Ontvangen 29 juni 2016
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I vervalt onderdeel Z.
Indiener van dit amendement acht het onwenselijk dat afsplitsing van vergunningen leidt tot een afwijkend wettelijk regime voor nieuwe vergunninghouders die een vergunning krijgen op basis van een concessie die is verleend krachtens artikel 5 van de wet van 21 april 1810 (hierna concessie 1810).
De Mijnbouwwet zondert thans één groep vergunninghouders uit van de toepasselijkheid van de reguliere regels omtrent de eigendom van een mijn en de verplichting tot staatsdeelneming. Deze uitzondering is geïntroduceerd in het kader van het overgangsrecht. Bij de invoering van de Mijnbouwwet is voorzien in eerbiedigend overgangsrecht voor houders van destijds bestaande winningsvergunningen (waaronder concessies 1810). Hiermee is destijds beoogd om de positie van de houders van concessies 1810 niet aan te tasten. De voorliggende wetswijziging draagt deze uitzonderingspositie over op afgesplitste vergunningen. Dit wordt gemotiveerd vanuit het eenvoudiger maken van overdracht van een deel van het grondgebied waarop de vergunning betrekking heeft. Net als de Raad van State is indiener van dit amendement van mening dat dit onvoldoende motivatie is voor het introduceren van een speciale afsplitsingsvergunning die het overgangsrecht uitbreidt naar nieuwe vergunninghouders in gebieden die vallen onder consessies 1810.
Tevens is indiener van mening dat overgangsrecht bedoeld is voor tijdelijke regelingen en dat bepalingen uit overgangsrecht niet tot in de eeuwigheid overdraagbaar dienen te zijn op nieuwe rechtspersonen. Indien wordt overgegaan tot splitsing van consessies 1810 dienen deze te gaan vallen onder het reguliere mijnbouwregime.
Van Tongeren