Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 november 2020
Tijdens het ordedebat van 23 juni 2020 heeft de heer Öztürk (DENK) om een brief gevraagd over het bericht dat een moslima met een hoofddoek en een mondkapje werd geweerd door een gemeente (Handelingen II 2019/20, nr. 86, item 30). De heer Öztürk vroeg in reactie op dit bericht hoe het gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding zich verhoudt tot het dringende advies om in publieke ruimtes mondkapjes te dragen.
De situatie waaraan de heer Öztürk refereerde, betrof een vrouw die een hoofddoek en een mondkapje droeg. Zij werd, zo stelt het bericht, niet geholpen bij een gemeentelijk loket omdat zij in overtreding zou zijn van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding. De regering heeft zich evenwel sinds het begin van de coronapandemie en de maatregelen daartegen op het standpunt gesteld dat overtredingen van het verbod op gezichtsbedekkende kleding die het gevolg zijn van het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen in combinatie met andere kleding – zoals hoofddoeken –, gedoogd moeten worden. Inmiddels is ook een wettelijke uitzondering op het verbod op gezichtsbedekkende kleding voorzien in het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen Covid-19. Ik meen de vraag van de heer Öztürk hiermee afdoende beantwoord te hebben.
Tijdens het ordedebat van 22 september 2020 heeft de heer Azarkan (DENK) om een brief gevraagd naar aanleiding van het zwartboek over de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsdekkende kleding van het meldpunt Meld Islamofobie (Handelingen II 2020/21, nr. 4, Regeling van Werkzaamheden). Dit zwartboek documenteert meldingen van discriminatie, negatieve bejegening of agressie tegen vrouwen die gezichtsbedekkende kleding dragen, al dan niet op plaatsen waar het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding geldt. De heer Azarkan stelt naar aanleiding van de brief dat het verbod leidt tot meer islamofobie en agressie tegen moslima’s.
De Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding is in werking gegaan op 1 augustus 2019. Tijdens de behandeling van de wet in de Eerste Kamer heb ik toegezegd dat de wet twee tot drie jaar na inwerkingtreding zal worden geëvalueerd (Handelingen I 2017/18, nr. 33, item 4). Zo ver is het nog niet: de wet is pas ruim een jaar in werking. Ik zie in het zwartboek geen aanleiding om de evaluatie naar voren te halen. De signalen zoals genoteerd in het zwartboek zal ik te zijner tijd bij de evaluatie betrekken.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren