er op gericht om «nationale koppen» bij de omzetting van Europese regelgeving te voorkomen. De Aanwijzingen voor de regelgeving schrijven hierover voor dat bij implementatie in de implementatieregeling geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn (aanwijzing 331). Dit is ook bij de implementatie van het nieuwe Europese octrooisysteem het uitgangspunt, ofschoon – in strikte zin – het Rechtspraakverdrag geen Europese regelgeving vormt, maar een afzonderlijk verdrag tussen bepaalde EU-lidstaten, en Europese verordeningen5 vanwege de rechtstreekse werking daarvan doorgaans geen implementatie behoeven.
In het onderhavige wetsvoorstel zijn geen andere regels tot stand gebracht dan die noodzakelijk zijn voor de implementatie van het Rechtspraakverdrag. Het wetsvoorstel behelst immers slechts één materieel artikel dat uitsluitend strekt tot goedkeuring van het verdrag.
Hoewel over het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 – zoals hierboven reeds is aangegeven – nog nadere besluitvorming moet plaatsvinden, bestaat er ook in dat kader geen voornemen om dergelijke extra regels te stellen in verband met het Rechtspraakverdrag. Ook in verband met beide verordeningen worden in dat wetsvoorstel geen extra regels gesteld, behoudens enkele procedurele bepalingen die voor de goede werking van verordening 1257/2012, en in het belang van de octrooihouders, noodzakelijk zijn.
Het ontbreken van extra regels is, afgezien van het hiervoor genoemde kabinetsbeleid, ook gelet op de aard en inhoud van het Rechtspraakverdrag en de beide verordeningen, niet verwonderlijk. Het Rechtspraakverdrag heeft voor een belangrijk deel betrekking op de organisatorische en procedurele kanten van het EOG. Deze bepalingen behoeven – om die reden – naar hun aard geen implementatie in wettelijke voorschriften. Er behoeven bij de implementatie daarvan derhalve geen extra regels gesteld te worden. Ook ten aanzien van de andere – materieelrechtelijke – bepalingen (de artikelen 25 tot en met 29 van het Rechtspraakverdrag) worden geen extra regels gesteld. Deze artikelen bevatten onder meer bepalingen inzake de uitsluitende rechten van de octrooihouder en de uitzonderingen daarop. Deze bepalingen zijn zodanig vormgegeven dat zij rechtstreeks werkend zijn, dat wil zeggen voldoende duidelijk zijn om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te kunnen worden toegepast, waarbij deze bepalingen evenwel in een concreet geval worden toegepast door het EOG en niet door de nationale rechter. Ook artikel 83 van het Rechtspraakverdrag, dat voorziet in een overgangsregeling, is voldoende duidelijk om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te kunnen worden toegepast. Dit artikel zal – in voorkomend geval – door zowel het EOG als de nationale rechter worden toegepast. Omdat de noodzaak daartoe om de genoemde redenen ontbreekt, zullen bij de implementatie van het Rechtspraakverdrag derhalve geen andere regels worden gesteld dan voorzien in het verdrag zelf. De implementatie van het Rechtspraakverdrag is derhalve beperkt tot het onderhavige wetsvoorstel. De bepalingen van de beide EU-verordeningen worden, conform de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 335), niet in nationale regelingen overgenomen, tenzij daarvoor een bijzondere reden zou bestaan. In het kader van de onderhavige implementatie bestaat een dergelijke bijzondere reden niet, zodat er ook hier geen noodzaak is om andere regels te stellen dan die in beide verordeningen zijn opgenomen. Dit behoudens enkele procedurele bepalingen, zoals hierboven bedoeld. Deze procedurele bepalingen zullen nader worden toegelicht in het kader van het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995. Van «nationale koppen» is bij de implementatie van het nieuwe Europese octrooisysteem dus geen sprake.
Overigens geldt dat, los van de implementatie van het nieuwe Europese octrooisysteem de Rijksoctrooiwet 1995, zoals deze nu luidt, regels stelt over het huidige octrooisysteem, bestaande uit regels over Europese octrooien en rijksoctrooien, met geschillenbeslechting door de nationale rechter. Het nieuwe Europese octrooisysteem, zoals vastgelegd in het Rechtspraakverdrag, verordening 1257/2012 en verordening 1260/2012, verplicht er niet toe dat deze bestaande regels worden aangepast. Het EOG en het Europees octrooi met eenheidswerking zijn immers nieuw ten opzichte van het huidige systeem, zodat de Rijksoctrooiwet 1995 daarover geen regels bevat die aanpassing behoeven. Dit geldt ook voor de hiervoor genoemde materieelrechtelijke bepalingen van het Rechtspraakverdrag, welke vergelijkbaar zijn met bepalingen in de Rijkoctrooiwet 1995. Er bestaat geen verplichting deze aan te passen, omdat in zaken die tot de bevoegdheid van het EOG behoren en aan hem worden voorgelegd, het EOG de materieelrechtelijke bepalingen van het Rechtspraakverdrag toepast en in zaken die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoren en aan deze worden voorgelegd, de nationale rechter de bepalingen van de Rijksoctrooiwet 1995 toepast. In de rechtspraktijk is evenwel in een eerder stadium discussie ontstaan of de materieelrechtelijke bepalingen van de Rijkoctrooiwet 1995 niet toch in overeenstemming zouden moeten worden gebracht, inhoudelijk en redactioneel, met de tekst van het Rechtspraakverdrag. Zoals hierboven is aangegeven, heeft met name het bedrijfsleven aangegeven, dat vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, het zeer gewenst is dat dit gebeurt. Het kabinet heeft het voornemen om deze wens te volgen. Een en ander zal nader worden toegelicht in het kader van het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995. Op deze plaats wordt reeds opgemerkt dat de verschillen tussen de bestaande Rijksoctrooiwet 1995 en het Rechtspraakverdrag niet erg groot zijn. Dus dit zal niet leiden tot grote inhoudelijke wijzigingen.
De leden van de CDA-fractie verzochten de regering nader in te gaan op de bevoegdheden die het EOG krijgt. Deze leden vroegen hierbij in te gaan op de veranderingen van de bevoegdheden in vergelijking met de huidige situatie en of alle bevoegdheden nodig zijn. Ook vroegen deze leden of bepaalde bevoegdheden beter nationaal zouden kunnen blijven en of de bevoegdheden kunnen gaan conflicteren met de bevoegdheden van nationale rechters. Zij vroegen de regering verder of de voorstellen in het wetsvoorstel zijn getoetst aan de hand van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel en, zo ja, wat hiervan de uitkomsten waren.
In de huidige situatie is de nationale rechter bevoegd kennis te nemen van alle octrooivorderingen, waaronder de vorderingen die in artikel 32, eerste lid, onderdelen a tot en met g van het Rechtspraakverdrag staan opgesomd. Deze huidige bevoegdheidsverdeling, waarbij nationale rechters van bovengenoemde inbreuk- en nietigheidsvorderingen kennis nemen, kent als nadeel dat in de praktijk bij grensoverschrijdende inbreuken de octrooihouder in de verschillende landen waar inbreuk op zijn recht wordt gemaakt een afzonderlijke procedure dient te starten met betrekking tot die inbreuk. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi. Ook deze kan in de huidige situatie slechts door de nationale rechter voor zijn eigen land worden vastgesteld.
De verandering die het Rechtspraakverdrag brengt, is dat de bevoegdheid om kennis te nemen van voornoemde vorderingen, die samenhangen met inbreuk en nietigheid, overgaat op het EOG. Dit biedt aanzienlijke efficiencyvoordelen voor de gebruikers van het octrooisysteem.
De vorderingen voor het EOG kunnen betrekking hebben op Europese octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, alsmede op licenties die daarop betrekking hebben. Het EOG kan voorlopige en conservatoire maatregelen treffen en verboden opleggen. Het beschikt daarmee over een breed palet aan mogelijkheden om inbreuk- en nietigheidsgeschillen met betrekking tot Europese octrooien en aanvullende beschermingscertificaten te beslechten. De bestaande versnipperde rechtspraak zou deels blijven bestaan indien een of meer van deze bevoegdheden bij de nationale rechter zouden achterblijven.
Voor de overige octrooigeschillen, zoals de opeising van een octrooi, blijft de nationale rechter bevoegd (zie artikel 32, tweede lid, van het Rechtspraakverdrag).
Daarnaast worden twee nieuwe bevoegdheden aan het EOG toegekend die direct samenhangen met het nieuwe Europees octrooi met eenheidswerking. Het EOG krijgt de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen met betrekking tot besluiten van het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) bij het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 9 van verordening 1257/2012 en voorts van vorderingen tot vergoeding voor licenties op grond van artikel 8 van verordening 1257/2012. Door de directe samenhang met het Europees octrooi met eenheidswerking kunnen deze twee bevoegdheden, naar hun aard, alleen aan een gemeenschappelijke octrooirechter – en derhalve niet aan een nationale rechter – worden toebedeeld.
De bevoegdheid van het EOG zal niet kunnen conflicteren met die van de nationale rechter, omdat het EOG bij uitsluiting bevoegd zal zijn voor de in artikel 32, eerste lid, opgesomde vorderingen. Voor Europese octrooien met eenheidswerking geldt alleen deze hoofdregel. Voor Europese octrooien zonder eenheidswerking geldt echter een overgangsperiode, neergelegd in artikel 83 van het Rechtspraakverdrag. Tijdens de overgangsperiode kunnen vorderingen wegens inbreuk op of tot vernietiging van een Europees octrooi dan wel een daarop gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat nog voor de nationale rechter worden gebracht. Ter voorkoming van parallelle procedures en conflicterende beslissingen zijn de regels van de Brussel I-verordening6 inzake aanhangigheid en samenhangende vorderingen van toepassing indien gedurende de overgangsperiode een geschil zowel voor het EOG aanhangig is gemaakt, als voor een nationaal gerecht van een overeenkomstsluitende lidstaat (zie artikel 71quater van de Brussel I-verordening). In dat geval zal de eerste geadieerde rechter bevoegd zijn en zal de andere rechter, die later geadieerd is, zich onbevoegd verklaren. Hiermee worden door de Brussel I-verordening parallelle procedures en onverenigbare uitspraken voorkomen, zoals dat nu al geregeld is voor de nationale rechters.
Het nieuwe Europese octrooisysteem is, in het kader van de totstandkoming van verordening 1257/2012 en verordening 1260/2012, door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) getoetst op subsidiariteit en proportionaliteit7. In het kader van het subsidiariteitsoordeel werd hierbij aangegeven dat Nederland veel waarde hecht aan een goedkoper en simpeler octrooisysteem in Europa dat meer rechtszekerheid biedt. Om te voorkomen dat octrooien in elk land apart geldig zijn, dient daarom op EU-niveau hiervoor regelgeving te worden opgesteld. Het subsidiariteitsoordeel was daarom positief. Ook de proportionaliteit werd positief beoordeeld. Voor beide voorstellen geldt dat het gekozen instrument (verordening) noodzakelijk is om een eenheidswerking te verlenen aan Europese octrooien, respectievelijk het daarop van toepassing zijnde vertalingenregime vast te stellen. Een verbeterd functioneren van de interne markt door het creëren van uniforme octrooibescherming schept niet alleen minder administratieve lasten maar creëert ook meer rechtszekerheid.
Deze conclusies, die zijn getrokken voor beide verordeningen, gelden in dezelfde zin voor het Rechtspraakverdrag, dat immers met de beide verordeningen een essentieel onderdeel uitmaakt van het nieuwe Europese octrooisysteem.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering in te gaan op de vraag in hoeverre de regering derden om advies heeft gevraagd bij de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag en het voorliggende wetsvoorstel ter ondertekening van het Rechtspraakverdrag.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik hierboven aangegeven op welke wijze derden om advies is gevraagd bij de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag en het voorliggende wetsvoorstel. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat de wet geen evaluatiebepaling bevat en vroegen wat hiervan de reden is.
Het Rechtspraakverdrag zelf, waarvan bij het onderhavige wetsvoorstel de goedkeuring wordt gevraagd, bevat twee evaluatiebepalingen. Een algemene evaluatiebepaling met het oog op een mogelijke herziening van het Rechtspraakverdrag (artikel 87, eerste lid) en een evaluatiebepaling met het oog op een verlenging van de overgangsperiode, gedurende welke nationale gerechten bevoegd blijven om bepaalde geschillen met betrekking tot Europese octrooien te blijven behandelen (artikel 83, vijfde lid). Beide evaluaties worden uitgevoerd door het Bestuurscomité, zijnde het hoogste orgaan van het EOG, waarin de overeenkomstsluitende lidstaten vertegenwoordigd zijn.
Artikel 87, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag voorziet erin dat zeven jaar na de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag of zodra het EOG tweeduizend inbreukzaken heeft behandeld, al naargelang welke datum het laatst valt, en zo nodig vervolgens met regelmatige tussenpozen, door het Bestuurscomité een uitgebreide raadpleging van de gebruikers van het octrooisysteem wordt gehouden over het functioneren, de doeltreffendheid en de kosteneffectiviteit van het EOG en over het vertrouwen van de gebruikers van het octrooisysteem in de kwaliteit van de beslissingen van het EOG. Op basis van deze raadpleging en een advies van het EOG kan het Rechtspraakverdrag worden herzien teneinde het functioneren van het EOG te verbeteren.
Artikel 83, vijfde lid, voorziet erin dat vijf jaar na de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag door het Bestuurscomité breed overleg wordt gevoerd met de gebruikers van het octrooisysteem en wordt nagegaan hoeveel Europese octrooien en aanvullende beschermingscertificaten, die voor een door een Europees octrooi beschermd product zijn afgegeven, nog voorwerp zijn van vorderingen wegens inbreuk of tot nietigverklaring bij een nationaal gerecht en wat de redenen hiervoor zijn en de consequenties ervan. Op basis van het overleg en op advies van het EOG kan het Bestuurscomité besluiten de overgangsperiode met ten hoogste zeven jaar te verlengen.
Gelet op deze bepalingen heeft een evaluatiebepaling in de goedkeuringswet zelf geen toegevoegde waarde. Het is evenmin gebruikelijk om in de goedkeuringswet een evaluatiebepaling op te nemen. Deze zou immers alleen werken in Nederland en betrekking hebben op de goedkeuringswet, terwijl het zou moeten gaan om een evaluatie van het Rechtspraakverdrag zelf in gezamenlijkheid met de andere overeenkomstsluitende lidstaten, vertegenwoordigd in het Bestuurscomité.
Voorts wordt opgemerkt dat ook de beide verordeningen (1257/2012 en 1260/2012) evaluatiebepalingen bevatten. Artikel 16 van verordening 1257/2012 voorziet erin dat uiterlijk drie jaar na de datum waarop het eerste Europees octrooi met eenheidswerking van kracht wordt, en vervolgens om de vijf jaar, de Europese Commissie een verslag voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad over de werking van deze verordening en indien nodig passende wijzigingsvoorstellen doet. Voorts dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad regelmatig verslagen in over de werking van de jaarlijkse taksen voor het instandhouden van een Europees octrooi met eenheidswerking.
Artikel 6, derde lid, van verordening 1260/2012 voorziet erin dat zes jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, en vervolgens om de twee jaar, door een onafhankelijke commissie van deskundigen een objectieve evaluatie wordt uitgevoerd van de beschikbaarheid van hoogwaardige machinevertalingen van octrooiaanvragen en octrooischriften in alle officiële talen van de Europese Unie, zoals door het EOB is ontwikkeld. Deze commissie van deskundigen wordt door de deelnemende lidstaten in het kader van de Europese Octrooiorganisatie opgericht. Zij is samengesteld uit vertegenwoordigers van het EOB en van de niet-gouvernementele organisaties die gebruikers van het Europees octrooistelsel vertegenwoordigen en die door de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie overeenkomstig artikel 30, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag als waarnemers worden uitgenodigd. Artikel 6, vierde lid, bepaalt dat op basis van de eerste van de in het derde lid bedoelde evaluaties, en vervolgens om de twee jaar op basis van de volgende evaluaties, de Europese Commissie een verslag indient bij de Raad en dat zij, in voorkomend geval, voorstellen doet om de overgangsperiode, gedurende welke periode nog additionele vertalingen nodig zijn, te beëindigen. Hieronder volgt bij de beantwoording van vragen van de leden van de CDA-fractie een nadere uiteenzetting van het talenregime (zie paragraaf 4).
De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering kan aangeven of de discussie over de onbalans tussen het octrooirecht- en kwekersrecht buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt.
De brede discussie over de balans tussen octrooi- en kwekersrecht die thans wordt gevoerd, valt buiten de reikwijdte van het Rechtspraakverdrag en derhalve ook buiten de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel. Deze discussie heb ik in Europees verband geagendeerd en zal in dat kader verder worden gevoerd.
Desondanks heeft het Rechtspraakverdrag een zekere betekenis voor de discussie over de balans tussen het octrooi- en kwekersrecht, door de introductie van de beperkte veredelingsvrijstelling in artikel 27, onderdeel c, van het Rechtspraakverdrag. Nederland kent deze beperkte veredelingsvrijstelling al door opname daarvan in artikel 53b, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (Stb. 2014, 49 en Stb. 2014, 171). De beperkte veredelingsvrijstelling maakt het mogelijk dat een kweker, zonder toestemming van de octrooihouder, octrooirechtelijk beschermd biologisch materiaal gebruikt voor het kweken, of ontdekken en ontwikkelen van nieuwe plantenrassen. Duitsland en Frankrijk hebben vergelijkbare vrijstellingen. Op initiatief van de Nederlandse regering is deze beperkte veredelingsvrijstelling nu dus ook opgenomen in het Rechtspraakverdrag en zal daarna ook gelden voor geschillen over Europese octrooien met en zonder eenheidswerking die aan het EOG worden voorgelegd. Dit betekent dat ook in landen die nationaal nog geen veredelingsvrijstelling kenden, deze beperkte veredelingsvrijstelling in geschillen die bij het EOG worden beslecht in acht genomen moet worden.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat, naast de vertalingen, de andere struikelblokken waren bij de totstandkoming van een eenvormige octrooititel met een bijbehorend rechtspraaksysteem en op welke manier deze zijn opgelost.
De weg naar de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag en de verordeningen 1257/2012 en 1260/2012 is lang geweest. Verschillende struikelblokken hebben ervoor gezorgd dat niet eerder een uniform octrooisysteem van de grond is gekomen. Ten tijde van het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1975 (Trb. 1976, 103) stonden de afspraken rondom de vertaaleisen en de verdeling van octrooiopbrengsten de inwerkingtreding in de weg. Ook in het kader van het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1989 vormde het vertalingenregime het voornaamste struikelblok. In een poging om tot een gecentraliseerd octrooigeschilbeslechtingssysteem te komen in het kader van het «European Patent Litigation Agreement (EPLA)», leefden er met name bij de Europese Commissie bezwaren om dit volledig buiten de EU-kaders te regelen. In de voorbereidingen op de Gemeenschapsoctrooiverordening uit 2004 bleek de vertaalregeling wederom het probleem. Het daarop volgende voorstel om de octrooirechtspraak geheel te centraliseren bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ondervond weerstand vanuit het bedrijfsleven. Over een latere ontwerpovereenkomst tot oprichting van een gerecht voor het Europees en gemeenschapsoctrooi oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (Advies 1/09) dat de voorrang van het EU-recht en de uitleg daarvan door het Hof van Justitie van de Europese Unie onvoldoende gewaarborgd zou zijn in de voorgestelde vorm van het gerecht.
Advies 1/09 wees evenwel de richting voor de totstandkoming van het huidige Europees octrooipakket. Met dit pakket bestaande uit het Rechtspraakverdrag en de verordeningen 1257/2012 en 1260/2012 is overeenstemming bereikt over de introductie van een uniforme octrooititel (het Europees octrooi met eenheidswerking) en bijbehorende toepasselijke vertalingenregeling. De geschilbeslechting wordt ondergebracht bij een gecentraliseerd gemeenschappelijk octrooigerecht (het EOG) dat met voldoende waarborgen past binnen het EU-rechtelijke kader. Om aan de door gebruikers van het octrooisysteem geuite wens van nabijheid van rechtspraak tegemoet te komen, is voorzien in deconcentratie van het EOG via lokale en regionale divisies. Voor de verdeling van de octrooiopbrengsten is het volgende model gekozen. Jaartaksen voor de instandhouding van Europese octrooien met eenheidswerking worden geïnd door het EOB, dat met de uitvoering van verordening 1257/2012 is belast. Na aftrek van de gemaakte administratiekosten behoudt het EOB de helft van de octrooiopbrengsten (ter financiering van het onderzoek van octrooiaanvragen) en verdeelt het de andere helft onder de deelnemende lidstaten, volgens een verdeelsleutel waarin onder meer de omvang van de economie en het aantal octrooiaanvragen dat afkomstig is uit het desbetreffende land een rol spelen. Een en ander is vastgelegd in artikel 13 van verordening 1257/2012. Hiermee zijn de eerdere deeloplossingen voor de voornaamste bezwaren van het bedrijfsleven en lidstaten nu geïntegreerd in een totaalpakket.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering meer zou kunnen vertellen over de beweegredenen van Kroatië en Polen om het verdrag (tot op heden) niet te ondertekenen.
Polen is een van de landen die deelnemen aan de nauwere samenwerking8 op het terrein van eenheidsoctrooibescherming. Verordening 1257/2012, waarin de eenheidsoctrooibescherming wordt geregeld, is evenwel alleen van kracht in die landen die ook partij zijn bij het Rechtspraakverdrag. Polen heeft ervoor gekozen om het Rechtspraakverdrag vooralsnog niet te ondertekenen. Een officiële verklaring hiervoor van Poolse zijde ontbreekt. Voor Kroatië is de situatie anders in die zin dat het land is toegetreden tot de EU na de totstandkoming van de nauwere samenwerking en het Rechtspraakverdrag. Kroatië heeft ervoor gekozen de start van het nieuwe systeem af te wachten alvorens te besluiten of het daaraan al dan niet wil deelnemen.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een concrete toelichting waarom er niet is gekozen voor een model, waarbij nationale rechters bevoegd blijven inzake het Europese octrooi en waarbij Nederlandse rechters, met waar nodig assistentie vanuit Europa via bijvoorbeeld samenwerking en prejudiciële procedures, de octrooirechtspraak blijven verzorgen.
Het nieuwe Europees octrooi met eenheidswerking verschaft eenvormige bescherming en heeft identieke rechtsgevolgen in alle deelnemende lidstaten. Gelet hierop is, voor een goede werking van dit octrooi, geschillenbeslechting door een gemeenschappelijke rechter noodzakelijk.
Een rechtspraakmodel zoals voor het Uniemerk9, waarbij de rechtspraak over inbreuk- en nietigheidsvorderingen aan een beperkt aantal nationale rechterlijke instanties wordt opgedragen die fungeren als gemeenschappelijke rechter, is aan het begin van de onderhandelingen over het Gemeenschapsoctrooi overwogen. Dit model is echter al snel terzijde gelegd. De gebruikers, waaronder het Nederlandse bedrijfsleven, hadden namelijk een sterke voorkeur voor een nieuw, gemeenschappelijk octrooigerecht met multinationaal samengestelde panels. De reden dat gebruikers hiervoor een sterke voorkeur hadden, was dat de nationale rechters in de ogen van gebruikers octrooien op te uiteenlopende wijzen uitleggen. Een gemeenschappelijk octrooigerecht, waardoor nationale rechtstradities en jurisprudentie worden omgevormd tot een gemeenschappelijke benadering van een octrooigeschil, leidt tot de door de gebruikers gewenste rechtszekerheid en rechtseenheid.
Deze opzet heeft zijn weerslag gevonden in het Rechtspraakverdrag zelf. Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat elk panel van het Hof van Beroep een multinationale samenstelling heeft. Maar ook ieder panel van het Gerecht van Eerste Aanleg dient reeds op grond van artikel 8, eerste lid, een multinationale samenstelling te hebben. Hiermee wordt verzekerd dat de rechters van ieder panel onderdaan zijn van verschillende overeenkomstsluitende lidstaten, opdat een nieuwe rechtsprekende traditie ontstaat voor de uitleg van octrooien.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering zou kunnen toelichten in hoeverre er plannen zijn om een lokale of regionale divisie van het EOG in Nederland op te richten en wat de bijbehorende bevoegdheden zullen zijn en hoe dit zich zal verhouden tot de huidige gerechten. De leden vroegen of er op deze manier uiteindelijk niet een extra (Europese) bestuurslaag wordt gecreëerd in plaats van één gerecht dat een groot aantal nationale gerechten vervangt.
Het kabinet is voornemens om een lokale divisie van het EOG in Nederland op te richten. Het kabinet hecht veel waarde aan de oprichting van een lokale divisie vanwege de toegankelijkheid van Europese octrooirechtspraak voor het innovatieve bedrijfsleven, versterking van de juridische infrastructuur ten behoeve van het vestigings- en innovatieklimaat, en behoud van de positie van Nederland als belangrijk octrooiland. De onderhandelingen over de nadere uitwerking van een lokale divisie zijn nog gaande. Het kabinet werkt er hard aan bij de start van het EOG begin 2017 ook de lokale divisie in Nederland operationeel te hebben.
Het Gerecht van Eerste Aanleg van het EOG wordt gevormd door de lokale, regionale en centrale divisies gezamenlijk. De Nederlandse lokale divisie zal derhalve na oprichting een integraal onderdeel uitmaken van het EOG (artikel 7, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag). Van een extra (Europese) instantie tussen de nationale gerechten en het EOG zal dan ook geen sprake zijn.
In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik hierboven aangegeven welke bevoegdheden aan het EOG (en derhalve ook aan een daarvan onderdeel uitmakende lokale divisie) toekomen en hoe deze zich verhouden tot de bevoegdheden van nationale rechters. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering vindt dat er voldoende waarborgen zijn opgenomen zodat het EOG strikt onafhankelijk zal gaan functioneren. Deze leden vroegen voorts wat er gebeurt als het EOG het belang van bepaalde lidstaten zwaarder laat wegen dan dat van andere lidstaten en welke mogelijkheden er zijn om in te grijpen voor de regering als de Nederlandse belangen worden geschaad.
Er zijn voldoende waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat het EOG strikt onafhankelijk zal functioneren. Dit volgt met name uit artikel 17 van het Rechtspraakverdrag en uit het op basis van artikel 40 van het Rechtspraakverdrag vastgestelde statuut, waarin regels met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die zitting hebben in het EOG zijn gesteld. Onderstaand worden daarvan de belangrijkste bepalingen genoemd.
Artikel 17, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag bepaalt dat het EOG, zijn zittende rechters en de griffier rechterlijke onafhankelijkheid genieten. Bij de uitoefening van hun taken zijn zij aan geen enkele aanwijzing gebonden.
Artikel 17, tweede lid, bepaalt dat juridisch geschoolde en technisch geschoolde rechters die voltijd rechter zijn bij het EOG geen andere, al dan niet bezoldigde werkzaamheden verrichten, tenzij het Bestuurscomité een uitzondering heeft toegestaan.
Op grond van artikel 17, derde lid, sluit artikel 17, tweede lid, de uitoefening van het ambt van rechter de uitoefening van andere rechterlijke functies op nationaal niveau niet uit.
Artikel 17, vierde lid, bepaalt dat de uitoefening van het ambt van technisch geschoolde rechter in deeltijd de uitoefening van andere functies niet uitsluit, mits er geen belangenconflict bestaat.
Artikel 17, vijfde lid, bepaalt dat in geval van een belangenconflict de betrokken rechter niet deelneemt aan de procedure.
Deze regels inzake belangenconflicten zijn nader uitgewerkt in het statuut. Zo bepaalt artikel 7, tweede lid, van het statuut dat de rechters niet mogen deelnemen aan de behandeling van een zaak waarin zij:
a. hebben deelgenomen als adviseur;
b. partij zijn geweest of voor een van de partijen zijn opgetreden;
c. verzocht zijn zich uit te spreken als lid van een hof, rechtbank, raad van beroep, arbitrage- of mediationpanel, onderzoekscommissie of in elke andere hoedanigheid;
d. een persoonlijk of financieel belang hebben bij de zaak of banden hebben met een van de partijen, of
e. familiebanden hebben met een van de partijen of vertegenwoordigers van de partijen.
Artikel 7, derde lid, voorziet in een procedure in het geval een rechter om bijzondere redenen meent niet deel te kunnen nemen aan de behandeling of het onderzoek van een bepaalde zaak.
Artikel 7, vierde lid, voorziet in de mogelijkheid van elke procespartij om een rechter te wraken op een van de in het tweede lid genoemde gronden of indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de rechter partijdig is.
Artikel 7, vijfde lid, bepaalt dat alle geschillen die voortkomen uit de toepassing van artikel 7 worden beslecht bij besluit van het presidium, overeenkomstig het procesreglement. De betrokken rechter wordt gehoord, maar neemt niet deel aan de beraadslagingen.
Artikel 6 voorziet in het afleggen van een eed waarin de rechters, alvorens hun ambt te aanvaarden, tijdens een openbare zitting verklaren dat zij hun taak onpartijdig en gewetensvol zullen uitoefenen en de geheimhouding van de beraadslagingen van het EOG zullen waarborgen.
Artikel 7, eerste lid, bepaalt dat de rechters meteen na de eedaflegging een verklaring ondertekenen waarin zij plechtig beloven gedurende hun ambtstermijn en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen en in het bijzonder zich integer te zullen gedragen en discretie te zullen betrachten bij het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van hun ambtstermijn.
Artikel 8 voorziet voorts in een vrijwaring van rechtsvervolging voor rechters. Na de nederlegging van hun ambt blijven zij immuniteit genieten met betrekking tot handelingen die zij in hun officiële hoedanigheid hebben verricht. Artikel 9 bepaalt voorts onder meer dat behalve door vervanging na het verstrijken van de ambtstermijn, of door overlijden, de ambtsuitoefening van een rechter eindigt wanneer hij ontslag neemt. Artikel 10 bepaalt voorts onder meer dat een rechter slechts uit zijn ambt kan worden ontheven of het recht op andere voordelen worden ontzegd, indien het presidium van oordeel is dat deze rechter niet langer aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen voldoet. De betrokken rechter wordt daarbij gehoord, maar neemt geen deel aan de beraadslagingen. Benoemingen van rechters zullen plaatsvinden op advies van het Raadgevend Comité (artikel 16 van het Rechtspraakverdrag). Het Raadgevend Comité bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het terrein van octrooirechtspraak die hun taken geheel onafhankelijk en zonder te zijn gebonden aan aanwijzingen uitvoeren (artikel 14 van het Rechtspraakverdrag).
Bovenstaande regels waarborgen dat een rechter van het EOG strikt onafhankelijk zal functioneren, ook van de lidstaten, en derhalve ook de belangen van bepaalde lidstaten niet zwaarder zal laten wegen dan dat van andere lidstaten, zoals de leden van de VVD-fractie vroegen. In gelijke zin behoeft dan ook geen vrees te bestaan dat de Nederlandse belangen zullen worden geschaad, zodat er evenmin behoefte is aan mogelijkheden om in te grijpen. Een dergelijke mogelijkheid tot ingrijpen van lidstaten zou zich overigens slecht verdragen met de rechterlijke onafhankelijkheid en zou juist kunnen leiden tot invloed van lidstaten op uitspraken van het EOG, waardoor de belangen van andere lidstaten geschaad zouden kunnen worden. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat de rechters worden benoemd door het Bestuurscomité. Dit Bestuurscomité is samengesteld uit vertegenwoordigers van iedere overeenkomstsluitende lidstaat (artikel 12, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag), waarbij iedere lidstaat één stem heeft (artikel 12, tweede lid, van het Rechtspraakverdrag) en inzake benoemingen wordt besloten bij gewone meerderheid van stemmen (artikel 12, derde lid, van het Rechtspraakverdrag). Op grond van artikel 3, derde lid, van het statuut ziet het Bestuurscomité er bij de benoeming van de rechters niet alleen op toe dat de te benoemen kandidaat over de beste juridische en technische deskundigheid beschikt, maar let het daarbij ook op een uit geografisch oogpunt zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het EOG uit onderdanen van de overeenkomstsluitende lidstaten. De artikelen 8 en 9 van het Rechtspraakverdrag bepalen voorts dat de panels van het EOG, zowel bij het Gerecht van Eerste Aanleg (lokale, regionale en centrale divisies) als bij het Hof van Beroep, een multinationale samenstelling van rechters kennen.
De leden van de VVD-fractie wensten een duidelijke uitleg van de regering over wie de huiszoeking concreet gaat uitvoeren, indien deze met inachtneming van de waarborgen van artikel 60 van het Rechtspraakverdrag door het EOG wordt gelast. De leden vroegen meer in het bijzonder of Europese ambtsdragers hier in Nederland huiszoekingen gaan uitvoeren of dat nationale autoriteiten dat gaan doen op verzoek van het EOG.
Een huiszoeking (of conform de terminologie van artikel 60 van het Rechtspraakverdrag: bezichtiging) in Nederland wordt niet uitgevoerd door ambtsdragers van het EOG, maar, op verzoek van de eiser, in opdracht van het EOG door het daarvoor in Nederland bevoegde gezag. Dit is geregeld in artikel 60 van het Rechtspraakverdrag gelezen in combinatie met de regels 196 en 199 van het procesreglement10. Op grond van artikel 60, derde lid, is het EOG bevoegd om de bezichtiging te gelasten. Dit in het kader van de bevoegdheid van het EOG om voorlopige en conservatoire maatregelen te treffen, waaronder de bevoegdheid om voorlopige maatregelen te gelasten tot behoud van relevant bewijsmateriaal in verband met een vermoedelijke octrooi-inbreuk, zoals voorzien in artikel 60. In dat verband kan, met inachtneming van de in artikel 60 omschreven waarborgen, de bezichtiging (of: huiszoeking) worden gelast. De bezichtiging wordt op grond van artikel 60, derde lid, verricht door een persoon die door het EOG overeenkomstig het procesreglement is aangewezen. Bij de bezichtiging is de eiser zelf niet aanwezig, maar hij kan zich door een onafhankelijke deskundige, die in het gerechtelijk bevel staat vermeld, laten vertegenwoordigen (artikel 60, vierde lid).
Regel 196, vierde lid, gelezen in combinatie met regel 199 van het procesreglement bepaalt, dat de door het EOG aanwezen persoon de bezichtiging moet uitvoeren in overeenstemming met het nationale recht van de plaats van bezichtiging. Regel 196, vijfde lid, gelezen in combinatie met regel 199 van het procesreglement, bepaalt dat deze persoon een professioneel persoon of deskundige is, die deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid garandeert. Indien dat passend en toegestaan is op grond van het toepasselijke nationale recht, kan de aangewezen persoon een deurwaarder zijn of vergezeld worden van een deurwaarder. In geen geval mag de verzoeker zelf bij de bezichtiging aanwezig zijn.
Deze regeling is vergelijkbaar met de bestaande nationale procedure zoals deze is opgenomen in titel 15 van het derde boek (artikel 1019 e.v., in het bijzonder artikel 1019c), gelezen in combinatie met de vierde titel van het derde boek (artikel 700 e.v.), van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In de toekomst zullen bij procedures voor het EOG de bezichtigingen niet veel anders verlopen dan nu in Nederland het geval is, met dien verstande dat niet een nationale rechtbank daarvoor opdracht verleent, maar het EOG. Zo zal de bezichtiging in Nederland ook straks bij procedures voor het EOG, overeenkomstig het Nederlandse recht, worden uitgevoerd door een in Nederland bevoegde deurwaarder.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het klopt dat op grond van artikel 60 van het Rechtspraakverdrag het mogelijk wordt voor het EOG om huiszoekingen te verrichten en zo ja, waarom dit een taak zou moeten zijn van het EOG. De leden vroegen de regering voorts om aan te geven hoe dit juridisch in elkaar steekt.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik hierboven aangegeven op welke wijze het Rechtspraakverdrag voorziet in het verrichten van huiszoekingen (bezichtigingen). Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom het nodig is dat indien een octrooi verleend is in het Engels, er ook één vertaling in een EU-taal naar keuze moet worden gemaakt en voorts waarom is gekozen voor een EU-taal naar keuze.
Het uitgangspunt voor het taalregime voor het Europees octrooi met eenheidswerking is neergelegd in artikel 3 van verordening 1260/2012 en houdt in dat het octrooi wordt geregistreerd in de taal waarin de verleningsprocedure is gevolgd (Duits, Engels of Frans) en dat geen vertalingen nodig zijn. Achterliggende gedachte daarbij is dat de (gratis) beschikbaarheid van machinevertalingen het maken van afzonderlijke vertalingen overbodig maakt. In het kader van het compromis dat over het talenregime is gesloten, is ook een overgangsperiode afgesproken. Tijdens deze overgangsperiode, gedurende welke het systeem van machinevertalingen verder zal worden vervolmaakt, dient de octrooihouder een vertaling te maken. Met de eis dat, indien het octrooi in het Engels is verleend, een vertaling in een EU-taal naar keuze dient te worden gemaakt, worden de vertaalkosten voor de octrooihouder zo beperkt mogelijk gehouden. Zo kan hij mogelijk gebruik maken van een aan het verleende octrooi ten grondslag liggende aanvraag in een nationale taal. Ook kan hij kiezen voor een vertaling naar een taal van een niet aan de nauwere samenwerking deelnemende EU-lidstaat (bijvoorbeeld Spanje), indien hij ook daar het Europees octrooi geldig wil maken. Bijkomend voordeel is dat met deze vertalingen de vertaalmachine kan worden geperfectioneerd.
De leden van de PvdA-fractie hadden nog enkele vragen met betrekking tot de gedeeltelijke voorlopige toepassing en de ratificatie, aangezien zij een spoedige ratificatie van belang achten voor het bedrijfsleven en vroegen hoe groot de regering de kans acht dat het eengemaakt octrooigerecht nog in 2016 of begin 2017 van start gaat, aangezien de rol van Groot-Brittannië binnen de Europese Unie «op losse schroeven» staat en een goedkeuring van Groot-Brittannië noodzakelijk is voor de inwerkingtreding van het eengemaakt octrooigerecht. De leden vroegen voorts of er al enige aanpassingen van het verdrag klaar liggen, mochten de Britten op 23 juni 2016 stemmen voor een uittreding van de Europese Unie. De leden vroegen voorts waarop de verwachting is gebaseerd dat medio 2016 op zijn minst dertien overeenkomstsluitende lidstaten bekrachtigingen of kennisgevingen bij depositaris hebben gedeponeerd en tegen die tijd ook hebben ingestemd met de voorlopige toepassing.
Mocht het Verenigd Koninkrijk geen lidstaat meer zijn van de Europese Unie, dan leidt de formulering van artikel 89 van het Rechtspraakverdrag ertoe dat deelname van het Verenigd Koninkrijk niet langer noodzakelijk is om inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag te verzekeren. In dat geval telt het Verenigd Koninkrijk namelijk niet langer mee als één van de drie EU-lidstaten met het hoogste aantal Europese octrooien in 2012, in de zin van artikel 89. Het Verenigd Koninkrijk is dan immers geen EU-lidstaat meer. Deze plaats wordt dan ingenomen door de lidstaat die in dat geval als één van de drie EU-lidstaten met het hoogste aantal Europese octrooien in 2012 heeft te gelden. Dat is in die situatie Italië, welk land in de huidige situatie achter Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk komt.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie is begrijpelijk gelet op hetgeen daarover in de memorie van toelichting is opgenomen (pagina 21). Hier staat immers dat het Rechtspraakverdrag overeenkomstig artikel 89 in werking treedt op de eerste dag van de vierde maand na de vervulling van – onder meer – de volgende voorwaarde: nadat dertien overeenkomstsluitende lidstaten het verdrag hebben bekrachtigd (of tot het verdrag zijn toegetreden), waaronder Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk (de drie overeenkomstsluitende lidstaten waar het hoogste aantal Europese octrooien gold in 2012)11. Deze toelichting gaat echter uit van de huidige situatie waarbij het Verenigd Koninkrijk lid is van de Europese Unie.
In strikt juridische zin heeft een door de leden van de PvdA-fractie genoemde mogelijke uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie derhalve geen gevolgen voor de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag en de start van het EOG. Deze kunnen wel enige vertraging oplopen, afhankelijk van de voortgang van de ratificaties bij de andere lidstaten. Voorts zou de zetel van een afdeling van de centrale divisie in Londen (artikel 7, tweede lid, van het Rechtspraakverdrag) ter discussie komen te staan, mocht het Verenigd Koninkrijk niet langer deelnemen aan het nieuwe Europese octrooisysteem.
Het bovenstaande is overigens een zuiver juridische uitleg van de gevolgen van de genoemde situatie, los van de beleidsmatige en politieke beoordeling daarvan. Dit beperkt zich uiteraard niet tot het octrooirecht, maar zal zich ook tot andere EU-terreinen kunnen uitstrekken. Ik vind het echter niet wenselijk, nog voordat het referendum in het Verenigd Koninkrijk is gehouden, te speculeren over de uitkomsten en mogelijke gevolgen daarvan.
Zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven is in de memorie van toelichting opgenomen dat de verwachting is dat medio 2016 op zijn minst dertien overeenkomstsluitende lidstaten bekrachtigingen of kennisgevingen bij de depositaris hebben gedeponeerd en tegen die tijd ook hebben ingestemd met de voorlopige toepassing. Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat inmiddels negen overeenkomstsluitende lidstaten het verdrag hebben bekrachtigd en de parlementaire goedkeuringsprocedure van een aantal andere lidstaten vergevorderd is. Ten opzichte van de situatie ten tijde van indiening van het wetsvoorstel heeft inmiddels ook Bulgarije de parlementaire goedkeuringsprocedure afgerond zodat – na formele ratificatie door dit land – daarmee tien landen (van de benodigde dertien landen) zijn toegetreden tot het Rechtspraakverdrag. Duitsland heeft inmiddels een voor de ratificatie benodigd wetsvoorstel in consultatie gebracht. Het Verenigd Koninkrijk heeft een deel van de parlementaire procedure afgerond. Gelet hierop acht ik de kans groot dat het EOG begin 2017 van start gaat.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering nader toe te lichten waarom de enkele overdracht van bevoegdheden tot rechtspraak aan een internationale rechter geen afwijking oplevert van de Grondwet.
De conclusie dat de enkele overdracht van bevoegdheden tot rechtspraak aan een internationale rechter geen afwijking oplevert van de Grondwet volgt uit de tekst van de Grondwet zelf. Artikel 92 van de Grondwet luidt:
Met inachtneming, zo nodig, van het bepaalde in artikel 91, derde lid, kunnen bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen.
Los van deze vraag van de leden van de CDA-fractie wordt opgemerkt dat het Rechtspraakverdrag ook anderszins geen afwijking van de Grondwet oplevert. Een bij of krachtens verdrag ingestelde vorm van internationale rechtspraak, zoals het EOG, wijkt immers niet af van de specifieke grondwetsbepalingen over rechtspraak (Handelingen II 1951/52, 31 oktober 1951, p. 209–210 en Kamerstukken I 1951/52, 2228, nr. 39a, blz. 13). Dit is een lijn die eerder door de regering en het parlement is aanvaard en ook door de Afdeling advisering van de Raad van State in het advies over het onderhavige wetsvoorstel wordt onderschreven.
Tot slot wordt opgemerkt dat, zoals in de memorie van toelichting (p. 31 en 32) nader is toegelicht, het Rechtspraakverdrag zelf ook geen bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet. Er is derhalve geen tweederdemeerderheid nodig in de Tweede en Eerste Kamer voor de goedkeuring van het verdrag, zoals voorzien in artikel 92, gelezen in combinatie met artikel 91, derde lid, van de Grondwet.
De leden van de VVD-fractie vroegen of, in verband met de inschatting van de kosten van de parallelle procedures geprojecteerd naar het jaar 2013, de regering deze cijfers ook kan onderbouwen met gegevens uit recenter onderzoek. Deze leden vroegen voorts of de regering nader kan toelichten waarom deze kosten in de toekomst grotendeels kunnen worden vermeden.
De cijfers waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting betreft onderzoek verricht door prof. Harhoff, en anderen12, naar de economische impact van de invoering van een geïntegreerd Europees octrooirechtspraaksysteem. Het onderzoek heeft mede ten grondslag gelegen aan de besluitvorming over het Rechtspraakverdrag zoals we dat nu kennen. Recenter onderzoek is helaas niet beschikbaar. Dat onderzoek is echter ook nu nog representatief omdat in dat kader bij de berekening van de besparingen die de efficiëntere rechtspleging bij het EOG zal opleveren, is uitgegaan van een inschatting van de kosten en besparingen die overeenkomen met de huidige ramingen.
Een uitspraak van het EOG heeft werking in alle overeenkomstsluitende lidstaten, zodat niet langer, zoals in de huidige situatie het geval is, in iedere lidstaat afzonderlijke procedures gevoerd moeten worden. Tot de kosten die verband houden met dergelijke «dubbele procedures» behoren de kosten die partijen maken bij het adiëren van de verschillende octrooigerechten (zoals griffierechten), maar vooral ook de kosten die partijen moeten maken voor verschillende parallelle procedures, bestaande uit gespecialiseerde juridische bijstand. Aangezien in het huidige systeem procederen in verschillende Europese jurisdicties gespecialiseerde kennis daarvan vergt, zullen partijen zich genoodzaakt zien daarbij ook meerdere gespecialiseerde advocaten en octrooigemachtigden uit de desbetreffende landen in te schakelen. Deze dubbele kosten kunnen worden vermeden door gebruik te maken van het EOG, dat over één uniform materieel recht en procesrecht beschikt.
De leden van de PvdA-fractie hadden nog enkele vragen met betrekking tot eventuele effecten op het bedrijfsleven na de inwerkingtreding van het EOG en vroegen op wat voor een manier dit unitaire octrooi en het eengemaakt octrooigerecht innovatie in Nederland zal bevorderen. De leden vroegen voorts of er risico’s zijn voor innovatieve bedrijven, en zo ja, welke.
Deze leden vroegen welk effect de inwerkingtreding van de lokale en regionale divisies heeft op de werkgelegenheid in Nederland, aangezien er multinationale panels bij deze nieuwe divisies komen en er 50 tot 100 zaken zullen wegvallen bij de Nederlandse octrooirechter.
De leden vroegen voorts welke gevolgen het afnemen van het aantal validaties van Europese octrooien bij Octrooicentrum Nederland heeft voor de werkgelegenheid bij het Octrooicentrum Nederland.
Een goed en efficiënt octrooisysteem is een onmisbaar onderdeel van een innovatiebevorderende infrastructuur. Meer concreet houdt dit in dat het verkrijgen en het handhaven van een octrooi met zo beperkt mogelijke kosten en administratieve lasten is omgeven. Ook een voorspelbaar, snel en effectief rechtspraaksysteem draagt bij aan een gunstig innovatieklimaat. Dit wordt met het nieuwe Europese octrooisysteem gerealiseerd.
Een mogelijk risico voor innovatieve bedrijven zou kunnen zijn dat de vernietiging van een octrooi door het EOG tot gevolg heeft dat de octrooihouder in één procedure in alle deelnemende landen zijn octrooi kan verliezen, waar in het huidige gefragmenteerde systeem daarvoor meerdere procedures nodig zijn. Daar staat tegenover dat derden die menen dat een octrooi ten onrechte is verleend, dat octrooi ook gemakkelijker kunnen aanvechten.
Door de Raad voor de rechtspraak is ingeschat dat er op termijn circa 50 tot 100 zaken (eerste aanleg en hoger beroep) zullen wegvallen bij de Nederlandse octrooirechter. In welke mate en in welk tempo dit zich zal voordoen, is lastig te voorspellen, aangezien er een lange overgangsperiode zal zijn, gedurende welke het bedrijfsleven (voor Europese octrooien zonder eenheidswerking) kan kiezen voor de nationale rechter. De oprichting van een lokale divisie van het EOG in Nederland brengt met zich dat er niet alleen zaken wegvloeien naar het EOG, maar ook werkgelegenheid van het EOG naar Nederland toe komt. Ook zullen Nederlandse octrooirechters actief zijn in het Hof van Beroep en de centrale divisie en lokale en regionale divisies van het Gerecht van Eerste Aanleg, al dan niet op parttime basis, gecombineerd met hun aanstelling binnen de Nederlandse rechterlijke macht. Per saldo wordt geen negatief effect op de werkgelegenheid in de rechtspraak verwacht.
De gevolgen voor de werkgelegenheid bij Octrooicentrum Nederland, onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zullen naar verwachting beperkt zijn. Door de komst van het Europees octrooi met eenheidswerking zal het aantal validaties van Europese octrooien bij Octrooicentrum Nederland naar rato afnemen. Daarmee zal ook op de langere termijn het aantal te verwerken taksenbetalingen en het aantal te behandelen aktes voor het Nederlandse octrooiregister in verhouding verminderen. Naar verwachting zal de afname zeer geleidelijk zijn en zich over ongeveer tien jaar uitstrekken en bovendien sterk afhankelijk zijn van de mate waarin de gebruiker voor een Europees octrooi met eenheidswerking zal kiezen. Ook speelt een rol dat het aantal Europese octrooiaanvragen (en dus het aantal octrooiverleningen) bij het EOB in de afgelopen jaren aanhoudend een vrij sterke stijging vertoont waardoor er in absolute getallen méér nationale validaties van Octrooicentrum Nederland gevraagd worden. Mede gelet daarop is het de verwachting dat het effect op de werkgelegenheid bij Octrooicentrum Nederland (dat op grond van de Rijksoctrooiwet 1995 overigens ook nog andere taken heeft) beperkt zal zijn.
De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de genoemde cijfers uit 2009 over efficiëntere rechtspleging door het vermijden van parallelle procedures ook nu nog representatief zijn.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik hierboven aangegeven op welke wijze het nieuwe Europese octrooisysteem parallelle procedures zal voorkomen. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven. Helaas is recenter onderzoek dan dat van Prof. Harhoff, en anderen, uit 2009 niet beschikbaar. Dat onderzoek is echter ook nu nog representatief omdat in dat kader bij de berekening van de besparingen die de efficiëntere rechtspleging bij het EOG zal opleveren, is uitgegaan van een inschatting van de kosten en besparingen die overeenkomen met de huidige ramingen.
De leden van de VVD-fractie vroegen een nadere toelichting op de verwachting van de regering dat de kosten welke voortvloeien uit de Nederlandse bijdrage aan het EOG gedurende de overgangsfase, beperkt en degressief zullen zijn.
Het uitgangspunt dat het EOG kostendekkend gaat werken is neergelegd in artikel 37 van het Rechtspraakverdrag. Omdat het EOG in de eerste jaren te maken zal krijgen met opstartkosten en de inkomsten uit griffierechten geleidelijk zullen toenemen, is afgesproken dat in de eerste jaren de overeenkomstsluitende lidstaten een financiële bijdrage zullen leveren. Daarvoor is in het Rechtspraakverdrag een verdeelsleutel afgesproken, gebaseerd op het aantal gevalideerde octrooien en het aantal octrooiprocedures bij nationale rechtbanken in de desbetreffende landen. De verwachting is dat de kosten voor de initiële investeringen van het EOG snel zullen dalen en de eigen inkomsten van het EOG geleidelijk zullen stijgen. Op grond daarvan wordt ervan uitgegaan dat de bijdragen die lidstaten moeten leveren geleidelijk zullen dalen. Aangezien er nog geen ervaring bestaat met het EOG kan ik op dit moment geen nauwkeuriger vooruitblik geven.
De leden van de PvdA-fractie vroegen een nadere toelichting wat betreft de financiële gevolgen van het Rechtspraakverdrag en een toelichting hoe het nu staat met de verdeling van de octrooiopbrengsten.
Deze leden vroegen hoe de regering de uitspraak onderbouwt dat de kosten tijdens de overgangsfase (richting het Europees eengemaakt octrooigerecht) voor Nederland beperkt en degressief zullen zijn en of de kosten voor de unitaire octrooien nader kunnen worden toegelicht en voorts hoe deze worden aanbesteed.
Jaartaksen voor de instandhouding van Europese octrooien met eenheidswerking worden geïnd door het EOB, dat met de uitvoering van verordening 1257/2012 is belast. Na aftrek van de gemaakte administratiekosten behoudt het EOB de helft van de octrooiopbrengsten (ter financiering van het onderzoek van octrooiaanvragen) en verdeelt het de andere helft onder de deelnemende lidstaten, volgens een verdeelsleutel waarin onder meer de omvang van de economie en het aantal octrooiaanvragen dat afkomstig is uit het desbetreffende land een rol spelen. Een en ander is vastgelegd in artikel 13 van verordening 1257/2012.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik hierboven aangegeven waarom de Nederlandse bijdrage in de kosten van het EOG beperkt en degressief zullen zijn. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven. In de voorbereidende fase van de oprichting van het EOG worden de investeringen (Europees) aanbesteed door de diensten van landen waar het Gerecht zijn hoofdvestigingen zal hebben. Zodra het EOG daadwerkelijk bestaat, zal deze internationale organisatie de aanbesteding zelf ter hand nemen.
De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere onderbouwing ontvangen van de verwachting van de regering dat de kosten welke voortvloeien uit de Nederlandse bijdrage aan het EOG gedurende de overgangsfase, beperkt en degressief zullen zijn.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie en PvdA-fractie heb ik hierboven aangegeven waarom de Nederlandse bijdrage in de kosten van het EOG beperkt en degressief zullen zijn. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven.
De leden van de PvdA-fractie hadden nog enkele vragen met betrekking tot de inwerkingtreding van het EOG en ze vroegen of het EOG voldoende is toegerust op zijn taak, dat wil zeggen of er voldoende fte’s zijn zodat er geen ellenlange procedures ontstaan.
Het EOG is zo vormgegeven dat voortvarend kan worden geprocedeerd. Het procesreglement en het elektronisch case management systeem zijn gericht op het voorkomen van langdurige procedures. Thans wordt gestart met het opzetten van de griffie van het EOG. Inmiddels is gestart met het werven van rechters. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van parttime rechters (hoofdzakelijk te rekruteren uit kringen van bestaande nationale octrooirechters), die samen met een kleine kern van fulltime rechters een pool van rechters zullen vormen, die flexibel ingezet kunnen worden. Daarmee kan snel worden ingespeeld op de benodigde capaciteit. Gedurende de opstartfase van het EOG wordt daarbij rekening gehouden met de nieuwheid van het Gerecht, procesreglement en het elektronisch case management systeem.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het EOG ook exclusieve bevoegdheid krijgt over Europese octrooien zonder eenheidswerking van de landen die het verdrag niet ratificeren. De leden vroegen voorts, als dit nog door de lidstaten zelf in plaats van het EOG wordt gedaan, of dit dan geen (onnodige) complexiteit met zich brengt en welke rechtbank voorrang heeft in de landen die het verdrag niet ratificeren, maar wel Europese octrooien zonder eenheidswerking hebben.
De exclusieve bevoegdheid van het EOG geldt voor geschillen met betrekking tot Europese octrooien die zijn verleend voor de lidstaten die het Rechtspraakverdrag hebben geratificeerd. Voor de Europese octrooien die zijn verleend voor niet-overeenkomstsluitende lidstaten (landen die het verdrag niet hebben geratificeerd), is de nationale rechter van het desbetreffende land bevoegd.
De internationale bevoegdheid van de nationale gerechten voor octrooizaken wordt onder meer door de Brussel I-verordening beheerst. De huidige internationale bevoegdheidsverdeling onder de Brussel I-verordening leidt bij grensoverschrijdende octrooigeschillen in de praktijk tot parallelle procedures en soms zelfs tot tegenstrijdige uitspraken van de nationale rechters. Door de komst van het EOG worden in de overeenkomstsluitende lidstaten parallelle procedures en tegenstrijdige uitspraken voorkomen en wordt de bevoegdheidsverdeling aanzienlijk minder complex, omdat in de overeenkomstsluitende lidstaten het EOG bij uitsluiting bevoegd zal worden. Deelname van belangrijke octrooi-jurisdicties met veel octrooizaken, waaronder Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland, leidt dan ook tot een aanzienlijke vereenvoudiging voor de gebruikers. Voor de landen die niet deelnemen aan het Rechtspraakverdrag blijft de bestaande complexe bevoegdheidsverdeling onder de Brussel I-verordening bestaan.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering wat de personele en financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zullen zijn voor de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, doordat vorderingen in verband met inbreuk op Europese octrooien en verordeningen tot nietigverklaringen van Europese octrooien bij het EOG worden aangebracht, en niet langer voor de Nederlandse octrooirechter (de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag) worden gebracht. De leden vroegen voorts of de regering een schatting zou kunnen geven om hoeveel zaken dit zal gaan.
De leden vroegen de regering tevens aan te geven waaruit blijkt dat rechters hun functie voor de nationale gerechten gaan combineren met een functie voor het EOG en wat voor organisatorische gevolgen dit bij de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag met zich meebrengt.
In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb ik hierboven aangegeven wat, op basis van het advies van de Raad voor de rechtspraak de verwachte gevolgen zijn van het onderhavige wetsvoorstel voor de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag. Op deze plaats verwijs ik naar hetgeen ik aldaar heb aangegeven. In aanvulling daarop merk ik nog het volgende op. Gelet op het voornemen tot oprichting van een lokale divisie van het EOG in Nederland zullen op grond van artikel 8, tweede en derde lid, Rechtspraakverdrag naar verwachting minimaal twee Nederlandse octrooirechter(s) bij het EOG worden aangesteld.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam