Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht, met bijlagen (Trb. 2013, 92 en 2016, 1) (hierna: Rechtspraakverdrag).
Het Rechtspraakverdrag voorziet in de mogelijkheid van geschilbeslechting met betrekking tot Europese octrooien op internationaal niveau bij het Eengemaakt Octrooigerecht (hierna: EOG). Langs deze weg kan bij één instantie een uitspraak worden verkregen met werking in alle overeenkomstsluitende EU-lidstaten. Als gevolg daarvan hoeft een octrooihouder niet langer in iedere overeenkomstsluitende lidstaat waar inbreuk op zijn recht wordt gemaakt afzonderlijk een procedure te starten met betrekking tot die inbreuk. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi; ook deze kan via één gerechtelijke procedure bij het EOG worden vastgesteld. Naast aanzienlijke efficiencyvoordelen voor de gebruikers van het octrooisysteem, leidt het nieuwe stelsel ertoe dat het risico van onderling afwijkende rechterlijke uitspraken met betrekking tot Europese octrooien sterk wordt verminderd. Dat komt de rechtseenheid en rechtszekerheid ten goede en is gunstig voor het internationaal opererend innoverend bedrijfsleven.
Een tweede onderdeel van het Europese hervormingspakket is de introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking. Dit geeft de mogelijkheid met één registratie octrooibescherming te verkrijgen in alle deelnemende EU-lidstaten. Bedrijven die octrooibescherming wensen in deze EU-lidstaten hoeven niet in iedere lidstaat afzonderlijk te valideren.
Nederland heeft zich altijd een warm pleitbezorger getoond van deze verbeteringen in het Europese octrooibestel en heeft in de loop der jaren actief bijgedragen aan de totstandkoming van dit hervormingspakket. De regering is daarom verheugd dat deze inspanningen nu kunnen worden verzilverd. In het navolgende zal eerst een korte schets van de totstandkoming van het hervormingspakket worden gegeven (paragraaf 2). Vervolgens zullen de belangrijkste karakteristieken van achtereenvolgens het Rechtspraakverdrag (paragraaf 3) en de verordeningen die de eenheidsoctrooibescherming regelen (paragraaf 4) worden gegeven. Voorts wordt ingegaan op de gedeeltelijke voorlopige toepassing van het Rechtspraakverdrag (paragraaf 5), grondwettelijke aspecten (paragraaf 6), bedrijfseffecten en regeldruk (paragraaf 7), de financiële gevolgen (paragraaf 8) en de gevolgen voor uitvoering (paragraaf 9) en de rechterlijke macht (paragraaf 10), de Koninkrijkspositie (paragraaf 11) en het gebruik van artikel 12 Wet raadgevend referendum (paragraaf 12).
De toepassing van de verordeningen die de eenheidsoctrooibescherming regelen is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag. Dit betekent dat de verordeningen in Nederland eerst van toepassing zijn, nadat Nederland het Rechtspraakverdrag geratificeerd heeft én het Rechtspraakverdrag in werking is getreden. Het hele Europese hervormingspakket treedt daarmee voor Nederland in werking.
Het was oorspronkelijk de bedoeling om gelijktijdig met deze goedkeuringswet een wetsvoorstel1 in te dienen waarmee de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met het Rechtspraakverdrag en de Europese verordeningen op enkele onderdelen zou worden aangepast. Over dit wetsvoorstel moet nog nadere besluitvorming plaatsvinden in de Rijksministerraad, zodat deze op dit moment nog niet kan worden ingediend bij de Tweede Kamer. Aanpassing van de Rijksoctrooiwet 1995 is weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk voor wettelijke goedkeuring van het Rechtspraakverdrag. Zoals zal worden toegelicht in paragraaf 6 van deze memorie van toelichting, bestaat er vanwege de rechtstreekse werking van het Rechtspraakverdrag namelijk geen noodzaak ter zake implementatiewetgeving tot stand te brengen. Een vertraging van het onderhavige wetsvoorstel zou tot zeer ongewenste gevolgen leiden voor het Nederlandse bedrijfsleven, zoals in paragraaf 12 nader wordt toegelicht. Gelet op het bovenstaande kan de goedkeuring van het Rechtspraakverdrag derhalve worden doorgezet zonder aanpassing van de Rijksoctrooiwet1995 en is het ook wenselijk dat dit gebeurt, gelet op de zeer nadelige gevolgen die vertraging met zich zou brengen.
Deze memorie van toelichting is geschreven mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken.
In het verleden zijn vele pogingen ondernomen om een eenvormige octrooititel met een bijbehorend rechtspraaksysteem tot stand te brengen. Deze pogingen gaan terug tot de oprichting van de Europese gemeenschappelijke markt in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Tot aan de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd in het kader van de Raad van Europa alleen gestreefd naar de invoering van een gemeenschappelijke Europese procedure van octrooiverlening, waarmee het voor octrooiaanvragers gemakkelijker zou worden in meerdere Europese landen octrooibescherming te verkrijgen, en tegelijkertijd de nationale octrooibureaus te ontlasten van het meervoudige onderzoek met betrekking tot dezelfde uitvinding. Echter, de totstandkoming van de
Verdragen van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Trb. 1976, 78) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1976, 79) in 1957 had eveneens tot gevolg dat men begon na te denken over een uniform industrieel eigendomsrecht, met name op het terrein van het octrooirecht. De toenmalige EEG-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland) die de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt nastreefden, wilden meer dan een gecentraliseerde octrooiverleningsprocedure, want bij een gemeenschappelijke markt zou een uniform octrooi meer geëigend zijn. Derhalve besloot de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap in 1959 om op het gebied van het octrooirecht, het merkenrecht en het recht inzake tekeningen en modellen van nijverheid te gaan werken aan een eenwording van het industriële eigendomsrecht in de gemeenschappelijke markt. Vanuit dat streven werd onder meer de werkgroep octrooi in het leven geroepen die op 14 november 1962 een eerste succes boekte met de publicatie van het «Voorontwerp van een Verdrag betreffende een Europees Octrooirecht». Dit ontwerpverdrag voorzag in een gemeenschappelijke procedure van octrooiverlening, alsmede een gesloten octrooisysteem met alle nodige bepalingen om ook na de verlening van het octrooi een situatie te creëren waarin overal dezelfde rechtsbescherming zou gelden. Al snel deden zich in 1963 politieke moeilijkheden voor die ervoor zorgden dat er geen verdere werkzaamheden aan dit voorontwerp plaats hadden. Daarnaast was een veel grotere kring van Europese staten dan de lidstaten van de EEG wel geïnteresseerd in een gemeenschappelijke Europese procedure van octrooiverlening, maar niet in een verdergaand rechtssysteem. Onder die omstandigheden lag het meer voor de hand de totstandbrenging van een gecentraliseerde procedure voor octrooiverlening in een grote kring van Europese staten na te streven en de totstandkoming van een uniforme octrooititel te beperken tot de lidstaten van de EEG.
Op 13 mei 1969 gaf de Raad van de EEG een «Memorandum over de invoering van een Europese procedure van octrooiverlening» uit aan alle Europese staten die hiervoor destijds belangstelling hadden getoond. In dit memorandum werd voorgesteld dat een grotere kring van Europese staten dan die van de EEG een eerste verdrag zou sluiten aangaande de invoering van een Europese procedure voor octrooiverlening. Dit eerste verdrag diende beperkt te blijven tot een gemeenschappelijke procedure voor de verlening van een octrooi. Vanaf de verlening zou het octrooi een bundel van elkaar onafhankelijke nationale octrooien zijn. De materieelrechtelijke bepalingen zouden moeten overeenstemmen met het op 27 november 1963 in Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht (Trb. 1964, 173). Volgens het memorandum moest met de behoeften van de EEG aan verdergaande eenwording van het octrooirecht via een tweede verdrag rekening worden gehouden. Het memorandum werd op 21 mei 1969 te Brussel goedgekeurd tijdens een intergouvernementele conferentie van vertegenwoordigers van 17 Europese staten. In de daaropvolgende jaren werden de ontwerpen van de beide verdragen uitgewerkt. De «Regeringsconferentie betreffende de invoering van een Europese procedure van octrooiverlening» werkte van 1969 tot 1972 in Luxemburg eerst met 17 en later met 21 staten het ontwerp van het eerste verdrag uit. Het Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag, hierna: EOV) (Trb. 1975, 108) werd op 5 oktober 1973 in München ondertekend. Behalve de negen EEG-lidstaten behoren tot de reeks van landen die het verdrag ondertekend hebben: Griekenland, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland. Het EOV is op 7 oktober 1977 in werking getreden voor (destijds) elf staten. Thans zijn er 38 staten bij het EOV aangesloten. Bij dit verdrag is de Europese Octrooiorganisatie (EOO) opgericht, een internationale organisatie die losstaat van de EEG (thans EU). De uitvoerende instantie van de EOO is het Europees Octrooibureau (hierna: EOB) dat zetelt in München met een nevenvestiging in Rijswijk. In het negende deel van het EOV werd reeds rekening gehouden met de totstandkoming van het tweede verdrag dat gericht zou zijn op de invoering van een gemeenschapsoctrooi. Zo bepaalt artikel 142 EOV dat een aantal partijen bij het EOV samen kunnen beslissen dat octrooien die voor hun grondgebieden worden verleend, eenheidswerking verkrijgen. Hierover in paragraaf 4.2 meer.
Het tweede verdrag, het Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt (Gemeenschapsoctrooiverdrag 1975) (Trb. 1976, 103) werd op 15 december 1975 ondertekend. Dit verdrag zou nauw samenhangen met het EOV, daar het uitging van octrooiverlening door het EOB. Dit verdrag is echter nooit in werking getreden wegens onvoldoende ratificaties. Het uitblijven van de noodzakelijke ratificaties was het gevolg van gevoeligheden rondom de gemaakte afspraken inzake vertaaleisen en de verdeling van de octrooiopbrengsten. De vertaalverplichting was weliswaar beperkt tot de conclusies van het octrooi (artikel 33), maar deze beperkte eis tot vertaling kon worden verzwaard op grond van het in artikel 88 genoemde voorbehoud dat elke partij bij het verdrag de mogelijkheid gaf te bepalen dat in het geval het octrooischrift niet in een van de officiële talen van de desbetreffende partij was gepubliceerd, een vertaling moest worden ingediend. De termijn waarbinnen deze vertaling moest worden overgelegd, zou door de octrooihouder worden bepaald, afhankelijk van de datum vanaf welke hij bescherming wilde. Nederland heeft het verdrag van 1975 niet geratificeerd.
In december 1989 besloot de Raad van de Europese Gemeenschappen tot het beleggen van een conferentie over het gemeenschapsoctrooi, met als doel een oplossing te vinden voor de gevoeligheden rondom de verdeling van de baten en lasten en de vertalingen. De conferentie slaagde in deze opdracht en het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1975 werd op onderdelen gewijzigd. Hierdoor kwam een nieuwe tekst tot stand die het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1975 verving, namelijk het Gemeenschapsoctrooiverdrag van 1989 (Trb. 1990, 121), dat op 15 december 1989 werd ondertekend. De zeven ratificaties die volgden waren niet voldoende voor inwerkingtreding van dit verdrag. Wederom bleek de vertaalregeling het grote struikelblok te zijn. In het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1989 bleef de eis tot een volledige vertaling van het octrooischrift behouden, maar zou het niet overleggen van een vertaling in een of meer talen niet tot verval van het Gemeenschapsoctrooi leiden, maar alleen tot gevolg hebben dat het octrooi in de desbetreffende overeenkomstsluitende lidstaat of lidstaten geen rechtskracht meer zou hebben. Deze benadering doet in wezen afbreuk aan het eenvormige karakter van het Gemeenschapsoctrooi en zou daardoor meer weg hebben van een Europees octrooi. Vanuit het bedrijfsleven werd aangegeven dat, gelet op de kosten die voortvloeiden uit het overeengekomen vertalingenregime, het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1989 niet in een reële behoefte voorzag.
Gelet op deze onbevredigende situatie voor de interne markt besloot de Europese Commissie het «gemeenschapsoctrooiproject» nieuw leven in te blazen en introduceerde op 5 juli 2000 een voorstel voor een verordening betreffende de invoering van een Gemeenschapsoctrooi (PbEG 2000, C 337E). Deze ontwerpverordening volgde in grote mate de lijn van zijn voorganger, het Gemeenschapsoctrooiverdrag 1989, zij het in de vorm van een verordening. De ontwerpverordening was gebaseerd op artikel 308 van het EG-Verdrag dat unanimiteit vereist voor zijn goedkeuring door de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement. Het voorstel voorzag in alle elementen die nodig zijn voor de invoering van een gemeenschapsoctrooi (dat het gehele grondgebied van de Europese Unie zou dekken en niet langer zou uiteenvallen in een bundel van nationale rechten), met inbegrip van een vertalingenregeling. Beoogd werd dat de Europese Unie zou toetreden tot het EOV en dat het grondgebied van de EU aangewezen zou kunnen worden als het grondgebied waarvoor de octrooiaanvrager bescherming wenste. Dit had tot gevolg dat de bepalingen voor het aanvragen van een gemeenschapsoctrooi door het EOV beheerst zouden blijven. De verordening zelf beperkte zich tot de rechtsgevolgen en instandhouding van het gemeenschapsoctrooi. Voor de rechtspleging werd voorgesteld binnen het institutioneel kader van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een Gemeenschappelijk Gerecht voor Intellectuele Eigendomszaken op te richten. Daartoe was destijds nog geen rechtsgrondslag, maar die is kort daarna ingevoegd bij het Verdrag van Nice dat in werking is getreden op 1 februari 2003. Het betreft artikel 225A (thans artikel 257 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)), voor de instelling van gespecialiseerde kamers, en artikel 229A (thans artikel 262 VWEU), voor de uitbreiding van de rechtsmacht van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar geschillen tussen particulieren met betrekking tot gemeenschapsoctrooien. Op grond van die bepalingen deed de Europese Commissie eind 2003 voorstellen voor twee Raadsbesluiten waarbij ten eerste een Gemeenschapsoctrooigerecht zou worden ingesteld binnen het institutionele kader van het Hof van Justitie en ten tweede de rechtsmacht van dit gerecht zou worden uitgebreid naar geschillen tussen particulieren met betrekking tot gemeenschapsoctrooien. Hoewel op 14 maart 2003 in de Raad een gemeenschappelijke politieke benadering werd bereikt voor de Gemeenschapsoctrooiverordening, bleef verdere vooruitgang uit in de jaren die volgden. Wederom bleken de vertalingen het grote struikelblok te zijn. In theorie zou het gemeenschapsoctrooi vertaald moeten worden in alle officiële talen van de EU, maar dit zou het voor het bedrijfsleven praktisch onbetaalbaar maken. Daarnaast had het bedrijfsleven bezwaren tegen het centraliseren van octrooirechtspraak bij het Hof van Justitie.
In 1999 hebben de EOV-partijen (en grotendeels tevens EG-lidstaten) werkgroepen ingesteld voor de oprichting van een gecentraliseerd geschilbeslechtingssysteem. Hieruit is het zogeheten «European Patent Litigation Agreement» (hierna: EPLA) voortgekomen; een ontwerpverdrag betreffende de instelling van een systeem voor geschilbeslechting voor Europese octrooien als een optioneel protocol bij het EOV. Dit ontwerpverdrag voorziet in een gerecht van eerste aanleg met een centrale afdeling en een beperkt aantal ervaren regionale afdelingen en in tweede aanleg een beroepsmogelijkheid bij een hof van beroep. EPLA was erop gericht een oplossing te vinden voor het gebrek aan een «gemeenschapsoctrooi» door een vlotte, betaalbare en hoogwaardig kwalitatieve rechtsgang te introduceren voor Europese octrooien. Op die manier zouden parallelle rechtszaken verleden tijd zijn. Het ontwerpverdrag werd zeer goed ontvangen bij de gebruikers van het octrooisysteem, die dit initiatief als de juiste stap voorwaarts zagen. Echter, niet alle EG-lidstaten voelden ervoor om octrooirechtspleging volledig buiten de EU-kaders te regelen. De Commissie beschouwde dit initiatief als onrechtmatig wegens strijd met artikel 292 van het EG-verdrag. Derhalve zouden de Europese Gemeenschap en haar lidstaten hier niet aan kunnen deelnemen.
De bovengeschetste impasse werd door toenmalig Eurocommissaris McGreevy (Interne markt en diensten) doorbroken, die in januari 2006 het initiatief nam om het gemeenschapsoctrooiproject wederom nieuw leven in te blazen door allereerst een uitgebreide gebruikersconsultatie te beleggen. Want het waren de gebruikers die het gemeenschapsoctrooi in 2003 massaal hadden afgewezen. Uit de consultatie kwam uit de meer dan 2500 ontvangen reacties duidelijk naar voren dat er grote teleurstelling heerste wegens het uitblijven van de introductie van een gemeenschapsoctrooi en werd de introductie van een betaalbaar gemeenschapsoctrooi bepleit. Tijdens een openbare hoorzitting op 12 juli 2006 werd deze wens voor een betaalbaar gemeenschapsoctrooi herhaald, alsmede werd gepleit voor een geschilbeslechtingssysteem naar het model van EPLA. Begin april 2007 heeft de Europese Commissie – op basis van de resultaten van de gebruikersconsultatie en de openbare hoorzitting – een mededeling aangenomen met als titel «het verbeteren van het octrooisysteem in Europa». In deze mededeling werd de stand van zaken met betrekking tot het gemeenschapsoctrooi weergegeven, maar ook werd hierin voorgesteld om EPLA en het Gemeenschapsoctrooigerecht samen te voegen tot een specifiek gerecht voor het traditionele Europees octrooi en het Gemeenschapsoctrooi, dat weliswaar gestoeld zou zijn op EPLA maar met een betere aansluiting op het acquis communautaire.
Deze plannen voor een octrooigerecht werden verder uitgewerkt en een eerste ontwerp dat uitging van een zogeheten gemengde overeenkomst tussen de EU, haar lidstaten en derde landen werd op 6 juli 2009 door de Raad aan het Hof van Justitie voorgelegd voor advies krachtens artikel 300, zesde lid, EG-Verdrag (thans artikel 218 lid 11 VWEU).2 Het Hof van Justitie werd in het bijzonder gevraagd zich uit te laten over de verenigbaarheid van dit ontwerpverdrag met het Gemeenschapsrecht.
Een paar maanden later trad het VWEU in werking. Door de inwerkingtreding hiervan in december 2009 onderging het octrooiproject een naamsverandering van Gemeenschapsoctrooi naar «EU-octrooi» en ten slotte als gevolg van de uiteindelijke vormgeving «Europees octrooi met eenheidswerking». Een andere consequentie van de inwerkingtreding van het VWEU was een verandering in het wetgevingsproces. Het VWEU introduceerde namelijk een meer specifieke rechtsgrondslag voor een EU-octrooisysteem. Artikel 118, eerste lid, VWEU bepaalt dat maatregelen voor de invoering van Europese intellectuele eigendomsrechten moeten worden vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure. Artikel 118, tweede lid, VWEU daarentegen bevat een specifieke grondslag voor een taalregeling aangaande Europese intellectuele eigendomsrechten die op basis van een bijzondere wetgevingsprocedure wordt vastgesteld door de Raad met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement. Hieruit volgt dat de vertalingenregeling voor het EU-octrooisysteem moet worden vastgelegd in een afzonderlijk juridisch instrument (verordening). Ten gevolge hiervan heeft de Raad in december 2009 conclusies aangenomen betreffende een verbeterd octrooisysteem in Europa.
Sindsdien is de hervorming van het octrooisysteem gebaseerd op drie regelingen: een verordening betreffende de instelling van eenheidsoctrooibescherming, een verordening betreffende de toepasselijke vertalingenregeling en een internationale overeenkomst inzake een uniform systeem voor geschilbeslechting. Deze drie juridische instrumenten worden gezien als een totaalpakket en zullen gelijktijdig in werking treden. Dit systeem zal echter de bestaande regelingen niet geheel vervangen. Het blijft mogelijk een (klassiek) Europees octrooi te valideren in een of meerdere landen en nationale octrooien aan te vragen.
Op 30 juni 2010 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een verordening betreffende een vertalingenregeling voor het EU-octrooi aangenomen. Deze voorgestelde regeling was gebaseerd op de drie werktalen van het EOB te weten, Engels, Frans en Duits. Ook het sobere taalsysteem van dit voorstel stuitte op onoverkoombare bezwaren bij Italië en Spanje met als gevolg dat de Raad tijdens de zitting van de Raad van Concurrentievermogen op 10 november 2010 heeft moeten vaststellen dat de vereiste eenparigheid van stemmen voor de vertalingenregeling niet kon worden bereikt vanwege veto’s van Spanje en Italië.
Vervolgens hebben twaalf lidstaten (Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Polen, Slovenië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) de Europese Commissie verzocht op grond van artikel 329, eerste lid, VWEU om het octrooidossier voort te zetten onder de vlag van «nauwere samenwerking». Deze lidstaten stelden daarbij wel als voorwaarde dat voortgeborduurd zou worden langs de contouren van de recente onderhandelingen in de Raad en dat de vertalingenregeling van de drie EOB-talen zou uitgaan. De rechtsgrondslag voor het aangaan van een nauwere samenwerking tussen een aantal lidstaten is terug te vinden in artikel 20 Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 326 tot en met 334 VWEU.
De Europese Commissie heeft hieraan gehoor gegeven en een voorstel tot nauwere samenwerking op het gebied van eenheidsoctrooibescherming voorgelegd aan de Raad. Dit voorstel werd ondersteund door dertien andere lidstaten (België, Oostenrijk, Ierland, Portugal, Malta, Bulgarije, Roemenië, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije, Letland, Griekenland en Cyprus). Kort daarop volgde op 10 maart 2011 de machtiging tot nauwere samenwerking (Besluit 2011/167/EU van de Raad van 10 maart 2011 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van eenheidsoctrooibescherming (PbEU 2011, L 76)). In totaal zijn aldus 25 lidstaten gemachtigd om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.
Twee dagen voor het afgeven van de machtiging tot nauwere samenwerking adviseerde het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van de ontwerpovereenkomst met het acquis communautaire. Het Hof van Justitie oordeelde dat de ontwerpovereenkomst in haar toenmalige vorm hiermee niet verenigbaar was. De bedenkingen van het Hof van Justitie hadden onder meer te maken met het gebrek aan voldoende waarborgen dat het octrooigerecht de voorrang van het recht van de Unie zou respecteren en dat recht zou toepassen conform de uitlegging door het Hof van Justitie. Ook wees het Hof van Justitie erop dat er, anders dan in het geval van nationale rechterlijke instanties, geen inbreukprocedures tegen de overeenkomstsluitende EU-lidstaten mogelijk zouden zijn, mocht het octrooigerecht het recht van de Unie schenden. Voorts zouden dergelijke beslissingen van het octrooigerecht geen aanleiding kunnen geven tot financiële aansprakelijkheid van de overeenkomstsluitende EU-lidstaten. Ook volgt uit het advies dat deelneming van derde landen moest worden uitgesloten (HvJ 8 maart 2011, advies 1/09).
De 25 lidstaten waren desondanks vastbesloten om het octrooidossier tot een succes te brengen en de ontwerpovereenkomst ging terug naar de tekentafel om deze zo aan te passen dat deze wel verenigbaar zou zijn met het recht van de Unie. Overeenkomstig het advies van het Hof van Justitie werd vervolgens eind 2011 een herzien ontwerpverdrag gepresenteerd. Dit verdrag voorziet in de oprichting van een enkel gerecht in het kader van een internationale overeenkomst tussen de EU-lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking, met de mogelijkheid van latere deelname van de lidstaten die daaraan niet deelnemen (Spanje en destijds ook Italië). Deelname van derde landen (zoals Zwitserland of Liechtenstein) is uitgesloten.
In december 2012 vond de formele goedkeuring plaats van zowel Verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PbEU 2012, L 361) (hierna: verordening 1257/2012 of verordening eenheidsoctrooibescherming) als Verordening (EU) nr. 1260/2012 van de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen (PbEU 2012, L 361) (hierna: verordening 1260/2012 of vertaalverordening).
Op 19 februari 2013 vond de ondertekening plaats van het Rechtspraakverdrag met 24 van de destijds 27 lidstaten (waaronder Italië). Bulgarije volgde kort daarna als de 25e «ondertekenende staat». Polen overweegt de ondertekening op een later tijdstip. Spanje en – het nadien tot de EU toegetreden – Kroatië hebben het Rechtspraakverdrag niet ondertekend. Op grond van artikel 89, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag treedt het verdrag in werking op 1 januari 2014 of vier maanden na de dag waarop ten minste dertien van de ondertekenende Staten het verdrag hebben bekrachtigd, waaronder de landen met het hoogste aantal Europese octrooien in het jaar voorafgaand aan het jaar van ondertekening, namelijk Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Op 16 april 2013 heeft het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-274/11 en C-295/11, waarin Spanje en Italië het besluit tot nauwere samenwerking aanvochten, alle gronden zoals aangedragen door Spanje en Italië verworpen. Het Hof van Justitie oordeelde dat het besluit voldoet aan de voorwaarde dat een besluit tot nauwere samenwerking alleen in laatste instantie mag worden genomen. Het overwoog daarbij dat de Raad in aanmerking heeft genomen dat het wetgevingsproces voor de invoering van het Europese octrooi in gang was gezet in de loop van 2000, dat over een aanzienlijk aantal verschillende vertalingenregelingen voor het eenheidsoctrooi door alle lidstaten discussie is gevoerd en dat geen van die regelingen voldoende steun heeft gekregen om op het niveau van de Unie tot de vaststelling van een volledig wetgevingspakket voor een dergelijk octrooi te leiden.
Op 5 mei 2015 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaken HvJ 5 mei 2015, zaak C-146/13, Koninkrijk Spanje tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie en HvJ 5 mei 2015, zaak C-147/13, Koninkrijk Spanje tegen de Raad van de Europese Unie, waarin Spanje nietigverklaring van beide verordeningen vorderde. Het Hof van Justitie heeft in beide zaken het beroep van Spanje op alle gronden verworpen.
In zaak C-146/13, waarin Spanje zich op het standpunt stelde dat verordening 1257/2012 in strijd is met de beginselen van de rechtsstaat en op een onjuiste grondslag berust, oordeelde het Hof van Justitie dat de verordening slechts vaststelt onder welke voorwaarden een reeds door het EOB verleend Europees octrooi op verzoek van de octrooihouder eenheidswerking kan krijgen en wat die eenheidswerking inhoudt. Het Hof van Justitie concludeerde verder dat artikel 118, eerste alinea, VWEU de juiste grondslag is voor de verordening.
In zaak C-147/13 voerde Spanje aan dat verordening 1260/2012 het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van autonomie van het recht van de Unie schendt en in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van taal. Het Hof van Justitie oordeelde dat de verordening weliswaar een verschillende behandeling van de officiële talen van de Unie instelt, maar dat hiermee een legitiem doel wordt gediend, namelijk de invoering van een eenvoudige en eenvormige vertaalregeling voor het eenheidsoctrooi. Het Hof van Justitie heeft benadrukt dat de in de verordening vastgestelde talenregeling de toegang tot het eenheidsoctrooi en tot het octrooistelsel als geheel gemakkelijker, minder kostbaar en meer rechtszeker maakt.
Inmiddels neemt Italië ook deel aan de nauwere samenwerking.
Het Rechtspraakverdrag is onderverdeeld in drie delen. Deel I bevat algemene en institutionele bepalingen, deel II financiële bepalingen en deel III organisatorische en procedurele bepalingen. In het statuut, dat een bijlage vormt bij het verdrag, worden de institutionele en financiële voorschriften verder uitgewerkt.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de instelling van het Eengemaakt Octrooigerecht (artikel 1);
– begripsomschrijvingen (artikel 2);
– het toepassingsgebied (artikel 3);
– de rechtspositie (artikel 4), en
– de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht (artikel 5).
Het EOG is een gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten en op dezelfde wijze gebonden aan het recht van de Unie als de nationale gerechten van de lidstaten (artikel 1). Het verdrag is van toepassing op (artikel 3):
a) een Europees octrooi met eenheidswerking;
b) een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een door een Europees octrooi beschermd product;
c) een Europees octrooi dat nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of dat na die datum is verleend, onverminderd artikel 83, en
d) een Europese octrooiaanvrage die nog in behandeling is op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of na die datum is ingediend, onverminderd artikel 83.
Artikel 1
Het EOG is een «gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten». Daarmee maakt het EOG onderdeel uit van het gerechtelijk stelsel van de Europese Unie waarin Hof van Justitie en nationale rechters samenwerken. In deze samenwerking (waarin het EOG zich voor de uitleg van het recht van de Unie kan en, onder omstandigheden, moet wenden tot het Hof van Justitie) functioneert het EOG als een nationale rechter.
Het EOG beschikt over een exclusieve bevoegdheid voor met name genoemde geschillen met betrekking tot Europese octrooien met en zonder eenheidswerking. Dat betekent dat deze bevoegdheid wordt onttrokken aan de nationale rechters die daarvoor nu bevoegd zijn. Voor deze zaken zal het EOG voortaan gelden als de nationale rechter. Belangrijke uitzonderingen hierop zijn vervat in het overgangsregime, waarover nader in paragraaf 3.4 van deze memorie van toelichting.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het Gerecht (artikel 6);
– het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 7);
– de samenstelling van de panels van het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 8);
– het Hof van Beroep (artikel 9);
– de Griffie (artikel 10);
– de comités (artikel 11);
– het Bestuurscomité (artikel 12);
– het Begrotingscomité (artikel 13), en
– het Raadgevend Comité (artikel 14).
Het EOG bestaat uit een Gerecht van Eerste Aanleg, een Hof van Beroep en een Griffie (artikel 6). Het Gerecht van Eerste Aanleg bestaat uit een centrale divisie en lokale en regionale divisies. De centrale divisie zetelt in Parijs en heeft afdelingen in Londen en München. Op verzoek van overeenkomstsluitende lidstaten kunnen (aanvullende) lokale en regionale divisies worden opgericht (artikel 7). Het Hof van Beroep zetelt in Luxemburg (artikel 9).
Artikelen 7 en 8
In de opzet voor het Gerecht van Eerste Aanleg is gekozen voor een opzet waarbij de overeenkomstsluitende lidstaten op hun grondgebied lokale of regionale divisies van het Gerecht van Eerste Aanleg kunnen oprichten. Daarmee wordt in het verdrag tegemoetgekomen aan bezwaren die bij het Europese bedrijfsleven bestonden tegen het Gemeenschapsoctrooi dat van een veel meer gecentraliseerde opzet uitging door de rechtsbescherming onder te brengen bij het Hof van Justitie van (thans) de Europese Unie. Deze lokale of regionale divisies maken derhalve deel uit van het EOG en niet van de nationale rechtbanken. Wel wordt op verschillende manieren aangesloten bij de bestaande infrastructuur voor de beslechting van octrooigeschillen. Met name zal in de personele bezetting gebruik worden gemaakt van de ruime ervaring die bij een aantal gespecialiseerde nationale octrooigerechten bestaat. Dit komt tot uitdrukking in de samenstelling van de lokale divisies waarbij in landen waar meer ervaring in de beslechting van octrooigeschillen bestaat een lokale divisie is samengesteld uit twee rechters afkomstig uit dat land, aangevuld met een rechter uit een derde land. In landen waar minder ervaring met octrooigeschillen bestaat, is de samenstelling spiegelbeeldig: de desbetreffende divisie zal zijn samengesteld uit één rechter afkomstig uit dat land, aangevuld met twee rechters uit de zogeheten «pool van rechters» die uit een ander land afkomstig zijn. In deze pool van rechters zijn alle rechters in het Gerecht van Eerste Aanleg verzameld. In alle gevallen zal een panel multinationaal zijn samengesteld. Dat maakt het mogelijk ervaren rechters in te zetten in divisies die zijn gevestigd in landen waar een minder grote octrooitraditie bestaat en tot een uitwisseling te komen van verschillende rechtstradities en van ervaren en minder ervaren rechters.
Artikel 11 en volgende
Het EOG is een internationale organisatie, waarvan het Bestuurscomité het hoogste orgaan is. Het Bestuurscomité is belast met de benoeming van de rechters (artikel 16 verdrag) en van de leden van het Raadgevend Comité (artikel 5 statuut), het nemen van besluiten tot de oprichting van lokale en regionale divisies (artikel 18 statuut) en het vaststellen van het procesreglement (artikel 41 verdrag). Het Begrotingscomité zal zijn belast met het vaststellen van het budget (artikel 26 statuut). Het Raadgevend Comité zal een bijzondere rol vervullen bij het waarborgen van de kwaliteit van de rechters van het EOG. Het comité, samengesteld uit zeer gekwalificeerde octrooirechters en octrooipractici, adviseert over de geschiktheid van kandidaten voor benoeming tot rechter en de inrichting van het opleidingsprogramma voor rechters.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de selectiecriteria voor de benoeming van rechters (artikel 15);
– de benoemingsprocedure (artikel 16);
– de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid (artikel 17);
– de pool van rechters (artikel 18), en
– het opleidingsprogramma (artikel 19).
Het EOG bestaat uit zowel juridisch als technisch geschoolde rechters. In dit hoofdstuk zijn de eisen opgenomen waaraan de rechters moeten voldoen. Tevens zijn waarborgen opgenomen, onder meer in verband met toegestane en niet-toegestane nevenwerkzaamheden, die de rechterlijke onafhankelijkheid garanderen. Om de deskundigheid inzake octrooigeschillen te verbeteren en uit te breiden is voorzien in een opleidingsprogramma voor rechters. De benoeming van rechters bij het EOG vindt plaats door het Bestuurscomité, op basis van een door het Raadgevend Comité opgestelde lijst met kandidaten.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het primaat van het recht van de Unie en de eerbiediging ervan (artikel 20);
– verzoeken om prejudiciële beslissingen (artikel 21);
– aansprakelijkheid voor schade als gevolg van inbreuken op het recht van de Unie (artikel 22), en
– verantwoordelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten (artikel 23).
In dit hoofdstuk wordt de verhouding tussen het EOG en het Europese recht geregeld. Evenals in artikel 1 van het verdrag, wordt in dit hoofdstuk het primaat van het Europese recht tot uitdrukking gebracht. Het EOG past het Europese recht toe en eerbiedigt het primaat daarvan (artikel 20). Artikel 21 bepaalt dat het EOG – net als nationale gerechten – samenwerkt met het Hof van Justitie, in het bijzonder overeenkomstig artikel 267 VWEU inzake prejudiciële beslissingen. De overeenkomstsluitende lidstaten zijn voorts aansprakelijk voor schade als gevolg van inbreuken op het Europese recht.
Met de bepalingen van dit hoofdstuk wordt invulling gegeven aan de eisen die door het recht van de Unie worden gesteld aan de positionering en inrichting van het EOG.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is het EOG een gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten (artikel 1 verdrag). Voor deze formule is gekozen naar aanleiding van het advies van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 over een eerdere versie van het Rechtspraakverdrag (Advies 1/09). In dit advies geeft het Hof van Justitie aan dat voor de vorming van één gerecht voor beslechting van geschillen met betrekking tot Europese octrooien verschillende wegen openstaan, mits deze passen in het institutioneel kader waarin het Hof van Justitie en nationale gerechten met elkaar samenwerken.
De constructie van een gerecht gemeenschappelijk aan meerdere EU-lidstaten is niet uniek. Zo functioneert al sinds 1974 het Benelux Gerechtshof als een gerecht gemeenschappelijk aan de Benelux-landen en is door het Hof van Justitie reeds in 1997 in het zogeheten Dior/Evora arrest (C-337/95, Jur. I-6013) uitgemaakt dat een dergelijke rechter tot het gerechtelijk stelsel van de Unie behoort en derhalve onderworpen is aan de mechanismen die de volle werking van de normen van de Unie verzekeren. Een gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten maakt onderdeel uit van het gerechtelijk stelsel van de Europese Unie, waarin Hof en nationale gerechten samenwerken en kan zich dan ook, als iedere andere nationale rechter, wenden tot het Hof in het kader van de prejudiciële procedure. Door voor deze constructie te kiezen onderscheidt het EOG zich van eerdere varianten van het Rechtspraakverdrag waarbij het gerecht zich deels buiten dat institutionele kader bevond doordat ook niet-EU-landen daar onderdeel van uitmaakten.
Voor de beslechting van geschillen met betrekking tot Europese octrooien met eenheidswerking zou de Europese wetgever ook hebben kunnen kiezen voor onderbrenging bij het Hof van Justitie op grond van artikel 262 VWEU, nu deze eenheidswerking op grond van een Europees instrument (verordening 1257/2012) wordt verleend. In een dergelijke constructie zou het echter niet mogelijk zijn voor het Hof van Justitie om geschillen met betrekking tot klassieke Europese octrooien te beslechten nu deze geen grondslag vinden in het Europese recht, maar in het EOV. Daarmee zou de situatie blijven voortbestaan dat verschillende octrooirechters in de Europese Unie over dezelfde octrooien oordelen met het gevaar van divergerende uitspraken en zou een van de essentiële doelstellingen van het project (het realiseren van meer eenheid in de rechtspraak) niet worden bereikt. Het EOG kan deze eenheid (voor de deelnemende EU-lidstaten) wel bereiken.
De samenwerking tussen het Hof van Justitie en het EOG wordt bevestigd in artikel 21 van het Rechtspraakverdrag. Overeenkomstig artikel 267 VWEU kan, of moet, het EOG zich wenden tot het Hof indien in een zaak bepalingen van recht van de Unie worden uitgelegd. Deze bevoegdheid komt toe aan zowel het Gerecht van Eerste Aanleg als het Hof van Beroep. Er is op dit punt geen verschil tussen het Gerecht en een nationale rechter uit een EU-lidstaat.
De niet-naleving door een nationale rechter van bepalingen van het recht van de Unie kan onder omstandigheden leiden tot schade bij particulieren en aansprakelijkheid van de desbetreffende lidstaat daarvoor. De rechter is immers een orgaan van de betreffende lidstaat. Dit volgt uit de zogeheten Köbler jurisprudentie van het Hof van Justitie (C-224/01, Jur. I-10239). Artikel 22, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag bepaalt in verband hiermee dat de overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dergelijke schade wanneer deze wordt veroorzaakt door een verkeerde toepassing van het recht van de Unie door het Hof van Beroep. Immers, het Hof van Beroep is de laatste instantie van het EOG die verplicht is om zich bij twijfel over de juiste interpretatie van het recht van de Unie te wenden tot het Hof van Justitie. Een vordering wordt ingesteld tegen de lidstaat waar de eiser zijn woon- of verblijfplaats heeft, of bij gebreke daarvan een vestiging heeft. Heeft de eiser in het geheel geen vestiging in een van de overeenkomstsluitende lidstaten, dan wordt de vordering ingesteld tegen Luxemburg, zijnde het land waar het Hof van Beroep is gevestigd. De bevoegde rechter (in Nederland: de rechtbank Den Haag) past zijn nationale recht (met uitzondering van het internationaal privaatrecht) toe, voor zover de kwestie niet al wordt geregeld door het recht van de Unie of het Rechtspraakverdrag. Een lidstaat die schadevergoeding heeft betaald, kan regres nemen op de overige overeenkomstsluitende lidstaten volgens een binnen het Bestuurscomité overeen te komen verdeelsleutel.
Evenzeer als de overeenkomstsluitende lidstaten aansprakelijk kunnen zijn jegens particulieren, rust op hen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van het recht van de Unie door het EOG. Dit wordt in artikel 23 van het Rechtspraakverdrag gepreciseerd. De overeenkomstsluitende lidstaten kunnen zowel individueel als gezamenlijk worden aangesproken voor handelingen van het EOG, zowel door de Europese Commissie in het kader van de procedure van artikel 258 VWEU als door EU-lidstaten in het kader van de procedure van artikel 259 VWEU. Dit handelen kan worden getoetst door het Hof van Justitie, waarbij bij eventuele niet-nakoming sancties kunnen worden opgelegd (artikel 260 VWEU).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de rechtsbronnen (artikel 24);
– het recht om de directe toepassing van de uitvinding te verhinderen (artikel 25);
– het recht om de indirecte toepassing van de uitvinding te verhinderen (artikel 26);
– beperkingen van de werking van een octrooi (artikel 27);
– het recht van voorgebruik (artikel 28);
– uitputting van de aan een Europees octrooi verbonden rechten (artikel 29), en
– de werking van aanvullende beschermingscertificaten (artikel 30).
Artikel 24 bepaalt welke rechtsbronnen door het EOG worden toegepast bij zaken die op grond van het verdrag zijn ingesteld. Dit zijn achtereenvolgens: het recht van de Unie (onderdeel a), de overeenkomst zelf (onderdeel b), het Europees Octrooiverdrag (onderdeel c), andere internationale overeenkomsten (onderdeel d) en nationaal recht (onderdeel e). De artikelen 25 tot en met 30 bevatten voorts enkele rechtstreeks werkende bepalingen van materieel recht.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de internationale rechtsmacht (artikel 31);
– de bevoegdheid van het Gerecht (artikel 32);
– de bevoegdheid van de divisies van het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 33), en
– de territoriale reikwijdte van beslissingen (artikel 34).
Dit hoofdstuk voorziet in de internationale rechtsmacht van het EOG. Deze wordt vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351) (hierna: Brussel I-verordening) of het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU 2007, L 339) (hierna: Verdrag van Lugano) (artikel 31). In artikel 32 is opgenomen in welke aangelegenheden het EOG exclusief bevoegd is. In andere zaken blijven de nationale gerechten bevoegd. Artikel 33 bepaalt welke van de divisies (lokale, regionale of centrale) bevoegd is kennis te nemen van een geschil. De uitspraken van het EOG zijn, in het geval van Europese octrooien, van toepassing op het grondgebied van de overeenkomstsluitende lidstaten waar het Europese octrooi van kracht is (artikel 34).
Rechtsmacht EOG
De Brussel I-verordening regelt welke rechter binnen de Europese Unie bevoegd is om kennis te nemen van een tussen partijen gerezen internationaal geschil op burgerrechtelijk en handelsrechtelijk gebied. Derhalve regelt het ook de rechterlijke bevoegdheid in internationale octrooigeschillen. De Brussel I-verordening regelt tevens de erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit de ene lidstaat in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Artikel 89, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag bepaalt dat de overeenkomst pas in werking treedt wanneer de wijzigingen in de Brussel I-verordening, die de verhouding tussen beide instrumenten regelen, van kracht zijn geworden (zie paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting). Artikel 31 van het Rechtspraakverdrag bepaalt in dat verband dat de internationale rechtsmacht van het EOG wordt vastgesteld overeenkomstig de Brussel I-verordening of, in voorkomend geval, op grond van het Verdrag van Lugano.
Het doel van de bedoelde wijzigingen van de Brussel I-verordening was tweeledig. In de eerste plaats moesten de wijzigingen voor afstemming zorgen tussen het Rechtspraakverdrag en de Brussel I-verordening. Met de totstandkoming van het verdrag is aan het EOG exclusieve bevoegdheid toegekend ten aanzien van zaken die onder het verdrag vallen. In die gevallen zijn de nationale gerechten, ten aanzien waarvan de Brussel I-verordening regels stelt, niet langer bevoegd. Daardoor is het mogelijk dat, ten gevolge van de interne bevoegdheidsverdeling binnen het EOG (artikel 33 van het verdrag) een verweerder voor een divisie van het EOG moet verschijnen in een andere overeenkomstsluitende lidstaat dan de lidstaat van het gerecht dat volgens de Brussel I-verordening bevoegd zou zijn. Deze verandering van territoriale bevoegdheid moest in de Brussel I-verordening worden opgenomen. In de tweede plaats moesten de wijzigingen een oplossing bieden voor het bijzondere punt van de bevoegdheidsregels ten aanzien van verweerders uit landen buiten de EU.
Het bovenstaande is in de artikelen 71bis tot en met 71quinquies van de Brussel I-verordening opgenomen.
Nationaalrechtelijke bepalingen
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter in civiele zaken is geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 1 Rv bepaalt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beheerst door de bepalingen van de eerste afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij er op grond van een verdrag of EG-verordening andere regels gelden. Artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 regelt vervolgens de exclusieve competentie van de rechtbank Den Haag om in eerste aanleg de daar genoemde octrooirechtelijke geschillen te beslechten.
Artikel 1 Rv leidt er derhalve toe dat zaken die op grond van het verdrag onder de exclusieve bevoegdheid van het EOG vallen niet onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter vallen. Dit behoeft derhalve niet nader wettelijk geregeld te worden.
Omdat de Nederlandse rechter in die gevallen geen rechtsmacht heeft, kan ook de exclusieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag, zoals opgenomen in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995, zich niet tot die gevallen uitstrekken. Artikel 80 behoeft om die reden derhalve evenmin wijziging.
Artikel 32
Bevoegdheid van het Gerecht
Artikel 32 bevat een opsomming van de acties met betrekking tot octrooizaken waarvoor het EOG exclusief bevoegd is. Dit betreft zowel civiele acties tussen particuliere partijen (eerste lid, onderdelen a tot en met h) als administratieve beroepen tegen beslissingen van het Europees Octrooibureau genomen in het kader van de uitvoering van verordening 1257/2012 (onderdeel i).
Het EOG zal beschikken over ruime bevoegdheden die nodig zijn om octrooigeschillen in hun volle omvang te kunnen beslechten. Het zal kunnen oordelen over zowel inbreukzaken als nietigheidsvorderingen, de laatste zowel als zelfstandige actie als in de vorm van een reconventionele vordering. Vorderingen kunnen betrekking hebben op aangevraagde en verleende Europese octrooien en verleende aanvullende beschermingscertificaten en kunnen zowel het octrooirecht of het aanvullende beschermingscertificaat zelf betreffen als licenties die daarop betrekking hebben. Het EOG kan voorlopige en conservatoire maatregelen treffen en verboden opleggen. Het beschikt daarmee over een uitgebreid palet aan mogelijkheden om geschillen met betrekking tot octrooien en aanvullende beschermingscertificaten te beslechten. Desalniettemin blijven er onderwerpen over waarvoor het EOG niet bevoegd is. Hier heeft de nationale rechter een restbevoegdheid (tweede lid). Daarnaast blijft de nationale rechter uiteraard bevoegd voor rijksoctrooien en Europese octrooien waarvan de werking in het Europese deel van Nederland is uitgesloten (zie hiervoor paragraaf 4.4.1). Voorts kent artikel 83 van het Rechtspraakverdrag enkele belangrijke uitzonderingen op de exclusieve bevoegdheden van het EOG op grond waarvan de exclusieve bevoegdheid weer aan de nationale rechter kan toevallen (zie hierover nader paragraaf 3.4 van deze memorie van toelichting).
Restbevoegdheid nationale rechter
In het navolgende wordt toegelicht welke restbevoegdheid er voor de nationale rechter met betrekking tot Europese octrooien overblijft.
Op grond van artikel 78 jo. artikel 80, eerste lid, onderdeel b, Rijksoctrooiwet 1995 wordt een vordering tot opeising van een octrooi ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Voor de vraag wie de rechthebbende is op het octrooi, is bepalend aan wie de aanspraak op het octrooi toekomt (artikel 60 EOV en de artikelen 8 en 11 tot en met 13 Rijksoctrooiwet 1995) maar kunnen ook contractuele verhoudingen een rol spelen. Deze vragen worden door de nationale rechter beantwoord.
De nationale rechter blijft ook bevoegd voor de verlening van dwanglicenties wegens non usus (artikel 57, tweede lid, jo. artikel 58, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995), of wegens afhankelijkheid (artikel 57, vierde tot en met zesde lid, jo. artikel 58, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995). Uiteraard kan deze bevoegdheid wanneer de vordering betrekking heeft op een Europees octrooi met of zonder eenheidswerking alleen betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied. De Nederlandse rechter blijft ook bevoegd voor de vordering ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor de hier bedoelde dwanglicenties (artikel 80, eerste lid, onderdeel d). Een dwanglicentie in het algemeen belang wordt verleend door de Minister van Economische Zaken (artikel 57, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995). Het beroep tegen dit besluit wordt ingesteld bij de rechtbank Den Haag (artikel 80, eerste lid, onderdeel c).
De hierboven beschreven bevoegdheid van de Nederlandse rechter, respectievelijk de Nederlandse Minister tot het verlenen van dwanglicenties heeft betrekking op «octrooien». Met deze term heeft de wetgever – in dit geval – het meest ruime begrip gekozen, dat zowel octrooien verleend op basis van de Rijksoctrooiwet 1995, Europese octrooien die in Nederland zijn gevalideerd alsook – na inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag – Europese octrooien met eenheidswerking omvat. Uiteraard is in de laatste situatie de werking van de dwanglicentie beperkt tot Nederland in Europa.
Artikel 33 Bevoegdheden van de divisies van het Gerecht van Eerste Aanleg
Zoals hiervoor opgemerkt is het oogmerk van het Rechtspraakverdrag meer eenheid te creëren in de octrooirechtspraak, door deze zoveel mogelijk te concentreren bij één gezamenlijke octrooirechter en daarmee te onttrekken aan de bevoegdheid van de verschillende nationale rechters. Tegelijkertijd werd door de verdragsopstellers onderkend dat een te verregaande centralisatie (ook fysiek) bij één rechtbank door het bedrijfsleven en de rechtspraktijk onwenselijk zou zijn. Ook werd door de verdragsopstellers beoogd zo veel mogelijk gebruik te blijven maken van de bestaande juridische infrastructuur die in een aantal Europese landen op een hoog niveau is ontwikkeld. Artikel 33 vormt de weerslag van deze verschillende doelstellingen.
Op grond van het eerste lid van artikel 33 worden inbreukvorderingen met betrekking tot zowel Europese octrooien met of zonder eenheidswerking als aanvullende beschermingscertificaten, met inbegrip van voorlopige of conservatoire maatregelen, ingediend bij de lokale of regionale divisie van de overeenkomstsluitende lidstaat alwaar (a) de inbreuk plaatsvindt (of dreigt plaats te vinden) of (b) de verweerder zijn woonplaats of vestiging heeft. De eiser heeft hier derhalve een keuzemogelijkheid, die, aangezien inbreuk op een Europees octrooi met of zonder eenheidswerking of een daarop gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat veelal in meerdere landen tegelijk kan plaatsvinden, uit vele opties kan bestaan. Kan geen lokale of regionale divisie worden bepaald (omdat gedaagde geen woonplaats of plaats van vestiging heeft in een land met een lokale of regionale divisie en de inbreuk alleen kan worden geconstateerd in een land dat niet over zo een divisie beschikt) dan wordt de vordering ingesteld bij de centrale divisie. Een vordering die is ingediend bij een regionale divisie, maar waarvan is vastgesteld dat de (vermeende) inbreuk plaatsvindt op het grondgebied van drie of meer regionale divisies, kan op verzoek van de gedaagde worden doorverwezen naar de centrale divisie.
Een directe vordering tot nietigverklaring van een Europees octrooi met of zonder eenheidswerking of herroeping van een aanvullend beschermingscertificaat of een vordering tot verklaring van geen inbreuk wordt ingesteld bij de centrale divisie. Wordt een vordering tot nietigverklaring ingediend bij wege van reconventionele vordering (als reactie op een inbreukeis) dan wordt deze reconventionele vordering ingediend bij de divisie waar ook de inbreukzaak speelt.
Een lokale of regionale divisie waar een reconventionele vordering tot nietigverklaring wordt ingediend heeft vervolgens de keuze uit verschillende mogelijkheden om de zaak voort te zetten. Dergelijke verschillen bestaan thans ook tussen de belangrijke octrooi-jurisdicties in Europa. In de meeste landen (waaronder Nederland) worden de inbreukeis in conventie en de reconventionele eis tot nietigverklaring in één procedure behandeld. In landen als Duitsland, Oostenrijk en Hongarije wordt evenwel de reconventionele eis tot nietigverklaring in een aparte procedure voor een centraal gerecht behandeld (de zogeheten bifurcatie). Artikel 33, derde lid, laat beide mogelijkheden open, maar bepaalt dat in geval de regionale of lokale divisie de reconventionele nietigheidsactie zelf behandelt, er een technisch geschoolde rechter uit de pool van rechters aan het panel wordt toegevoegd. In het reglement voor de procesvoering van het EOG zal deze regeling verder worden uitgewerkt.
Artikel 33 bevat voorts een regeling voor de gevallen waarin meerdere verweerders die tot elkaar in een commerciële relatie staan voor dezelfde vermoedelijke inbreuk worden gedaagd en voor de situatie dat een vordering tussen dezelfde partijen voor hetzelfde octrooi bij verschillende divisies aanhangig is gemaakt.
Artikel 34 Territoriale reikwijdte van beslissingen
Dit artikel bepaalt dat een beslissing van het EOG gelding heeft in alle overeenkomstsluitende staten waar het octrooi waarop de beslissing betrekking heeft, van kracht is. Voor een Europees octrooi met eenheidswerking zal dit zijn alle landen waar het desbetreffende octrooi ingevolge artikel 18, tweede lid, van verordening 1257/2012 eenheidswerking heeft. Bepalend hiervoor is of op de datum van de registratie van de eenheidswerking van het desbetreffende octrooi het EOG in dat land jurisdictie had. Voor klassieke Europese octrooien betekent dit dat een uitspraak van het EOG gelding heeft in alle overeenkomstsluitende landen waar het octrooi is gevalideerd.
De beslissing van het EOG kan rechtstreeks ten uitvoer worden gelegd. Dit geschiedt volgens de regels die in de desbetreffende lidstaat gelden voor de tenuitvoerlegging van nationale vonnissen (artikel 82 Rechtspraakverdrag). Ook in deze bepalingen komt tot uitdrukking dat het EOG, als een rechter gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten, op gelijke voet staat met een nationale rechter.
Het belang van deze bepaling is groot. Immers, hierdoor wordt een grote mate van rechtseenheid in de interne markt bereikt (één gelijkluidend vonnis in de meeste landen) en wordt de handhaving van het octrooi veel efficiënter (slechts eenmaal procederen).
Dit hoofdstuk voorziet in de oprichting van een centrum voor mediation en arbitrage in octrooizaken (artikel 35). Het Centrum voorziet in de behoefte aan bemiddeling en arbitrage bij octrooigeschillen die binnen het toepassingsgebied van het Rechtspraakverdrag vallen. In de mediation- of arbitrageprocedure kan het octrooi echter niet worden nietig verklaard of beperkt. Het Centrum zetelt in Ljubljana en Lissabon.
Dit deel bevat bepalingen over:
– de begroting van het Gerecht (artikel 36);
– de financiering van het Gerecht (artikel 37);
– de financiering van het opleidingsprogramma voor rechters (artikel 38);
– de financiering van het Centrum (artikel 39).
Het EOG wordt gefinancierd uit de eigen inkomsten van het EOG, in het bijzonder door griffierechten, en – voor zover nodig – uit bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten. De griffierechten worden op een zodanige hoogte vastgesteld dat de toegang tot de rechter is verzekerd, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen, micro-entiteiten, natuurlijke personen, organisaties zonder winstoogmerk, universiteiten en openbare organisaties voor onderzoek (artikel 36).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het statuut (artikel 40);
– het procesreglement (artikel 41);
– evenredigheid en billijkheid (artikel 42);
– de zaaksbehandeling (artikel 43);
– de elektronische procedures (artikel 44);
– de openbaarheid van procedures (artikel 45);
– de handelingsbevoegdheid (artikel 46);
– partijen (artikel 47), en
– vertegenwoordiging (artikel 48).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over het statuut, waarin de organisatie en het functioneren van het EOG zijn vastgelegd. Artikel 40 vormt de rechtsbasis voor het statuut, dat is opgenomen als bijlage bij het verdrag. Artikel 41 vormt de rechtsbasis voor het nog vast te stellen procesreglement, waarin de procedure voor het EOG zal worden vastgelegd. Voorts bevat dit hoofdstuk bepalingen over, onder meer, de zaaksbehandeling, de openbaarheid van de procedures, wie voor het EOG als partij mogen optreden, en welke partijen vorderingen bij het EOG kunnen instellen.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de procestaal bij het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 49);
– de procestaal bij het Hof van Beroep (artikel 50), en
– andere taalregelingen (artikel 51).
Bij het Gerecht van Eerste Aanleg is – als hoofdregel – de procestaal de officiële taal of een van de officiële talen van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale divisie is gevestigd. In het geval van een regionale divisie is de procestaal de officiële taal of een van de officiële talen die door de verdragsluitende lidstaten, die een regionale divisie delen, zijn aangewezen (artikel 49, eerste lid). De procestaal bij de centrale divisie is de taal waarin het betrokken octrooi is verleend (artikel 49, zesde lid).
De procestaal voor het Hof van Beroep is de taal van de procedure voor het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 50).
Er zijn echter uitzonderingen mogelijk op de bovengenoemde hoofdregel.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de schriftelijke, tussentijdse en mondelinge behandeling (artikel 52);
– de bewijsmiddelen (artikel 53);
– de bewijslast (artikel 54), en
– de omkering van de bewijslast (artikel 55).
In dit hoofdstuk zijn, onder meer, bepalingen opgenomen over welke bewijsmiddelen zijn toegelaten in een procedure voor het EOG (artikel 53). Inzake de bewijslastverdeling bepaalt artikel 54 – als hoofdregel – dat de feitelijke bewijslast rust op de partij die zich op de feiten beroept. Een omkering van de bewijslast, waarin artikel 55 voorziet, is onder meer aan de orde bij een octrooi op een werkwijze voor de vervaardiging van een nieuw product. Identieke producten worden, behoudens tegenbewijs, geacht met toepassing van die werkwijze te zijn vervaardigd.
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de algemene bevoegdheden van het Gerecht (artikel 56);
– gerechtsdeskundigen (artikel 57);
– de bescherming van vertrouwelijke informatie (artikel 58);
– het bevel tot behoud van bewijsmateriaal (artikel 59);
– het bevel tot behoud van bewijsmateriaal en tot bezichtiging (artikel 60);
– het bevel tot bevriezing (artikel 61);
– voorlopige en conservatoire maatregelen (artikel 62);
– permanent verbod (artikel 63);
– corrigerende maatregelen in een inbreukprocedure (artikel 64);
– beslissing inzake de geldigheid van een octrooi (artikel 65);
– bevoegdheden van het Gerecht inzake beslissingen van het Europees Octrooibureau (artikel 66);
– bevoegdheid de verstrekking van informatie te gelasten (artikel 67);
– toekenning van schadevergoeding (artikel 68);
– proceskosten (artikel 69);
– griffierechten (artikel 70);
– rechtsbijstand (artikel 71), en
– verjaring (artikel 72).
Dit hoofdstuk voorziet in de bevoegdheden van het EOG om maatregelen te treffen en beslissingen te nemen in de aan het EOG voorgelegde zaken. Deze bevoegdheden hebben betrekking op de procedure voor het EOG zelf, het treffen van voorlopige maatregelen en de definitieve beslissing over een zaak. In verband met de procedure voor het EOG kan het EOG deskundigen aanwijzen die adviseren over bepaalde aspecten van een zaak (artikel 57) en kan de wederpartij of een derde worden gelast bewijsmateriaal over te leggen (artikel 59). Het EOG kan tevens voorlopige en conservatoire maatregelen treffen. Zo beschikt het EOG over de bevoegdheid voorlopige maatregelen te gelasten tot behoud van relevant bewijsmateriaal in verband met een vermoedelijke octrooi-inbreuk (artikel 60). In dat verband kan, met inachtneming van de in artikel 60 omschreven waarborgen, ook een huiszoeking worden gelast. Het EOG kan, om een dreigende inbreuk te voorkomen, onder meer de voortzetting van de vermeende inbreuk verbieden en beslaglegging of afgifte gelasten met betrekking tot producten waarmee de vermeende inbreuk wordt gemaakt op het octrooi, om te voorkomen dat zij in de handel komen of blijven (artikel 62). Indien de inbreuk door het EOG is vastgesteld, kan het EOG een permanent verbod opleggen (artikel 63) en passende maatregelen gelasten met betrekking tot producten waarmee inbreuk wordt gemaakt op een octrooi en met betrekking tot materiaal en gereedschap waarmee die producten worden vervaardigd of gefabriceerd (artikel 64). Het EOG kan tevens beslissen over de geldigheid van het octrooi (artikel 65). Indien de inbreuk is vastgesteld, kan schadevergoeding worden toegekend (artikel 68). De vordering hiertoe verjaart na vijf jaar (artikel 72). Tot slot bevat dit hoofdstuk bepalingen over proceskosten, griffierechten en rechtsbijstand (artikel 69 tot met 71)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het beroep (artikel 73);
– de gevolgen van het beroep (artikel 74), en
– de beslissing op hoger beroep en terugverwijzing (artikel 75).
Op grond van artikel 73 kan tegen beslissingen van het Gerecht van Eerste Aanleg beroep worden ingesteld door partijen die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. De termijnen waarbinnen beroep kan worden ingesteld zijn afhankelijk van de aard van de uitspraak (beslissing of bevel) van het Gerecht van Eerste Aanleg. Voor eindbeslissingen van het Gerecht van Eerste Aanleg geldt een beroepstermijn van twee maanden (artikel 73, eerste lid), voor beroep tegen met name genoemde bevelen geldt een termijn van vijftien kalenderdagen (artikel 73, tweede lid, onderdeel a), tegen andere bevelen: samen met het beroep tegen de beslissingen, of – indien het EOG het toelaat – binnen vijftien dagen na die uitspraak (artikel 73, tweede lid, onderdeel b). Het beroep heeft in beginsel geen schorsende werking, tenzij het Hof van Beroep anders beslist (artikel 74). Indien het beroep gegrond wordt verklaard, doet het Hof van Beroep definitief uitspraak. In uitzonderlijke gevallen kan de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 75, tweede lid).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de grondslag voor beslissingen en recht te worden gehoord (artikel 76);
– vormvoorschriften (artikel 77);
– beslissingen van het Gerecht en afwijkende meningen (artikel 78);
– de schikking (artikel 79);
– de openbaarmaking van beslissingen (artikel 80);
– de herziening (artikel 81), en
– de tenuitvoerlegging van beslissingen en bevelen (artikel 82).
Dit hoofdstuk geeft regels over de beslissingen van het EOG. Het EOG doet uitspraak op basis van de vorderingen van partijen en deze uitspraak dient te stoelen op hetgeen in de procedure aan de orde is gekomen (artikel 76). De beslissingen en bevelen worden met redenen omkleed, worden gedaan in de procestaal (artikel 77) en bij meerderheid van stemmen (artikel 78). Partijen kunnen in elk stadium van het geding een schikking treffen (artikel 79). Het EOG kan bepalen dat passende maatregelen worden getroffen ter verspreiding van informatie over de beslissing, waaronder publicatie in de media (artikel 80). Het Hof van Beroep kan een verzoek om herziening inwilligen als feiten aan het licht komen die van beslissende invloed zouden zijn geweest op de uitspraak, of als fundamentele vormfouten zijn gemaakt (artikel 81). Artikel 82 bevat voorschriften inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen en bevelen. Deze zijn uitvoerbaar in elke overeenkomstsluitende lidstaat, en kan in voorkomend geval afhankelijk worden gesteld van het stellen van zekerheid of garantie. Indien een partij zich niet houdt aan een bevel tot tenuitvoerlegging van het Gerecht, kan haar een dwangsom worden opgelegd, die aan het Gerecht moet worden voldaan.
Dit deel bevat een overgangsregeling (artikel 83).
Artikel 83 voorziet in een overgangsregeling met betrekking tot Europese octrooien zonder eenheidswerking. De overgangsregeling geldt derhalve niet voor Europese octrooien met eenheidswerking.
Gedurende een overgangsperiode zijn de volgende opties mogelijk met betrekking tot Europese octrooien zonder eenheidswerking:
– Tijdens de overgangsperiode kunnen vorderingen wegens inbreuk op of tot vernietiging van een Europees octrooi, dan wel een vordering inzake inbreuk op, of tot nietigverklaring van een aanvullend beschermingscertificaat nog voor de nationale rechter worden gebracht (artikel 83, eerste lid).
– Artikel 83, derde lid, voorziet in de zogenaamde opt-out. Tijdens de overgangsperiode kan de houder van – of een aanvrager van – een Europees octrooi dat is verleend of aangevraagd vóór het einde van de overgangsperiode de exclusieve bevoegdheid van het EOG afwijzen. Dit geldt ook voor de houder van een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een door een Europees octrooi beschermd product. Er kan niet voor de opt-out worden gekozen als reeds een vordering bij het EOG is ingesteld.
De opt-out wordt gemeld bij de Griffie van het EOG en wordt van kracht vanaf de datum van inschrijving in het register. De opt-out kan ook worden ingetrokken, tenzij reeds een vordering bij de nationale rechter is ingesteld.
De overgangsperiode geldt in beginsel voor zeven jaar, maar kan worden verlengd met een periode van nogmaals zeven jaar.
Dit deel bevat bepalingen over:
– de ondertekening, bekrachtiging en toetreding (artikel 84);
– de taken van de depositaris (artikel 85);
– de duur van de overeenkomst (artikel 86);
– de herziening (artikel 87);
– de talen van de overeenkomst (artikel 88), en
– de inwerkingtreding (artikel 89).
Het verdrag is op 19 februari 2013 ondertekend door 24 van de destijds 27 EU-lidstaten. Bulgarije volgde kort daarna als de 25e «ondertekenende staat». Polen overweegt de ondertekening op een later tijdstip (zie ook paragraaf 2 van deze memorie van toelichting).
Het verdrag treedt, overeenkomstig artikel 89, inwerking opde eerste dag vande vierde maandna devervulling vandevolgende twee voorwaarden:
1. nadat dertien overeenkomstsluitende lidstaten het verdrag hebben bekrachtigd (of tot het verdrag zijn toegetreden), waaronder Duitsland, hetVerenigdKoninkrijk enFrankrijk(de drie overeenkomstsluitendelidstaten waarhet hoogste aantalEuropese octrooien gold in 2012), en
2. nadat dewijzigingen van Brussel I-verordening inzake de verhouding tot deze overeenkomst, in werking zijn getreden.
Deze tweede voorwaarde is inmiddels vervuld (Verordening (EU) nr. 542/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012, met betrekking tot de toe te passen regels aangaande het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof (PbEU 2014, L 163).
Inmiddels hebben 9 overeenkomstsluitende lidstaten het verdrag bekrachtigd. De parlementaire goedkeuringsprocedure van een aantal andere lidstaten is ver gevorderd, zodat de verwachting is dat het verdrag begin 2017 in werking zal kunnen treden. Daaraan voorafgaand zal het Rechtspraakverdrag gedeeltelijk voorlopig worden toegepast. De verwachting is dat dit vanaf medio 2016 zal plaatsvinden (zie hiervoor paragraaf 5 van deze memorie van toelichting).
Bijlage I bestaat uit het statuut van het EOG. Hierin zijn bepalingen opgenomen over de rechters (hoofdstuk I), organisatorische bepalingen over het Gerecht van Eerste Aanleg en het Hof van Beroep (hoofdstuk II), financiële bepalingen (hoofdstuk III) en procedurevoorschriften (hoofdstuk IV). Bijlage II regelt de verdeling van zaken onder de verschillende afdelingen van de centrale divisie van het Gerecht van Eerste Aanleg.
De bepalingen in hoofdstuk I van het statuut zijn, samen met de bepalingen uit hoofdstuk III van het Rechtspraakverdrag van belang voor de onafhankelijke positie van de rechters. In dat verband is in artikel 8, vierde lid, van het statuut verwezen naar de regeling zoals die voor EU-functionarissen is vervat in het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie3 (hierna: EU-protocol). Dit betekent echter niet dat de regeling van het EU-protocol integraal toepasbaar is op de rechters van het Gerecht. Binnen de werkingssfeer van het Rechtspraakverdrag kan de vrijstelling van belastingen voor uit het EU-budget betaalde salarissen en pensioenen uit haar aard niet van toepassing zijn op de rechters, die immers uit het budget van het EOG worden betaald en waarover geen belasting wordt afgedragen aan de Europese Unie. Dit onderwerp zal worden geregeld in een aanvullend protocol. Dit protocol zal uitsluitend strekken tot nadere invulling van het genoemde artikel van het statuut en zal beschouwd worden als een uitvoeringsverdrag dat op grond van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring behoeft, behoudens het bepaalde in artikel 8 van die Rijkswet.
Deze bijlagen bij het Rechtspraakverdrag vormen een integrerend onderdeel daarvan en zijn uitvoerend van aard. Verdragen tot wijziging van de bijlagen behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring ter zake voorbehouden.
Zoals in paragraaf 1 reeds aangegeven, is de toepassing van de verordeningen gekoppeld aan de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag. Dit betekent dat nadat Nederland het Rechtspraakverdrag geratificeerd heeft én het Rechtspraakverdrag in werking is getreden, ook deze verordeningen van toepassing zullen zijn in Nederland. Om die reden wordt onderstaand ook een toelichting gegeven van deze verordeningen.
Het Europees octrooi met eenheidswerking is geregeld in verordening 1257/2012. Het toepasselijke vertaalregime is geregeld in verordening 1260/2012. Het Europees octrooi met eenheidswerking wordt volgens de regels en procedures zoals in het EOV vastgelegd, door het EOB verleend (artikel 2, onderdelen b en c, juncto artikel 3 van verordening 1257/2012). Op grond van verordening 1257/2012 is het EOB de bevoegde autoriteit voor de verlening van het Europees octrooi en dient dit octrooi op verzoek van de octrooihouder krachtens deze verordening eenheidswerking te hebben in de deelnemende lidstaten (overweging 5 van verordening 1257/2012).
Artikel 3, eerste lid, van verordening 1257/2012 luidt: «Een Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, geniet eenheidswerking in de deelnemende lidstaten, mits de eenheidswerking ervan in het register voor eenheidsoctrooibescherming geregistreerd is». De eenheidswerking van een Europees octrooi dient door de octrooihouder aangevraagd te worden. Dit geschiedt door het indienen van een verzoek om eenheidswerking binnen een maand nadat de verlening van het Europees octrooi in het Europees Octrooiblad gepubliceerd is, conform artikel 9, eerste lid, onderdeel g, van verordening 1257/2012. Dit verzoek om eenheidswerking dient in de taal van het octrooi ingediend te worden (artikel 3, tweede lid, van de vertaalverordening).
De verordening eenheidsoctrooibescherming heeft een tweezijdig karakter. Enerzijds is het een Unierechtelijk juridisch instrument waarin wordt bewerkstelligd dat op het grondgebied van de deelnemende lidstaten, na een daartoe strekkende aanvraag, eenheidsoctrooibescherming kan worden verkregen. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het besluit tot nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming, zoals toegestaan bij Besluit 2011/167/EU (artikel 1, eerste lid, van de verordening). Voor deze uitvoering bouwt de verordening voort op de bestaande infrastructuur van het EOV, niet alleen voor het proces van octrooiverlening, maar ook voor de juridische inbedding. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 142 EOV is neergelegd. Op grond van deze bepaling kunnen groepen van bij het EOV aangesloten landen bij een bijzondere overeenkomst bepalen dat de voor die staten verleende octrooien een eenheidskarakter hebben. Hier komt de tweede functie van de verordening in beeld. De verordening is tevens een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 142 EOV. Dit is bepaald in artikel 1, tweede lid, van de verordening.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet, werd met artikel 142 EOV van aanvang af geanticipeerd op verdergaande samenwerking door (een deel van) de bij het EOV aangesloten landen. Er werd niet voorzien dat een intergouvernementele organisatie, zoals de Europese Unie, zou toetreden tot de Europese Octrooiorganisatie. Artikel 142 is om deze reden geen geschikte rechtsbasis voor een EU-octrooi (voorheen: Gemeenschapsoctrooi). Hiervoor zou een wijziging van het EOV noodzakelijk zijn. Een dergelijke verdragswijziging zou een verdere vertraging met zich brengen. Om deze reden is ervoor gekozen gebruik te maken van de bovengenoemde bestaande mogelijkheden die het EOV biedt aan de bij dat verdrag aangesloten landen. Omdat alle EU-lidstaten tevens partij zijn bij het EOV, kunnen de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten langs deze weg uitvoering geven aan deze functie van de verordening, namelijk deze aanmerken als een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 142 EOV.
De administratieve taken die verband houden met het Europees octrooi met eenheidswerking worden overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de verordening eenheidsoctrooibescherming uitgevoerd door het EOB.
Deze taken bestaan uit:
– het beheren van verzoeken om eenheidswerking;
– het opnemen van het register voor eenheidsoctrooibescherming in het Europees Octrooiregister en het beheren van het register voor eenheidsoctrooibescherming;
– het beheren van de verklaringen inzake licentieverlening en licentietoezeggingen;
– het publiceren van de vertalingen gedurende de overgangsperiode (zoals voorzien is in de vertaalverordening);
– het innen en beheren van de jaartaksen en toeslagen in geval van te late betaling;
– het beheren van een compensatieregeling voor de terugbetaling van de vertaalkosten als bedoeld in de vertaalverordening;
– het garanderen dat een verzoek om eenheidswerking binnen een maand na de publicatie van de vermelding van verlening van het Europees octrooi in het Europees Octrooiblad wordt ingediend door de octrooihouder in de toepasselijke proceduretaal; en
– het garanderen dat de eenheidswerking in het register voor eenheidsoctrooibescherming wordt aangegeven.
De uitvoering van deze taken wordt uit de taksen voor Europese octrooien met eenheidswerking (artikel 10 van verordening 1257/2012) gefinancierd. Het toezicht op deze activiteiten wordt uitgevoerd door de deelnemende lidstaten bij deze verordening. Verder moeten de deelnemende lidstaten de hoogte van de jaartaksen vaststellen, evenals het aandeel in de verdeling van de jaartaksen (artikel 9, tweede lid, verordening).
Uitvoering gevend aan artikel 9, tweede lid, van verordening 1257/2012 hebben de deelnemende lidstaten op 20 maart 2013 de zogeheten Beperkte Commissie van de Raad van Bestuur van het EOB (doorgaans aangeduid als: Select Committee) in het leven geroepen. In het Select Committee zijn de aan nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigd en zijn de Europese Commissie en de overige landen die partij zijn bij het EOV als waarnemer vertegenwoordigd. Aangezien het Select Committee een orgaan is van de EOO, vindt besluitvorming plaats in dat kader en overeenkomstig de procedures van de EOO. Het betreft hier derhalve geen gedelegeerde EU-besluitvorming.
Algemeen
Artikel 4, tweede lid, van verordening 1257/2012 regelt de rechtsgevolgen voor een Europees octrooi, indien de eenheidswerking van het octrooi is geregistreerd. Deze rechtsgevolgen gelden voor het Europese deel van Nederland, waar de verordening geldt. Er zijn geen rechtsgevolgen voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribisch deel van Nederland, waar de verordening niet geldt.
Huidige situatie
Op grond van artikel 49, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995, hebben Europese octrooien vanaf de dag, waarop overeenkomstig artikel 97, derde lid, van het EOV de vermelding van de verlening is gepubliceerd, dezelfde rechtsgevolgen en zijn zij aan hetzelfde recht onderworpen als de overeenkomstig artikel 36 van de Rijksoctrooiwet 1995 verleende octrooien (de zogenoemde rijksoctrooien). Dit betekent dat na verlening door het EOB van een Europees octrooi voor het Koninkrijk der Nederlanden en de publicatie daarvan, het Europees octrooi binnen het Koninkrijk geldig is in:
– het land Nederland, zijnde het Europese deel daarvan;
– het land Nederland, onderdeel Caribisch Nederland bestaande uit de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en
– de landen Curaçao en Sint Maarten.
Op grond van artikel 113 van de Rijksoctrooiwet 1995 is een Europees octrooi, evenmin als een rijksoctrooi, geldig in het land Aruba.
Artikel 52 van de Rijksoctrooiwet 1995 bepaalt voorts dat een Europees octrooi moet worden gevalideerd door het indienen van de in dat artikel voorgeschreven vertaling bij Octrooicentrum Nederland. Gebeurt dat niet, dan heeft het Europees octrooi, op grond van artikel 52, vierde lid, van de aanvang af, niet de in artikel 49 van de Rijksoctrooiwet 1995 bedoelde rechtsgevolgen gehad.
Situatie na ratificatie en inwerkingtreding Rechtspraakverdrag en toepassing verordening 1257/2012
De hierboven beschreven situatie wijzigt na ratificatie en inwerkingtreding Rechtspraakverdrag en het van toepassing worden van verordening 1257/2012 ten dele, indien voor een Europees octrooi eenheidswerking is geregistreerd. Op grond van artikel 4, eerste lid, van verordening 1257/2012 verkrijgt een Europees octrooi met eenheidswerking rechtskracht in de deelnemende lidstaten op de datum van de publicatie door het EOB van de vermelding van de verlening van het Europees octrooi in het Europees Octrooiblad. Artikel 4, tweede lid, van verordening 1257/2012, voorziet er in dat wanneer de eenheidswerking van een Europees octrooi is geregistreerd en zich uitstrekt tot het grondgebied van de desbetreffende lidstaat, dat Europees octrooi geacht wordt niet als een nationaal octrooi van kracht te zijn geworden op dat grondgebied op de datum van de publicatie van de vermelding van de verlening in het Europees Octrooiblad. Aan de in dat verband op grond van artikel 4, tweede lid, van verordening 1257/2012 op het Koninkrijk rustende verplichting, voor zover het het Europese deel van Nederland betreft, wordt uitvoering gegeven door registratie door Octrooicentrum Nederland dat voor het Europees octrooi eenheidswerking is geregistreerd door het EOB. Daarbij wordt aangetekend dat het Europees octrooi in stand blijft in het Caribisch deel van Nederland, en in Curaçao en Sint Maarten.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 1257/2012 geniet een Europees octrooi dat met dezelfde set conclusies ten aanzien van alle deelnemende lidstaten is verleend, eenheidswerking in de deelnemende lidstaten, mits de eenheidswerking ervan is geregistreerd in het register voor eenheidsoctrooibescherming. Hoewel een Europees octrooi voor het gehele Koninkrijk wordt verleend, geldt de eenheidswerking op grond van artikel 3, eerste lid, niet voor het gehele Europees octrooi dat voor ons Koninkrijk is verleend. Immers verordening 1257/2012 geldt, net als andere wetgeving van de Europese Unie, alleen voor het Europese deel van Nederland, derhalve niet voor het Caribisch deel van Nederland, noch in Curaçao en Sint Maarten. Om die reden kan op grond van deze verordening alleen eenheidswerking worden verleend aan het Europees octrooi voor het Europese deel van Nederland. Dit leidt er ook toe dat de rechtsgevolgen voor een Europees octrooi op grond van artikel 4, tweede lid, van verordening 1257/2012, alleen kunnen gelden voor dat deel van het Europees octrooi dat in het Europese deel van Nederland van kracht is. Het deel van het Europees octrooi dat van kracht is in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten wordt door dit artikel niet geraakt. Het Europees octrooi blijft derhalve, ook na registratie van eenheidswerking, onverminderd van kracht in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Door registratie van eenheidswerking splitst het Europees octrooi dat is verleend voor het Koninkrijk in twee afzonderlijke delen. Na registratie van eenheidswerking is het ene deel onderdeel geworden van het octrooi met eenheidswerking, terwijl het andere deel blijft voortbestaan als een Europees octrooi dat in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten bescherming biedt.
Behalve dat de gelding van het Europees octrooi beperkt is tot het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten, is het octrooi voor het overige gelijk aan een gewoon Europees octrooi. Dit betekent onder meer:
– dat het octrooi moet zijn gevalideerd overeenkomstig artikel 52 van de Rijksoctrooiwet 1995 door het indienen van de daar voorgeschreven vertaling bij Octrooicentrum Nederland;
– dat jaarlijks instandhoudingstaksen overeenkomstig artikel 61 van de Rijksoctrooiwet 1995 moeten worden betaald;
– dat het octrooi kan worden overgedragen overeenkomstig artikel 65 van de Rijksoctrooiwet 1995 en de overdracht in het (Nederlandse) octrooiregister kan worden ingeschreven; en
– dat het octrooi kan worden gehandhaafd door de octrooihouder overeenkomstig artikel 70 van de Rijksoctrooiwet 1995 en derden nietigheidsacties overeenkomstig artikel 75 van de Rijksoctrooiwet 1995 kunnen instellen.
Door de splitsing is het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten onafhankelijk geworden van het overeenkomstige Europees octrooi met eenheidswerking.
Voor beide octrooien worden afzonderlijk instandhoudingstaksen betaald, voor het octrooi met eenheidswerking bij het EOB (zie artikel 9, eerste lid, onderdeel e, van verordening 1257/2012), voor het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten bij Octrooicentrum Nederland (zie artikel 61, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995). Over de hoogte van de jaartaksen die hebben te gelden in deze situatie, merkt de regering op dat deze niet het voorwerp vormen van de Rijksoctrooiwet 1995 zelf, maar op grond van artikel 61, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 in het Uitvoeringsbesluit Rijksoctrooiwet 1995 worden vastgesteld. Beide octrooien vervallen logischerwijze ook onafhankelijk van elkaar. Zodra bij Octrooicentrum Nederland geen instandhoudingstaks meer wordt betaald, vervalt het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten en zodra bij het EOB geen instandhoudingstaks wordt betaald, vervalt het Europees octrooi met eenheidswerking. De onafhankelijkheid tussen beide octrooien is vanzelfsprekend niet volledig. Immers, indien het Europees octrooi tijdens de oppositieprocedure door het EOB wordt herroepen of op grond van artikel 105b, tweede lid, van het EOV wordt beperkt of herroepen, raakt dit zowel het Europees octrooi met eenheidswerking als het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Ook de geschillen inzake beide octrooien worden door verschillende rechters beoordeeld. Geschillen inzake het Europees octrooi met eenheidswerking behoren, op grond van artikel 32, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag, behoudens de restbevoegdheid van de nationale rechter, tot de bevoegdheid van het EOG. De bevoegdheid inzake geschillen over het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten wordt, omdat het Rechtspraakverdrag alleen van toepassing is in het Europese deel van Nederland, beheerst door de artikelen 80 en 83 van de Rijksoctrooiwet 1995. Dit laat onverlet dat, indien dit door partijen in het geding is gebracht, een oordeel van het EOG, bijvoorbeeld inzake de nietigheid van een Europees octrooi met eenheidswerking, van invloed kan en – indien de aard van de vordering zich daartegen niet verzet – naar verwachting ook zal zijn inzake een geschil over het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten, indien daarover de ter zake bevoegde Nederlandse rechter een oordeel zal moeten geven. De spiegelbeeldige situatie kan zich evenzeer voordoen, waarbij een uitspraak van de Nederlandse rechter, bijvoorbeeld inzake de nietigheid van een Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten, van invloed kan zijn op een geschil over een Europees octrooi met eenheidswerking bij het EOG. De ter zake bevoegde rechter, het EOG dan wel de Nederlandse rechter, is echter niet gehouden de respectieve uitspraken te volgen en zal zich zelfstandig een oordeel moeten vormen.
Het bovenstaande volgt logischerwijze uit de op Europese octrooien en Europese octrooien met eenheidswerking van toepassing zijnde regelgeving. De regering heeft zich, hoewel de Europese regelgeving daartoe niet verplicht, maar gelet op de hierboven geschetste gevolgen, de vraag gesteld of ook het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten, zou moeten komen te vervallen nadat (voor het Europese deel van Nederland) eenheidswerking is geregistreerd. De regering is van oordeel dat een dergelijke keuze in strijd zou komen met artikel 168 van het EOV, en ook overigens onwenselijk zou zijn. Ter toelichting dient het volgende. Een Europees octrooi heeft op grond van artikel 168 van het EOV eveneens rechtsgevolgen in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten. Het laten vervallen van het Europees octrooi voor dit deel van het Koninkrijk bij het verkrijgen van eenheidswerking op dat octrooi zou ertoe leiden dat het Europees octrooi die rechtsgevolgen niet langer zou hebben, waarmee een dergelijke keuze in strijd zou komen met artikel 168 van het EOV.
Door het Europees octrooi in stand te laten voor het Caribisch deel van het Koninkrijk ontstaat derhalve de situatie dat ook na registratie van eenheidswerking bij het EOB op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 1257/2012, het voor het Koninkrijk der Nederlanden verleende Europees octrooi nog steeds bescherming biedt in het gehele Koninkrijk. Voor het Europese deel van Nederland vloeit de bescherming voort uit de registratie van eenheidswerking op grond van artikel 3, eerste lid, van verordening 1257/2012. Voor het Europees octrooi dat gelding heeft in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten vloeit die bescherming voort uit de Rijksoctrooiwet 1995. Daarmee heeft het octrooi werking op het gehele grondgebied dat het Koninkrijk op grond van artikel 168 van het EOV heeft aangewezen.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening 1257/2012, wordt de eenheidswerking van een Europees octrooi geregistreerd in het register van eenheidsoctrooibescherming. De vermelding dat het Europees octrooi, waarvan de eenheidswerking is geregistreerd, is verleend, zal echter, op grond van artikel 51, eerste lid, van de Rijkoctrooiwet 1995, reeds in het octrooiregister zijn aangetekend. Om kenbaar te maken dat voor dat Europees octrooi inmiddels eenheidswerking is geregistreerd, met de daaraan verbonden rechtsgevolgen, zal de eenheidswerking ook door Octrooicentrum Nederland worden aangetekend in het nationale octrooiregister. Tevens zullen voor het Europees octrooi de rechtsgevolgen worden aangetekend die samenhangen met de registratie van de eenheidswerking, namelijk dat het Europees octrooi voor het deel waarvoor geen eenheidswerking is geregistreerd, blijft voortbestaan als een Europees octrooi dat in het Caribisch deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten bescherming biedt.
Artikel 7, eerste lid, van de verordening eenheidsoctrooibescherming bepaalt dat een Europees octrooi met eenheidswerking als deel van het vermogen in zijn geheel en in alle deelnemende lidstaten wordt behandeld als een nationaal octrooi van een van de deelnemende lidstaten.
Deze bepaling werkt op grond van deze verordening rechtstreeks en behoeft geen implementatie, noch is – zoals hieronder wordt toegelicht – aanpassingswetgeving noodzakelijk. De regering komt tot deze conclusie na analyse van de bepalingen uit de Rijksoctrooiwet 1995 en vergelijking met de vermogensrechtelijke regeling van gemeenschapsmerken, gemeenschapsmodellen alsmede gemeenschapskwekersrechten. Voor deze rechten geldt een min of meer vergelijkbare regeling, zie artikel 16 van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PbEU 2009, L 78), artikel 27 van Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PbEG 2002, L 3) en artikel 22 van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PbEG 1994, L 227). Noch het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), noch de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 kent bepalingen ter implementatie van deze vermogensrechtelijke regeling. De regering zet deze bestaande systematiek voort en zal ook in de Rijksoctrooiwet 1995 geen vermogensrechtelijke bepalingen inzake Europese octrooien met eenheidswerking opnemen.
Indien op de indieningsdatum van een Europese octrooiaanvraag de verblijfplaats, hoofdvestiging of vestiging van de aanvrager in het Europese deel van Nederland lag, wordt op grond van artikel 7, eerste lid, van de verordening eenheidsoctrooibescherming, het daaruit voortgekomen Europees octrooi met eenheidswerking als deel van het vermogen behandeld overeenkomstig een octrooi onder de Rijksoctrooiwet 1995. Dit brengt met zich, dat naast alle vermogensrechtelijke bepalingen uit de Rijksoctrooiwet 1995, ook onder meer het Burgerlijk Wetboek van toepassing zal zijn, zoals artikel 3:84, eerste lid, inzake overdracht en artikel 3:98 inzake de vestiging, overdracht en afstand van beperkte rechten.
In de meeste gevallen zijn de vermogensrechtelijke bepalingen zoals die uit de Rijksoctrooiwet 1995 en het Burgerlijk Wetboek zonder meer letterlijk toepasbaar. In een enkel geval zijn de bepalingen toepasbaar met inachtneming van enkele bijzonderheden die te maken hebben met registraties in verband met het Europees octrooi met eenheidswerking. Daar waar bepaald is dat een inschrijving in het octrooiregister, bedoeld in artikel 19 van de Rijksoctrooiwet 1995, kan geschieden om werking tegenover derden te verzekeren – bijvoorbeeld in het geval van een overdracht of verpanding van een octrooi onder de Rijksoctrooiwet 1995, kan de akte op grond van artikel 65, derde lid, respectievelijk artikel 67, eerste lid, in het octrooiregister worden ingeschreven – zullen voor Europese octrooien met eenheidswerking de stukken in het register voor eenheidsoctrooibescherming, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, van de verordening eenheidsoctrooibescherming, moeten worden ingeschreven. Ook bijvoorbeeld het beslag op een Europees octrooi met eenheidswerking zal overeenkomstig artikel 68, eerste lid, in het register voor eenheidsoctrooibescherming moeten worden ingeschreven. Een gelegd beslag kan in het register voor eenheidsoctrooibescherming worden doorgehaald overeenkomstig artikel 68, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995.
Ook andere, over de Rijksoctrooiwet 1995 verspreide, vermogensrechtelijke derdenbeschermingsbepalingen zullen van overeenkomstige toepassing zijn op Europese octrooien met eenheidswerking. In geval van inschrijving van een licentie op een Europees octrooi met eenheidswerking in het register voor eenheidsoctrooibescherming, is deze op grond van de tweede zin van artikel 56, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 ook tegenover derden geldig. In geval van een vervreemding van het Europees octrooi met eenheidswerking dient derhalve de nieuwe octrooihouder een in het register voor eenheidsoctrooibescherming ingeschreven licentie te respecteren.
Ook de opeising van een Europees octrooi met eenheidswerking zal (net als de opeising van een octrooi onder de Rijksoctrooiwet 1995) geschieden overeenkomstig artikel 78 van de Rijksoctrooiwet 1995. Overeenkomstig het tweede lid van artikel 78 zal de dagvaarding in het register voor eenheidsoctrooibescherming moeten worden ingeschreven. Overeenkomstig artikel 78, achtste lid, zal op verzoek van de meest gerede partij de eindbeslissing in het register voor eenheidsoctrooibescherming worden aangetekend.
De verplichte inschrijving van nietigheidsvorderingen in het register voor eenheidsoctrooibescherming met het oog op de bescherming van derden, zoals latere verkrijgers en pandhouders, kan achterwege blijven, omdat derden in het register van het EOG eenvoudig kunnen nagaan of een nietigheidsvordering tegen het octrooi is ingesteld en welke gronden daartoe zijn aangevoerd. Derhalve wordt artikel 75, vierde lid, geacht niet van toepassing te zijn op een Europees octrooi met eenheidswerking.
De vertaalverordening bevat een eenvoudige en kosteneffectieve vertaalregeling voor Europese octrooien met eenheidswerking. Dit betreft de procedure met betrekking tot de registratie van de eenheidswerking en de fase daarna. In de daaraan voorafgaande verleningsfase geldt dat elke octrooiaanvrager een aanvraag voor een Europees octrooi in zijn officiële nationale taal kan indienen, indien hij afkomstig is uit een EU-lidstaat die niet een van de werktalen van het EOB (Engels, Frans, Duits) als officiële taal kent, mits hij daarna een vertaling in een werktaal van het EOB indient. Indien de aanvraag reeds in één van de officiële talen van het EOB wordt ingediend, is geen vertaling meer vereist in de andere officiële talen. In de taal waarin de octrooiaanvraag is onderzocht, wordt deze ook verleend en gepubliceerd. Deze tekstversie wordt dan erkend als de authentieke tekst van het Europees octrooi. De publicatie bevat verder een vertaling van de conclusies in de twee andere officiële talen van het EOB.
Uitgangspunt van de vertaalverordening is dat voor Europese octrooien met eenheidswerking de houder ervan geen verdere vertalingen hoeft in te dienen voor registratie van de eenheidswerking. Een automatisch vertaalsysteem voorziet in de vertaling van de Europese octrooien in alle officiële talen van de Europese Unie. Deze vertalingen zullen enkel dienen voor informatieve doeleinden en hebben geen juridisch effect. Tijdens een overgangsperiode zal evenwel altijd één vertaling moeten worden gemaakt. Is het octrooi verleend in het Frans of Duits, dan moet een vertaling naar het Engels worden gemaakt. Is het octrooi verleend in het Engels dan moet één vertaling in een EU-taal naar keuze worden gemaakt. In geval van een geschil over een Europees octrooi met eenheidswerking kan voorts zowel de gedaagde als het EOG van de octrooihouder een handmatige vertaling verlangen. De vertaalverordening voorziet er voorts in dat, indien de octrooiaanvraag in een van de werktalen van het EOB is vertaald en eenheidswerking is geregistreerd, de vertaalkosten van de aanvraag voor vergoeding in aanmerking komen (het zogenaamde «mutualisation of costs»-principe).
Op het moment dat is voldaan aan artikel 89 van het Rechtspraakverdrag, zoals is toegelicht in paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting, treden alle bepalingen van het Rechtspraakverdrag in werking, met inbegrip van de bepalingen op grond waarvan partijen hun zaak bij het EOG aanhangig kunnen maken. Consequentie daarvan zou zijn dat partijen zich al tot het EOG kunnen wenden, terwijl nog niet alle organisatorische voorbereidingen, zoals de benoeming van rechters en griffiers, zijn afgerond. Dergelijke besluiten kunnen immers pas worden geformaliseerd nádat het EOG is opgericht, maar dienen in feite te zijn afgerond vóórdat het EOG zijn deuren opent voor partijen.
Om dit gebrek in de inwerkingtredingsbepaling van het Rechtspraakverdrag te herstellen, is tussen de partijen overeengekomen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd een aantal artikelen voorlopig toe te passen tot de voorbereidingen voor de werkzaamheden van het EOG zijn voltooid. De procedure is daarbij als volgt. Wanneer de nationaal vereiste procedures van ten minste dertien overeenkomstsluitende lidstaten zijn afgerond, zal in ieder geval Duitsland, als één van de lidstaten waarvan de ratificatie een voorwaarde is voor de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag (naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk), haar akte van ratificatie vasthouden. Lidstaten kunnen na afronding van de benodigde procedures in dat geval een kennisgeving sturen naar de depositaris, dat instemming van het nationale parlement met het verdrag is verkregen. Op het moment dat de benodigde dertien staten het verdrag ofwel hebben geratificeerd ofwel de hierboven bedoelde kennisgeving hebben gestuurd, kan met zekerheid worden vastgesteld dat het verdrag in werking zal treden en het EOG er zal komen. Op dat moment kan de voorlopige toepassing van een deel van het verdrag ingaan voor diezelfde dertien staten. Voorwaarde daarbij is dat die dertien staten ook hebben ingestemd met de voorlopige toepassing. De verwachting is dat medio 2016 ten minste dertien overeenkomstsluitende lidstaten bekrachtigingen of kennisgevingen bij de depositaris hebben gedeponeerd en tegen die tijd ook hebben ingestemd met de voorlopige toepassing. Voor diezelfde staten kan op dat moment de gedeeltelijke voorlopige toepassing ingaan. Er wordt van uitgegaan dat ongeveer een half jaar nodig zal zijn om de hierboven bedoelde organisatorische voorbereidingen te treffen en dat het verdrag dus een half jaar voorlopig zal moeten worden toegepast. Na dat half jaar kunnen de staten die bekrachtiging hebben uitgesteld, overgaan tot het deponeren van hun akten van bekrachtiging, waarna het Rechtspraakverdrag in werking kan treden.
Deze afspraak omtrent de voorlopige toepassing is vastgelegd in het op 1 oktober 2015 te Brussel tot stand gekomen Protocol betreffende de voorlopige toepassing van de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht4. Ook is in dat Protocol vastgelegd dat de overeenkomstsluitende lidstaten ofwel het Protocol konden tekenen en vervolgens ratificeren ofwel een verklaring van voorlopige toepassing van een aantal artikelen van het Rechtspraakverdrag konden afleggen. Nederland, waar voorlopige toepassing is toegestaan, heeft op 1 oktober 2015 een verklaring onder het Rechtspraakverdrag afgelegd waarin wordt aangegeven dat Nederland gedeeltelijke voorlopige toepassing van het verdrag wenst vanaf de datum dat de depositaris door Nederland in kennis is gesteld van de afronding van de nationale goedkeuringsprocedures5. Van voorlopige toepassing voor Nederland is dus pas sprake nadat onderhavige goedkeuringswet in werking is getreden.
De voorlopige toepassing betreft de artikelen 1 en 2, 4 en 5, 6, eerste lid, 7, 10 tot en met 19, 35, eerste, derde en vierde lid, 36 tot en met 41 en 71, derde lid, van het Rechtspraakverdrag en de artikelen 1 tot en met 7, eerste lid, 7, vijfde lid, 9 tot en met 18, 20, eerste lid, 22 tot en met 28, 30, 32 en 33 van het statuut. Dit zijn met name institutionele, organisatorische en financiële bepalingen, die noodzakelijk zijn om de goede werking van het Rechtspraakverdrag te verzekeren vanaf het moment dat partijen zich tot het EOG kunnen wenden.
Ingevolge artikel 92 van de Grondwet kunnen aan volkenrechtelijke organisaties (zoals het bij het Rechtspraakverdrag op te richten EOG) bevoegdheden tot, onder meer, rechtspraak worden opgedragen, zo nodig met inachtneming van het bepaalde in artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat, indien een verdrag bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, de Kamers de goedkeuring aan dit verdrag alleen kunnen verlenen met ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen. De tekst van artikel 92 van de Grondwet brengt tot uitdrukking dat een verdrag, of besluit van een volkenrechtelijke organisatie krachtens verdrag, dat bevoegdheden tot rechtspraak opdraagt aan een niet-Nederlandse rechter, niet reeds op de enkele grond dat het gepaard zou gaan met verlies aan soevereiniteit afwijkt van de Grondwet. De enkele overdracht van bevoegdheden tot rechtspraak aan een internationale rechter levert derhalve geen afwijking van de Grondwet op. Ook anderszins levert het Rechtspraakverdrag geen afwijking van de Grondwet op. Een bij of krachtens verdrag ingestelde vorm van internationale rechtspraak, zoals het EOG, wijkt niet af van de specifieke grondwetsbepalingen over rechtspraak (Handelingen II 1951/52, 31 oktober 1951, p. 209–210 en Kamerstukken I 1951/52, 2228, nr. 39a, blz. 13). De bevoegdheid tot de berechting van geschillen over burgerlijke zaken is ingevolge artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, opgedragen aan de rechterlijke macht. Naar de opvatting van de regering blijkt uit het karakter van deze bepaling dat die uitsluitend betrekking heeft op de Nederlandse rechterlijke macht. Zij ziet niet op internationale rechters. De grondwettelijke competentiebepalingen inzake rechtspraak door de rechterlijke macht hebben dus slechts betrekking op het geldingsbereik van de Grondwet, zien derhalve uitsluitend op de nationale rechtssfeer en hebben dus geen betekenis hebben voor internationale gerechten. Tevens maakt de wetsgeschiedenis van artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, waarin het steeds ging om de verhouding tussen de nationale rechter en het bestuur, duidelijk dat de bepaling alleen is geschreven voor de nationale situatie. Het gaat om een interne competentieregeling: binnen de nationale rechtssfeer is de burgerlijke rechter bij uitsluiting bevoegd recht te spreken over de geschillen als daar bedoeld. Artikel 17 van de Grondwet staat evenmin in de weg aan het bieden van rechtsbescherming door een internationale rechter in plaats van een Nederlandse rechter (Kamerstukken I 2007/08, 31 200 VII, B, p. 5). Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is dan wel van belang dat die internationale rechter geacht kan worden fundamentele rechten te beschermen op een wijze die een vergelijkbare bescherming biedt als het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hier zij opgemerkt dat het EOG voldoet aan de onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsmaatstaven voortvloeiend uit artikel 6 van het EVRM. Dit volgt met name uit artikel 17 van het Rechtspraakverdrag en uit het op basis van artikel 40 van het Rechtspraakverdrag vastgestelde statuut, waarin regels met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die zitting hebben in het EOG zijn gesteld. Omdat het Rechtspraakverdrag derhalve niet afwijkt van een of meer specifieke bepalingen van de Grondwet, is voor de goedkeuring geen tweederdemeerderheid in de beide kamers der Staten-Generaal in de zin van artikel 91, derde lid, van de Grondwet vereist.
Inzake de rechtstreekse werking van het verdrag, bedoeld in artikel 93 van de Grondwet en de noodzaak ter zake implementatiewetgeving tot stand te brengen, wordt het volgende overwogen. De bepalingen van het Rechtspraakverdrag hebben voor een belangrijk deel betrekking op de organisatorische kanten van het EOG. Deze bepalingen behoeven – om die reden – naar hun aard geen implementatie in wettelijke voorschriften. De artikelen 25 tot en met 29 bevatten evenwel andersoortige, materieelrechtelijke, bepalingen die door het EOG, overeenkomstig artikel 24, eerste lid, onderdeel b, van het verdrag, zullen worden toegepast in zaken die op grond van het verdrag aanhangig zijn gemaakt. Deze artikelen bevatten onder meer bepalingen inzake de uitsluitende rechten van de octrooihouder en de uitzonderingen daarop. Deze bepalingen zijn zodanig vormgegeven dat zij rechtstreeks werkend zijn, dat wil zeggen voldoende duidelijk zijn om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te kunnen worden toegepast, waarbij deze bepalingen evenwel in een concreet geval worden toegepast door het EOG en niet door de nationale rechter. Ook artikel 83 van het Rechtspraakverdrag, dat voorziet in een overgangsregeling, is voldoende duidelijk om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te kunnen worden toegepast. Dit artikel zal – in voorkomend geval – door zowel het EOG als de nationale rechter worden toegepast.
Het Rechtspraakverdrag voorziet in geschilbeslechting op Europees niveau bij het EOG. Via deze weg kan bij één instantie een uitspraak worden verkregen met werking in alle overeenkomstsluitende lidstaten. Als gevolg daarvan hoeft een octrooihouder bijvoorbeeld niet langer in iedere lidstaat waar inbreuk op zijn recht wordt gemaakt afzonderlijk een inbreukprocedure te starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi; ook deze kan via één gerechtelijke procedure bij het EOG worden vastgesteld. Belangrijk daarbij is dat daardoor parallelle procedures worden vermeden. Het inhoudelijke voordeel hiervan is dat de rechtszekerheid voor zowel de octrooihouder als derden sterk wordt vergroot. Onderling afwijkende – of elkaar zelfs tegensprekende – rechterlijke uitspraken worden hierdoor vermeden. Ook neemt de kwaliteit van de octrooirechtspraak toe, doordat in alle overeenkomstsluitende lidstaten door dezelfde, hooggekwalificeerde octrooirechters recht wordt gesproken.
Van deze efficiëntere rechtspleging zal het bedrijfsleven veel profijt hebben. In een in 2009 in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerd onderzoek6 worden de kosten die zijn verbonden aan duplicatie van procedures, geprojecteerd naar het jaar 2013 geraamd op 123 tot 262 miljoen euro. Per «dubbele» zaak komt dit neer op ongeveer € 291.000 per partij. Europese bedrijven kunnen met het nieuwe systeem een groot deel van deze kosten vermijden.
De introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking geeft de mogelijkheid met één registratie octrooibescherming te verkrijgen in alle overeenkomstsluitende lidstaten van de Europese Unie. Bedrijven die octrooibescherming wensen in Europa hoeven niet in iedere lidstaat afzonderlijk te valideren. Wanneer een Europees octrooi met eenheidswerking wordt verkregen, is deze geldig in al die lidstaten. Een octrooihouder die voor deze mogelijkheid kiest, zal niet meer geconfronteerd worden met nationale administratieve verplichtingen en vertaaleisen. Dit zorgt voor een reductie in administratieve lasten en kosten, met name vertaalkosten. De hoogte van de lastenvermindering is afhankelijk van de mate waarin gebruik zal worden gemaakt van het nieuwe systeem en van wat de huidige praktijk is ten opzichte waarvan de lastenreductie wordt afgezet. Die praktijk is dat een Europees octrooi veelal in slechts een beperkt aantal landen geldig wordt gemaakt. Per bedrijf of sector kan dit evenwel verschillen. Dat maakt dat het te bereiken voordeel ook kan verschillen. De daadwerkelijke kostenreductie voor het bedrijfsleven laat zich derhalve op dit moment moeilijk inschatten. Duidelijk is wel dat de kosten vele malen geringer zijn dan de kosten die octrooihouders in het huidige systeem in iedere lidstaat waar bescherming wordt gezocht moeten maken. Uit een eerdere berekening (Kamerstukken II 2013/14, 29 362, nr. 235, Bijlage 1, p. 17) volgt dat indien alle octrooihouders die onder het huidige systeem hun Europese octrooi in Nederland hebben gevalideerd, gebruik gaan maken van het nieuwe octrooibeschermingssysteem, de aan validatie in Nederland verbonden administratieve lasten afnemen met maximaal € 11,3 miljoen.
Uitgangspunt van het Rechtspraakverdrag is dat het EOG kostendekkend gaat werken. Gedurende een overgangsfase zullen de overeenkomstsluitende lidstaten bijdragen in de kosten van het EOG. Dit is vastgelegd in artikel 36 van het verdrag. De verwachting is dat de hieruit voor Nederland voortvloeiende kosten beperkt en degressief zullen zijn.
Het Rechtspraakverdrag als zodanig heeft nauwelijks gevolgen voor Octrooicentrum Nederland.
Gelet op hetgeen in paragraaf 7 van deze memorie van toelichting is vermeld over de introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking, zal het aantal validaties van Europese octrooien bij Octrooicentrum Nederland afnemen. Er zullen wel enige gevolgen zijn voor de administratie van het octrooiregister.
De komst van het EOG zal aanzienlijke gevolgen hebben voor het met octrooirechtspraak belaste deel van de rechterlijke macht. Doordat vorderingen in verband met inbreuk op Europese octrooien en vorderingen tot nietigverklaring van Europese octrooien bij het EOG worden aangebracht, zullen deze niet langer voor de Nederlandse octrooirechter (de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag) worden gebracht.
Hoeveel zaken dit zal betreffen, is thans moeilijk te voorspellen. In dit verband is van belang dat ingevolge artikel 83, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag gedurende een overgangsperiode die ten minste zeven jaar duurt, vorderingen met betrekking tot Europese octrooien nog bij de nationale rechter kunnen worden aangebracht. Ingevolge het derde lid kunnen gedurende dezelfde periode octrooihouders hun (aanvragen voor) Europese octrooien onttrekken aan de uitsluitende bevoegdheid van het EOG. De Nederlandse rechter blijft dan bevoegd van de vordering kennis te nemen. Dit geldt niet voor Europese octrooien met eenheidswerking. Deze kunnen niet aan de jurisdictie van het EOG worden onttrokken. De Nederlandse rechter blijft uiteraard ook bevoegd voor zaken die betrekking hebben op rijksoctrooien.
Tegelijkertijd zal voor de bemensing van het EOG gebruik worden gemaakt van de expertise die thans reeds aanwezig is bij de Europese octrooirechters, waaronder de Nederlandse rechters, die in de loop der jaren een goede reputatie hebben opgebouwd. Daarvoor zal, zeker in de beginjaren van het EOG, veel gebruik worden gemaakt van parttime rechters, die hun functie voor de nationale gerechten gaan combineren met een functie voor het EOG. Dit zal uiteraard de nodige organisatorische gevolgen hebben voor de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, welke samen met de Raad voor de rechtspraak zullen worden bezien.
Voorts wordt voorzien dat de jurisprudentie die door het EOG zal worden gevormd zal doorwerken naar nationale gerechten. Nu reeds bestaat een tendens waarbij rechters zich laten inspireren door buitenlandse collega-rechters wanneer zij over vergelijkbare zaken hebben te oordelen. De verwachting is dat deze tendens versterkt zal worden, waarbij de jurisprudentie van het EOG naar verwachting gezaghebbend zal worden. Dat bevordert de rechtseenheid en maakt forumshopping minder aantrekkelijk.
In het kader van de advisering over het in paragraaf 1 genoemde ontwerp wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat de toekomstige verwerking van Europese octrooizaken door het EOG tot gevolg heeft dat er op termijn tussen de circa 50 en 100 zaken per jaar (eerste aanleg en hoger beroep samengenomen) zullen wegvallen bij de Nederlandse octrooirechter. Het tempo waarin deze afname zal plaatsvinden valt gezien de lange overgangsperiode van zeven jaar (verlengbaar tot veertien jaar) niet te voorspellen.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft zal het Rechtspraakverdrag en het Europees octrooi met eenheidswerking, waarvan de werking beperkt is (en naar zijn aard ook alleen zou kunnen zijn) tot EU-lidstaten, alleen voor het Europese deel van Nederland gelden. Zij hebben derhalve geen werking
in Curaçao, Sint Maarten en het Caribisch deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba).
In artikel 2 van het wetsvoorstel wordt voor de inwerkingtreding van de wet gebruik gemaakt van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum (hierna: Wrr). Hiermee treedt de goedkeuringswet in werking direct na bekrachtiging en plaatsing in het Staatsblad. Daarmee wordt afgeweken van de hoofdregel dat het tijdstip van inwerkingtreding van een wet waarover een referendum kan worden gehouden (waarvan in dit geval sprake is), niet eerder wordt gesteld dan acht weken na de mededeling in de Staatscourant dat een wet is bekrachtigd en dat hierover een referendum kan worden georganiseerd.
De reden om gebruik te maken van artikel 12 Wrr is dat het van groot belang is dat het Rechtspraakverdrag ook voor Nederland geldt vanaf de datum van inwerkingtreding ervan én dat het verdrag voordien gedeeltelijk voorlopig kan worden toegepast door Nederland, zoals in paragraaf 5 van deze memorie van toelichting is toegelicht.
Zoals aangegeven in paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting treedt het Rechtspraakverdrag op grond van artikel 89 in werking op de eerste dag van de vierde maand nadat het dertiende land het Verdrag heeft geratificeerd, waarbij Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Frankrijk in ieder geval tot die dertien landen moeten behoren. De verwachting is dat het Rechtspraakverdrag begin 2017 in werking kan treden. Met de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag, is op grond van artikel 18, tweede lid, van verordening 1257/2012 ook die verordening van toepassing voor de landen die het Rechtspraakverdrag geratificeerd hebben. Op grond van die verordening kan eenheidswerking worden geregistreerd. Er zouden voor het bedrijfsleven aanmerkelijke nadelen ontstaan als het Rechtspraakverdrag en verordening 1257/2012 pas voor Nederland gelden ná de datum van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag. Temeer omdat ratificaties ná het moment van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag op grond van artikel 89, tweede lid daarvan, pas van kracht worden op de eerste dag van de vierde maand na de nederlegging van de akte van bekrachtiging of toetreding. Dit betekent dat bij een latere ratificatie rekening gehouden moet worden met een aanvullende vertraging in de inwerkingtreding van drie tot vier maanden. Daarmee zou de totale vertraging van de inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland vijf tot zes maanden zijn. De positieve effecten voor het bedrijfsleven als gevolg van de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag en verordening 1257/2012 zijn in paragraaf 7 van deze memorie van toelichting geschetst. Het bedrijfsleven zou door een dergelijke vertraging pas op een veel later moment kunnen profiteren van deze positieve effecten. Vanaf het moment van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag gelden Europese octrooien met eenheidswerking immers alleen in die overeenkomstsluitende lidstaten waar op dat moment het Rechtspraakverdrag van kracht is. Wanneer het Rechtspraakverdrag in werking zou treden vóórdat het verdrag ook voor Nederland van kracht is geworden, bieden Europese octrooien waarvoor gedurende deze periode eenheidswerking is geregistreerd, geen bescherming in Nederland. Een onderneming die in een dergelijke situatie op grond van zijn Europees octrooi ook bescherming in Nederland wenst, moet daarvoor apart valideren voor Nederland en gedurende de looptijd van het octrooi apart instandhoudingstaksen betalen. Daarmee zijn extra kosten en administratieve lasten gemoeid.
Daarnaast kan inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag voor Nederland ná de datum van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag zelf, ook voor de publieke middelen financiële nadelen opleveren. Nederland zou dan immers niet meedelen in de opbrengsten uit instandhoudingstaksen voor Europese octrooien waarvoor eenheidswerking is geregistreerd voordat het Rechtspraakverdrag voor Nederland in werking is getreden.
Zoals hierboven aangegeven, is toepassing van artikel 12 Wrr ook noodzakelijk in verband met de gedeeltelijke voorlopige toepassing van het Rechtspraakverdrag. Het van start gaan van de voorlopige toepassing van een aantal bepalingen van het Rechtspraakverdrag is afhankelijk van twee factoren. Ten eerste zal het Voorbereidend Comité, dat is belast met het treffen van voorbereidingen voor de oprichting van het EOG zijn werkzaamheden zo veel mogelijk moeten hebben afgerond. Voorzien is dat dit medio 2016 het geval zal zijn. Ten tweede moet een voldoende aantal overeenkomstsluitende lidstaten hebben ingestemd met de voorlopige toepassing.
Vanaf de start van de voorlopige toepassing zullen door de landen waarvoor op dat moment de voorlopige toepassing geldt, belangrijk besluiten worden genomen over de toekomstige inrichting van het EOG. Daarbij moet met name worden gedacht aan de vaststelling van het procesreglement, de vaststelling van griffierechten, de vaststelling van de maximum proceskostenvergoedingen, de oprichting van het centrum voor mediation en arbitrage, de administratieve en financiële inrichting van het EOG, de vaststelling van salarissen en sociale voorzieningen voor rechters en overig personeel, en de benoeming van rechters en sleutelfunctionarissen van het EOG. De besluiten die in deze fase zullen worden genomen, zullen van grote invloed zijn op de inrichting en het functioneren van het EOG. Het is om deze reden van groot belang dat Nederland, als belangrijk octrooiland, van aanvang af kan deelnemen aan deze besluitvorming. Bovendien kan zonder deze deelname in deze fase geen benoeming plaatsvinden van Nederlandse rechters en functionarissen, waardoor vanuit de Nederlandse octrooirechtspraaktraditie niet direct kan worden bijgedragen aan de verdere vorming van en harmonisatie binnen het EOG. Voorts loopt de instelling van een lokale divisie van het EOG in Nederland vertraging op.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam