Gepubliceerd: 5 februari 2016
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34294-6.html
ID: 34294-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 februari 2016

1. Inleiding

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie. Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties positief staan tegenover dit wetsvoorstel. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie hadden met een positieve grondhouding kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Ik dank deze leden voor de door hen uitgesproken steun voor het wetsvoorstel. Deze leden gaven aan reeds overtuigd te zijn van het nut en de noodzaak van de voorgestelde wijziging. Zij meenden dat op elk moment moet kunnen worden opgetreden tegen het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. Zij verwezen naar de motie-Van Oosten/Recourt, waaraan met dit wetsvoorstel mede uitvoering wordt gegeven. Ik dank deze leden voor de door hen gestelde vragen, die ik graag in deze nota naar aanleiding van het verslag beantwoord.

Deze leden vroegen om een schatting van het crimineel vermogen dat in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kon worden afgepakt. Ook de leden van de PvdA-fractie stelden deze vraag.

In reactie daarop moet ik helaas mededelen dat er geen overzichten beschikbaar zijn van zaken waarin de kwalificatie-uitsluitingsgrond is toegepast of van gevallen waarin is afgezien van vervolging omdat de verwachting was dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond in die gevallen van toepassing zou zijn. Daardoor kan er ook geen inschatting worden gegeven van de hoogte van het criminele vermogen dat niet kon worden afgepakt. Wel zijn er voorbeelden van zaken waarin de kwalificatie-uitsluitingsgrond is toegepast. In de memorie van toelichting heb ik diverse zaken genoemd, waarin het niet zelden om zeer aanzienlijke geldbedragen ging. Ook in de lagere rechtspraak is inmiddels een groot aantal verdachten niet veroordeeld voor het witwassen van aanzienlijke bedragen. In de memorie van toelichting noemde ik al als zaken die hiervoor illustratief zijn de uitspraken van het gerechtshof Den Bosch van 21 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3226, de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA1686 en van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1377. Het ging in deze zaken om bedragen van € 221.786,89 (€ 14.280 + € 73.506, 89), € 130.000,– en € 93.063,27.

Graag noem ik in aanvulling daarop nog ten eerste als voorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4271, waarin de verdachte met een beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond werd ontslagen van alle rechtsvervolging van € 100.800,–. Daarnaast kan worden gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:595, waarin aan de verdachte onder meer het witwassen van verschillende voorwerpen ter waarde van samen ongeveer € 14.000,– ten laste was gelegd. Van het witwassen van een tweetal geldbedragen (tezamen iets meer dan € 5.000,–) werd de verdachte op grond van de kwalificatie-uitsluitingsgrond ontslagen van alle rechtsvervolging. Tot slot noem ik als voorbeeld de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2015, ECLI:RBAMS:2015:179, waarin de verdachte in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond werd ontslagen van alle rechtsvervolging voor het witwassen van een bedrag van € 5.785,–.

Deze leden vroegen of met deze wetgeving alsnog kan worden overgegaan tot het afpakken van crimineel vermogen in dergelijke zaken. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

Voor zover personen reeds zijn ontslagen van alle rechtsvervolging voor witwassen in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond, kunnen zij niet opnieuw vervolgd worden. Het ne bis in idem-beginsel, neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), staat daaraan in de weg. Ten aanzien van gevallen waarin voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is afgezien van vervolging omdat de kwalificatie-uitsluitingsgrond in die gevallen (naar verwachting) van toepassing is, geldt het volgende.

In artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel neergelegd. Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel houdt in dat iemand niet kan worden veroordeeld voor handelen of nalaten dat geen strafbaar feit was op het moment dat dat handelen of nalaten geschiedde. Op grond van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel geldt onder meer een verbod van terugwerkende kracht. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) legt in zijn jurisprudentie een sterke nadruk op het vereiste dat voor de betrokkene voorzienbaar moet zijn welke gedragingen strafbaar zijn (het voorzienbaarheidsvereiste). De term «law» uit artikel 7 EVRM wordt ruim uitgelegd, in die zin dat daaronder niet alleen wetgeving, maar ook jurisprudentie valt.

Naar de stand van de huidige jurisprudentie is een persoon die een onmiddellijk uit enig eigen misdrijf verkregen voorwerp enkel verwerft of voorhanden heeft niet strafbaar wegens witwassen indien hij geen handelingen heeft verricht die gericht zijn op het verbergen of het verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen; in die gevallen is de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing. Met dit wetsvoorstel wordt die gedraging onder een strafbaarstelling gebracht. In die zin zou gesproken kunnen worden van een nieuwe strafbaarstelling, ten aanzien waarvan het legaliteitsbeginsel in de weg staat aan het met terugwerkende kracht toepassen daarvan. Ook vanuit een oogpunt van voorzienbaarheid kan betoogd worden dat aan de hier voorgestelde bepaling geen toepassing behoort te worden gegeven ten aanzien van voor de inwerkingtreding gepleegde feiten.

Wel biedt dit wetsvoorstel een oplossing voor toekomstige gevallen waarin voorwerpen worden aangetroffen die onmiddellijk afkomstig zijn uit enig eigen misdrijf. In dergelijke gevallen staat met de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de mogelijkheid open om de verdachte te vervolgen op grond van de hier voorgestelde strafbaarstelling van «eenvoudig (schuld)witwassen».

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij wezen op de motie-Van Oosten/Recourt, waaraan met dit wetsvoorstel mede uitvoering wordt gegeven. Deze leden gaven aan van mening te zijn dat Boek 2, Titel XXXA Sr voor alle vormen van verrijking uit crimineel gedrag moet gelden. Het verheugt mij dat deze leden de intentie van het voorliggende wetsvoorstel steunen. Graag beantwoord ik de door hen gestelde vragen, die mij de gelegenheid bieden aspecten van dit wetsvoorstel nader te verduidelijken.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden naar het aantal verdachten dat is ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond en hoeveel geld hierdoor niet kon worden afgenomen, verwijs ik deze leden graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie gaven aan met interesse te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij gaven aan slechts enkele vragen te hebben, die ik graag in het navolgende beantwoord. Deze leden vroegen of al meer bekend is over de omvang van witwaspraktijken en wat de geschatte extra opbrengsten uit het afpakken van crimineel vermogen na invoering van dit wetsvoorstel zijn. Zij vroegen of een inschatting kan worden gegeven van het vermogen dat de overheid op dit moment misloopt naar aanleiding van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.

Met betrekking tot de totale omvang van witwaspraktijken, kan ik wijzen op onderzoeken «Horizontale Fraude. Verslag van een onderzoek voor het Nationaal Dreigingsbeeld 2012» en «Witwassen Criminaliteitsbeeldanalyse 2012» van de Nationale Politie, waarin met betrekking tot verschillende vormen van financieel-economische criminaliteit globale schattingen te vinden zijn betreffende de omvang van deze delictsvormen en de resultaten van de aanpak daarvan. In de periode 2006–2011 zijn door het openbaar ministerie (OM) ongeveer 9.000 witwaszaken opgepakt. In het verloop der jaren is voorts een grote stijging van het aantal witwaszaken waar te nemen: van circa 650 in 2006 tot meer dan 2.000 zaken per jaar in de afgelopen jaren. Ook verwijs ik naar het advies van het OM bij dit wetsvoorstel, waarin wordt aangegeven dat in nagenoeg ieder grootschalig opsporingsonderzoek contant geld wordt aangetroffen en dat de politie niet zelden tijdens een verkeerscontrole of op basis van CIE-gegevens daarmee wordt geconfronteerd.

Zoals ik in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven zijn geen overzichten beschikbaar over het aantal zaken waarin de kwalificatie-uitsluitingsgrond is toegepast dan wel waarin is afgezien van vervolging op grond van het witwasdelict in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Daardoor kan geen inschatting worden gegeven van het vermogen dat als gevolg daarvan niet kon worden afgepakt. Wel zijn er voorbeelden van zaken waarin verdachten zijn ontslagen van alle rechtsvervolging voor witwassen van aanzienlijke geldbedragen. Graag verwijs ik deze leden voor dergelijke voorbeelden naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag van de VVD-fractie.

Deze leden stelden enkele vragen over hoe wordt geborgd dat het grondmisdrijf in de vervolging centraal zal staan. Graag beantwoord ik deze vragen in onderlinge samenhang als volgt.

Ik kan deze leden bevestigen dat in de Aanwijzing witwassen was opgenomen dat de officier van justitie nadrukkelijk de afweging dient te maken om een vervolging in te stellen ter zake van het misdrijf witwassen wanneer uit het opsporingsonderzoek blijkt van activiteiten die onder die strafbaarstelling vallen. Deze afweging moest de officier, op grond van de Aanwijzing, ook maken wanneer de verdachte al ter zake van andere feiten, zoals het plegen van de gronddelicten waarmee het criminele geld was verkregen, wordt vervolgd. Per 16 april 2015 is deze Aanwijzing komen te vervallen. In de strafvorderingsrichtlijn witwassen is vervolgens, mede naar aanleiding van de jurisprudentie van de Hoge Raad, opgenomen dat in gevallen waarin het witwassen een automatisch gevolg van het gronddelict is, zoveel mogelijk enkel een straf zal worden geëist voor het feit dat met de zwaarste hoofdstraf is bedreigd.

Met deze leden ben ik van mening dat ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een prudent vervolgingsbeleid gericht moet zijn op de kern van het strafrechtelijke verwijt en moet worden bekeken of een vervolging op grond van het grondmisdrijf haalbaar en aangewezen is. Het openbaar ministerie zal, na onderzoek, die strafbare feiten vervolgen die tot een effectieve afdoening leiden van de feiten en omstandigheden die in een onderzoek zijn vastgesteld. Daarbij wordt benadrukt dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat een veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen.

Bovenstaande neemt niet weg dat de vervolging van de nieuwe misdrijven tezamen met het grondmisdrijf niet uitgesloten is. Van belang is dat met het grondmisdrijf en eenvoudig witwassen andere rechtsgoederen (kunnen) worden beschermd. Verder moet bedacht worden dat er ook situaties zijn waarin weliswaar sprake is van onmiddellijk uit enig eigen misdrijf verkregen crimineel geld, maar dat dat niet betekent dat het voorhanden hebben van dat vermogen ook een vanzelfsprekend en niet te voorkomen gevolg van het grondmisdrijf is. Ik noem het geval waarin een persoon zich laat betalen door een opdrachtgever voor een door hem te plegen misdrijf.

Tot slot merk ik op dat de situatie waarin een reeks van nauw samenhangende handelingen van één persoon verschillende strafbare feiten oplevert, in het strafrecht geenszins ongebruikelijk is. Ook wanneer de feiten tezamen ten laste gelegd worden, leidt dit niet tot een ontoelaatbaar geval van dubbele bestraffing, zoals deze leden kennelijk vrezen. De zogenoemde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen. Bovendien zijn de op eenvoudig (schuld)witwassen gestelde bepalingen dusdanig laag (zes respectievelijk drie maanden), dat aangenomen kan worden dat de bijdrage van het eenvoudig (schuld)witwassen aan de op te leggen straf bij een veroordeling voor meerdere strafbare feiten, beperkt en proportioneel zal zijn tegen de achtergrond van het strafrechtelijke verwijt dat de verdachte voor het samenstel van de ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten kan worden gemaakt.

Deze leden vroegen verder of met dit wetsvoorstel de definitie van witwassen wordt uitgebreid.

Het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf, valt ook thans onder de delictsomschrijving van witwassen. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie evenwel bepaald dat deze gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd wanneer de verdachte in een dergelijk geval geen handelingen heeft verricht die zijn gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen. Met de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal de verdachte in gevallen waarin hij enkel een voorwerp dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf is verkregen, verwerft of voorhanden heeft – ook wanneer geen sprake is van verbergende of verhullende handelingen – strafbaar zijn op grond van de voorgestelde strafbaarstellingen. De voorgestelde strafbaarstellingen hebben een eigen kwalificatie: «eenvoudig (schuld)witwassen». Het gaat hier om een juridische definitie van witwassen die kan worden onderscheiden van de criminologische definitie van witwassen. De strafwaardigheid van het enkele verwerven of voorhanden hebben van uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen is gebaseerd op het wederrechtelijke karakter van dat verwerven of voorhanden hebben. De dader is verantwoordelijk voor het in stand houden van die situatie. De gedragingen maken wel degelijk ook deel uit van het complex van handelingen dat tezamen kan leiden tot het (definitief) witwassen van misdaadwinsten. Het verwerven of voorhanden hebben van criminele winsten vormt het noodzakelijke beginstadium van het witwasproces, dat zich naar alle waarschijnlijkheid op enig moment verder zal voltrekken: het ligt immers voor de hand dat de dader zal proberen de herkomst van zijn criminele winsten te verhullen, omdat hij anders niet van zijn vergaarde winsten kan gebruikmaken. Omdat de verhullende handelingen nog niet zijn verricht, is het strafrechtelijk verwijt dat de dader kan worden gemaakt van geringere aard. Daarom is ten aanzien van de nieuwe strafbaarstellingen voorzien in een lager strafmaximum dan in de artikelen 420bis en 420quater Sr.

Deze leden stelden mij voorts de vraag of er voor 2010 vervolgd kon worden voor het enkele voorhanden hebben of verwerven van voorwerpen uit een door de verdachte zelf begaan grondmisdrijf. Zij vroegen waarom de Hoge Raad in 2010 heeft bepaald dat dit niet onder de witwasbepalingen valt.

Graag stel ik in antwoord op deze vraag voorop dat het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf zijn verkregen, op grond van de jurisprudentie uitsluitend geen witwassen oplevert als er geen handelingen zijn verricht die gericht zijn op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Zoals hierboven reeds aan de orde kwam, vallen deze gedragingen – ook zonder verbergende of verhullende handelingen – onder de delictsomschrijving van artikel 420bis en 420quater. Ik verwijs ook naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2007, NJ 2008/16 – dus van voor de introductie van de kwalificatie-uitsluitingsgrond – waarin de Hoge Raad overwoog dat «de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens – kort gezegd – witwassen in de weg [behoeft] te staan. Voorts biedt noch de tekst van die bepalingen noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken.» Tot 2010, toen de Hoge Raad de zogenoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond in zijn jurisprudentie introduceerde, bestond er dan ook geen beletsel om verdachten voor het enkele verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen criminele winsten te vervolgen.

Met de kwalificatie-uitsluitingsgrond wordt naar het oordeel van de Hoge Raad «mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van de specifieke bestanddelen voorziene strafbepalingen, in de vervolging centraal staat» (Hoge Raad 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716). Zoals hierboven in antwoord op een eerdere vraag van deze leden al aan de orde kwam, kunnen deze bezwaren bij de nieuwe strafbaarstellingen worden voorkomen door een prudent vervolgingsbeleid, het beperkte strafmaximum dat voor eenvoudig (schuld)witwassen en de bepalingen over samenloop (artikel 55 e.v. Sr). Tegelijkertijd maken de nieuwe strafbaarstellingen het mogelijk dat bij toepasselijkheid van de kwalificatie-uitsluitingsgrond en onhaalbaarheid van een veroordeling wegens het gronddelict straffeloosheid daarvan niet het gevolg is.

De leden van de CDA-fractie hadden tot mijn genoegen met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij wezen op het belang voor de opsporings- en vervolgingspraktijk om deze wetswijziging zo snel mogelijk in werking te laten treden. Zij gaven aan nog enkele vragen te hebben, die ik graag beantwoord.

Deze leden wezen op de motie-Van Oosten/Recourt uit juni 2014 waarin werd verzocht uiterlijk in het voorjaar 2015 een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aan te bieden en vroegen waarom dit wetsvoorstel pas recentelijk aan de Tweede Kamer is gezonden.

Nadat de motie was aangenomen in juni 2014 is gestart met de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Bekeken moest worden hoe de in de motie genoemde problematiek kon worden geadresseerd. Daartoe is overleg gevoerd met de betrokken partijen. Eind oktober 2014 is het wetsvoorstel vervolgens in consultatie gegeven. In december 2014 en januari 2015 ontving ik de uitgebrachte adviezen, die verwerkt zijn in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Na instemming van de ministerraad is het wetsvoorstel in mei 2015 aan de Afdeling advisering van de Raad van State verzonden, die eind juni advies uitbracht. Na verwerking van dat advies – dat nog tot verschillende aanpassingen heeft geleid – is het wetsvoorstel eind september van dit jaar ingediend bij Uw Kamer.

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven aan met interesse te hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hadden nog enkele vragen over de verhouding tussen de voorgestelde bepaling en eventuele gronddelicten, die ik graag hieronder in deze nota beantwoord.

Deze leden vroegen of de term «witwassen» voor de voorgestelde strafbaarstelling voldoende aansluit bij de maatschappelijke perceptie van witwassen.

Graag verwijs ik deze leden voor het antwoord op deze vraag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie naar de definitie van witwassen. Zoals ik daar aangaf, kan een onderscheid worden gemaakt tussen de criminologische definitie van witwassen en de – hier gehanteerde – juridische definitie van witwassen. Er is gekozen om de voorgestelde strafbaarstelling als eenvoudig witwassen te kwalificeren, omdat de daarin opgenomen gedragingen wel degelijk ook deel uitmaken van het complex van handelingen dat tezamen kan leiden tot het (definitief) witwassen van misdaadwinsten. Het verwerven of voorhanden hebben van criminele winsten vormt het noodzakelijke beginstadium van het witwasproces, dat zich naar alle waarschijnlijkheid op enig moment verder zal voltrekken: om van zijn vergaarde winsten te kunnen genieten, zal de dader de herkomst daarvan immers op enig moment moeten (doen) verhullen.

2. Adviezen over het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie vroegen of het openbaar ministerie (OM) de nieuwe witwasbepalingen altijd ten laste zal leggen naast het grondmisdrijf om er zeker van te zijn dat de voorwerpen uiteindelijk verbeurd verklaard kunnen worden.

Graag verwijs ik deze leden voor het antwoord op deze vraag naar mijn in paragraaf 1 gegeven antwoord op een vraag van deze leden over het grondmisdrijf. Zoals daar aangegeven is de rechtvaardiging voor de voorgestelde strafbaarstelling vooral gelegen in het voorkomen van straffeloosheid en het waarborgen dat crimineel geld kan worden verbeurdverklaard of kan worden ontnomen in die gevallen waarin vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dat neemt niet weg dat het mogelijk is om de nieuwe misdrijven tezamen met het grondmisdrijf te vervolgen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de situatie waarin het risico bestaat dat er geen veroordeling voor het grondmisdrijf volgt. Graag benadruk ik op deze plaats dat voor zover de rechter ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten – het grondmisdrijf en het eenvoudig (schuld)witwassen – tot een veroordeling zou komen, de samenloopbepalingen (artikel 55 e.v. Sr) en het beperkte strafmaximum dat geldt voor eenvoudig (schuld)witwassen waarborgen dat in dat geval de bijdrage van laatstgenoemd delict aan de opgelegde straf passend en proportioneel zal zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe actief zal worden bewerkstelligd dat aan de voorgestelde strafbaarstellingen geen beperkte strafrechtelijke betekenis wordt gegeven. Ik begrijp deze vraag zo dat deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ook op de nieuwe strafbaarstellingen van toepassing zal zijn.

Ik kan deze leden bevestigen dat de wetgever bij de introductie van de witwasbepalingen mede in het licht van de aangegane internationale verplichtingen voor een ruime strafbaarstelling heeft gekozen. Belangrijk uitgangspunt daarbij was en is dat op elk moment moet kunnen worden opgetreden tegen het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen.

Reeds het feit dat de wetgever thans deze aanvullende strafbaarstellingen in het leven heeft geroepen om het mogelijk te maken om te kunnen optreden in gevallen waarin op dit moment de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is, ligt het geenszins in de reden de kwalificatie-uitsluitingsgrond daarop toe te passen. Door de nieuwe strafbaarstellingen in afzonderlijke bepalingen op te nemen – in plaats van deze bijvoorbeeld als een lid van artikel 420bis respectievelijk 420quater Sr op te nemen – en van een eigen kwalificatie te voorzien, wordt nog eens benadrukt dat het gaat om een (aanvullende) zelfstandige strafbaarstelling van het enkele verwerven of voorhanden hebben – ook zonder verhullende of verbergende gerichtheid – van onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen. Zoals in paragraaf 1 in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie aan de orde kwam, kunnen de knelpunten die de Hoge Raad ter onderbouwing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond heeft gegeven, worden voorkomen door een prudent vervolgingsbeleid, het beperkte strafmaximum dat geldt voor de nieuwe strafbaarstellingen en de samenloopbepalingen van artikel 55 e.v. Sr. Ik zie dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de rechter de kwalificatie-uitsluitingsgrond op deze nieuwe strafbaarstellingen zal toepassen.

Deze leden vroegen waarom de aangedragen oplossing van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) niet is opgevolgd. In haar advies stelt de NVvR voor om de kwalificatie-uitsluitingsgrond wettelijk te regelen. Dit wetsvoorstel, zo luidt mijn antwoord op deze vraag, beoogt te voorkomen dat personen die voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf zijn verkregen, verwerven of voorhanden hebben straffeloos blijven. Dit enkele verwerven of voorhanden hebben wordt reeds strafwaardig geacht omdat sprake is van een wederrechtelijke situatie. Voor de instandhouding daarvan is de dader verantwoordelijk. Bovendien vormt het verwerven of voorhanden hebben de noodzakelijke eerste stap van het witwasproces. Ik ging daarop hierboven reeds in. Ik zie dan ook geen aanleiding om te voorzien in kwalificatie-uitsluitingsgrond die de strafbaarheid van deze gedragingen in bepaalde gevallen uitsluit.

Voorts vroegen deze leden mij nader in te gaan op de mogelijkheid om op grond van het Wetboek van Strafvordering crimineel geld in beslag te nemen.

De gronden voor inbeslagneming zijn opgenomen in de artikelen 94 en 94a Sv. De twee in dat kader meest relevante gronden voor inbeslagneming zijn het veiligstellen van de executiemogelijkheid van de verbeurdverklaring (artikel 94, tweede lid, Sv) en – bij verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd – de executiemogelijkheid van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 94a, tweede lid, Sv). Zoals gezegd, gaat het ten aanzien van beide gronden om het veiligstellen van de executiemogelijkheid. Het beslag is, met andere woorden, geen middel om de voorwerpen (definitief) af te pakken. Wanneer geen veroordeling volgt – bijvoorbeeld omdat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is – moeten de inbeslaggenomen voorwerpen teruggegeven worden. Bovendien moet de verbeurdverklaring respectievelijk de voordeelsontneming (en dus de veroordeling) ten tijde van de inbeslagneming moet de redelijkerwijze kunnen worden verwacht. Op dit moment zal in gevallen waarin aannemelijk is dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is, niet kunnen worden gezegd dat een veroordeling voor die feiten redelijkerwijze kan worden verwacht. Ook dit vormt een belangrijke reden om te voorzien in de voorgestelde strafbaarstellingen: een daarop gebaseerde veroordeling biedt immers een duidelijke grondslag voor verbeurdverklaring en ontneming en in het vooruitzicht daarvan op de mogelijkheid van inbeslagneming.

Deze leden vroegen in hoeverre de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:3188), genoemd op blz. 6–7 van het advies van het OM bij dit wetsvoorstel, stand heeft gehouden bij de Hoge Raad. In de genoemde uitspraak past het gerechtshof de kwalificatie-uitsluitingsgrond toe. Als gevolg daarvan wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het witwassen van het contante geldbedrag van € 254.430,00 dat hij voorhanden had. Daardoor kan dit bedrag – waarvan het gerechtshof overweegt dat aannemelijk is geworden dat het geld afkomstig is van een door de verdachte zelf gepleegd Opiumwetdelict – niet verbeurd worden verklaard. Het gerechtshof verwijst naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat een wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer (zie onder meer HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626). Het gerechtshof overweegt vervolgens dat deze jurisprudentie thans aanvulling behoeft in het geval de verdachte ontslagen wordt van alle rechtsvervolging vanwege het voorhanden hebben van geld afkomstig uit eigen misdrijf. Het gerechtshof oordeelt dat het bedrag kan worden onttrokken aan het verkeer. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Wel heeft deze uitspraak enige navolging gekregen in de lagere rechtspraak (zie ECLI:NL:RBOBR:2015:311 en ECLI:NL:RBDHA:2015:1458), hetgeen mijn inziens een nadere indicatie is dat er behoefte bestaat aan een oplossing voor die gevallen waarin criminele winsten niet kunnen worden afgenomen in verband met de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Daarin voorziet dit wetsvoorstel.

Deze leden vroegen, althans zo begrijp ik hun vraag, waarom er in dit wetsvoorstel niet voor is gekozen wettelijk mogelijk te maken dat criminele winsten onttrokken kunnen worden aan het verkeer.

Allereerst, zo beantwoord ik deze vraag, zou dit een atypische verruiming van de regeling inzake onttrekking aan het verkeer impliceren. Bij de onttrekking aan het verkeer moet het gaan om voorwerpen waarvan het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijs te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met hun aard, in strijd zijn met de wet of het algemeen belang. Gedacht kan worden aan drugs en wapens. Van geld als wettig betaalmiddel kan niet worden gezegd dat het een zodanige aard heeft (vgl. de hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad). Bovendien zou een dergelijke vorm van onttrekking aan het verkeer in de situaties waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing beoogt te bieden, erop neerkomen dat de verdachte zelf ontslagen wordt van alle rechtsvervolging. Dit impliceert dat onder die omstandigheden het verwerven of voorhanden hebben van criminele winsten onbestraft blijft. Hetgeen dit wetsvoorstel juist tot uitdrukking wil brengen is dat elk voorhanden hebben van crimineel geld niet straffeloos mag blijven. Verder voorkomt de voorgestelde strafbaarstelling elke twijfel over of Nederland aan de verdragsverplichtingen voldoet.

3. De strafbaarstelling van de artikelen 420bis.1 en 420quater.1

3.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het afnemen van crimineel geld eenvoudiger en sneller kan via het witwasartikel dan via een veroordeling voor een grondmisdrijf in combinatie met een ontnemingsmaatregel.

Zowel voor de ontnemingsmaatregel als de verbeurdverklaring is een veroordeling voor een strafbaar feit nodig. Daarbij kan gedacht worden aan een veroordeling voor een grondmisdrijf of een veroordeling voor witwassen. Waar de aanvullende strafbaarstelling in dit wetsvoorstel in voorziet is dat in die gevallen waarin een veroordeling voor een grondmisdrijf niet mogelijk of aangewezen is, straffeloosheid kan worden voorkomen en kan worden voorkomen dat verbeurdverklaring of ontneming van de criminele winsten niet mogelijk is.

Deze leden stelden enkele vragen over de Aanwijzing witwassen, het vervolgingsbeleid en over de wijze waarop wordt bewerkstelligd dat het grondmisdrijf centraal blijft staan. Ook de leden van de SP- fractie vroegen hiernaar. Graag verwijs ik deze leden voor de beantwoording van deze vragen naar mijn in paragraaf 1 gegeven antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie vroegen verder of de voorgestelde strafbaarstelling ook op goederen ziet en of ook dan aannemelijk is te maken dat sprake is van een voorwerp dat verkregen is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.

Ik kan deze leden bevestigen dat onder «voorwerp» als bedoeld in de voorgestelde artikelen 420bis.1 en 420quater.1 niet alleen contant geld, maar ook andere voorwerpen wordt verstaan. De term «voorwerp» heeft dezelfde betekenis als aan dat begrip toekomt in de artikelen 420bis en 420quater Sr. Voor het bewijs dat een voorwerp «onmiddellijk afkomstig is enig eigen misdrijf», geldt dat eveneens dient te worden aangesloten bij de bestaande witwasjurisprudentie. In lijn met die jurisprudentie moet aan deze delictsbestanddelen de uitleg worden gegeven dat «aannemelijk is dat het voorwerp onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf». Het is aan de rechter om in het concrete geval te beoordelen of van deze aannemelijkheid sprake is. Overigens merk ik op dat voor zover de pleger van zijn criminele winsten voorwerpen koopt, zoals een luxe auto, of de voorwerpen na verschillende witwashandelingen terugkrijgt, geen sprake meer is van het enkele voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen, maar (ook) van andere gedragingen (overdragen, omzetten, gebruikmaken) dan wel het verwerven of voorhanden hebben van middellijk uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen. In die gevallen kan gebruikgemaakt worden van de strafbaarstelling van artikel 420bis Sr.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de voorgestelde strafbaarstellingen een lager strafmaximum kennen dan de huidige witwasbepalingen.

Voor het lagere strafmaximum, zo beantwoord ik deze vraag, is gekozen omdat het strafrechtelijk verwijt dat de dader kan worden gemaakt van geringere aard is. Anders dan bij de handelingen van de artikelen 420bis en 420quater is immers nog geen sprake van handelingen die daadwerkelijk zijn gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Ook de dreiging die van een voltooid witwasproces uitgaat – een succesvolle integratie van de criminele winsten in de legale economie – is bij het ontbreken van handelingen die zien op het daadwerkelijk verbergen of verhullen nog niet ten volle aanwezig.

Ik kan deze leden bevestigen dat ook in het geval waarin de witwashandelingen rechtstreeks in het verlengde liggen van het door de verdachte gepleegde grondmisdrijf, kan worden besloten om de tenlastelegging toe te spitsen op eenvoudig (schuld)witwassen. Anders dan de leden van de CDA-fractie zie ik hierin evenwel geen argument om het strafmaximum van de voorgestelde bepalingen te verhogen. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA- en de SP-fractie aan de orde kwam, vergt een prudent vervolgingsbeleid dat wordt onderzocht of vervolging voor het grondmisdrijf mogelijk en aangewezen is. De meerwaarde van de voorgestelde bepalingen is dat in die gevallen waarin vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk of aangewezen is, straffeloosheid kan worden voorkomen. Zoals ik hiervoor aangaf, is voorzien in een lager strafmaximum, omdat het strafrechtelijk verwijt van een geringe aard is.

Deze leden vroegen om de geldboetes met minimaal één categorie te verhogen in verband met de hoge geldbedragen die criminelen in hun bezit kunnen hebben of hebben verworven. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

Voor het afromen van criminele winsten staan primair de verbeurdverklaring en de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter beschikking. De verbeurdverklaring of voordeelsontneming kan bovenop een eventueel aan de verdachte opgelegde geldboete worden opgelegd. De geldboete geldt als hoofdstraf, die kan worden opgelegd als reactie op het strafbare feit en die onder meer in verhouding moet staan tot de ernst van het feit. Voor de bepaling van de hoogte van de geldboete wordt gekeken naar geldboetes die op soortgelijke delicten staan. Ik meen dat in dit wetsvoorstel is gekozen voor een strafdreiging (gevangenisstraf van zes maanden of geldboete van de vierde categorie) die – in combinatie met een verbeurdverklaring of ontnemingsmaatregel – een adequate strafrechtelijk reactie op de gedragingen die onder de delictsomschrijving vallen, mogelijk maakt.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie hoe wordt voorkomen dat het grondmisdrijf minder centraal komt te staan, verwijs ik deze leden graag naar mijn in paragraaf 1 gegeven antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie naar het vervolgingsbeleid.

Deze leden wezen op de mogelijkheid van ontneming voor een gronddelict en vroegen waarom die ontnemingsmogelijkheid niet toereikend is om het doel van dit wetsvoorstel te bewerkstelligen.

De voorgestelde strafbepalingen, zo beantwoord ik deze vraag, hebben met name tot doel straffeloosheid te voorkomen en te voorkomen dat criminele winsten niet kunnen worden verbeurdverklaard of ontnomen in die gevallen waarin een vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk of aangewezen is. In gevallen waarin een vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk is – bijvoorbeeld wegens gebrek aan bewijs – en de voorwerpen die de verdachte verwierf of voorhanden had onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf, kan thans immers, als gevolg van de kwalificatie-uitsluitingsgrond, geen veroordeling volgen. Zonder een veroordeling kan ook geen wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden naar aanvullende voorbeelden van zaken waarin geld niet verbeurd kon worden verklaard als gevolg van de kwalificatie-uitsluitingsgrond, verwijs ik deze leden graag de in paragraaf 1 genoemde voorbeelden.

In antwoord op de vraag van deze leden of het wenselijk zou zijn eenvoudig (schuld)witwassen in veel zaken secundair ten laste te leggen, merk ik graag het volgende op.

De voorgestelde bepalingen hebben, zoals hierboven reeds aan de orde is gekomen, met name tot doel straffeloosheid te voorkomen in die gevallen waarin een vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk of aangewezen is. In zoverre kan het eenvoudig (schuld)witwassen worden beschouwd als een «restbepaling». Het voorstel sluit zeker niet uit dat eenvoudig (schuld)witwassen tezamen met het grondmisdrijf ten laste wordt gelegd. Gevallen waarin dit mogelijk aan de orde is, kunnen bijvoorbeeld situaties zijn waarin niet zeker is of een veroordeling voor het grondmisdrijf zal volgen. Ik zie daartegen geen bezwaar, omdat voor het eenvoudig (schuld)witwassen door de samenloopbepalingen (artikel 55 e.v. Sr) en het beperkte strafmaximum bij bewezenverklaring van beide feiten het aandeel in de opgelegde straf proportioneel en beperkt zal blijven, in redelijke verhouding tot het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wegens die gedraging kan worden gemaakt. Zie over dit laatste nader het antwoord in paragraaf 1 op een vraag van de leden van de SP-fractie daarnaar.

3.2 Verwerven en voorhanden hebben

De leden van de VVD-fractie vroegen aandacht voor het feit dat niet uitgesloten is dat de rechter de kwalificatie-uitsluitingsgrond toepast bij de witwasgedragingen «omzetten» en «overdragen». Zij vroegen in hoeverre verwacht kan worden dat de rechter bij het toepasselijk achten van de kwalificatie-uitsluitingsgrond bij deze witwashandelingen terughoudendheid betracht.

Graag verhelder ik in antwoord op deze vraag dat de Hoge Raad heeft overwogen dat niet uitgesloten is dat ook ten aanzien van deze witwashandelingen de kwalificatie-uitsluitingsgrond wordt toegepast in «het bijzondere geval waarin het overdragen, gebruik maken of omzetten van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft» (zie onder meer ECLI:NL:HR:2014:716). Reeds uit het feit dat het hier, in de woorden van de Hoge Raad, om een bijzonder geval gaat, kan worden afgeleid dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond in beginsel niet zal worden toegepast ten aanzien van deze witwasgedragingen. Overigens kunnen de in dit wetsvoorstel voorgestelde bepalingen ook in die gevallen straffeloosheid voorkomen, in die zin dat in gevallen waarin het overdragen, gebruikmaken of omzetten plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin de verdachte criminele winsten voorhanden heeft of verwerft, ervoor kan worden gekozen het voorhanden hebben of verwerven van die criminele winsten ten laste te leggen op grond van de nieuwe strafbaarstelling van eenvoudig (schuld)witwassen.

3.3 Geen automatische dubbele bestraffing

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of er spanning kan ontstaan met het beginsel dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd. Ik kan deze leden bevestigen dat het mogelijk is dat een persoon die is veroordeeld voor een gronddelict eveneens veroordeeld kan worden voor eenvoudig (schuld)witwassen. Daarbij moet bedacht worden dat er situaties zijn waarin weliswaar sprake is van onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen winsten, maar dat dat niet betekent dat het voorhanden hebben van die winsten ook een vanzelfsprekend en niet te voorkomen gevolg van dat misdrijf is. Eerder noemde ik al het voorbeeld waarin een persoon zich laat betalen door een opdrachtgever voor een door hem gepleegd misdrijf.

Zoals gezegd is de meerwaarde van deze nieuwe strafbaarstelling vooral gelegen in het voorkomen van straffeloosheid in die gevallen waarin vervolging voor het grondmisdrijf niet mogelijk of aangewezen is. In het vervolgingsbeleid zal hiermee rekening worden gehouden. Ik verwijs ook naar mijn in paragraaf 1 gegeven antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie naar het vervolgingsbeleid. Overigens merk ik nog op ook wanneer de feiten tezamen ten laste worden gelegd, dit niet leidt tot een ontoelaatbaar geval van dubbele bestraffing. De zogenoemde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen. Bovendien zijn de op eenvoudig (schuld)witwassen gestelde strafmaxima dusdanig laag, dat kan worden aangenomen dat de bijdrage van het eenvoudig (schuld)witwassen aan de op te leggen vrijheidsstraf in een dergelijk geval beperkt en proportioneel zal zijn tegen de achtergrond van het strafrechtelijk verwijt dat de verdacht voor het samenstel van de ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten kan worden gemaakt.

3.4 Verbeurdverklaring

De vraag van de leden van de CDA-fractie of het mogelijk is om een vervolging in te stellen in gevallen waarin een kans op een uiteindelijke veroordeling gering is, met als doel om de criminele winsten in beslag te nemen, beantwoord ik graag als volgt.

De gronden voor inbeslagneming zijn opgesomd in de artikel 94 en 94a Sv. Eén van de gronden om voorwerpen in beslag te nemen is de door deze leden genoemde mogelijkheid om de voorwerpen verbeurd te verklaren. Het doel van deze beslaggrond is de latere executie van de verbeurdverklaring mogelijk te maken. Het beslag kan daardoor nooit een middel zijn om voorwerpen (definitief) af te pakken. Tenzij de verbeurdverklaring wordt uitgesproken, zullen de voorwerpen dus op enig moment moeten worden teruggegeven. Omdat het gaat om het veiligstellen van de executiemogelijkheid, is inbeslagneming op deze grondslag bovendien slechts mogelijk wanneer op het moment van de inbeslagneming de verbeurdverklaring redelijkerwijs moet kunnen worden verwacht. Daarbij is van belang dat verbeurdverklaring een bijkomende straf is die alleen kan worden opgelegd als de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde feit wordt veroordeeld. In een geval waarin de verwachting is dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is – en er als gevolg daarvan geen veroordeling zal volgen – kan naar de huidige stand van zaken niet worden gesproken van een geval waarin de verbeurdverklaring redelijkerwijs kan worden verwacht.

Dit wetsvoorstel voorziet in een oplossing voor die gevallen waarin op dit moment geen verbeurdverklaring kan volgen, omdat geen veroordeling kan worden uitgesproken als gevolg van de kwalificatie-uitsluitingsgrond. De nieuwe strafbaarstelling voorkomt straffeloosheid in dergelijke gevallen. Wanneer de verdachte op grond van de nieuwe strafbaarstelling wordt veroordeeld, kan de rechter daarbij de verbeurdverklaring van de criminele winsten uitspreken (artikelen 33 en 34 Sr).

4. Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I

Onderdelen B en C (artikelen 420bis.1 en 420quater.1)

De leden van de SP-fractie stelden enkele vragen over de wijze waarop aannemelijk kan worden gemaakt dat aangetroffen vermogensbestanddelen geen legale bron hebben, de objectieve kenmerken van witwassen en de bewijslast. Ook de leden van de CDA-fractie vroegen naar de objectieve kenmerken van witwassen. Graag beantwoord ik deze vragen in onderlinge samenhang als volgt.

Voor de formulering van delictsbestanddelen «voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf afkomstig» is aangesloten bij de huidige witwasbepalingen. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat voor de uitleg van die bestanddelen kan worden aangesloten bij de bestaande witwasjurisprudentie. In lijn met die jurisprudentie hoeft niet te worden bewezen van welk specifiek grondmisdrijf de voorwerpen afkomstig zijn. Het moet gaan om een voorwerp waarvan aannemelijk is dat het onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Voor het bewijs dat het aannemelijk is dat een voorwerp onmiddellijk uit enig (eigen) misdrijf afkomstig is, kunnen het openbaar ministerie en de rechter gebruikmaken van de zogenoemde typologieën van witwassen. Dit zijn de door deze leden genoemde min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. Door analyse van reeds afgedane zaken en casusvergelijkingen kunnen bepaalde typen van witwassen alsmede de bijbehorende kenmerken worden onderscheiden. Toekomstige ervaringen in de preventie en bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme leiden er toe dat de lijst van typologieën kan worden aangevuld. In Nederland worden de witwastypologieën door Financial Intelligence Unit (FIU) ontwikkeld en gepubliceerd (https://www.fiu-nederland.nl/nl/witwas-typologieen-0). Enkele voorbeelden van witwastypologieën die door de FIU worden genoemd, zijn:

  • Het feit dat er geen legale economische verklaring is voor de gewisselde valutasoorten en de frequentie van de wisselingen;

  • Het feit dat ten aanzien van de verdachte geen economische activiteit bekend is in relatie tot de verschillende landen waarmee transacties werden verricht;

  • Het feit dat meerdere wisseltransacties op één dag bij verschillende wisselkantoren/banken dan wel bij verschillende vestigingen van deze wisselkantoren/banken zijn uitgevoerd;

  • Geldbedragen van behoorlijke omvang, in contante coupures, die niet terug zijn te vinden in (officiële) boeken van en evenmin kunnen worden verantwoord met stukken van reguliere handelsactiviteiten;

  • Voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep;

  • Ongebruikelijke wijze van transport (verstoppen van contanten). Waarbij gedacht wordt aan het verstoppen van liquide middelen in niet voor transport van gelden bedoelde materialen, bijvoorbeeld: hengsels of trekstangen van koffers, pakken luiers, shampoo flessen, in panty verpakt en verstopt onder kleding, verstopt in het lichaam.

Ook het feit dat de verdachte weigert iets te verklaren over de herkomst van het geld, is een in de lijst opgenomen witwastypologie. Zoals gezegd kunnen de witwastypologieën bijdragen aan het bewijs. Het is uiteindelijk aan de rechter om op basis van alle omstandigheden van het geval te beoordelen of hij aannemelijk acht dat de voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit enig eigen misdrijf.

ARTIKEL II

De leden van de CDA-fractie vroegen welke opsporingsbevoegdheden – behalve de toepassing van voorlopige hechtenis – kunnen worden ingezet nu de voorgestelde strafbepalingen zijn opgenomen in artikel 67 Sv. In dit verband relevante bevoegdheden zijn de bevoegdheden tot inbeslagneming, tot het bevelen van de uitlevering van voorwerpen en tot doorzoeking (artikelen 96, 96a, 96b, 96c, 97, 100 Sv), de bevoegdheid tot het opnemen van communicatie (artikelen 126l en 126m Sv), de bevoegdheid tot het vorderen van (verkeers)gegevens (artikel 126n, 126nd, 126nf Sv), de bevoegdheid tot het vorderen van bevriezing van gegevens (artikel 126ni Sv) en de bevoegdheid om bankgegevens te vorderen anders dan met machtiging van de rechter-commissaris (artikel 126nd Sv).

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur