Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 18 juni 2015 en het nader rapport d.d. 11 september 2015, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 28 april 2015, no. 2015000749, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot het op de markt brengen en het gebruik van precursoren voor explosieven (Wet precursoren voor explosieven), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de volledige werking van de Verordening van het Europees parlement en de Raad over het op de markt brengen van precursoren van explosieven (PbEU 2013, L 39), in de Nederlandse rechtsorde mogelijk te maken. De verordening stelt geharmoniseerde voorschriften vast inzake het aanbieden, het binnenbrengen, het voorhanden hebben en het gebruiken van stoffen of mengsels die kunnen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van explosieven.
Door middel van onderhavig wetsvoorstel geeft Nederland uitvoering aan deze verordening door onder meer de invoering van een vergunningstelsel.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht het aangewezen dat in de toelichting aandacht wordt besteed aan de verplichting om in de vergunning te vermelden voor welke stoffen die vergunning is verleend. Voorts adviseert de Afdeling in de toelichting aandacht te besteden aan de uit de verordening voortvloeiende criteria voor het aanwijzen van stoffen die onder de werking van de verordening vallen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 april 2015, nr. 2015000749, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij en in afschrift aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 juni 2015, nr. W03.15.0136/II, bied ik U hierbij aan.
Het ontwerp geeft de Afdeling advisering (hierna de Afdeling) aanleiding tot het maken van een tweetal inhoudelijke opmerkingen met betrekking tot de toelichting van het wetsvoorstel.
De verordening schrijft voor dat de lidstaat die vergunningen afgeeft aan particulieren met een legitiem belang, regels stelt betreffende de afgifte van vergunningen.2 In artikel 4 tot en met 7 van het wetsvoorstel wordt hieraan uitvoering gegeven. De Afdeling merkt op dat bij lezing van deze artikelen en de toelichting daarbij de indruk kan ontstaan dat het vergunningstelsel in de voorgestelde artikelen uitputtend is geregeld.
De Afdeling wijst er echter op dat artikel 7, tweede lid, van de verordening voorschrijft dat in de vergunning wordt vermeld voor welke precursoren voor explosieven waarvoor een beperking geldt, zij is verleend. Uit het wetsvoorstel noch uit de toelichting blijkt hoe aan deze bepaling uitvoering wordt gegeven.
De Afdeling adviseert hier in de toelichting op in te gaan.
Aan het advies van de Afdeling is gevolg gegeven. Aan de artikelsgewijze toelichting van de artikelen 4 en 5 is toegevoegd dat op de vergunning duidelijk wordt aangegeven voor welke stof de vergunning is afgegeven.
In de verordening is bepaald voor welke precursoren voor explosieven een beperking geldt (stoffen vermeld in bijlage I) en voor welke stoffen een meldingsplicht (de stoffen als vermeld in bijlage I en II).
De verordening biedt de lidstaten de mogelijkheid tot de volgende uitbreidingen.
− Indien een lidstaat op redelijke gronden kan aannemen dat een bepaalde, niet in de bijlagen van de verordening vermelde stof gebruikt kan worden voor de illegale vervaardiging van explosieven, kan die lidstaat het gebruik van de stof beperken of bepalen dat de stof valt onder de meldingsplicht.3
− Wanneer een lidstaat, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een bepaalde stof waarvoor al een beperking geldt, in een lagere concentratie dan de in de bijlage bij de verordening vermelde concentratiegrenswaarde, gebruikt zou kunnen worden voor de illegale vervaardiging van explosieven, kan hij het gebruik van die stof verder beperken door een lagere concentratiegrenswaarde vast te stellen.4
− Voorts kan een lidstaat op basis van de verordening ten aanzien van een stof waarvoor een meldingsplicht geldt bij gegronde redenen een concentratiegrenswaarde vaststellen waarboven het gebruik van die stof beperkt wordt.5
Uit de verordening volgt dat een lidstaat wanneer van een van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt «redelijke gronden» dan wel «gegronde redenen» moet hebben.
In het wetsvoorstel wordt erin voorzien dat bij ministeriële regeling dergelijke stoffen kunnen worden aangewezen en grenswaarden kunnen worden vastgesteld.6 In de toelichting wordt aangegeven dat wanneer het dreigingsbeeld daar aanleiding toe geeft en «na een kosten/baten -afweging» aanvullende stoffen en grenswaarden worden vastgesteld. Geen aandacht wordt echter besteed aan de criteria die uit de verordening voortvloeien.
De Afdeling adviseert de toelichting in dit opzicht aan te vullen.
Het advies van de Afdeling is gevolgd. De toelichting bij artikel 2 van het wetsvoorstel is aangevuld met criteria die gelden voor de nationale mogelijkheden tot uitbreiding van de in de verordening opgenomen lijsten met stoffen.
Aan de in de redactionele bijlage vermelde kanttekeningen is aandacht geschonken.
De verwijzingen in de artikelen 12 en 13 naar de bij de Algemene Douanewet aangewezen toezichthouder zijn niet geschrapt, teneinde buiten twijfel te stellen dat die toezichthouder, de politie en de Koninklijke marechaussee, afgezien van toezichtinformatie, ook opsporingsinformatie met elkaar kunnen uitwisselen, welk laatste op grond van uitsluitend artikel 1:33 van de Algemene Douanewet niet zou zijn toegestaan.
Los van het advies van de Afdeling is nog een aantal technische en redactionele verbeteringen aangebracht. De toelichting is dienovereenkomstig aangepast.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.
De vicepresident van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verzoeken het hierbij gevoegde, gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
– Het opschrift formuleren conform aanwijzing 106 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
– Artikel, onder i redigeren als artikel 1, onder h: verwijzen naar artikel 9 van de verordening.
– In artikel 4, eerste lid, schrappen: eerste lid,.
– In artikel 6, eerste lid, aanhef, schrappen: eerste lid.
– In artikel 6, tweede lid, schrappen: als bedoeld in het eerste lid.
– In artikel 12 en 13 de verwijzingen naar de bij de Algemene Douanewet aangewezen toezichthouder schrappen, gelet op artikel 1:33 Algemene Douanewet.
– In de transponeringstabel wordt vier maal verwezen naar «3, derde lid» terwijl een dergelijke bepaling niet is opgenomen in het wetsvoorstel. De transponeringstabel aanpassen.