Ontvangen 11 oktober 2016
Artikel I, onderdeel A, van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste wijzigingsonderdeel wordt aan het in te voegen vierde lid een volzin toegevoegd, luidende: Indien een landbouwer meldt en aantoont dat een deel van de grond in het voorgaande kalenderjaar tijdelijk niet kon worden gebruikt als landbouwgrond vanwege de aanleg van of onderhoud van publieke infrastructuur, wordt die grond voor de toepassing van dit artikellid beschouwd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2. In het tweede wijzigingsonderdeel wordt in het in te voegen negende lid, onderdeel a «publieke infrastructuur» vervangen door: de aanleg van of onderhoud van publieke infrastructuur.
3. In het derde wijzigingsonderdeel wordt in het in te voegen tiende lid «achtste lid» vervangen door: vierde en achtste lid.
Het wetsvoorstel grondgebonden groei melkveehouderij beoogt de grondgebondenheid van veehouderijbedrijven met melkvee te garanderen door grenzen te stellen aan relatieve groei van het melkveefosfaatoverschot op het bedrijf ten opzichte van het melkveefosfaatoverschot van het jaar 2014. Een van de variabelen om het melkveefosfaatoverschot te bepalen is de fosfaatruimte op het bedrijf. De fosfaatruimte wordt bepaald door de oppervlakte landbouwgrond in gebruik bij het bedrijf en de voor die landbouwgrond geldende fosfaatgebruiksnormen.
In geval er op of nabij landbouwgrond publieke infrastructuur wordt gerealiseerd kan het voorkomen dat ten behoeve van de aanleg of het onderhoud daarvan landbouwgrond tijdelijk uit gebruik wordt genomen als landbouwgrond. Hiervan is sprake als deze landbouwgrond nodig is als aan- en afvoerweg van materiaal of als de landbouwgrond vanwege de aanleg of het onderhoud zelf tijdelijk niet bruikbaar is voor landbouwdoeleinden. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om netten (kabels of pijpleidingen voor het transport van gas, elektriciteit, (afval)water of data) en om wegen, waterwegen of waterkeringen.
Indien landbouwgrond tijdelijk uit gebruik wordt genomen, kan dit gevolgen hebben voor de melkveehouderij in het kader van het Besluit van 26 september 2015, tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Stb. 2015, 344) (hierna: amvb grondgebonden groei melkveehouderij) en het wetsvoorstel grondgebonden groei melkveehouderij, omdat hierdoor tijdelijk de fosfaatruimte van de melkveehouder afneemt. Door de afname van de fosfaatruimte op het bedrijf kan een melkveefosfaatoverschot op het bedrijf ontstaan of kan het bestaande melkveefosfaatoverschot toenemen. Indien het melkveefosfaatoverschot dan groter is dan het op grond van de amvb grondgebonden groei melkveehouderij toegestane melkveefosfaatoverschot, dan moet de landbouwer het melkveefosfaatoverschot op zijn bedrijf verkleinen door (tijdelijke) verwerving van andere landbouwgrond en/of door het verlagen van de fosfaatproductie van het melkvee op het bedrijf. De oppervlakte grond van een individuele melkveehouder die gemoeid is met de aanleg van publieke infrastructuur als hierboven genoemd kan oplopen tot meerdere hectares.
Verwerven van vervangende grond of het verkleinen van de fosfaatproductie van de melkveestapel kan tot aanzienlijke kosten voor de melkveehouder leiden. De extra kosten voor de melkveehouders worden vergoed door de instantie die het werk laat uitvoeren. Deze kosten worden doorberekend aan de gebruikers van de publieke infrastructuur of aan de belastingbetaler. Netbeheerders als Tennet en Gasunie Transport Services (GTS) signaleren een verminderde bereidheid van melkveehouders om vrijwillig mee te werken aan aanleg en onderhoud van hun netten sinds de inwerkingtreding van de amvb grondgebonden groei melkveehouderij. Zeker in geval van afstoten van melkvee dat later, bij ingebruikname van de tijdelijk buiten gebruik geweest zijnde landbouwgrond, weer aangevuld wordt, kan er discussie ontstaan over de bepaling van de kosten die gemoeid zijn met het afstoten en weer aanvullen van melkvee in specifieke foklijnen.
Op jaarbasis gaat het in Nederland naar schatting om enkele honderden tot duizend hectaren landbouwgrond die tijdelijk onbeteeld zijn vanwege aanleg of onderhoud van infrastructuur als hier bedoeld.
Om aanleg en onderhoud van infrastructuur ten behoeve van het algemeen belang niet onnodig te vertragen door discussie over de hoogte van de vergoeding voor tijdelijk uit gebruik te nemen landbouwgrond wordt met deze nota van wijziging voorgesteld dat landbouwgrond die tijdelijk niet als landbouwgrond gebruikt kan worden vanwege aanleg van of onderhoud van publieke infrastructuur in het kader van de toepassing van artikel 21, derde en vierde lid, van de Meststoffenwet wel mag worden beschouwd als landbouwgrond in gebruik bij de melkveehouder. De melkveehouder dient dit kenbaar te maken door in de Gemeenschappelijke Data-Inwinning (GDI) bij de betreffende landbouwgrond een specifieke code op te geven en zo bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland te melden hoeveel tijdelijk uit gebruik genomen landbouwgrond meegeteld moet worden bij het vaststellen van zijn fosfaatruimte.
De melkveehouder dient de relevante bewijsstukken in zijn administratie te bewaren. Op grond van de huidige regelgeving maakt de melkveehouderij ook nu al in de GDI kenbaar dat er sprake is van «tijdelijk onbeteelde grond». De nieuwe voorziening leidt ertoe dat in een aantal gevallen een andere code gebruikt zal moeten worden. Ingeschat wordt dat dit niet leidt tot extra administratieve lasten.
Benadrukt wordt dat de infrastructuur een algemeen belang moet dienen. Deze voorgestelde bepaling geldt niet voor aanleg van private infrastructuur: het tijdelijk onbeteeld laten van landbouwgrond vanwege aanleg van private infrastructuur (bijvoorbeeld een windmolen voor elektriciteitsopwekking op het land waarbij de landbouwer meedeelt in de opbrengsten van die windmolen) mag niet worden meegeteld in de fosfaatruimte in het kader van het wetsvoorstel grondgebonden groei melkveehouderij.
De wijze waarop met tijdelijk onbeteelde landbouwgrond wordt omgegaan in het kader van andere onderdelen van de meststoffenregelgeving blijft ongewijzigd.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam