Ontvangen 14 juni 2016
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
I
In het opschrift vervalt «Boek 6 en » en: bij consumenten.
II
In de beweegreden vervalt: bij consumenten.
III
Artikel I vervalt.
IV
Artikel II komt te luiden:
Artikel II
Aan artikel 520 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Geen vergoeding wordt door de begunstigde gevraagd voor het gebruik van betaalinstrumenten waarvan de afwikkelingsvergoedingen onder hoofdstuk II van Verordening (EU) nr. 2015/571 vallen, noch voor betaaldiensten waarop Verordening (EU) nr. 260/2012 van toepassing is.
V
Artikel III komt te luiden:
Artikel III
In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 211a een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 211b
Artikel 520, lid 4, van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd door de Wet verbod toeslag gebruik betaalmiddelen (Stb. ..., ...) is tot een jaar na het in werking treden van de wet niet van toepassing op overeenkomsten die voor het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn gesloten.
VI
In artikel IV vervalt: bij consumenten.
Bijgaande nota van wijziging brengt enkele wijzigingen in het initiatiefvoorstel aan, met als doel om artikel 62 lid 4 van richtlijn (EU) nr. 2015/23661 (hierna: richtlijn PSD2) om te zetten in Nederlandse wetgeving. Met de eerste nota van wijziging werd geregeld dat het verbod op het vragen van toeslagen niet zou gelden ten aanzien van betalingen gebaseerd op de zogeheten «driepartijentransacties». De bedoeling hiervan was om niet verder te gaan dan de bepaling in richtlijn PSD2. Onbedoeld neveneffect van deze wijziging was echter dat het verbod zich niet meer zou uitstrekken tot betaaldiensten waarop Verordening (EU) nr. 260/20122 van toepassing is (namelijk overschrijvingen en automatische incasso in euro’s binnen de EER. Door met deze tweede nota van wijziging naadloos op de tekst van artikel 62 lid 4 van richtlijn PSD2 aan te sluiten, wordt deze omissie hersteld. De initiatiefnemer wenst uitdrukkelijk dat het verbod exact aansluit op richtlijn PSD2. De initiatiefnemer wil niet verder gaan dan deze richtlijn, maar ook niet minder ver; dit laatste natuurlijk ter bescherming van de consument.
Artikel 62 lid 4 van richtlijn PSD2 schrijft voor dat lidstaten ervoor zorgen dat de begunstigde geen vergoeding vraagt voor het gebruik van betaalinstrumenten waarvan de afwikkelingsvergoedingen onder hoofdstuk II van Verordening (EU) nr. 2015/7513 vallen, noch voor betalingsdiensten waarop Verordening (EU) nr. 260/2012 van toepassing is. Het gaat hier om transacties gebaseerd op zgn. «vierpartijenbetaalkaartschema’s», waaronder de in de praktijk in Nederland meest gebruikte betaalkaarten vallen. Betaalkaarten die zijn gebaseerd op een «driepartijenbetaalkaartschema», zoals bepaalde kredietkaarten, vallen hier niet onder. Voorts mogen geen kosten worden gerekend voor betaaldiensten die onder Verordening (EU) nr. 260/2012 vallen. Deze wijziging (onderdeel IV) wordt verwerkt in artikel II van het wetsvoorstel.
Artikel 520 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt welke kosten mogen worden gerekend voor het gebruik van een betaalinstrument alsmede voor de kosten die voor betaaldiensten mogen worden gerekend. Daarom is dit de meest passende plaats om artikel 62 lid 4 van de richtlijn om te zetten. Om deze reden kunnen de wijzigingen in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek vervallen (onderdeel III). De aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de richtlijn zijn taalkundig. De overige onderdelen van deze nota van wijziging wijzigen het opschrift, de beweegreden en de citeertitel van het wetsvoorstel, zodat deze in overeenstemming zijn met de wijzigingen die in het initiatiefwetsvoorstel zijn aangebracht. Wat betreft de wijziging van het overgangsrecht in artikel III (onderdeel V) geldt dat nog steeds geldt dat voor reeds lopende overeenkomsten een overgangsperiode van een jaar geldt. Voor transacties op een andere rechtsgrond dan overeenkomst geldt onmiddellijke werking.
Van Vliet