Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I. ALGEMEEN DEEL |
2 |
|||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Richtlijn 2005/36 |
3 |
||
2.1 |
Algemeen |
3 |
||
2.2 |
Gereglementeerd beroep |
3 |
||
2.3 |
Erkenningsstelsels |
4 |
||
2.4 |
Vestiging en dienstverrichting |
6 |
||
2.5 |
Bevoegde autoriteiten |
6 |
||
3. |
Richtlijn 2013/55 |
6 |
||
3.1 |
Algemeen |
6 |
||
3.2 |
Aanleiding tot wijziging |
6 |
||
3.3 |
Doelen richtlijn 2013/55 |
7 |
||
3.4 |
Inhoud richtlijn 2013/55 |
8 |
||
3.4.1 |
Modernisering van het sectoraal stelsel |
9 |
||
3.4.2 |
Verlaging van de beroepservaringseis |
9 |
||
3.4.3 |
Gedeeltelijke toegang |
10 |
||
3.4.4 |
Talenkennis |
11 |
||
3.4.5 |
Internemarktinformatiesysteem (IMI) |
12 |
||
3.4.6 |
Gemeenschappelijke opleidingsbeginselen |
12 |
||
3.4.7 |
Beroepsstages («traineeships») |
15 |
||
3.4.8 |
Centrale online toegang tot informatie |
15 |
||
3.4.9 |
Assistentiecentrum |
16 |
||
3.4.10 |
Waarschuwingsmechanisme over beroepsbeoefenaars |
16 |
||
3.4.11 |
Europese beroepskaart |
18 |
||
4. |
Implementatie in Nederlandse wet- en regelgeving |
19 |
||
4.1 |
Inleiding |
19 |
||
4.2 |
Gevolgen Caribisch Nederland |
20 |
||
4.3 |
Financiële gevolgen |
20 |
||
4.4 |
Uitvoeringsgevolgen |
21 |
||
4.5 |
Administratieve lasten |
21 |
||
4.6 |
Overleg met het veld |
21 |
||
4.7 |
Verwerking van persoonsgegevens |
22 |
||
4.7.1 |
Algemeen |
22 |
||
4.7.2 |
Verwerking persoonsgegevens waarschuwingsmechanisme |
24 |
||
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
27 |
|||
III. TRANSPONERINGSTABEL |
53 |
Op 20 november 2013 hebben het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie Richtlijn 2013/55/EU tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt («de IMI-verordening») vastgesteld (PbEU 2013, L 354.) (hierna: richtlijn 2013/55). De richtlijn 2013/55 wijzigt Richtlijn 2005/36/EG van het Europees parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: richtlijn 2005/36). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: de Algemene wet), waarmee richtlijn 2005/36 werd geïmplementeerd, heeft de wetgever aangegeven dat het doel van de richtlijn het volgende was: «de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in EU-lidstaten te vergemakkelijken door te waarborgen dat EU-onderdanen die hun beroepskwalificaties in een lidstaat hebben behaald toegang hebben tot hetzelfde gereglementeerde beroep in een andere lidstaat en dit kunnen uitoefenen met dezelfde rechten als de onderdanen van die lidstaat.» Richtlijn 2005/36 schrijft daartoe aan EU-lidstaten regels voor. In de Algemene wet heeft de regering deze richtlijn in nationale wetgeving vervat. De implementatie van de richtlijn 2013/55 heeft als gevolg dat het kabinet voorstelt deze Algemene wet te wijzigen.
Met richtlijn 2013/55 wordt beoogd om de werking van de richtlijn 2005/36 te verbeteren door een aantal maatregelen te introduceren waardoor het voor beroepsbeoefenaars in de EU gemakkelijker wordt hun beroep in andere lidstaten uit te oefenen. Zo wordt bijgedragen aan de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit en wordt de Europese dienstensector gestimuleerd. Dat heeft een positief effect op de economische situatie, niet alleen in Nederland, maar in de EU als geheel.
De EU-lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat richtlijn 2013/55 binnen de gestelde implementatietermijn van twee jaar in nationale wetgeving is geïmplementeerd, dat wil zeggen op 18 januari 2016. Met dit wetsvoorstel wordt een groot deel van richtlijn 2013/55 geïmplementeerd in de Algemene wet, waarin algemene regels zijn gesteld over de erkenning van beroepskwalificaties. Overige onderdelen worden geïmplementeerd in wetten die zien op de reglementering van specifieke beroepen. Voorbeelden hiervan zijn de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), de Wet op de architectentitel (WAT) en de Wet Dieren. Een transponeringstabel is opgenomen in hoofdstuk III van deze memorie van toelichting. Voor deze memorie van toelichting is, daar waar dit nuttig en noodzakelijk voorkwam, gebruik gemaakt van de tekst van de preambule van richtlijn 2013/55 en van de memorie van toelichting (Kamerstuk 2006/7, 31 059, nr. 3) bij de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (Stb. 2007, 530).
Notificatie
Op grond van artikel 3, derde lid, van richtlijn 2013/55, bestaat de verplichting tot notificatie aan de Europese Commissie van de implementatie van deze richtlijn. In dat kader zal dit wetsvoorstel na publicatie in het Staatsblad aan de Europese Commissie worden verstrekt, onder vermelding van de datum waarop de wet in werking treedt.
Om het voor migrerende beroepsbeoefenaars mogelijk te maken hun beroep zonder belemmeringen uit te oefenen in een andere lidstaat dan de lidstaat van oorsprong, is in het EG-Verdrag bepaald dat de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels in richtlijnen zal worden vastgelegd. Dit leidde tot diverse Europese richtlijnen over de erkenning van beroepskwalificaties die in 2005 zijn opgegaan in richtlijn 2005/36.
Op basis van richtlijn 2005/36 geldt voor de migrerende beroepsbeoefenaar dat hij na erkenning van zijn beroepskwalificaties door de ontvangende lidstaat, in die lidstaat toegang heeft tot hetzelfde beroep als waarvoor hij in de lidstaat van oorsprong is gekwalificeerd. Bovendien kan hij dat beroep uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als die voor de eigen onderdanen van de ontvangende lidstaat gelden.
In dit hoofdstuk komen onderdelen van richtlijn 2005/36 aan de orde die het kader vormen voor – en dientengevolge nodig zijn voor een goed begrip van – de aanpassingen die richtlijn 2013/55 verricht.
Er wordt gesproken van een gereglementeerd beroep bij een beroepswerkzaamheid of een geheel van beroepswerkzaamheden waarvoor geldt dat de toegang daartoe of uitoefening daarvan, waaronder het voeren van een beroepstitel, bij of krachtens wet direct of indirect afhankelijk is gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties. Andere vormen van regulering of beperking van beroepsuitoefening of uitoefening van economische activiteiten, maken het desbetreffende beroep of de desbetreffende activiteit niet tot een gereglementeerd beroep in de zin van deze richtlijn.
In de memorie van toelichting van de Algemene wet wordt het begrip gereglementeerd beroep als volgt toegelicht: «Voor een migrerende beroepsbeoefenaar die over een nationale kwalificatie beschikt kan het met name lastig zijn om zijn beroep in een andere lidstaat uit te oefenen als het desbetreffende beroep daar is gereglementeerd. Gereglementeerde beroepen zijn beroepen waarvoor geldt dat de toegang daartoe of uitoefening daarvan wettelijk is geregeld. Dat wil zeggen dat ze alleen mogen worden uitgeoefend als men een in regelgeving vastgelegde nationale kwalificatie heeft behaald. Voorbeelden van gereglementeerde beroepen in Nederland zijn leraar, architect en arts. Om het voor migrerende beroepsbeoefenaars mogelijk te maken hun beroep zonder belemmeringen in een andere lidstaat uit te oefenen is in het EG-Verdrag bepaald dat de onderlinge erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels in richtlijnen zal worden vastgelegd. Een niet-gereglementeerd beroep is in beginsel voor iedereen vrij toegankelijk.»
Een gereglementeerd beroep wordt in ieder geval gekenmerkt door de eis dat de beroepsbeoefenaar beschikt over een diploma, certificaat of andere officiele verklaring dat een specifieke opleiding met succes is voltooid dan wel over een certificaat ter bevestiging van het met succes afleggen van een bekwaamheidstest. Ook de optie om door middel van officiele bevestiging van een hoeveelheid jaren relevante arbeidservaring kan – vaak als alternatief voor een diploma – worden vereist. In het verlengde van deze eisen inzake opleiding en ervaring, geldt vaak een verplichting tot permanente educatie om het opleidings- en ervaringsniveau op peil te houden.
Daarnaast kan bij gereglementeerde beroepen sprake zijn van titelbescherming, een inschrijvingsverplichting in een register dat door de overheid of een beroepsorganisatie wordt gehouden en/of tuchtrecht. Tenslotte komt bij gereglementeerde beroepen ook aanvullende regulering. Deze aanvullende regulering is echter niet uniek of kenmerkend voor gereglementeerde beroepen.
In het vervolg van deze toelichting wordt, voor zover het de toegang tot een gereglementeerd beroep betreft, in plaats van de term «in regelgeving vastgelegde nationale kwalificatie» de term «beroepskwalificatie» gebruikt.
Gereglementeerde beroepen in overheidsdienst
De zogeheten overheidsberoepen, betrekkingen in overheidsdienst in de zin van het EU-Werkingsverdrag, zijn uitgezonderd van de Algemene wet. Met het begrip 'betrekking in overheidsdienst' wordt aangesloten bij de invulling die dit begrip in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gekregen. Daarbij is derhalve van belang dat het karakter van het dienstverband niet bepalend is, maar het gegeven of het beroep de uitoefening van enig openbaar gezag betreft. Uit het EU-Werkingsverdrag vloeit voort dat de richtlijn niet van toepassing is op deze betrekkingen. In verband met deze reikwijdte van de richtlijn geldt ook de Algemene wet niet voor overheidsberoepen, tenzij in bijzondere wetgeving anders is bepaald.
Het is voor de migrerende beroepsbeoefenaar van belang dat hij in een andere lidstaat toegang kan krijgen tot hetzelfde beroep als dat waarvoor hij in de lidstaat van oorsprong is gekwalificeerd. Daarbij is het ook belangrijk dat het beroep kan worden uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden als die voor de eigen onderdanen van de ontvangende lidstaat gelden. De richtlijn 2005/36 regelt alleen de erkenningsprocedure voor de erkenning van de beroepskwalificaties, niet de daadwerkelijke toegang tot het beroep. Er kunnen voor de toegang tot het beroep bijvoorbeeld registratie-eisen of andere eisen worden gesteld aan de beroepbeoefenaar wiens kwalificaties zijn erkend, zolang deze eisen door de desbetreffende lidstaat ook aan de eigen onderdanen worden gesteld.
Met richtlijn 2005/36 zijn twee stelsels voor de erkenning van beroepskwalificaties geïntroduceerd die in de Algemene wet zijn vervat:
1. het algemeen stelsel, een stelsel van erkenning van beroepskwalificaties dat geldt voor alle beroepen die niet onder het sectoraal stelsel vallen; en
2. het sectoraal stelsel, een stelsel van automatische erkenning van beroepskwalificaties voor zeven zogenoemde «sectorale beroepen»: arts, verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, apotheker en architect.
Algemeen stelsel
In de toelichting op de Algemene wet wordt het algemeen stelsel als volgt uitgelegd: «Het algemeen stelsel is [...] gebaseerd op wederzijdse erkenning van diploma’s, zonder voorafgaande harmonisatie van studieprogramma’s. Erkenning vindt plaats nadat de bevoegde autoriteit van het ontvangende land de kwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar heeft vergeleken met de vereiste kwalificaties van die lidstaat. [...] Hoewel tussen de EU-lidstaten verschillen bestaan op het punt van opleidingsduur, en ten aanzien van wijze en structuur van opleidingen, wordt van het beginsel uitgegaan dat een EU-onderdaan die geschikt is om een beroep uit te oefenen in de lidstaat waar hij zijn kwalificaties heeft verkregen, ook geschikt is om hetzelfde beroep uit te oefenen in een andere lidstaat.
Als de kwalificaties vergelijkbaar zijn, wordt erkenning verleend en kan de migrerende beroepsbeoefenaar het beroep in de ontvangende lidstaat uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als een onderdaan van die lidstaat met dezelfde beroepskwalificaties.
Het is echter ook mogelijk dat de kwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar niet meteen worden erkend, maar dat er voorwaarden worden gesteld:
• Als in het land van oorsprong het beroep niet is gereglementeerd, kan de ontvangende lidstaat de migrerende beroepsbeoefenaar vragen om aan te tonen dat hij in de afgelopen tien jaar twee jaar relevante beroepservaring heeft opgedaan in het land van oorsprong;
• Als na vergelijking blijkt dat er wezenlijke verschillen zijn op het punt van de inhoud van de opleiding of als de duur van de opleiding één jaar of meer korter is dan verlangd wordt in de ontvangende lidstaat, kunnen er aanvullende eisen worden gesteld. Deze zogenoemde compenserende maatregelen kunnen de vorm aannemen van een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage. Deze laatste mag niet langer duren dan drie jaar. De compenserende maatregel moet evenredig zijn en rekening houden met de beroepservaring van de migrerende beroepsbeoefenaar. De migrerende beroepsbeoefenaar mag in beginsel zelf kiezen tussen een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage.
Hierbij is het belangrijk op te merken dat deze voorwaarden niet cumulatief zijn. Als iemand door een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage heeft laten zien voldoende gekwalificeerd te zijn, mogen geen aanvullende voorwaarden ter zake van beroepservaring worden gevraagd. Zodra de migrerende beroepsbeoefenaar aan de compenserende maatregelen heeft voldaan, wordt erkenning van de kwalificatie verleend.
Het is natuurlijk mogelijk dat de verschillen tussen de kwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar en de vereiste kwalificatie in de ontvangende lidstaat na onderlinge vergelijking te groot blijken om overbrugd te kunnen worden. In een dergelijk geval wordt geen erkenning verleend en krijgt de migrerende beroepsbeoefenaar geen toegang tot het beroep.»
Sectoraal stelsel
Het sectoraal stelsel biedt regels voor de automatische erkenning van beroepskwalificaties voor de sectorale beroepen. De opleidingseisen van deze beroepen zijn in alle EU-lidstaten geharmoniseerd. Er gelden minimumopleidingseisen. Hierdoor is een vergelijking van beroepskwalificaties door de bevoegde autoriteit in de lidstaat van ontvangst, zoals deze plaatsvindt in het algemeen stelsel, niet aan de orde. Indien een beoefenaar van een sectoraal beroep toegang tot of uitoefening van zijn beroep wenst in een andere lidstaat, wordt hem automatisch erkenning van beroepskwalificaties verleend indien hij in het bezit is van een opleidingstitel die voldoet aan de gestelde minimumopleidingseisen.
Richtlijn 2005/36 voorziet in twee procedures voor beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat hun beroepsactiviteiten willen uitoefenen:
1) een erkenningsprocedure voor de erkenning van beroepskwalificaties van de beroepsbeoefenaar die zich in een andere lidstaat wil vestigen; en
2) een lichtere procedure voor de beroepsbeoefenaar die tijdelijk en incidenteel diensten wil verrichten in een andere lidstaat, (de «dienstverrichter»).
Voor de dienstverrichter geldt in principe dat hij voorafgaand aan de dienstverrichting een melding doet aan de bevoegde autoriteit in de betreffende lidstaat. Slechts in geval van beoogde dienstverrichting in een beroep met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid, kan de bevoegde autoriteit vervolgens de beroepskwalificaties van de dienstverrichter controleren. Deze controle ziet niet op de sectorale beroepen, maar slechts op dienstverrichters die onder het algemeen stelsel vallen.
Richtlijn 2005/36 schrijft voor dat de uitvoering op nationaal niveau gebeurt door zogenoemde «bevoegde autoriteiten». In Nederland zijn de Ministers van de verschillende departementen de bevoegde autoriteit voor de beroepen binnen hun portefeuille. Zij kunnen ervoor kiezen uitvoeringstaken zelf uit te voeren of hiertoe instanties aan te wijzen. De bevoegde autoriteiten voeren de procedures uit op basis waarvan erkenning van beroepskwalificaties kan worden verleend voor vestiging, respectievelijk toegang kan worden verleend tot een gereglementeerd beroep met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting.
Voorbeelden van bevoegde autoriteiten zijn de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) voor gereglementeerde beroepen in het onderwijs (zoals leraar), en de kinderopvang (zoals leidster bij een kindercentrum), het CIBG voor de gereglementeerde beroepen in de gezondheidszorg, en het Bureau Architectenregister voor het beroep architect.
In dit hoofdstuk worden de veranderingen toegelicht die richtlijn 2013/55 bewerkstelligt ten opzichte van richtlijn 2005/36.
De mobiliteit van gekwalificeerde beroepsbeoefenaars in de EU is laag, terwijl er een groot potentieel voor mobiliteit bestaat. Volgens de Europese Commissie kampen EU-lidstaten met een groeiend tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten, voornamelijk in het onderwijs, in de zorg en ook in groeisectoren zoals de bouwnijverheid en de zakelijke dienstverlening.1 Nederland heeft vooral tekorten in de technieksector.2 Door eenvoudigere en snellere erkenning van beroepskwalificaties binnen de EU kunnen dergelijke tekorten beter worden opgevangen. Vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt zouden op deze manier beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Uit de evaluatie3 van richtlijn 2005/36, die door de Europese Commissie is uitgevoerd, kwam een aantal knelpunten naar voren:
• te trage erkenningsprocedure door onvoldoende samenwerking tussen de betrokken instanties en lidstaten;
• gebrek aan transparantie en rechtvaardiging van kwalificatievereisten in gereglementeerde beroepen;
• onduidelijk toepassingsgebied van de richtlijn in geval van tijdelijke mobiliteit;
• verouderde minimumopleidingseisen van de zeven sectorale beroepen;
• moeizaam verlopende mobiliteit van niet-reglementerende naar reglementerende lidstaten in geval van vestiging;
• onvoldoende bescherming van patiënten op grond van de richtlijn;
• problemen bij het verkrijgen van toegang tot een beroep in de lidstaat van oorsprong vanwege in een andere lidstaat behaalde beroepskwalificatie.
Bovenstaande knelpunten kunnen voor migrerende beroepsbeoefenaars een belemmering vormen om hun beroep in een andere lidstaat te kunnen uitoefenen. Om vrij verkeer van personen optimaal mogelijk te maken volgens de gedachte van de interne markt van de EU is een duidelijk, consequent en snel werkend systeem van erkenning van beroepskwalificaties vereist.
Het hoofddoel van richtlijn 2013/55 is de mobiliteit van beroepsbeoefenaars en de handel in diensten binnen de EU verder te stimuleren. De Europese Commissie verwacht dat de vraag naar gekwalificeerde beroepsbeoefenaars tussen nu en 2020 met 16 miljoen banen zal stijgen.4 Wil Europa aan deze vraag voldoen, dan moeten volgens de Europese Commissie tekorten aan arbeidskrachten in de ene lidstaat worden aangevuld met mobiele en gekwalificeerde beroepsbeoefenaars uit andere EU-lidstaten. Dit kan een belangrijke bron van groei zijn, maar alleen als beroepsbeoefenaars gemakkelijk aan de slag kunnen gaan in de EU-lidstaten waar banen beschikbaar zijn. Hierbij is het van belang dat beroepskwalificaties in de EU snel, eenvoudig en betrouwbaar kunnen worden erkend.
Bovenstaand hoofddoel kan worden bereikt met behulp van de volgende subdoelen:
• vereenvoudiging van de huidige procedures voor het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties of van toegang tot een gereglementeerd beroep met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting;
• verbetering van de transparantie en de toegankelijkheid van de huidige procedures;
• flexibilisering van arbeids- en dienstenmarkt;
• betere dienstverlening aan de burgers; en
• het bevorderen van automatische erkenning van beroepskwalificaties voor meer gereglementeerde beroepen.
De verdergaande arbeids- en dienstenmobiliteit die richtlijn 2013/55 beoogt gaat gepaard met eventuele risico’s voor de ontvangers van de diensten. Daarom wordt in richtlijn 2013/55 meer aandacht besteed aan de bescherming van de belangen van patiënten, minderjarigen en consumenten.
Transparantie-exercitie
Een van de doelen van richtlijn 2013/55 is om de transparantie en informatievoorziening over alle gereglementeerde beroepen in de EU te verbeteren, met name ten behoeve van de beroepsbeoefenaar die overweegt om in een andere lidstaat te gaan werken.
In de richtlijn erkenning beroepskwalificaties is daarom een verplichting voor de EU-lidstaten (artikel 59) opgenomen tot het actief screenen, evalueren en moderniseren van hun wettelijke bepalingen inzake de toegang tot beroepen of beroepstitels. Doel van de wederzijdse evaluatie is het moderniseren van nationale regels die de toegang tot beroepen beperken, om zo mobiliteit, nieuwe banen en het concurrentievermogen binnen Europa te vergroten.
Alle EU-lidstaten wordt gevraagd om oog te hebben voor de gevolgen van reglementering van beroepen en daarbij te letten op zowel de noodzaak en proportionaliteit van reglementering alsook het cumulatieve effect dat reglementering vanuit de lidstaten ten aanzien van eenzelfde beroep met zich meebrengt. De EU-lidstaten wordt daarom door de gewijzigde richtlijn verplicht te inventariseren en mee te delen welke beroepen nationaal gereglementeerd zijn. Daarbij moeten ze een degelijke motivering geven voor de reglementering en dienen ze hun bevindingen onderling met elkaar te bespreken.
Nationaal actieplan/wederzijdse evaluatie
De wederzijdse evaluatie tussen de EU-lidstaten resulteert in een database van alle gereglementeerde beroepen binnen de EU. Daarnaast maakt elke lidstaat een nationaal actieplan waarin de in de eigen lidstaat gereglementeerde beroepen worden beoordeeld op proportionaliteit. Het Nederlandse «Nationaal actieplan gereglementeerde beroepen» is op 23 maart 2015 naar de Tweede Kamer gestuurd en zal in 2015 naar de Europese Commissie worden verzonden.
Om tot een oplossing te komen voor de uit de richtlijnevaluatie naar voren gekomen knelpunten, zijn de EU-lidstaten overeengekomen richtlijn 2005/36 aan te passen. Een aantal onderdelen is gewijzigd en tevens zijn enkele volledig nieuwe onderdelen geïntroduceerd. Hieronder worden de aanpassingen besproken en wordt tevens de wijze van implementatie toegelicht.
De minimumopleidingseisen voor de zeven sectorale beroepen worden met richtlijn 2013/55 gewijzigd, vanwege nieuwe ontwikkelingen in de desbetreffende opleidingen. Zo is de minimumopleidingseis wat betreft de duur van de opleiding basisarts gewijzigd van voorheen 6 jaar of 5.500 uur naar 5 jaar en 5.500 uur. Daarnaast worden de eisen voor de uitoefening van deze beroepen aangepast zodat ze meer in lijn zijn met de ontwikkelingen die sinds 2005 in deze beroepsvelden hebben plaatsgevonden.
De gewijzigde minimumopleidingseisen worden in Nederland geïmplementeerd in de sectorspecifieke wet- en regelgeving inzake de betreffende beroepen: arts, verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, apotheker en architect.
Gewijzigde opleidingseisen architect in het sectoraal stelsel
Richtlijn 2013/55 brengt wijzigingen aan in de artikelen 46, 47 en 49 van richtlijn 2005/36. In artikel 46 van de richtlijn was bepaald dat de opleiding tot architect in totaal ten minste vier jaar studie op voltijdbasis omvat, of zes jaar waarvan ten minste drie jaar aan een universiteit of een vergelijkbare onderwijsinstelling. In de praktijk is gebleken dat in de meeste betrokken staten de opleidingseisen hoger liggen. In de gewijzigde richtlijn zijn de minimumopleidingseisen daarom aangepast aan de meer gangbare opleidingseisen in de betrokken staten; vijf jaar op voltijdbasis dan wel vier jaar vergezeld van een beroepsstage voor een periode van twee jaar waarin onder leiding van een mentor ervaring wordt opgedaan met het beroep van architect.
In bijlage V, punt 5.7.1, van richtlijn 2005/36 zijn de opleidingstitels op het gebied van architectuur genoemd, die door de betrokken staten krachtens artikel 21, eerste lid, van de richtlijn over en weer dienen te worden erkend. Die opleidingstitels worden blijkens artikel 21 van de richtlijn geacht te voldoen aan de minimumeisen, genoemd in artikel 46, waaraan de opleidingen op het gebied van architectuur in de betrokken staten moeten voldoen om voor automatische erkenning van de opleidingstitels in aanmerking te komen. De artikelen 47 en 49 regelen enkele bijzondere gevallen waarin de architect in afwijking van de minimumopleidingseisen, genoemd in artikel 46, ook voor automatische erkenning in aanmerking komt.
Voorheen mocht de bevoegde autoriteit in een ontvangende lidstaat verlangen dat de migrerende beroepsbeoefenaar afkomstig uit een niet-reglementerende lidstaat aantoont dat hij in de afgelopen tien jaar minstens twee jaar beroepservaring heeft opgedaan. Richtlijn 2013/55 verlaagt deze beroepservaringseis naar één jaar (artikel 13, tweede lid, van de gewijzigde richtlijn). Deze wijziging beoogt de mobiliteit van beroepsbeoefenaars te stimuleren door het bedrijfsleven de mogelijkheid te biedenberoepsbeoefenaars uit andere EU-lidstaten al na één jaar beroepservaring in dienst te kunnen aannemen in een gereglementeerd beroep. De beroepservaringseis wordt verlaagd voor zowel de beroepsbeoefenaar die erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt met het oog op vestiging als ook voor de dienstverrichter, die toegang wenst tot een gereglementeerd beroep met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting.
In de Algemene wet, en zonodig in de betreffende sectorspecifieke wet- en regelgeving, wordt hierom de beroepservaringseis door het onderhavige wetsvoorstel verlaagd van twee naar één jaar.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie is het principe van gedeeltelijke toegang tot een gereglementeerd beroep ontstaan. Met artikel 4 septies van de gewijzigde richtlijn wordt dit principe wettelijk verankerd. In sommige gevallen mag een beroepsbeoefenaar de beroepsactiviteit waartoe hij in zijn lidstaat van oorsprong of herkomst gekwalificeerd is niet uitoefenen in de lidstaat van bestemming waar dat beroep is gereglementeerd, omdat het beroep daar meer beroepsactiviteiten omvat dan enkel de beroepsactiviteit waartoe de beroepsbeoefenaar in zijn lidstaat van oorsprong gekwalificeerd is. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is de Belgische kleuterleidster, die in België beroepsactiviteiten uitoefent die vergelijkbaar zijn met de beroepsactiviteiten van een leraar primair onderwijs voor groep 1 en 2 in Nederland. Nederland kent geen afzonderlijk gereglementeerd beroep van kleuterleidster. Om die reden kon de Belgische kleuterleidster voorheen haar beroep niet in Nederland uitoefenen, omdat haar kwalificaties niet voldoen aan de eisen voor het verkrijgen van toegang tot het gehele beroep van leraar primair onderwijs (groep 1 tot en met 8). In jurisprudentie is reeds aangenomen dat de gekwalificeerde Belgische kleuterleidster haar beroep kan uitoefenen in Nederland door middel van gedeeltelijke toegang tot het beroep van leraar primair onderwijs, ondanks het feit dat Nederland geen opleiding tot het beroep kleuterleidster (meer) kent. De mogelijkheid van gedeeltelijke toegang houdt dus in dat beroepsbeoefenaars toegang krijgen tot het gereglementeerde beroep in de lidstaat van ontvangst voor dat onderdeel van het beroep dat overeenkomt met de beroepsactiviteiten waartoe zij in de lidstaat van oorsprong of herkomst gekwalificeerd zijn.
Procedure voor verlening gedeeltelijke toegang
De procedure voor gedeeltelijke toegang zal als volgt verlopen. De beroepsbeoefenaar die erkenning van zijn beroepskwalificaties wil, dient een aanvraag in volgens de gebruikelijke procedure. De bevoegde autoriteit van het desbetreffende beroep in de ontvangende lidstaat neemt de aanvraag vervolgens in behandeling. Indien de bevoegde autoriteit tijdens de behandeling tot de conclusie komt dat er te grote verschillen zitten tussen de activiteiten waartoe de beroepsbeoefenaar is gekwalificeerd in zijn lidstaat van oorsprong of herkomst en de activiteiten die behoren tot het beroep in de ontvangende lidstaat waarvoor erkenning dan wel toegang in verband met tijdelijke en incidentele dienstverrichting wordt gevraagd, dan moet deze bevoegde autoriteit gedeeltelijke toegang verlenen als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
• de beroepsbeoefenaar is in zijn eigen lidstaat volledig gekwalificeerd om aldaar zijn beroep uit te oefenen;
• de verschillende tussen de activiteitengebieden zijn dermate groot dat de toepassing van compenserende maatregelen zou neerkomen op het volgen van een volledig onderwijs- en opleidingsprogramma;
• de beroepsactiviteiten kunnen objectief worden gescheiden van andere werkzaamheden die het gereglementeerde beroep in de ontvangende lidstaat omvat. Hierbij moet de bevoegde autoriteit rekening houden met de vraag of de beroepsactiviteit autonoom in de lidstaat van oorsprong kan worden uitgeoefend.
Het is niet vereist dat de desbetreffende beroepsbeoefenaar expliciet om gedeeltelijke toegang verzoekt; de bevoegde autoriteit dient uit zichzelf te signaleren dat de beroepsbeoefenaar in aanmerking komt voor gedeeltelijke toegang en dient ambtshalve gedeeltelijke toegang te verlenen.
Bevoegde autoriteiten hebben de mogelijkheid om gedeeltelijke toegang te weigeren in geval van dwingende redenen van algemeen belang, zoals omschreven door het Hof van Justitie van de EU in zijn rechtspraak. Met name bij beroepen in de zorgsector, indien daaraan implicaties voor de volksgezondheid of de veiligheid van de patiënt zijn verbonden, kan sprake zijn van een dwingende reden van algemeen belang.
Plichten voor beroepsbeoefenaar na verlening gedeeltelijke toegang
Wanneer gedeeltelijke toegang is verleend aan de beroepsbeoefenaar, moet laatstgenoemde de beroepstitel uit de lidstaat van oorsprong voeren. Daarnaast wordt hij verplicht om aan de afnemers van zijn diensten (bijvoorbeeld consumenten of werkgevers) duidelijk kenbaar te maken welke beroepsactiviteiten hij gerechtigd is uit te oefenen.
Reikwijdte
Gedeeltelijke toegang geldt niet voor beroepsbeoefenaars die automatische erkenning genieten op grond van beroepservaring of op basis van gemeenschappelijke opleidingsbeginselen, noch voor beroepsbeoefenaars van eensectoraal beroep die onder de werking van richtlijn 2013/55 vallen en voldoen aan de voorwaarden om onder het sectoraal stelsel automatische erkenning van hun beroepskwalificaties te krijgen. Beroepsbeoefenaars in deze categorieën kunnen immers op basis van richtlijn 2005/36 volledige toegang krijgen tot hun beroep op basis van automatische erkenning.
In Nederland wordt de gedeeltelijke toegang zoals hierboven beschreven, verankerd in de Algemene wet, en zonodig in de betreffende sectorspecifieke wet- en regelgeving.
Op basis van de oorspronkelijke richtlijn 2005/36 zijn beroepsbeoefenaars reeds verplicht te beschikken over de talenkennis die noodzakelijk is voor een goede uitoefening van hun beroepsactiviteiten. Dit houdt in dat een beroepsbeoefenaar die niet beschikt over de vereiste talenkennis, deze moet verwerven voordat hij het desbetreffende beroep kan uitoefenen. Het toetsen van talenkennis is toegestaan, maar mag geen deel uitmaken van de erkenningsprocedure die door de bevoegde autoriteit wordt toegepast. Ook staat richtlijn 2005/36 geen systematische taalcontroles of taalcontroles in gestandaardiseerde vorm toe.
Met de wijzigingsrichtlijn 2013/55 wordt geëxpliciteerd dat het uitvoeren van een taaltoets is toegestaan (artikel 53 van de gewijzigde richtlijn). Met het oog op een betere bescherming van patiëntveiligheid biedt het artikel in geval van beroepen met implicaties voor de veiligheid van patiënten de mogelijkheid om ook systematisch en structureel de taalkennis van beroepsbeoefenaren in de betreffende beroepen te controleren. In de gewijzigde richtlijn is voorgeschreven dat taalcontroles – ook stelselmatig en periodiek – in het bijzonder mogen worden uitgevoerd bij beroepen die implicaties hebben voor de veiligheid van patiënten. Ten aanzien van alle andere gereglementeerde beroepen mogen ook taalcontroles worden uitgevoerd, maar slechts indien er ernstige en concrete twijfel bestaat over de talenkennis van de beroepsbeoefenaar.
De taalcontroles moeten redelijk en noodzakelijk zijn voor de gereglementeerde beroepen in kwestie, en mogen niet tot doel hebben beroepsbeoefenaars uit andere EU-lidstaten uit te sluiten van de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat. Controles zijn alleen geoorloofd nadat erkenning van beroepskwalificaties is verleend dan wel toegang tot of uitoefening van beroep is verkregen in het kader van tijdelijke en incidentele dienstverrichting, of na de afgifte van een Europese beroepskaart.
Taalcontroles kunnen verschillende vormen aannemen. Te denken valt aan een gesprek met de beroepsbeoefenaar, het opvragen van eventueel behaalde certificaten bij (erkende) taalscholen of het overleggen van het diploma van het staatsexamen NT2 (Nederlands als tweede taal voor opleiding of werk).
Taalcontrole kan worden uitgevoerd voor gezondheidszorgberoepen na erkenning van de beroepskwalificatie in het kader van BIG-registratie. BIG-registratie is verplicht voor de acht beroepen waarvoor op grond van artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg een register is ingesteld. Zonder BIG-registratie mag men de beroepstitel niet voeren en niet zelfstandig de voorbehouden handelingen verrichten die bij het beroep horen. Eenieder die toch een beroepstitel voert of zelfstandig voorbehouden verricht zonder de desbetreffende BIG-registratie is strafbaar.
De wijzigingen van de richtlijn met betrekking tot talenkennis worden in de Algemene wet geïmplementeerd.
De richtlijn 2013/55 stelt het voor bevoegde autoriteiten verplicht om bij de uitvoering van een aantal van hun taken gebruik te maken van het internemarktinformatiesysteem (IMI).
Het IMI is een bestaand elektronisch online systeem voor informatie-uitwisseling tussen de EU-lidstaten. Het maakt de administratieve samenwerking tussen EU-lidstaten en bevoegde autoriteiten op het gebied van de interne markt mogelijk. Het IMI wordt bijvoorbeeld al gebruikt voor informatie-uitwisseling ten behoeve van uitvoering van de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG).
Het IMI is tevens in gebruik voor de uitvoering van de oorspronkelijke richtlijn 2005/36. Meerdere bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten zijn reeds aangesloten op het IMI en maken er – optioneel – gebruik van in geval van informatieverzoeken aan bevoegde autoriteiten van andere lidstaten in het kader van erkenningsprocedures. Hoewel het IMI dus in de uitvoeringspraktijk al een rol speelt, was het gebruik van het IMI tot nog toe niet verplicht. De wijzigingsrichtlijn stelt het gebruik van het IMI in een aantal gevallen wel verplicht. Het IMI zal een rol spelen in (1) de Europese beroepskaartprocedures, (2) bij de uitvoering van het waarschuwingsmechanisme, en (3) bij de reeds bestaande verplichting voor bevoegde autoriteiten van de lidstaten om onderling informatie uit te wisselen op het gebied van strafrechtelijke sancties en tuchtrechtelijke maatregelen die zijn opgelegd aan beroepsbeoefenaars.
Op grond van de oorspronkelijke richtlijn kon door lidstaten in gezamenlijkheid een gemeenschappelijk platform worden overeengekomen ten aanzien van een beroep, teneinde voor dat beroep verschillen tussen de in de lidstaten geldende opleidingseisen te compenseren. Indien de kwalificaties van een beroepsbeoefenaar zouden voldoen aan de eisen die met een gemeenschappelijk platform waren vastgesteld, zou de bevoegde autoriteit in geval van een erkenningsaanvraag in het kader van vestiging afkomstig van deze beroepsbeoefenaar, geen compenserende maatregelen mogen opleggen.
Het gemeenschappelijk platform verdwijnt uit richtlijn 2005/36. In plaats daarvan is in de gewijzigde richtlijn een hoofdstuk over gemeenschappelijke opleidingsbeginselen opgenomen (hoofdstuk IIIbis). Het hoofdstuk bouwt voort op de gedachte waarop het gemeenschappelijk opleidingsplatform oorspronkelijk werd gebaseerd: het bieden van een mogelijkheid aan de lidstaten om op eigen initiatief additionele beroepen en opleidingen in aanmerking te laten komen voor automatische erkenning door middel van het vaststellen van gemeenschappelijke opleidingseisen. Gemeenschappelijke opleidingsbeginselen kunnen de vorm aannemen van gemeenschappelijke opleidingskaders of van gemeenschappelijke opleidingsproeven (artikel 49 bis respectievelijk artikel 49 ter van de gewijzigde richtlijn).
Gemeenschappelijk opleidingskader
Het gemeenschappelijk opleidingskader betreft een mogelijkheid voor EU-lidstaten om automatische erkenning van beroepskwalificaties van beroepsbeoefenaars in gereglementeerde beroepen die binnen het algemeen stelsel vallen te bewerkstelligen. Dit gebeurt via onderlinge harmonisatie van opleidingsbeginselen tussen minimaal een derde van de lidstaten. Beroepsorganisaties die op EU-niveau zijn vertegenwoordigd of nationale beroepsorganisaties dan wel bevoegde autoriteiten uit de lidstaten kunnen bij de Europese Commissie voorstellen indienen voor gemeenschappelijke opleidingskaders.
Een gemeenschappelijk opleidingskader moet voldoen aan een zevental voorwaarden:
1. het maakt een grotere mobiliteit van beroepsbeoefenaars tussen de lidstaten mogelijk;
2. het beroep waarop het gemeenschappelijk opleidingskader van toepassing is, is gereglementeerd of de opleiding (die toegang verleent tot het beroep) is gereglementeerd in ten minste een derde van de lidstaten;
3. het gemeenschappelijk geheel van kennis, vaardigheden en competenties verenigt de in de onderwijs- en opleidingsstelsels van ten minste een derde van de lidstaten vereiste kennis, vaardigheden en competenties;
4. het is gebaseerd op de kwalificatieniveaus van het Europees kwalificatiekader (EQF) van Leven lang leren;
5. het betrokken beroep valt onder geen ander gemeenschappelijk opleidingskader en valt evenmin onder het sectoraal stelsel;
6. het is vastgesteld na een transparante procedure, met betrokkenheid van de desbetreffende belanghebbenden uit lidstaten waar het beroep niet is gereglementeerd;
7. het biedt de onderdanen van alle lidstaten de mogelijkheid de beroepskwalificaties van dit kader te verwerven, zonder dat zij vooraf lid hoeven te zijn van een beroepsorganisatie of bij een dergelijke organisatie geregistreerd hoeven te zijn.
De oorspronkelijke richtlijn kende al een stelsel van automatische erkenning op basis van beroepservaring of de coördinatie van de minimumopleidingseisen van de zeven sectorale beroepen. Ten aanzien van deze beroepen kunnen daarom logischerwijs geen gemeenschappelijke opleidingskaders worden vastgesteld. Voor specialismen van sectorale beroepen die als zodanig niet automatisch erkend worden (zoals medische specialisten), kunnen wel voorstellen voor vaststelling van genoemde opleidingskaders worden ingediend.
Vrijstelling
Een lidstaat kan vrijgesteld worden van de verplichting om het gemeenschappelijk opleidingskader in te voeren of automatisch te erkennen indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
• op zijn grondgebied zijn er geen onderwijs- of opleidingsinstellingen die een dergelijke opleiding voor het betrokken beroep aanbieden;
• de invoering van het gemeenschappelijk opleidingskader zou nadelige gevolgen hebben voor de organisatie van zijn onderwijs- en opleidingsstelsel;
• tussen het gemeenschappelijk opleidingskader en de opleiding die op zijn grondgebied vereist is, zijn er wezenlijke verschillen die ernstige risico's inhouden voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de veiligheid van de afnemers van de diensten of de bescherming van het milieu.
Gevolgen vastgesteld gemeenschappelijk opleidingskader
Een lidstaat, zo ook Nederland, is verplicht een op Europees niveau vastgesteld opleidingskader ook vast te stellen in nationale regelgeving, tenzij gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid. Het wetsvoorstel bevat een grondslag voor het stellen van nadere regels inzake een vastgesteld gemeenschappelijke opleidingskader.
De Europese Commissie heeft de bevoegdheid gekregen om de volgende zaken vast te stellen middels:
A. Gedelegeerde handelingen:
– Vaststellen van gemeenschappelijk opleidingskader voor een bepaald beroep.
Of B. Uitvoeringshandelingen:
– Opmaken van een lijst van de nationale beroepskwalificaties en de nationale beroepstitels die krachtens het vastgestelde gemeenschappelijk opleidingskader automatisch erkend worden.
Gemeenschappelijke opleidingsproef
Naast het gemeenschappelijke opleidingskader bestaat ook de mogelijkheid tot invoering van een gemeenschappelijke opleidingsproef. Dit is een toets die elke beroepsbeoefenaar van een bepaald gereglementeerd beroep kan afleggen om EU-breed automatische erkenning van beroepskwalificaties te krijgen. Zo’n toets moet voldoen aan een viertal voorwaarden:
1. het maakt een grotere mobiliteit van beroepsbeoefenaars tussen de lidstaten mogelijk;
2. het beroep waarop de gemeenschappelijke opleidingsproef van toepassing is, is gereglementeerd, of de opleiding (die toegang verleent tot het beroep) is gereglementeerd in ten minste een derde van de lidstaten;
3. het is vastgesteld na een transparante procedure, met betrokkenheid van de desbetreffende belanghebbenden uit lidstaten waar het beroep niet is gereglementeerd;
4. het biedt de onderdanen van alle lidstaten de mogelijkheid de beroepskwalificaties van dit kader te verwerven, zonder dat zij vooraf lid hoeven te zijn van een beroepsorganisatie of bij een dergelijke organisatie geregistreerd hoeven te zijn.
EU-lidstaten zijn in beginsel verplicht een door de Europese Commissie vastgestelde gemeenschappelijke opleidingsproef te organiseren op nationaal niveau.
Vrijstelling
Net als bij het gemeenschappelijk opleidingskader kan een lidstaat in bepaalde gevallen een beroep doen op een vrijstelling van het nationaal vaststellen en organiseren van een gemeenschappelijke opleidingsproef. Daarvoor dient aan één van de volgende voorwaarden voldaan te worden:
• het desbetreffende beroep is op het grondgebied van de lidstaat niet gereglementeerd;
• de inhoud van de gemeenschappelijke opleidingsproef beperkt in onvoldoende mate ernstige risico’s voor de volksgezondheid of de veiligheid van de afnemers van de diensten die op zijn grondgebied van belang zijn; of
• de inhoud van de gemeenschappelijke opleidingsproef zou de toegang tot het beroep aanzienlijk minder aantrekkelijk maken in vergelijking met de nationale eisen.
Implementatie gemeenschappelijke opleidingsproef
Het wetsvoorstel bevat een grondslag voor het stellen van nadere regels inzake een vastgestelde gemeenschappelijke opleidingsproef. De Europese Commissie heeft de bevoegdheid gekregen om de volgende zaken vast te stellen middels:
A. Gedelegeerde handelingen:
– Vaststellen van een gemeenschappelijke opleidingsproef, de voorwaarden voor het afleggen van en het slagen voor die toets.
Of B. Uitvoeringshandelingen:
– Opmaken van een lijst van de lidstaten waar de gemeenschappelijke opleidingsproeven zullen worden georganiseerd; en
– de frequentie in een kalenderjaar en andere regelingen die nodig zijn voor het organiseren van gemeenschappelijke opleidingsproeven in alle lidstaten.
De gewijzigde richtlijn voorziet in de erkenning van buitenlandse beroepsstages (artikel 55 bis van de gewijzigde richtlijn). Wanneer een beroepsbeoefenaar in spé in de lidstaat waar hij zijn beroepskwalificaties heeft behaald toegang wenst te krijgen tot het desbetreffende gereglementeerde beroep, en het voor toegang tot dat beroep een voorwaarde is dat de beroepsbeoefenaar een beroepsstage heeft volbracht, dient de bevoegde autoriteit een in een andere lidstaat gevolgde beroepsstage als zodanig te erkennen. Ten aanzien van beroepsstages die niet in een andere lidstaat maar in een derde land zijn gevolgd, is de bevoegde autoriteit verplicht om bij de behandeling van een verzoek om toegang te krijgen tot een gereglementeerd beroep rekening te houden met een dergelijke beroepsstage.
Voor de erkenning van, dan wel het rekening houden met, moet wel worden voldaan aan door de bevoegde autoriteit gepubliceerde richtsnoeren, onder meer over de organisatie van de beroepsstage die elders is gevolgd. Het gaat dan met name over de rol van de supervisor van de beroepsstage. Tevens kan de duur van het deel van de beroepsstage dat in de andere betrokken lidstaat of een derde land mag worden gevolgd, tot een redelijke periode worden beperkt.
Regelgeving over beroepsstages wordt geïmplementeerd in de Algemene wet en zonodig in de sectorspecifieke wet- en regelgeving.
De gewijzigde richtlijn 2013/55 voorziet erin dat bepaalde informatie voor beroepsbeoefenaars online via het «centraal loket» zoals bedoeld in de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG) beschikbaar moet zijn (artikel 57 van de gewijzigde richtlijn). Het gaat hier onder andere om lijsten van gereglementeerde beroepen, maar ook om informatie betreffende vereisten, procedures, documenten en kosten die gelden voor een bepaald gereglementeerd beroep. Ook moet hier kenbaar zijn hoe naar nationale bestuursrechtelijke bepalingen bezwaar en beroep aangetekend kan worden tegen besluiten van bevoegde autoriteiten.
De oorspronkelijke richtlijn 2005/36 schreef voor dat elke lidstaat één loket voor informatievoorziening met betrekking tot beroepserkenning had, het Nationaal Contactpunt (NCP). In Nederland is het NCP bij EP-Nuffic ondergebracht. Als NCP neemt EP-Nuffic vragen in behandeling over gereglementeerde beroepen waarvoor een opleiding van drie jaar hoger onderwijs of meer is vereist. De Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) behandelt in samenwerking met EP-Nuffic vragen over gereglementeerde beroepen op mbo-niveau.
Als gevolg van de gewijzigde richtlijn wordt het NCP vervangen door een «assistentiecentrum» (artikel 57 ter van de gewijzigde richtlijn). De activiteiten van de assistentiecentra zijn vergelijkbaar met die van de huidige NCP’s en spitsen zich toe op het verstrekken van advies en bijstand aan burgers en bevoegde autoriteiten. Het is de bedoeling dat de assistentiecentra zo nodig samenwerken met de bevoegde autoriteiten en assistentiecentra in andere EU-lidstaten.
Het wetsvoorstel bevat een grondslag voor Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een assistentiecentrum aan te wijzen. Daarbij kunnen tevens de taken en bevoegdheden van het assistentiecentrum nader worden bepaald, waaronder inzake de verwerking van persoonsgegevens.
De gewijzigde richtlijn verhoogt het niveau van patiënten- en consumentenbescherming. Voortaan moeten bevoegde autoriteiten middels een waarschuwingsmechanisme de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten waarschuwen voor beroepsbeoefenaars met een beroepsverbod (artikel 56bis van de gewijzigde richtlijn). De oorspronkelijke richtlijn verplichtte lidstaten slechts te reageren op aanvragen om informatie van andere lidstaten.
De wijziging dient te voorkomen dat de beroepskwalificaties van beroepsbeoefenaars die in een lidstaat een verbod of beperking opgelegd hebben gekregen op de uitoefening van een gereglementeerd beroep, in een andere lidstaat kunnen worden erkend zonder dat de bevoegde autoriteiten daar op de hoogte zijn van het verbod of de beperking.
Wanneer en door wie moet er een waarschuwing worden verricht?
Via het IMI wordt aan alle relevante bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten een waarschuwing afgegeven («verricht») wanneer een beroepsbeoefenaar tijdelijk of permanent het recht verliest zijn beroepsactiviteiten in een lidstaat uit te oefenen als gevolg van een verbod of een beperking op de beroepsuitoefening die is opgelegd door een rechterlijke instantie of een andere instantie die daartoe bevoegd is. Het kan bijvoorbeeld gaan om een straf- of tuchtrechtelijke maatregel, maar ook om een bestuursrechtelijk besluit dat tot gevolg heeft dat de beroepsbeoefenaar zijn beroep niet mag uitoefenen. De verantwoordelijkheid voor het verrichten van een waarschuwing ligt bij de ten aanzien van het desbetreffende gereglementeerde beroep verantwoordelijke Minister.
Het waarschuwingsmechanisme geldt voor de sectorale medische beroepen en de dierenarts, voor gereglementeerde beroepen met patiëntveiligheidimplicaties, gereglementeerde beroepen in het onderwijs aan minderjarigen waaronder mede begrepen het vroegschoolse onderwijs, en gereglementeerde beroepen in de kinderopvang waaronder mede begrepen het voorschoolse onderwijs.
Procedure
De Minister die het aangaat moet de waarschuwing verrichten in het IMI binnen drie dagen nadat ingevolge het verbod of de beperking de uitoefening van het betreffende beroep daadwerkelijk niet of slechts beperkt mag geschieden. De waarschuwing bevat de volgende informatie:
• de identiteit van de beroepsbeoefenaar;
• het beroep ten aanzien waarvan het verbod of de beperking op de beroepsuitoefening geldt;
• informatie over de rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie die het verbod of de beperking heeft opgelegd;
• de reikwijdte van het verbod of de beperking;
• de periode gedurende welke het verbod of de beperking van kracht is.
Een bevoegde autoriteit kan via IMI waarschuwingen verrichten, updaten, en verwijderen. De beroepsbeoefenaar over wie een waarschuwing wordt verricht in het IMI wordt direct door de bevoegde autoriteit op de hoogte gesteld van het besluit tot het verrichten van een waarschuwing; tegen dit besluit kan beroep worden aangetekend volgens de Algemene wet bestuursrecht.
De bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staten worden onverwijld via IMI in kennis gesteld indien een verbod of een beperking eindigt, of indien de einddatum van het verbod of de beperking is gewijzigd. Binnen drie dagen nadat het verbod of de beperking is geëindigd worden de gegevens uit het IMI verwijderd.
Het waarschuwingsmechanisme wordt onderdeel van het IMI. Bij de inrichting van het IMI is gebruik gemaakt van «privacy by design», wat inhoudt dat er bij het ontwerp van de voorziening rekening gehouden is met eisen uit privacyregelgeving en dat het systeem voldoende waarborgen biedt voor adequate gegevensbescherming. Bij de inrichting van het waarschuwingsmechanisme wordt met dezelfde regelgeving en waarborgen rekening gehouden.
Artikel 56 bis van de gewijzigde richtlijn schrijft naast het waarschuwingsmechanisme over beroepsverboden tevens een waarschuwingsmechanisme voor dat dient te worden gebruikt voor het melden van beroepsbeoefenaars die met gebruik van valse beroepskwalificaties hebben geprobeerd toegang te krijgen tot een gereglementeerd beroep door een beroep te doen op de procedures van de richtlijn. Deze waarschuwingsplicht geldt ten aanzien van alle gereglementeerde beroepen. Ten aanzien van de waarschuwing over het gebruik van valse beroepskwalificaties geldt grotendeels dezelfde procedure als voor waarschuwingen over beroepsverboden.
Binnengekomen waarschuwingen
De betrokken bevoegde autoriteit zal via het IMI een bericht krijgen van een binnengekomen waarschuwing. De richtlijn laat het aan de betrokken lidstaat wat er met de binnengekomen waarschuwing moet gebeuren.
Onderhavig wetsvoorstel bevat een wettelijke grondslag voor de Minister die het aangaat om gevolg te geven aan waarschuwingen die door andere lidstaten worden gedaan in het IMI over beroepsverboden- en beperkingen en valse beroepskwalificaties. Zo kan een onderzoek plaatsvinden of de betreffende beroepsbeoefenaar een erkenningsprocedure doorloopt of heeft doorlopen in Nederland, en of een waarschuwing betrekking heeft op een beroepsbeoefenaar die werkzaam is in Nederland in een gereglementeerd beroep, en zo ja, waar hij dan werkt, en zou ertoe kunnen worden overgegaan om derden te informeren over de ontvangen waarschuwing.
Algemeen
Richtlijn 2013/55 introduceert de Europese beroepskaart (artikelen 4 bis tot en met 4 sexies van de gewijzigde richtlijn). Dit is een nieuwe procedure voor het erkennen van beroepskwalificaties, respectievelijk het verlenen van toegang tot een beroep met het oog op tijdelijke en incidentele dienstverrichting. De nieuwe procedure zal naast de procedures uit de oorspronkelijke richtlijn 2005/36 bestaan. Een Europese beroepskaart kan door de Europese Commissie worden ingevoerd voor zowel beroepen die vallen onder het algemeen stelsel van erkenning als voor de sectorale beroepen. De Europese beroepskaart zal een elektronisch document worden dat door een bevoegde autoriteit aan een beroepsbeoefenaar kan worden verstrekt. Het is een bewijs dat de beroepskwalificaties van de beroepsbeoefenaar erkend zijn met het oog op vestiging in een ontvangende lidstaat, of dat de beroepsbeoefenaar voldoet aan de eisen om tijdelijk en incidenteel diensten te kunnen verrichten in een ontvangende lidstaat. Voor de Europese beroepskaart zal tevens een waarschuwingsmechanisme gelden, vergelijkbaar met het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden uit de richtlijn. Dit waarschuwingsmechanisme zal zien op alle houders van een Europese beroepskaart.
Momenteel kunnen bevoegde autoriteiten stuiten op een aantal problemen bij het uitvoeren van de erkenningsprocedures. Het kan bijvoorbeeld lastig zijn voor een bevoegde autoriteit om te beoordelen wat het kwalificatieniveau is van een bepaalde opleiding omdat de verstrekte documenten daarover onduidelijk zijn. Ook kan een afgegeven diploma nog niet bekend zijn bij de bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat, waardoor deze nog nader geverifieerd moet worden op zijn authenticiteit. Dergelijke problemen moeten afnemen door de Europese beroepskaart. De vereenvoudiging van erkenningsprocedures die de Europese beroepskaart zal brengen is gelegen in de digitalisering van de procedures en het anders beleggen van bepaalde taken. De taken zullen verdeeld zijn tussen de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst. Doorgaans zullen de aanvraag en de verificatie van documenten geschieden in de lidstaat van herkomst, en de afgifte van de beroepskaart in de lidstaat van ontvangst. De exacte taakverdeling hangt af van de vraag of het gaat om vestiging of dienstverrichting. De procedure zal daarnaast sneller gaan doordat beslistermijnen voor de bevoegde autoriteiten worden bekort. Naar verwachting zal de Europese beroepskaartprocedure voordelen opleveren voor zowel bevoegde autoriteiten als beroepsbeoefenaars.
EU-lidstaten besluiten over een Europese beroepskaart per beroep
Het invoeren van de Europese beroepskaart voor een bepaald beroep geschiedt door de Europese Commissie met instemming van de lidstaten indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a) er is sprake van een aanzienlijke mobiliteit of een potentieel aanzienlijke mobiliteit in de betrokken beroepsgroep;
b) de betrokken belanghebbenden hebben daarvoor voldoende belangstelling laten blijken; en
c) het beroep dan wel de opleiding tot het bewuste beroep zijn in een substantieel aantal lidstaten gereglementeerd.
De wijzigingsrichtlijn geeft de Europese Commissie de bevoegdheid om in het kader van de uniforme uitvoering van de richtlijn uitvoeringshandelingen vast te stellen die door de lidstaten dienen te worden geïmplementeerd dan wel uitgevoerd. Daarbij kan gedacht worden aan maatregelen die nodig zijn voor de eenvormige toepassing van de Europese beroepskaart, zoals de verwerking van schriftelijke aanvragen en de te verstrekken vertalingen ter ondersteuning van een aanvraag. Verder kan de Commissie regels stellen die nodig zijn om de integriteit, vertrouwelijkheid en nauwkeurigheid van de gegevens op de Europese beroepskaart en in het IMI-bestand te waarborgen en de voorwaarden en procedures voor de afgifte van de Europese beroepskaart aan de houder, met inbegrip van de mogelijkheid om het IMI-bestand te downloaden of te actualiseren.
In januari 2011, nog voordat richtlijn 2013/55 werd aangenomen, heeft de Europese Commissie een steering group opgezet, een expertgroep die bestond uit vertegenwoordigers van Ministeries van Economische Zaken, Volksgezondheid, en Onderwijs uit de EU-lidstaten. Daarin werd een aantal beroepen besproken dat eventueel in aanmerking zou kunnen komen voor invoering van een Europese beroepskaart (de verpleegkundige, arts, apotheker, fysiotherapeut, ingenieur, berggids en makelaar in onroerend goed). In oktober 2013 heeft de Europese Commissie via de lidstaten een oproep gedaan aan mogelijke belanghebbenden om hun interesse voor de invoering van een Europese beroepskaart voor een of meerdere van deze beroepen aan te geven. Vervolgens heeft de Commissie tussen april en juni 2014 een publieke consultatie gehouden om de wenselijkheid van invoering van de Europese beroepskaart voor elk van de bovengenoemde beroepen in kaart te brengen. Uiteindelijk is op 24 juni 2015 door de Commissie een uitvoeringshandeling vastgesteld bij richtlijn 2013/55, die voor de volgende 5 beroepen de Europese beroepskaart invoert: de verpleegkundige, de apotheker, de fysiotherapeut, de berggids en de makelaar in onroerend goed.
Implementatie Europese beroepskaart
De werking van de Europese beroepskaart en de te volgen procedures worden geïmplementeeerd in lagere regelgeving. Het wetsvoorstel bevat hiervoor de grondslag. Voor delegatie naar lagere regelgeving is gekozen omdat de Europese beroepskaart enkel zal gelden voor speciaal daarvoor door de EU-lidstaten geselecteerde beroepen. Genoemde delegatiebepalingen bieden tevens de grondslag voor het implementeren van de uitvoeringshandelingen op het gebied van de Europese beroepskaart.
De EU-lidstaten zijn verplicht richtlijnen van de EU in nationaal recht om te zetten. Voor de implementatie van de gewijzigde richtlijn wordt aangesloten bij de wijze waarop de oorspronkelijke richtlijn is geïmplementeerd. In grote lijnen betekent dat dat algemene bepalingen over gereglementeerde beroepen neerslaan in de Algemene wet, en dat bepalingen over specifieke beroepen – waaronder de sectorale beroepen – neerslaan in wetgeving die op het betreffende beroep ziet. Naast aanpassing van de wet vereist de implementatie tevens wijziging van lagere regelgeving.
Onderhavig wetsvoorstel voorziet in de benodigde aanpassing van de Algemene wet en van beroepsspecifieke wetgeving.
Transponeringstabel
In hoofdstuk III van deze memorie van toelichting is een overzicht opgenomen waarin wordt aangegeven in welke artikelen van dit wetsvoorstel de verschillende bepalingen van de gewijzigde richtlijn zijn geïmplementeerd.
De eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna Caribisch Nederland of CN) worden op basis van het Europees recht aangemerkt als zogeheten Landen en Gebieden Overzee (LGO’s) van het Europees deel van Nederland. LGO’s zijn niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met een lidstaat van de EU. Op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen LGO’s en de EU in haar geheel, onderling economische betrekkingen tot stand brengen om de economische en sociale ontwikkeling van de LGO’s te bevorderen. Tegelijkertijd geldt dat richtlijnen van de Europese Unie niet gelden voor LGO’s. Richtlijn 2005/36 heeft daarom op zichzelf geen gelding op Caribisch Nederland.
Wel kunnen EU-lidstaten nationale wetgeving waarmee een richtlijn wordt geimplementeerd, van toepassing verklaren op LGO’s. De huidige Algemene wet is niet van toepassing op Caribisch Nederland. Deze situatie blijft met onderhavig wetsvoorstel ongewijzigd; de Algemene wet wordt niet van toepassing verklaard op Caribisch Nederland.
Toepassing van waarschuwingsmechanisme op CN
Het feit dat de Algemene wet niet van toepassing wordt op de LGO’s betekent dat ook het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden niet gaat gelden voor CN. In overleg met Caribisch Nederland zal worden overwogen of het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden ook een effect kan hebben op de arbeidsmobiliteit tussen de EU-lidstaten en Caribisch Nederland. Indien daartoe besloten wordt kan dit voor Caribisch Nederland in werking treden op een later te bepalen tijdstip, door middel van een separaat wetgevingstraject. Omdat momenteel voor CN een periode van legislatieve terughoudendheid geldt, zal besluitvorming hierover een ander tijdpad kennen dan de implementatie van de richtlijn 2013/55.
De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel bestaan vooral uit personeels- en uitvoeringskosten voor de procedures voor het erkennen van beroepskwalificaties. Het betreft kosten die gemaakt moeten worden om de ICT-systemen aan te passen en aansluiting op het IMI te realiseren. Daarnaast moeten werkprocessen worden aangepast en opgesteld, zoals werkprocessen over de Europese beroepskaart en het waarschuwingsmechanisme. De ministeries die het aangaat zullen binnen de eigen begroting ruimte zoeken voor de bekostiging van de uitvoering van de richtlijn.
Door de diversiteit van gereglementeerde beroepen variëren de kosten voor uitvoering per ministerie. De totale, structurele kosten voor de rijksoverheid zullen naar schatting niet meer dan 1 miljoen euro bedragen voor alle gereglementeerde beroepen.
Dit wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan een aantal bevoegde autoriteiten die voor bepaalde gereglementeerde beroepen de erkenningsprocedures uitvoeren, waaronder de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en het CIBG van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Uit de uitvoeringstoetsen blijkt dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is.
De geraadpleegde bevoegde autoriteiten geven aan dat de wijzigingen in de richtlijn deels aansluiten bij bestaande taken en bij de bestaande systemen voor de uitvoering van de erkenningsprocedures. Wel zullen systeemaanpassingen nodig zijn voor bijvoorbeeld de uitvoering van de gedeeltelijke toegang en de gewijzigde eisen met betrekking tot tijdelijke en incidentele dienstverrichting. Nieuw is de uitvoering van het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden en voor het gebruik van valse beroepskwalificaties. Voor zover dit onderdeel nader wordt uitgewerkt bij lagere regelgeving, zal bij die uitwerking wederom worden getoetst op uitvoerbaarheid.
De Nederlandse beroepsbeoefenaar zal naar verwachting geen verandering in administratieve lasten ervaren als gevolg van de implementatie van de gewijzigde richtlijn. Wel zal het voor de beroepsbeoefenaar naar verwachting gemakkelijker worden om een erkenningsprocedure te doorlopen, nu de wijziging van de richtlijn voorschrijft dat alle erkenningsprocedures geheel elektronisch aangeboden moeten worden. Bovendien zal het nieuw ingevoerde assistentiecentrum beroepsbeoefenaren kunnen ondersteunen bij het verkrijgen van de juiste informatie, hetgeen zal moeten leiden tot een lastenvermindering ten algemene voor de beroepsbeoefenaar. Overigens wordt wel een vermindering van administratieve lasten voorzien voor beroepsbeoefenaren die gebruik gaan maken van de Europese beroepskaartprocedures, waarbij bevoegde autoriteiten verplicht gebruik maken van het IMI en beslistermijnen worden bekort ten opzichte van de beslistermijnen in de huidige procedures. Een en ander zal nader worden toegelicht bij uitwerking van de Europese beroepskaartprocedures in lagere regelgeving, waartoe het onderhavig wetsvoorstel de grondslag biedt.
Voor beroepsbeoefenaars wiens talenkennis wordt gecontroleerd kan een toename in administratieve lasten optreden als gevolg van dit wetsvoorstel. In die gevallen zal een beroepsbeoefenaar separaat van de erkenningsprocedure mogelijk documenten moeten overleggen om zijn talenkennis aan te tonen. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om deze taalcontrole te verrichten, maar verplicht dit niet. In hoeverre en voor hoeveel beroepsbeoefenaren van een toename van administratieve lasten sprake zal zijn, is daarom moeilijk te voorspellen. Naar verwachting zullen taalcontroles zich voornamelijk voordoen bij beroepen met implicaties voor de patiëntveiligheid.
De departementen hebben gedurende dit traject de contacten met het eigen (beroeps)veld onderhouden. EP-Nuffic en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) zijn geraadpleegd vanwege hun huidige rol als nationaal contactpunt, en hun ervaring met de taken die het toekomstig assistentiecentrum zal moeten gaan uitvoeren. Uit deze overleggen zijn geen overwegende bezwaren tegen het voorliggende wetsvoorstel gebleken.
De verwerking van persoonsgegevens in kader van de richtlijn 2013/55 dient te geschieden overeenkomstig artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281; privacyrichtlijn). De privacyrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Relevant voor het toetsingskader zijn verder artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Op basis van het wetsvoorstel vindt verwerking van persoonsgegevens plaats als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wbp. De verwerking geschiedt onder meer in het kader van de Europese beroepskaart (artikelen 30a en 30b van de Algemene wet), het waarschuwingsmechanisme (artikelen 31a en 31b van de Algemene wet) en informatie-uitwisseling in het kader van tijdelijke en incidentele dienstverrichting (artikel 30 van de Algemene wet, zie de artikelsgewijze toelichting voor de wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel 30).
Volgens artikel 8, tweede lid, EVRM wordt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtens aanvaardbaar geacht indien deze een legitiem doel dient, de inbreuk bij wet wordt voorzien en de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. In verband met het noodzakelijkheidsvereiste vervullen het dringend maatschappelijk belang en het proportionaliteitsvereiste een belangrijke functie. Het gerechtvaardigd doel van de verwerking van persoonsgegevens in onderhavig wetsvoorstel is gelegen in de bescherming van de gezondheid en de goede zeden alsmede in het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Het uitwisselen van informatie met andere lidstaten over de straf- of tuchtrechtelijke achtergrond van een beroepsbeoefenaar of andere informatie die betrekking heeft op zijn beroepsuitoefening, geschiedt ter voorkoming dat burgers in de Europese Unie schade ondervinden van beroepsbeoefenaars die niet gerechtigd dan wel niet in staat zijn om hun beroepswerkzaamheden uit te oefenen.
De op grond van dit wetsvoorstel te verwerken persoonsgegevens zijn te onderscheiden in persoonsgegevens, bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens en bijzondere persoonsgegevens waarvan verwerking geschiedt op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Voor elk van deze categorieën geldt een eigen regime, dat door degene die voor de verwerking van die persoonsgegevens verantwoordelijke is steeds in acht moet worden genomen.
Hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Wbp geeft de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens. Artikel 6 van de Wbp schrijft voor dat gegevensverwerking in overeenstemming met de wet en behoorlijk en zorgvuldig dient te zijn. De meest fundamentele bepalingen van de Wbp zijn artikel 7 waarin is bepaald dat het verzamelen van persoonsgegevens moet gebeuren voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden, en artikel 8 waarin is voorgeschreven dat voor de gegevensverwerking ten minste één van de in dat artikel limitatief opgesomde grondslagen voor de gegevensverwerking aanwezig moet zijn. Artikel 8, onder c, bevat de grondslag dat de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen, en in artikel 8, onder e, is de grondslag neergelegd dat persoonsgegevens worden verwerkt voor zover gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak. Op grond van artikel 9 mogen persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Persoonsgegevens moeten, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn, alsmede juist en nauwkeurig (artikel 11). De bewaring ervan mag op grond van artikel 10 niet langer plaatsvinden dan noodzakelijk is voor de verwerkingsdoeleinden. Daarnaast moet, zo bepaalt artikel 13, zorg worden gedragen voor beveiliging van de persoonsgegevens.
In aanvulling op artikel 8 van de Wbp geldt voor bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens, zoals gegevens over ras of gezondheid of strafrechtelijke gegevens, een verscherpt regime, dat is geregeld in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van de Wbp. Artikel 16 van de Wbp verbiedt in beginsel verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Artikel 22, eerste lid, van de Wbp bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verbod om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16 niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wjsg. Daarnaast is op grond van artikel 23, eerste lid, onder f, van de Wbp, voor zover hier van belang, het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing voor zover de verwerking noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald.
De Wjsg bevat – naast de Wbp – een bijzonder regime voor de verwerking van justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarbij gelden strikte voorschriften op het punt van noodzakelijkheid, doelbinding en zorgvuldigheid van de verwerking van die gegevens.
Ook de bepalingen van het wetsvoorstel over de verwerking van persoonsgegevens vormen een implementatie van de gewijzigde richtlijn. Dit betekent dat de afwegingen ter zake van de verwerking van persoonsgegevens in belangrijke mate al zijn gemaakt op het niveau van de richtlijn 2013/55. Dit geldt evenzeer voor de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens. De Nederlandse implementatiewetgever komt slechts beperkt een zelfstandige afweging toe.
In de volgende paragraaf wordt met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens nader ingegaan op het waarschuwingsmechanisme. Bij de algemene maatregel van bestuur waarin de regels voor de Europese beroepskaart worden opgenomen (zie de voorgestelde artikelen 30a en 30b van de Algemene wet), zal nader worden ingegaan op de verwerking van persoongegevens bij de Europese beroepskaart.
Advies College bescherming persoonsgegevens
Gezien de bepalingen in dit wetsvoorstel over de verwerking van persoonsgegevens is in april 2015 advies aangevraagd bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Het advies is medio juni 2015 ontvangen. Het Cbp heeft enkele opmerkingen gemaakt die waar nodig tot aanpassing hebben geleid. Het Cbp merkt in het advies op dat ingevolge richtlijn 2013/55 in het waarschuwingsmechanisme gegevens dienen te worden opgenomen over de identiteit van de desbetreffende beroepsbeoefenaar (de voorgestelde artikelen 31a, tweede lid, en 31b, derde lid, van de Algemene wet). Het Cbp adviseert die gegevens te specificeren. Die specificatie is afhankelijk van de wijze waarop het IMI – dat door de Europese Commissie wordt beheerd – zal worden ingericht, en zal nog worden bezien. Het Cbp merkt tevens op dat ingevolge het voorgestelde artikel 34d van de Algemene wet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een assistentiecentrum aanwijst en de taken en bevoegdheden van het assistentiecentrum nader kan bepalen, waaronder taken en bevoegdheden inzake de verwerking van persoonsgegevens. Het Cbp adviseert om voorschriften met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens bij regelgeving vast te stellen. Met artikel 34d bevat het wetsvoorstel evenwel een wettelijke grondslag voor taken en bevoegdheden inzake de verwerking van persoonsgegevens, waarbij tevens zij opgemerkt dat een nadere bepaling van de taken en bevoegdheden van het assistentiecentrum, ook die inzake de verwerking van persoonsgegevens, zal geschieden met in achtneming van het kader dat richtlijn 2013/55 biedt aangaande de taken en bevoegdheden van het assistentiecentrum. Het Cbp heeft er voorts op gewezen dat het wetsvoorstel grondslagen biedt om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen op het gebied van het waarschuwingsmechanisme en de Europese beroepskaart die mede kan zien op de verwerking van persoonsgegevens. Indien een algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld wordt een ontwerp daarvan, indien relevant voor het Cbp, aan het Cbp voorgelegd.
Privacy Impact Assessment (PIA) Rijksdienst
Voor de gegevensverwerking ten behoeve van het waarschuwingsmechanisme is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd volgens het toetsmodel Privacy Impact Assessment (PIA) Rijksdienst, waarin diverse privacy-aspecten zijn belicht. De informatie uit de PIA-toets is in de onderhavige paragraaf verwerkt. Onder meer de volgende drie punten kwamen bij het PIA aan de orde:
1. Doel
De verwerking van persoonsgegevens dient altijd een legitiem doel te hebben. Het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden en voor het gebruik van valse beroepskwalificaties draagt bij aan het waarborgen van een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming. Het gaat om veiligheid van patienten,minderjarigen, en consumenten in het algemeen. Het waarschuwingsmechanisme heeft als doel te voorkomen dat beroepsbeoefenaars die een beroepsverbod hebben gekregen schade kunnen aanrichten door in een andere lidstaat toch hetzelfde beroep uit te oefenen.
2. De waarborgen die op EU-niveau bestaan voor de bescherming van persoonsgegevens
Het wetsvoorstel is implementatiewetgeving. Dit betekent dat de afwegingen ter zake van de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van het waarschuwingsmechanisme in belangrijke mate zijn gemaakt op Europees niveau. De Nederlandse implementatiewetgever komt slechts beperkt een zelfstandige afweging toe. Daarom is gekeken naar het kader dat EU-regelgeving schept voor het delen van gegevens binnen EU-lidstaten.
Alle betrokken lidstaten en de Europese Commissie zijn gehouden aan de privacyrichtlijn. De verwerking van persoonsgegevens met het oog op het uitwisselen van informatie vindt plaats overeenkomstig de Richtlijnen 95/46/EG en 2002/58/EG (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (Art 56 bis lid 4). De verwerking van persoonsgegevens door de Europese Commissie gebeurt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001. Verwerking van persoonsgegevens in het kader van richtlijn 2013/55 valt daarmee onder het regime van de privacyrichtlijn. De privacyrichtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wbp. Omdat er bij het waarschuwingsmechanisme ook strafrechtelijke gegevens worden uitgewisseld is tevens sprake van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Daarmee is een verscherpt regime van toepassing, dat is geregeld in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van de Wbp.
De Europese Commissie beheert het IMI en is verantwoordelijk voor de technische integriteit, de betrouwbaarheid en de veiligheid van het systeem. Het IMI wordt gereguleerd door EU-verordening nr. 1024/2012 van het Europese parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie (de IMI-verordening). Bij het ontwikkelen van de functies in IMI voor uitvoering van Richtlijn 2013/55 werkt de Europese Commissie volgens het beginsel privacy-by-design. De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming houdt toezicht op de werking van het IMI.
3. Verwerking van gegevens door bevoegde autoriteiten voor het verrichten, ontvangen, beëindigen of intrekken van een waarschuwing
Bij het opstellen van het PIA is bezien hoe bij het door Richtlijn 2013/55 voorgeschreven verrichten, ontvangen, beëindigen en intrekken van waarschuwingen door bevoegde autoriteiten, de impact op de privacy wordt geminimaliseerd tot het noodzakelijke.
Het IMI een besloten elektronisch systeem. De lidstaten moeten bevoegde autoriteiten aanwijzen die waarschuwingen kunnen inzien in het IMI. Daardoor is de toegang tot de gegevens in het waarschuwingsmechanisme beperkt tot geautoriseerde medewerkers van specifiek aangewezen bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten.
In het tweede lid van artikel 56 bis van richtlijn 2013/55 (voorgesteld artikel 31a, tweede lid, van het wetsvoorstel) is limitatief opgesomd welke gegevens een waarschuwing bevat. Dit artikellid van de richtlijn is in samenspraak met de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming opgesteld met als doel de verwerking van persoonsgegevens tot het noodzakelijke minium te beperken. Zo mag de waarschuwing geen details vermelden over de omstandigheden die leidden tot het verbod, of de redenen van het verbod.
De richtlijn beoogt een minimale opslagduur van de waarschuwing. De richtlijn voorziet hierin door in art 56 bis, lid 7 te regelen dat gegevens binnen drie dagen nadat het besluit van intrekking is genomen of zodra het verbod of de beperking afloopt, worden gewist. Daarmee is de periode dat de waarschuwingen in het IMI geregisteerd staan tot een strikt noodzakelijk minimum beperkt. Het IMI-systeem stelt de initiator van de waarschuwing in staat de waarschuwing te beëindigen.
Implementatie verwerking persoonsgegevens tbv waarschuwingsmechanisme
Het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden heeft als doel een bijdrage te leveren aan het waarborgen van een hoog niveau van patiënten- en consumentenbescherming. Via het waarschuwingsmechanisme worden gegevens uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten van EU-lidstaten over beroepsbeoefenaars die in een lidstaat een beperking of verbod opgelegd hebben gekregen op de uitoefening van een gereglementeerd beroep. Dit waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden is geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 31a van de Algemene wet. Ingevolge de gewijzigde richtlijn dienen de Nederlandse bevoegde autoriteiten via IMI een waarschuwing te zenden indien in Nederland een beperking of verbod is opgelegd op de uitoefening van een in Nederland gereglementeerd beroep. De gewijzigde richtlijn bepaalt om welke beroepen het gaat in artikel 56 bis, eerste lid. Dat zijn de sectorale beroepen (met uitzondering van de architect), gereglementeerde beroepen met implicaties voor patiëntveiligheid, en gereglementeerde beroepen in het onderwijs aan minderjarigen alsmede gereglementeerde beroepen in de kinderopvang.
Verwerking van persoonsgegevens dient tot een noodzakelijk minimum beperkt te blijven. De gewijzigde richtlijn bepaalt limitatief welke gegevens in het IMI moeten worden opgenomen (artikel 56 bis, tweede lid). Het uitwisselen van deze gegevens is van belang voor het verbeteren van patiënten- en consumentenbescherming. De gegevens zijn: de identiteit van de beroepsbeoefenaar, het betreffende beroep, informatie over de instantie die het besluit tot beperking of verbod heeft genomen, de reikwijdte van de beperking of het verbod, en de periode gedurende welke de beperking of het verbod van kracht is. Deze gegevens zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, van de Algemene wet. De gegevens zullen aan de bevoegde autoriteit moeten worden verstrekt door de rechterlijke instantie of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie die het verbod of de beperking heeft opgelegd.
Het tweede lid van voorgesteld artikel 31a regelt dat een verbod of een beperking moet worden gemeld zodra het effect ervan is dat een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk beperkt is in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheden. Dit betekent dat het kan voorkomen dat verboden of beperkingen gemeld moeten worden waartegen nog bezwaar of beroep openstaat, mits van het bovengenoemde effect sprake is. Heeft een ingesteld bezwaar of beroep opschortende werking van het verbod of de beperking waardoor niet langer sprake is van het effect dat de beroepsbeoefenaar daadwerkelijk in zijn beroepsuitoefening is beperkt, dan dient het IMI geen waarschuwing over deze persoon te bevatten en dient een eventueel reeds gemaakte waarschuwing door de bevoegde autoriteit te worden verwijderd.
In artikel 56 bis, vijfde lid, wordt bepaald dat bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis worden gesteld indien een verbod of een beperking eindigt, of indien de einddatum van het verbod of de beperking is gewijzigd. Dit is geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 31a, vierde lid, van de Algemene wet. De gewijzigde richtlijn bepaalt tevens dat binnen drie dagen na die afloop de waarschuwing uit het IMI wordt gewist (artikel 56 bis, zevende lid). Dit is overgenomen in het voorgestelde artikel 31a, vijfde lid, van de Algemene wet. Zo is de periode waarin waarschuwingen worden bewaard in het IMI duidelijk en beperkt tot het strikt noodzakelijke minimum.
Waarschuwingen aan de bevoegde autoriteiten lopen via het IMI (zie voor een toelichting op het IMI ook paragraaf 3.4.5). Het IMI is een elektronisch systeem voor gegevensuitwisseling tussen EU-lidstaten dat door de Commissie wordt beheerd. Het is een besloten en beveiligd elektronisch netwerk waarin bevoegde autoriteiten (zoals DUO en CIBG) uit verschillende EU-lidstaten rechtstreeks met elkaar informatie uitwisselen. Bij de inrichting van het IMI is gebruik gemaakt van «privacy by design», wat inhoudt dat er bij het ontwerp van de voorziening van het waarschuwingsmechanisme rekening gehouden is met eisen uit privacyregelgeving en dat het systeem voldoende waarborgen biedt voor adequate gegevensbescherming. De Commissie is verantwoordelijk voor de technische integriteit, betrouwbaarheid en veiligheid. De Commissie vervult geen rol in de gegevensuitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten en heeft geen toegang tot de persoonsgegevens.
Artikel 56 bis, zesde lid, van de gewijzigde richtlijn bepaalt dat de beroepsbeoefenaar over wie een waarschuwing naar de andere EU-lidstaten wordt verzonden, op het zelfde ogenblik schriftelijk in kennis wordt gesteld van het waarschuwingsbesluit (overgenomen in artikel 31a, zesde lid, van de Algemene wet). Het besluit tot het verrichten van de waarschuwing in het IMI is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Via toepasselijkheid van de algemene bepalingen met betrekking tot een besluit die zijn neergelegd in de Awb geldt daarom onder meer dat tegen de waarschuwing de mogelijkheid tot bezwaar en beroep openstaat. De bevoegde autoriteit is verplicht om het in het IMI te melden indien de beroepsbeoefenaar van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Het derde lid van artikel 56 bis van de richtlijn schrijft tevens de toepassing van het waarschuwingsmechanisme voor voor gevallen waarin een beroepsbeoefenaar in het kader van de richtlijnprocedures valse beroepskwalificaties heeft gebruikt. Deze toepassing van het waarschuwingsmechanisme is niet beperkt tot een aantal specifieke beroepen – zoals wel het geval is bij het waarschuwingsmechanisme voor beroepsverboden – maar geldt voor alle gereglementeerde beroepen. Het bovengenoemde met betrekking tot het verrichten, wijzigen en intrekken van een waarschuwing en de rechtsbescherming van de betrokkene, geldt ook voor het waarschuwingsmechanisme voor valse beroepskwalificaties (zie het voorgestelde artikel 31b, derde lid, van de Algemene wet).
Hoofdstuk 1. Wijziging van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties
Artikel 1
Onderdeel A, artikel 1 (Definities)
Algemeen
Het huidige artikel 1 omvat het merendeel van de in de Algemene wet gehanteerde definities. Met de implementatie van de wijzigingsrichtlijn worden hieraan enkele nieuwe definities toegevoegd. Dit gebeurt hoofdzakelijk vanwege de nieuw geïntroduceerde onderwerpen, zoals de Europese beroepskaart en het internemarktinformatiesysteem (IMI). Verder worden de bestaande begrippen «beroepservaring» en «proeve van bekwaamheid» inhoudelijk aangescherpt. Hierna volgt een toelichting op de nieuw voorgestelde definities.
Dwingende redenen van algemeen belang
Een definitie van «dwingende redenen van algemeen belang» is opgenomen naar aanleiding van de invoering van de gedeeltelijke toegang. Op basis van artikel 12, tweede lid respectievelijk artikel 28, vierde lid, kan de bevoegde autoriteit weigeren gedeeltelijke toegang te verlenen aan een migrerende beroepsbeoefenaar dan wel een dienstverrichter die in beginsel aan de vereisten voor het verkrijgen van gedeeltelijke toegang voldoet, indien hiervoor dwingende redenen van algemeen belang aanwezig zijn. Uit de begripsbepaling blijkt dat van een dergelijke reden sprake is indien die reden in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie als zodanig is erkend. Voor deze definitie is aangesloten bij de definitie van dwingende redenen van algemeen belang in de Dienstenwet en artikel 3, eerste lid, onderdeel m, van de gewijzigde richtlijn. Voor een toelichting op de toepassing van dwingende redenen van algemeen belang in relatie tot de gedeeltelijke toegang, zie de artikelsgewijze toelichting bij voorgesteld artikel 12 van dit wetsvoorstel.
Een leven lang leren
Migrerende beroepsbeoefenaars moeten de mogelijkheid hebben om op alle daarvoor geschikte manieren aan te tonen dat zij gekwalificeerd zijn voor hun beroep. Vanuit die gedachte wordt in de richtlijn het beginsel van een leven lang leren opgenomen. Dit beginsel ziet op alle leeractiviteiten die gedurende het gehele leven ontplooid worden om kennis, vaardigheden en competenties aan te leren dan wel te verwerven die bijdragen aan het goed kunnen (blijven) uitoefenen van een beroep. Bij geconstateerde wezenlijke verschillen tussen de beroepskwalificaties die een beroepsbeoefenaar bezit en de beroepskwalificaties welke in de lidstaat waar hij zijn beroep wil uitoefenen zijn vereist, dient de bevoegde autoriteit voortaan tevens te bezien of deze verschillen kunnen worden gecompenseerd met kennis, vaardigheden of competenties die de beroepsbeoefenaar heeft opgedaan in het kader van «een leven lang leren». Dit beginsel (artikel 3, eerste lid, onderdeel l, van de gewijzigde richtlijn) wordt geïmplementeerd in artikel 1 van de Algemene wet.
Europese beroepskaart
De huidige Algemene wet voorziet in twee procedures voor de toegang tot of de uitoefening van een beroep in Nederland; een procedure voor migrerende beroepsbeoefenaars die erkenning van beroepskwalificaties aanvragen om alhier hun beroep uit te kunnen oefenen in het kader van vestiging (neergelegd in hoofdstuk 2 van de Algemene wet) en een procedure voor beroepsbeoefenaars die door zich te melden bij een bevoegde autoriteit in Nederland, hier tijdelijk en incidenteel een dienst kunnen verrichten (hoofdstuk 3 van de Algemene wet). Beide procedures hebben derhalve betrekking op beroepsuitoefening in Nederland, waardoor Nederlandse bevoegde autoriteiten op basis van de huidige Algemene wet voornamelijk ten aanzien van deze beroepsbeoefenaars verplichtingen hebben.
Met de komst van de Europese beroepskaart krijgen Nederlandse bevoegde autoriteiten additionele verplichtingen ten aanzien van migrerende beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat hun beroep willen uitoefenen («uitgaande beroepsbeoefenaars»). Uitgaande beroepsbeoefenaars in een beroep waarvoor een Europese beroepskaart is geïntroduceerd, kunnen namelijk op twee verschillende manieren toegang tot of uitoefening van hun beroep in een andere lidstaat bewerkstelligen. De uitgaande beroepsbeoefenaar kan er in dat geval voor kiezen direct in de lidstaat van ontvangst een erkenningsprocedure te starten op basis van bestaande nationale erkenningsprocedures (conform de oorspronkelijke richtlijn). Hij heeft echter op basis van de gewijzigde richtlijn ook de mogelijkheid om een procedure voor aanvraag van de Europese beroepskaart te starten bij de bevoegde autoriteit in Nederland. De introductie van de Europese beroepskaart (artikelen 4 bis tot en met 4 sexies van de gewijzigde richtlijn) betekent dus dat Nederlandse bevoegde autoriteiten verplichtingen kunnen hebben ten aanzien van dergelijke uitgaande beroepsbeoefenaars. De term «migrerende beroepsbeoefenaar» omvat dientengevolge de volgende categorieën van beroepsbeoefenaars:
a. migrerende beroepsbeoefenaars die erkenning van beroepskwalificaties wensen in het kader van vestiging in Nederland;
b. migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten;
c. migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten die implicaties hebben voor de openbare veiligheid of volksgezondheid;
d. migrerende beroepsbeoefenaars die erkenning van beroepskwalificaties wensen in het kader van vestiging in een andere lidstaat;
e. migrerende beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten; en
f. migrerende beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat tijdelijk en incidenteel diensten willen verrichten die implicaties hebben voor de openbare veiligheid of volksgezondheid.
Gereglementeerd beroep
De definitie van «gereglementeerd beroep» is aangepast. De huidige definitie verwijst naar bijlage I van richtlijn 2005/36/EG. Een beroep dat wordt uitgeoefend door de leden van de verenigingen of organisaties die zijn genoemd in die bijlage, is een gereglementeerd beroep. De verwijzing naar bijlage I is aangepast in verband met de aanpassing van de definitie van «richtlijn» (onderdeel 11). Laatstgenoemde aanpassing houdt in dat een verwijzing naar richtlijn 2005/36 een zogenoemde statische verwijzing is, waardoor wijzigingen van richtlijn 2005/36 ná richtlijn 2013/55 eerst in Nederlandse regels moeten worden omgezet. Wat betreft de genoemde verwijzing naar bijlage I wordt door onderdeel 7 niet voorzien in een statische verwijzing, maar gelden de wijzigingen van bijlage I automatisch in Nederland. Als Nederland besluit om gebruik te maken van de mogelijkheid om verenigingen of organisaties op die bijlage te zetten, is geen verdere omzetting nodig om te regelen – want dat zou juist de reden zijn om een vereniging of organisatie op de bijlage te zetten – dat het betreffende beroep een gereglementeerd beroep in de zin van de Algemene wet is.
IMI
De gewijzigde richtlijn stelt het voor bevoegde autoriteiten verplicht om bij de uitvoering van een aantal van hun taken gebruik te maken van het internemarktinformatiesysteem (IMI). In Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem Interne markt (de IMI-verordening) is opgenomen welke verplichtingen die bstaan op grond van Europese regelgeving, moeten worden uitgevoerd met gebruik van het IMI.
Richtlijn 2013/55 wijzigt de IMI-verordening, zodat daarin een aantal artikelen uit de richtlijn wordt opgenomen. Het gaat om de artikelen 4 bis tot en met 4 sexies, 8, 21 bis, 50, 56 en 56 bis van de richtlijn. Dit heeft tot gevolg dat ook voor de uitvoering van die artikelen gebruik van het IMI verplicht wordt. De desbetreffende verplichtingen zijn voor een deel verplichtingen die reeds bestonden op basis van de oorspronkelijke richtlijn, met betrekking tot administratieve samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en het op verzoek van een andere bevoegde autoriteit verstrekken van informatie over de achtergrond van een beroepsbeoefenaar die een beroep doet op de procedures van de richtlijn. Daarnaast wordt gebruik van het IMI verplicht gesteld voor de uitvoering van de met de wijzigingsrichtlijn nieuw toegevoegde onderdelen Europese beroepskaart en het waarschuwingsmechanisme. Informatie met betrekking tot migrerende beroepsbeoefenaars aan wie een Europese beroepskaart wordt afgegeven alsmede waarschuwingen aan andere lidstaten die op grond van het nieuw in te voeren waarschuwingsmechanisme worden gegeven over beroepsbeoefenaars die een straf- of tuchtrechtelijk verbod opgelegd krijgen, worden opgeslagen in het internemarktinformatiesysteem.
Proeve van bekwaamheid
Conform de invoering van het beginsel van een leven lang leren wordt de definitie van «proeve van bekwaamheid» zodanig aangepast dat voorafgaand aan het opleggen van een dergelijke proeve gekeken moet worden naar niet alleen de beroepskennis die een beroepsbeoefenaar heeft opgedaan, maar ook naar beroepsvaardigheden en beroepscompetenties. De migrerende beroepsbeoefenaar zal derhalve meer mogelijkheden hebben om aan te tonen dat hij het vereiste niveau voor toegang tot het desbetreffende gereglementeerde beroep bezit. Daarnaast wordt het voor de bevoegde autoriteit mogelijk om, indien zij tijdens een erkenningsprocedure tot de conclusie komt dat de desbetreffende migrerende beroepsbeoefenaar een proeve van bekwaamheid zou moeten afleggen om erkenning van zijn beroepskwalificaties te verkrijgen, de resultaten van een proeve van bekwaamheid die door een derde partij wordt uitgevoerd als zodanig bij de afweging mee te nemen. (Artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de gewijzigde richtlijn.)
Onderdeel A0, artikel 2 (Orgaan organisatie van beroepsbeoefenaars)
Dit is een technische wijziging. Artikel 2, eerste lid, Algemene wet bepaalt dat voor de erkenning als specialist in de zin van artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder Onze Minister die het aangaat wordt verstaan het orgaan, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, van die wet. Vervolgens bepaalt artikel 2, tweede lid, Algemene wet op welke artikelen van de Algemene wet het eerste lid niet van toepassing is, en noemt onder meer artikelen 34a en 34b. In de artikelen 34a en 34b komt het begrip «Onze Minister die het aangaat» evenwel niet voor. Daarom wordt de verwijzing naar die twee artikelen geschrapt.
Onderdeel A1, artikel 3 (Hetzelfde beroep)
De oorspronkelijke richtlijn is alleen van toepassing op migrerende beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat dan de lidstaat van oorsprong of herkomst, hetzelfde gereglementeerde beroep wensen uit te oefenen als het beroep waartoe zij in hun lidstaat van oorsprong of herkomst zijn gekwalificeerd. Deze reikwijdte van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3 van de huidige Algemene wet, dat alleen ziet op migrerende beroepsbeoefenaars die hun beroep in Nederland wensen uit te oefenen.
Met de komst van de Europese beroepskaart krijgen Nederlandse bevoegde autoriteiten ook verplichtingen ten aanzien van beroepsbeoefenaars die hun beroep in een andere lidstaat dan Nederland wensen uit te oefenen. De Algemene wet wordt hierop aangepast en zal niet langer alleen erkenningsprocedures bevatten voor migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, maar ook voor migrerende beroepsbeoefenaars die hun beroep in een andere lidstaat willen uitoefenen, waar dat beroep gereglementeerd is. Artikel 3 wordt tevens dienovereenkomstig aangepast.
Onderdeel B, artikel 4 (Reikwijdte)
Omdat de Europese Gemeenschap in 2009 is opgehouden te bestaan en met het Verdrag van Lissabon de Europese Unie werd opgericht, wordt de term «EG-richtlijn» in het eerste lid vervangen door de term «EU-richtlijn», die mede blijft omvatten de EG-richtlijnen waarop het artikellid reeds ziet.
In Nederland zijn de eisen met betrekking tot de toegang tot en de uitoefening van het gereglementeerde beroep van notaris neergelegd in de Wet op het notarisambt. In genoemde wet worden drie categorieën van notarissen genoemd: de notaris, de toegevoegd notaris en de kandidaat-notaris. De Wet op het notarisambt verwijst naar de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wanneer het gaat om erkenning van beroepskwalificaties van migrerende beroepsbeoefenaars in voornoemde beroepen.
Op basis van artikel 2, vierde lid van de gewijzigde richtlijn, worden bij officieel overheidsbesluit benoemde notarissen voortaan uitgezonderd van diens werkingssfeer. De reden daarvoor is dat er specifieke en uiteenlopende regelingen in de individuele lidstaten bestaan voor toegang tot en uitoefening van deze beroepen. Binnen de categorie «bij officieel overheidsbesluit benoemde notarissen» vallen de notaris en de toegevoegd notaris, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a respectievelijk onderdeel b, van de Wet op het notarisambt. In artikel 4 van het wetsvoorstel worden deze beroepen daarom uitgesloten van de reikwijdte van de Algemene wet. Richtlijn 2005/36 en de Algemene wet blijven wel onverminderd van toepassing op de kandidaat-notaris, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op het notarisambt. De Wet op het notarisambt wordt dienovereenkomstig aangepast.
Tevens wordt een nieuw lid aan het artikel toegevoegd om betrekkingen in overheidsdienst uit te sluiten van de reikwijdte van de Algemene wet. Op grond van artikel 45, vierde lid, van het EU-Werkingsverdrag ziet de bevoegdheid van de Europese Unie om regels te stellen ter uitvoering van het vrije verkeer van werknemers niet op betrekkingen die binnen de lidstaten worden uitgevoerd in overheidsdienst. Het betreft betrekkingen waar het gaat om de uitoefening van openbaar gezag. Richtlijn 2005/36 is daarmee niet op deze zogenoemde overheidsberoepen van toepassing. Het voorgestelde artikel 4, derde lid, bepaalt dat de Algemene wet niet geldt voor dergelijke overheidsberoepen, tenzij bij of krachtens wet ten aanzien van een dergelijk beroep anders is bepaald (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij hoofdstuk 5 van dit wetsvoorstel, artikelen 3, 4, 5, 7 en 8). Het hangt van de specifieke wet- en regelgeving voor een dergelijk beroep af of en in hoeverre (bijvoorbeeld geheel, deels, overeenkomstig, onverkort) de Algemene wet wel geldt voor dat beroep.
Onderdeel C, artikel 4a (Reikwijdte hoofdstuk 2)
De huidige Algemene wet voorziet in procedures voor de toegang tot of de uitoefening van een beroep in Nederland, die zien op migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland wensen te werken. Nederlandse bevoegde autoriteiten hebben derhalve op basis van de huidige Algemene wet slechts verplichtingen ten aanzien van deze migrerende beroepsbeoefenaars.
Met de komst van de Europese beroepskaart krijgen Nederlandse bevoegde autoriteiten ook verplichtingen ten aanzien van migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland een procedure starten ten behoeve van beroepsuitoefening in een andere lidstaat. Die verplichtingen zullen op grond van de voorgestelde artikelen 30a en 30b worden vervat in lagere regelgeving. Ten behoeve van een duidelijke systematiek, waar de Algemene wet en de lagere regelgeving op het gebied van de Europese beroepskaart deel van zullen uitmaken, wordt met het nieuw voorgestelde artikel 4a verduidelijkt dat hoofdstuk 2 alleen ziet op de migrerende beroepsbeoefenaar die in het kader van vestiging een gereglementeerd beroep wenst uit te oefenen in Nederland.
Onderdeel D, artikel 6 (Vereisten erkenning beroepskwalificaties)
Verschil in kwalificatieniveaus en beginsel van een leven lang leren
De eisen voor het verkrijgen van erkenning van een bekwaamheidsattest, een certificaat of een diploma met het oog op toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep in Nederland in het kader van vestiging, worden versoepeld.
Op grond van artikel 6 van de huidige Algemene wet zijn bevoegde autoriteiten slechts verplicht om bij een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging de beroepskwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar te erkennen, als hij een opleidingstitel of bekwaamheidsattest bezit dat niet meer dan één kwalificatieniveau lager is dan het in Nederland vereiste niveau voor uitoefening van het desbetreffende beroep. Op basis van het gewijzigde artikel 6 (eerste lid) zal voornoemde eis van maximaal één niveau verschil niet langer bestaan en zijn bevoegde autoriteiten in beginsel verplicht een bekwaamheidsattest, certificaat of diploma te erkennen wanneer dat in de lidstaat van oorsprong of herkomst verplicht wordt gesteld aan de uitoefening van het desbetreffende beroep, en van een kwalificatieniveau is als bedoeld in artikel 9 van de Algemene wet. (Artikel 13, eerste lid, van de gewijzigde richtlijn.)
Minder beroepservaring vereist
Ook worden de eisen versoepeld die gelden voor de migrerende beroepsbeoefenaar afkomstig uit een niet-reglementerende lidstaat die erkenning van beroepskwalificaties wenst te verkrijgen in het kader van vestiging op basis van zijn beroepservaring. Op basis van de huidige richtlijn dient een migrerende beroepsbeoefenaar afkomstig uit een lidstaat waar zijn beroep niet is gereglementeerd, voor erkenning van zijn beroepservaring aan te tonen dat hij in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag minstens twee jaar zijn beroep heeft uitgeoefend in de lidstaat van oorsprong of herkomst en in het bezit is van een opleidingstitel of bekwaamheidsattest van een niveau tenminste gelijkwaardig aan het in Nederland vereiste niveau. Naar aanleiding van artikel 13, tweede lid, van de gewijzigde richtlijn wordt artikel 6 gewijzigd en zal slechts één jaar beroepservaring, opgedaan in de laatste tien jaar, worden geëist. Daarnaast zal het voldoende zijn dat de beoefenaar een opleidingstitel of bekwaamheidsattest bezit dat is afgegeven in een andere lidstaat, ongeacht het niveau van die opleidingstitel of dat bekwaamheidsattest.
Onderdeel E, artikel 7 (Gereglementeerde opleiding)
Artikel 7 van de huidige Algemene wet schrijft voor dat van een migrerende beroepsbeoefenaar geen beroepservaring wordt geëist in het kader van de erkenningsprocedure, indien de desbetreffende beroepsbeoefenaar een gereglementeerde opleiding heeft afgesloten op het kwalificatieniveau als bedoeld in artikel 9, onderdelen a, b, c of d. Artikel 7 voorkomt dat beroepsbeoefenaars die in de lidstaat van oorsprong of herkomst een gereglementeerde opleiding hebben gevolgd, nadeel ondervinden bij het laten erkennen van die opleiding omdat het desbetreffende beroep niet is gereglementeerd in de lidstaat van oorsprong of herkomst. Op basis van de voorgestelde wijzigingen in artikel 7 wordt aan het verkrijgen van erkenning van een gereglementeerde opleiding niet langer een vereist kwalificatieniveau gekoppeld; het is voldoende dat de desbetreffende beroepsbeoefenaar in de lidstaat van oorsprong een gereglementeerde opleiding heeft afgerond. (Artikel 13, tweede lid, van de gewijzigde richtlijn.)
In het huidige artikel 7 wordt verwezen naar bijlage III van de richtlijn, waarin opleidingen zijn opgenomen waaraan het kwalificatieniveau als bedoeld in artikel 9, onderdeel c, wordt toegeschreven (zie voor een toelichting op dit kwalificatieniveau, de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel G van dit wetsvoorstel, waarmee het huidige artikel 9 van de Algemene wet wordt gewijzigd). Bijlage III van de richtlijn verdwijnt omdat het kwalificatieniveau van de afgeronde gereglementeerde opleiding niet langer van belang zal zijn bij de toepassing van artikel 7. Daarom wordt in artikel 7 de verwijzing naar bijlage III van de richtlijn geschrapt. De lidstaten dienen voortaan op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel d, van de herziene richtlijn via hun centraal loketten een lijst bekend te maken met de opleidingen die in de desbetreffende lidstaat worden aangemerkt als gereglementeerde opleidingen vallend onder artikel 11, onderdeel c, onder ii), van de richtlijn (in de Algemene wet geimplementeerd in artikel 9, onderdeel c, onder 2°).
Onderdeel F, artikel 8 (Geen erkenning beroepskwalificaties bij vier niveaus verschil)
Huidig artikel 8 van de Algemene wet schrijft voor dat bevoegde autoriteiten, in uitzondering op hetgeen is geregeld in de huidige artikelen 6 en 7, erkenning van beroepskwalificaties moeten verlenen indien een migrerende beroepsbeoefenaar toegang wenst tot een beroep waarvoor in Nederland een opleiding van vier jaar op universitair of hoger onderwijs-niveau is vereist (het niveau in artikel 9, onder a), en de desbetreffende beroepsbeoefenaar zelf een opleiding op hogeronderwijsniveau of een beroepsopleiding met een duur van tussen de één en drie jaar heeft afgerond (het niveau bedoeld in artikel 9, onder c). Het doel van het huidige artikel 8 is het faciliteren van migrerende beroepsbeoefenaars die in de lidstaat van ontvangst hun beroep kunnen uitoefenen na het afsluiten van een hogeronderwijsdiploma of een middelbare beroepsopleiding van korter dan drie jaar, maar aan wier beroep in Nederland het bezit van een hogeronderwijsdiploma ter afsluiting van een opleiding met een voltijdse cursusduur van minstens vier jaar is vereist. Naar aanleiding van de wijzigingsrichtlijn wordt artikel 6 van de Algemene wet gewijzigd, waardoor een beroepsbeoefenaar die in het bezit is van het diploma, certificaat of bekwaamheidsattest dat in de lidstaat van oorsprong of herkomst verplicht is gesteld aan de uitoefening van het aldaar gereglementeerde beroep, voortaan in Nederland erkenning moet krijgen van zijn beroepskwalificatie, ongeacht het kwalificatieniveau daarvan. Met de wijziging van artikel 6 verliest huidig artikel 8 zijn betekenis, en komt het derhalve te vervallen.
In plaats daarvan wordt een nieuw artikel 8 opgenomen waarin artikel 13, vierde lid, van de gewijzigde richtlijn wordt geïmplementeerd. Daarin wordt geregeld dat hoewel een verschil in kwalificatieniveaus in beginsel geen reden kan zijn om erkenning van beroepskwalificaties te weigeren, de bevoegde autoriteit toch kan besluiten geen erkenning van beroepskwalificaties te verlenen als er een verschil van vier kwalificatieniveaus is; het grootst denkbare verschil in kwalificatieniveaus binnen het kader van de richtlijn. Hiervan is sprake indien een migrerende beroepsbeoefenaar een bekwaamheidsattest van het niveau in artikel 9, onder e, bezit, en toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep wenst waarvoor in Nederland een beroepskwalificatie op het niveau in artikel 9, onder a, verplicht is gesteld.
Onderdeel G, artikel 9 (Kwalificatieniveaus)
Artikel 9 bevat een omschrijving van de vijf kwalificatieniveaus waarin beroepskwalificaties kunnen worden onderscheiden. In artikel 9, onderdelen a en b, wordt ingevolge artikel 11, onderdeel e respectievelijk onderdeel d, van de gewijzigde richtlijn het begrip ECTS ingevoerd, zodat bevoegde autoriteiten het kwalificatieniveau van een opleiding niet alleen kunnen vaststellen door te kijken naar de duur van de opleiding maar ook aan de hand van het aantal ECTS dat aan die opleiding is verbonden.
Het kwalificatieniveau, bedoeld in onderdeel c, onder 2°, wordt aangepast voor zover het de daarin omschreven opleiding met een bijzondere structuur betreft. Naar aanleiding van het vervallen van bijlage II bij de richtlijn – waarin genoemde opleidingen per beroepssector en lidstaat werden vermeld – vervalt de verwijzing naar bijlage II en worden de omschrijving van het begrip en de eisen aan de opleidingen met een bijzondere structuur in onderdeel c, onder 2°, uitgebreid.
Of in een individueel geval sprake is van een opleiding met een bijzondere structuur die van het vereiste niveau is, zal de bevoegde autoriteit voortaan moeten bepalen aan de hand van de criteria in het gewijzigde onderdeel c, onder 2, subonderdelen a en b. De lidstaten dienen voortaan op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel d, van de herziene richtlijn via hun centraal loketten een lijst bekend te maken met de opleidingen die in de desbetreffende lidstaat worden aangemerkt als opleidingen met een bijzondere structuur die vallen onder artikel 11, onderdeel c, onder ii), van de richtlijn (in de Algemene wet geimplementeerd in artikel 9, onderdeel c, onder 2°). De bevoegde autoriteiten kunnen bij de toepassing van artikel 11, onderdeel c, onder ii, van deze lijsten gebruik maken.
Kwalificatieniveaus mogen niet gebruikt worden als criterium om Unieburgers uit te sluiten van de werking van de Algemene wet als dit in strijd zou zijn met het beginsel van een leven lang leren. Bij het vergelijken van kwalificaties dient de Minister die het aangaat te kijken naar het gehele complex aan kennis, vaardigheden en competenties die een beroepsbeoefenaar gedurende zijn carrière heeft opgedaan in het kader van alle soorten van formeel en informeel onderwijs. Indien de opleidingstitel of het bekwaamheidsattest van een beroepsbeoefenaar niet van het in Nederland vereiste niveau is, maar het verschil tussen het niveau dat is vereist en het niveau van de beroepskwalificatie die de beroepsbeoefenaar bezit kan worden gecompenseerd door middel van toepassing van het beginsel van een leven lang leren, is de bevoegde autoriteit verplicht de desbetreffende beroepskwalificatie te erkennen.
Onderdeel H, artikel 10 (Gelijkstelling van beroepskwalificaties)
In artikel 10, onderdeel a, wordt verduidelijkt dat opleidingstitels die op grond van dit artikel gelijkgesteld worden met opleidingstitels bedoeld in artikel 9, opleidingstitels ter afsluiting van zowel voltijdse alsook deeltijdse opleidingen kunnen betreffen. Verder wordt geëxpliciteerd dat het kan gaan om opleidingen gevolgd binnen, maar ook buiten formele programma’s. (Artikel 12, eerste alinea, van de gewijzigde richtlijn.)
Onderdeel I, artikel 11 (Compenserende maatregelen)
Ingevolge artikel 14 van de gewijzigde richtlijn wordt artikel 11 van de Algemene wet aangepast.
De in artikel 11 van de Algemene wet opgenomen criteria op basis waarvan een bevoegde autoriteit een compenserende maatregel kan verlangen van een migrerende beroepsbeoefenaar in het kader van de erkenningsprocedure, worden versoepeld. Het huidige artikel schrijft voor dat van een inkomende beroepsbeoefenaar het afleggen van een proeve van bekwaamheid of het doorlopen van een aanpassingsstage kan worden geëist, indien de door de beroepsbeoefenaar gevolgde opleiding één of meerdere jaren korter is dan de in Nederland vereiste opleiding. Deze grond komt te vervallen doordat het eerste lid, onderdeel a wordt geschrapt.
Tevens wordt het derde lid verruimd. Op basis van het huidige derde lid dient de bevoegde autoriteit, voor hij besluit tot het al dan niet opleggen van een compenserende maatregel, te bezien of de kennis die de beroepsbeoefenaar tijdens zijn beroepservaring heeft opgedaan het geconstateerde wezenlijke verschil kan ondervangen. Voortaan zal de bevoegde autoriteit bij genoemde afweging de kennis, vaardigheden en competenties moeten betrekken die de beroepsbeoefenaar tijdens zijn beroepservaring, of in het kader van een leven lang leren heeft verworven. De inkomende beroepsbeoefenaar zal derhalve meer mogelijkheden hebben om te kunnen aantonen dat zijn kwalificaties voldoen aan het in Nederland vereiste niveau. Voor een toelichting op het beginsel van een leven lang leren, zie de artikelsgewijze toelichting op de definitie van «een leven lang leren» bij onderdeel A van dit hoofdstuk.
Op grond van het huidige vierde lid kan de migrerende beroepsbeoefenaar in beginsel zelf kiezen tussen een aanpassingsstage en een proeve van bekwaamheid, indien de bevoegde autoriteit een compenserende maatregel verlangt. In het vijfde lid wordt hierop een aantal uitzonderingen gegeven. Twee uitzonderingssituaties worden aan het vijfde lid toegevoegd, die zien op een verschil van kwalificatieniveaus van twee niveaus of meer.
Het huidige eerste lid van artikel 11 bepaalt dat, indien sprake is van een wezenlijk verschil, de bevoegde autoriteit ofwel een aanpassingsstage ofwel een proeve van bekwaamheid verlangt. In het voorgestelde nieuwe zesde lid wordt ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn hierop een uitzondering opgenomen; de bevoegde autoriteit mag zowel een aanpassingsstage als een proeve van bekwaamheid verlangen indien de beroepsbeoefenaar in het bezit is van een beroepskwalificatie van een niveau als bedoeld in artikel 9, onderdeel e, en in Nederland voor toegang tot of uitoefening van het betrokken gereglementeerd beroep een beroepskwalificatie is vereist van het niveau, bedoeld in artikel 9, onderdeel b.
Onderdeel J, artikel 12 (Gedeeltelijke toegang)
Gemeenschappelijk platform verdwijnt
Huidig artikel 12 vormt de basis voor het gemeenschappelijk platform. Aangezien het gemeenschappelijk platform uit de richtlijn verdwijnt, vervalt het oude artikel 12 en wordt dit vervangen door een nieuw artikel 12 dat gaat over gedeeltelijke toegang tot een gereglementeerd beroep (ingevolge artikel 4 septies van de gewijzigde richtlijn). Zie voor een toelichting op het vervallen van het gemeenschappelijk platform en de invoering van de gemeenschappelijke opleidingsbeginselen de artikelsgewijze toelichting bij voorgesteld artikel 30c.
Gedeeltelijke toegang
Het besluit tot het verlenen van gedeeltelijke toegang, is een variant van het erkenningsbesluit, bedoeld in artikel 5. Bij het behandelen van een aanvraag voor erkenning van beroepskwalificaties op basis van hoofdstuk 2, dient de bevoegde autoriteit derhalve onder meer te bezien of sprake kan zijn van een recht op gedeeltelijke toegang. In het nieuwe artikel 12 worden de criteria voor het verlenen van gedeeltelijke toegang gegeven. Bij beoordeling van het criterium in het eerste lid, onderdeel b – de beroepswerkzaamheden waartoe de aanvrager toegang wenst dienen objectief te kunnen worden gescheiden van de beroepswerkzaamheden die wel tot het in Nederland gereglementeerd beroep behoren maar waartoe de aanvrager niet de benodigde kwalificaties bezit – dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met de vraag of de desbetreffende beroepswerkzaamheden in de lidstaat van oorsprong autonoom kunnen worden uitgeoefend. Indien gedeeltelijke toegang eenmaal is verleend, voert de beroepsbeoefenaar in het kader van de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheden de beroepstitel uit de lidstaat van oorsprong.
De bevoegde autoriteit kan gedeeltelijke toegang weigeren om dwingende redenen van algemeen belang. Deze dwingende redenen van algemeen belang dienen als zodanig te zijn erkend door het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het bijzonder kan aan dwingende redenen van algemeen belang worden gedacht in relatie tot beroepen in de gezondheidszorg, indien daaraan implicaties voor de volksgezondheid of de veiligheid van patiënten zijn verbonden. Gezien de variëteit aan gereglementeerde beroepen waarop de Algemene wet ziet, kunnen ook andere soorten belangen aan de orde zijn. Het besluit tot het niet verlenen van gedeeltelijke toegang moet passend zijn ter verwezenlijking van het doel waarop het besluit is gebaseerd. Bovendien moet het besluit voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een weigering van gedeeltelijke toegang dient derhalve evenredig te zijn met het oog op het doel dat de bevoegde autoriteit wenst te bereiken. Ook mag het doel niet op een andere, voor de beroepsbeoefenaar minder nadelige manier kunnen worden bereikt.
Onderdeel K, artikel 13 (Documenten bij de aanvraag)
Bevoegde autoriteiten die over de erkenning van beroepskwalificaties in het kader van vestiging beslissen zullen voortaan ook van de aanvrager kunnen verlangen dat hij een bewijs overlegt ter bevestiging dat hem geen beroepsverbod is opgelegd of dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld, mits op basis van nationale regels een dergelijk bewijs ook wordt verlangd van de Nederlandse onderdaan die toegang wenst tot het desbetreffende beroep. (Bijlage VII, punt 1, van de gewijzigde richtlijn.)
Onderdeel L, artikel 17 (Tuchtrechtelijke en strafrechtelijke inbreuken)
Huidig artikel 17 voorziet erin dat in geval een bevoegde autoriteit een migrerende beroepsbeoefenaar overeenkomstig artikel 13, eerste lid, onder d, verzoekt om een bewijs dat aan de beroepsbeoefenaar geen tijdelijk of permanent strafrechtelijk of tuchtrechtelijk beroepsuitoefeningsverbod is opgelegd, een daaraan overeenkomstig document dat in de lidstaat van oorsprong of herkomst is afgegeven, voldoet.
Onderdeel L voorziet erin dat het tweede lid van artikel 14 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dat betekent dat, indien de desbetreffende lidstaat van oorsprong of herkomst geen documenten afgeeft als bewijs van het ontbreken van een beroepsverbod, ook een attest volstaat waarmee door een daartoe bevoegde gerechtelijke of bestuurlijke autoriteit, een notaris of een in die lidstaat bevoegde beroepsorganisatie, wordt verklaard dat de beroepsbeoefenaar onder ede dan wel plechtig heeft verklaard dat hij geen beroepsverbod heeft.
Onderdeel M, artikel 19 (Procedure erkenning)
Huidig artikel 19 schrijft de procedure voor erkenning van beroepskwalificaties voor. In het tweede lid wordt onder meer de beslistermijn geregeld voor erkenningsaanvragen waarbij sprake is van automatische erkenning. Het tweede lid wordt uitgebreid met een verwijzing naar het nieuw voorgestelde artikel 30c van de Algemene wet. Op basis van dat artikel dient aan beroepskwalificaties die zijn behaald overeenkomstig gemeenschappelijke opleidingsbeginselen, automatische erkenning te worden verleend. Voor genoemde erkenning zullen dezelfde beslistermijnen gelden als voor de automatische erkenning voor de sectorale beroepen.
Onderdeel N, artikel 22 (Geen beperkingen op dienstverrichting)
Minder beroepservaring vereist
Dienstverrichters afkomstig uit een niet-reglementerende lidstaat die in het kader van tijdelijke en incidentele dienstverrichting in Nederland toegang wensen tot hun beroep dat alhier wel gereglementeerd is, dienen op grond van het huidige artikel 22 twee jaar beroepservaring te hebben opgedaan in de tien jaar voorafgaand aan de dienstverrichting. Deze eis wordt versoepeld als gevolg van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de gewijzigde richtlijn; de dienstverrichter hoeft nog slechts één jaar in plaats van twee jaar beroepservaring aan te tonen om de dienst te mogen verrichten. Het criterium volgens welke de dienstverrichter legaal moet zijn gevestigd in de lidstaat van oorsprong of herkomst waar het betreffende beroep niet gereglementeerd is, blijft onveranderd gelden.
Onderdeel O, artikel 23 (Verklaring vooraf van dienstverrichter)
Met het oog op de bescherming van patiënten en minderjarigen wordt de bevoegdheid van bevoegde autoriteiten om voorafgaand aan de eerste dienstverrichting van de dienstverrichter documenten te verlangen uitgebreid (het voorgestelde derde lid, onderdeel e, ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdeel e, van de gewijzigde richtlijn). Voortaan kan een bevoegde autoriteit niet alleen bij gereglementeerde beroepen in de veiligheidssector een bewijs verlangen dat de dienstverrichter nooit strafrechtelijk is veroordeeld, maar ook bij gereglementeerde beroepen in de gezondheidssector, in de onderwijssector daar waar met minderjarigen wordt gewerkt, waaronder begrepen de vroegschoolse educatie bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, alsmede bij beroepen in de kinderopvang, waaronder begrepen de voorschoolse educatie bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Bovendien wordt het op grond van het nieuwe derde lid, onderdeel f (ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdeel f, van de gewijzigde richtlijn) mogelijk om voor beroepen met patiëntveiligheidsimplicaties te verzoeken om een verklaring als bewijs dat de dienstverrichter beschikt over de taalkennis die voor de uitoefening van het desbetreffende beroep noodzakelijk is.
Het nieuwe vijfde lid van artikel 23 gaat naar aanleiding van artikel 7, lid 2bis, van de gewijzigde richtlijn over de situatie waarin een beroep in delen van Nederland verschillend is gereglementeerd. De dienstverrichter heeft het recht op toegang tot de beoogde dienstenactiviteit of om die activiteit uit te oefenen op het gehele grondgebied van Nederland. Het voorgestelde artikel 23, vijfde lid, bepaalt dat in het geval dat een beroep in delen van Nederland anders is gereglementeerd, onder voorwaarden aanvullende informatie kan worden gevraagd door de bevoegde autoriteit.
Onderdeel P, artikel 27 (Controle in verband met volksgezondheid of openbare veiligheid)
Huidig artikel 27 stelt regels voor de controle van beroepskwalificaties die een bevoegde autoriteit kan uitvoeren indien sprake is van een dienstverrichter die tijdelijk en incidenteel een dienst wenst te verrichten in een gereglementeerd beroep dat in Nederland is aangemerkt als een gereglementeerd beroep dat verband houdt met de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Op basis van de voorgestelde wijziging zal ingevolge artikel 7, vierde lid, vierde alinea, van de gewijzigde richtlijn de bevoegde autoriteit voortaan de in het kader van een leven lang leren formeel gevalideerde verworven kennis, vaardigheden of competenties van de dienstverrichter mee moeten laten wegen, alvorens hij eventueel een compenserende maatregel oplegt. Daarnaast zal een compenserende maatregel alleen nog de vorm kunnen krijgen van een proeve van bekwaamheid.
Onderdeel Q, artikel 28 (Procedure controle)
De criteria voor het verlenen van gedeeltelijke toegang die zijn opgenomen in voorgesteld artikel 12, zullen van overeenkomstige toepassing zijn op tijdelijke en incidentele dienstverrichting in de zin van artikel 27; dienstverrichting met implicaties voor de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Indien een bevoegde autoriteit op grond van artikel 27 besluit de kwalificaties van de dienstverrichter te controleren en daarbij constateert dat het in Nederland gereglementeerde beroep meer beroepswerkzaamheden omvat dan de beroepswerkzaamheden die de dienstverrichter in zijn eigen lidstaat mag uitoefenen, dient zij gedeeltelijke toegang tot het gereglementeerd beroep te overwegen overeenkomstig artikel 12.
Artikel 7, vierde lid, derde alinea, van de Richtlijn schrijft voor dat als er problemen zijn die vertraging veroorzaken bij het nemen van een besluit, die problemen binnen één maand moeten zijn opgelost, en dat vervolgens binnen twee maanden moet worden besloten. Dit is overgenomen in 28, tweede lid. Hierbij wordt afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht:
– op grond van de Awb duurt de opschorting totdat de gevraagde aanvullende informatie is verstrekt of totdat er (voor het bestuursorgaan) geen overmachtssituatie meer bestaat waardoor het nemen van een beslissing niet mogelijk was. De Richtlijn bepaalt dat binnen één maand het probleem moet zijn opgelost. In artikel 28, tweede lid, is daarom opgenomen dat de termijn voor hoogstens een maand kan worden opgeschort.
– op grond van de Awb wordt na de opschorting de oorspronkelijke termijn hervat. De richtlijn bepaalt dat na de opschorting binnen twee maanden moet worden besloten.
In het huidige artikel 28 is reeds opgenomen dat de beroepskwalificaties van een dienstverrichter worden geacht toereikend te zijn voor het verrichten van de diensten, indien de bevoegde autoriteit niet tijdig beslist. Na de inwerkingtreding van de huidige Algemene wet, is in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een algemene paragraaf met betrekking tot de «lex silencio positivo» ingevoerd. Omwille van conformiteit met de Awb wordt in artikel 28, paragraaf 4.1.3.3 van die wet van toepassing verklaard.
Onderdeel R, artikel 29 (Gegevens voor afnemers van de dienst)
Dit is een technische wijziging. Artikel 29, onderdeel d, van de Algemene wet bepaalt dat Onze Minister die het aangaat van de dienstverrichter kan eisen dat hij aan de afnemer van de dienst het btw-identificatienummer verstrekt. Artikel 29, onderdeel d, verwijst bij de duiding van het btw-identificatienummer naar een bepaling van een Europese richtlijn. Die verwijzing wordt vervangen door een verwijzing naar een Nederlands wetsartikel, namelijk artikel 2a, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Onderdeel S, artikel 30 (Uitwisseling van informatie inzake dienstverrichter)
Op grond van het huidige artikel 30 kan de bevoegde autoriteit informatie over de rechtmatige vestiging van een dienstverrichter, zijn goede gedrag en het ontbreken van straf- en tuchtrechtelijke maatregelen, verzoeken van een bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong of herkomst, en is hij tevens verplicht deze informatie aan de bevoegde autoriteit in de lidstaat van oorsprong of herkomst te verstrekken op diens verzoek. Voortaan is naar aanleiding van artikel 8, eerste lid, van de gewijzigde richtlijn het verzoeken om en het verstrekken van genoemde informatie gebonden aan het criterium dat bij de bevoegde autoriteit die het verzoek om informatie doet gegronde twijfel moet bestaan over het al dan niet verlenen van toegang tot of uitoefening van het gereglementeerd beroep aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar.
Daarnaast worden de mogelijkheid alsook de verplichting ingevoerd om bij gegronde twijfel ook informatie over door de dienstverrichter gevolgde opleidingscursussen te vragen respectievelijk te verstrekken. Deze informatie moet in dat geval noodzakelijk zijn om een oordeel te kunnen geven over de aanwezigheid van wezenlijke verschillen.
Alle uitwisseling van informatie op basis van artikel 30 dient plaats te vinden in het IMI.
Onderdeel T
Hoofdstuk 3a (Europese beroepskaart)
Artikelen 30a en 30b
De procedures die de gewijzigde richtlijn bevat (artikelen 4 bis tot en met 4 sexies) voor de aanvraag en afgifte van de beroepskaart, worden geregeld bij of krachtens amvb. De grondslagen voor het stellen van deze regels zijn opgenomen in de artikelen 30a en 30b. Artikelen 30a en 30b bieden tevens de grondslag voor het implementeren van uitvoeringshandelingen over de beroepskaart die de Europese Commissie op grond van de gewijzigde richtlijn kan vaststellen. De basis voor deze uitvoeringshandelingen zijn te vinden in achtereenvolgens de artikelen 4 bis, zevende lid; 4 ter, vierde lid; en 4 sexies, zevende lid, van de richtlijn.
Artikel 4 sexies van de gewijzigde richtlijn schrijft voor dat bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar via het IMI op de hoogte moeten brengen van informatie over de houder van een Europese beroepskaart die betrekking heeft op verboden of beperkingen die invloed kunnen hebben op zijn beroepsuitoefening. Op grond van artikel 30a en 30b zullen onder meer regels worden gesteld over de wijze waarop de gegevensverstrekking aan het IMI plaatsvindt en welke autoriteiten hierbij een rol spelen.
Artikel 30a voorziet in het kunnen stellen van regels in geval van een Europese beroepskaart voor een beroep dat in Nederland gereglementeerd is. In die regels zal worden afgeweken van de artikelen 4:5 en 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De noodzaak voor het afwijken van de Awb zal gelegen zijn in het feit dat de Europese beroepskaartprocedures zich doorgaans in twee verschillende lidstaten afspelen en moeten worden voltrokken met gebruik van het IMI (zie de artikelsgewijze toelichting bij de definitie van «IMI» in artikel 1). Afwijking van artikel 4:5 van de Awb zal nodig zijn ter implementatie van artikel 4 quinquies, zesde lid, van de richtlijn, dat bepaalt dat het in behandeling nemen van een aanvraag voor een Europese beroepskaart door de lidstaat van oorsprong, een lopende reguliere erkenningsprocedure in de ontvangende lidstaat vervangt. Dit betekent dat de Minister die het aangaat die een erkenningsprocedure in behandeling heeft, deze in bovengenoemd geval buiten behandeling moet kunnen stellen, in afwijking van de daartoe in artikel 4:5 van de Awb opgenomen criteria. Van artikel 4:15 van de Awb dient te worden afgeweken omdat de richtlijn voorschrijft dat een verzoek om aanvullende informatie in bepaalde gevallen geen opschortende werking heeft.
Artikel 30b ziet specifiek op het stellen van regels in geval van een Europese beroepskaart voor een in Nederland niet-gereglementeerd beroep. Wordt een Europese beroepskaart ingevoerd voor een beroep dat in Nederland niet is gereglementeerd, dan is er in eerste instantie geen bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de aanvraag- en afgifteprocedures. Om die reden wordt in voorgesteld onderhavig artikel een grondslag opgenomen die het mogelijk maakt om een dergelijke autoriteit aan te wijzen.
Hoofdstuk 3b (Automatische erkenning bij gemeenschappelijke opleidingsbeginselen
Artikel 30c (Automatische erkenning bij gemeenschappelijke opleidingsbeginselen)
Het gemeenschappelijk platform verdwijnt uit richtlijn 2005/36. In plaats daarvan is in de gewijzigde richtlijn een hoofdstuk over gemeenschappelijke opleidingsbeginselen opgenomen. De vaststelling van gemeenschappelijke opleidingsbeginselen geschiedt door de Europese Commissie. Nadat gemeenschappelijke opleidingsbeginselen zijn vastgesteld is Nederland in principe gehouden deze beginselen op nationaal niveau in te voeren, behoudens de mogelijkheid tot vrijstelling die in paragraaf 3.4.6 van het algemeen deel van de toelichting wordt toegelicht. Beroepskwalificaties die op basis van – tevens in Nederland ingevoerde – gemeenschappelijke opleidingsbeginselen zijn behaald, dienen door de bevoegde autoriteit automatisch te worden erkend.
Gemeenschappelijk opleidingskader en gemeenschappelijke opleidingsproef
Gemeenschappelijke opleidingsbeginselen kunnen worden vastgesteld in de vorm van een gemeenschappelijk opleidingskader (artikel 49 bis van de gewijzigde richtlijn) of een gemeenschappelijke opleidingsproef (artikel 49 ter van de gewijzigde richtlijn). Een gemeenschappelijk opleidingskader is een voor de uitoefening van een specifiek beroep vereist geheel van minimumkennis, -vaardigheden en -competenties. Een gemeenschappelijke opleidingsproef is een gestandaardiseerde proeve van bekwaamheid die in alle deelnemende lidstaten beschikbaar is en die alleen kan worden afgelegd door migrerende beroepsbeoefenaars die reeds bepaalde beroepskwalificaties bezitten.
Automatische erkenning
Het verwerven van beroepskwalificaties uit hoofde van een gemeenschappelijk opleidingskader of door het afleggen van een gemeenschappelijke opleidingsproef wordt niet afhankelijk gesteld van een daaraan voorafgaand lidmaatschap van een beroepsorganisatie of een registratie bij een andere organisatie met een soortgelijk aard en doel. Aan beroepskwalificaties die zijn verworven op basis van een gemeenschappelijk opleidingskader dat in Nederland is vastgesteld, dienen bevoegde autoriteiten automatische erkenning te verlenen. Dit houdt in dat, evenals in geval van de sectorale beroepen die op grond van titel III, hoofdstuk III, van de gewijzigde richtlijn automatische erkenning genieten, geen vergelijking of controle van beroepskwalificaties plaatsvindt.
Indien een beroepsbeoefenaar succesvol een gemeenschappelijke opleidingsproef heeft afgelegd dient aan de kwalificatie die met de gemeenschappelijke opleidingsproef is behaald automatisch erkenning te worden verleend en kan de migrerende beroepsbeoefenaar het gereglementeerd beroep uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland hun kwalificaties voor hetzelfde beroep hebben behaald. De gemeenschappelijke opleidingsproef dient te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 49 ter, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van de gewijzigde richtlijn.
Op het moment van indiening van dit wetsvoorstel is aan de Europese Commissie nog geen blijk gegeven van interesse voor het vaststellen van een gemeenschappelijk opleidingsbeginsel, noch is ooit van het huidige artikel 15 in de oorspronkelijke richtlijn over het gemeenschappelijk platform gebruik gemaakt door de lidstaten. Om die reden is niet goed voorzienbaar in hoeverre er noodzaak dan wel behoefte zal bestaan tot het stellen van nadere regels indien eenmaal een gemeenschappelijk opleidingsbeginsel zal zijn vastgesteld. In artikel 30c wordt daarom voorzien in een grondslag voor het stellen van nadere regels.
Onderdeel U, artikel 31 (Talenkennis)
In artikel 31 wordt verduidelijkt dat de plicht om over de noodzakelijke talenkennis voor uitoefening van het gereglementeerd beroep te beschikken, ziet op alle migrerende beroepsbeoefenaars die in Nederland hun beroep wensen uit te oefenen. Hierbij is het irrelevant of sprake is van vestiging of van tijdelijke of incidentele dienstverrichting, al dan niet in een gereglementeerd beroep met implicaties voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
Tevens geldt de plicht zowel voor migrerende beroepsbeoefenaars die met gebruik van de Europese beroepskaart in Nederland willen werken, alsook voor migrerende beroepsbeoefenaars die gebruik maken van de huidige procedures van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van de Algemene wet.
Daarnaast expliciteert het gewijzigde artikel 31 de mogelijkheid tot het eisen van taalcontroles en stelt hiervoor enkele criteria. Het huidige artikel 31 staat het afnemen van taaltoetsen toe op voorwaarde dat taaltoetsen niet systematisch of in gestandaardiseerde vorm worden toegepast en van geval tot geval wordt beoordeeld of en in hoeverre een taaltoets kan worden gevraagd. Ter implementatie van gewijzigd artikel 53 van de richtlijn wordt artikel 31 als volgt gewijzigd. Systematische en gestandaardiseerde taalcontroles zullen voortaan zijn toegestaan voor beroepen die implicaties hebben voor de veiligheid van patiënten. Dit betekent een verruiming ten opzichte van de mogelijkheid tot taalcontroles op basis van de oorspronkelijke richtlijn. Tegelijkertijd wordt ten aanzien van alle andere gereglementeerde beroepen de mogelijkheid tot taalcontroles verscherpt. Voor die beroepen moet nog steeds van geval tot geval worden beoordeeld of een taalcontrole kan worden gevraagd, maar is op grond van het gewijzigde artikel 53 een geëxpliciteerd vereiste daarbij dat slechts kan worden overgegaan tot een controle indien sprake is van ernstige en concrete twijfel over de talenkennis van de beroepsbeoefenaar. Een taalcontrole dient altijd evenredig te zijn aan de uit te oefenen beroepswerkzaamheden.
Onderdeel V, artikelen 31a, 31b en 31c (Waarschuwingsmechanisme)
Artikel 31a (Waarschuwingsmechanisme bij beroepsverbod)
Een waarschuwingsmechanisme wordt ingevoerd waarmee lidstaten elkaar informeren over beroepsbeoefenaars die in een lidstaat een verbod of beperking opgelegd hebben gekregen op de uitoefening van een gereglementeerd beroep (artikel 56 bis van de gewijzigde richtlijn). Op grond van het voorgestelde artikel 31a, eerste lid, dient de Minister die het aangaat binnen drie dagen een waarschuwing aan te maken in het IMI indien in Nederland een verbod of een beperking is opgelegd op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de sectorale beroepen (met uitzondering van de architect), in gereglementeerde beroepen met implicaties voor patiëntveiligheid, in gereglementeerde beroepen in het onderwijs aan minderjarigen en in gereglementeerde beroepen in de kinderopvang. Onder bovengenoemde onderwijsberoepen wordt mede begrepen beroepen in vroegschoolse educatie. De beroepen in de kinderopvang omvatten mede de gereglementeerde beroepen in de voorschoolse educatie.
Artikel 31a ziet op verboden en beperkingen die zijn opgelegd door rechterlijke instanties en door andere bij of krachtens de wet bevoegde instanties. Onder een andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie kan bijvoorbeeld worden verstaan een toezichthouder die de bevoegdheid heeft om een beroepsbeoefenaar de toegang tot zijn beroepsuitoefening tijdelijk te ontzeggen of deze toegang te beperken. Overigens wordt met de zinsnede «een andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie» geen wettelijke grondslag gecreëerd om instanties bevoegd te maken tot het opleggen van beroepsverboden en -beperkingen. De zinsnede betreft louter een aanduiding van instanties die op grond van andere wet- en regelgeving bevoegd zijn om beroepsverboden en -beperkingen op te leggen.
Om te worden gemeld in het IMI moet een verbod of beperking daadwerkelijk tot effect hebben dat de beroepsbeoefenaar de betreffende werkzaamheden niet mag uitoefenen (artikel 31a, tweede lid). Blijkens overweging 29 van richtlijn 2013/55 dienen lidstaten elkaar «...te waarschuwen voor beroepsbeoefenaren die niet langer het recht hebben om hun beroep uit te oefenen». Overweging 29 vermeldt voorts dat lidstaten een waarschuwing moeten afgeven indien een beroepsbeoefenaar ingevolge het verbod of beperking «...het recht verliest om – zelfs al is het maar tijdelijk – zijn beroepsactiviteiten in een lidstaat uit te oefenen». Tegen deze achtergrond interpreteert het kabinet artikel 56bis, tweede lid, van de richtlijn zo – en dat is vervat in genoemde bepaling van het wetsvoorstel – dat er sprake dient te zijn van een daadwerkelijk ingetreden verlies van het recht, betrokkene mag het beroep tijdelijk of permanent daadwerkelijk, feitelijk, niet meer of slechts nog beperkt uitoefenen. Op het belang van het vermelden van het daadwerkelijk effect van een maatregel is ook gewezen van de kant van de Europese Commissie, tijdens communicatie met de EC over het waarschuwingsmechanisme. Een uitspraak van bijvoorbeeld een rechterlijke instantie waarbij een voorwaardelijke schorsing aan de beroepsbeoefenaar wordt opgelegd, wordt derhalve niet gemeld zolang de beroepsbeoefenaar nog gerechtigd is het beroep uit te oefenen. Een melding zal pas worden gedaan als diegene niet meer mag werken als gevolg van het in vervulling gaan van de voorwaarde. Indien het effect van een verbod of beperking door een bezwaar- of beroepsmogelijkheid wordt opgeschort, wordt geen waarschuwing in het IMI gedaan. Een melding zal dan worden gedaan wanneer van opschorting niet langer sprake is (en het verbod of de beperking gehandhaafd blijft).
De gewijzigde richtlijn bepaalt limitatief welke gegevens een waarschuwing in het IMI bevat. Die gegevens zijn opgenomen in artikel 31a, tweede lid. Artikel 31a, derde lid, bevat de wettelijke grondslag voor de benodigde gegevensverstrekking door de opleggende instanties aan de bevoegde autoriteit.
Voor de toepasselijkheid van artikel 31a is het niet noodzakelijk dat de beroepsbeoefenaar voor het geheel van zijn beroepswerkzaamheden onbevoegd is geworden; ook indien hij slechts een gedeelte van zijn werkzaamheden niet langer mag uitoefenen dient een waarschuwing in het IMI te worden verricht. Een waarschuwing geschiedt ongeacht of de beroepsbeoefenaar in kwestie verwikkeld is of is geweest in een procedure om zijn beroep in een andere lidstaat uit te oefenen, dan wel de intentie heeft een dergelijke procedure te starten.
De bevoegde autoriteiten van de andere betrokken staten worden onverwijld in kennis gesteld indien een verbod of een beperking eindigt, bijvoorbeeld omdat deze van rechtswege is verlopen of is ingetrokken als gevolg van ingesteld bezwaar of beroep (artikel 31a, vierde lid). De gegevens van een waarschuwing worden binnen drie dagen nadat het verbod of de beperking is opgeheven of geëindigd, uit het IMI verwijderd (artikel 31a, vijfde lid).
Het besluit tot het verrichten van de waarschuwing in het IMI is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (artikel 31a, zesde lid). Via toepasselijkheid van de algemene bepalingen met betrekking tot een besluit die zijn neergelegd in de Awb geldt daarom onder meer dat tegen de waarschuwing de mogelijkheid tot bezwaar en beroep openstaat en hij om rectificatie kan verzoeken. Aan het doen van de waarschuwing gaat geen belangenafweging vooraf; niet gewogen wordt of de waarschuwing noodzakelijk is gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, of wat de gevolgen van een waarschuwing zijn voor de desbetreffende beroepsbeoefenaar. Bezwaar of beroep tegen een waarschuwing in het IMI kan daarom alleen betrekking hebben op de vraag of terecht is geoordeeld dat het onderliggende verbod of de beperking binnen de reikwijdte van artikel 31a valt, of op de vraag of de waarschuwing onjuiste informatie bevat (bijvoorbeeld een onjuiste duur van het verbod of de beperking). De bevoegde autoriteit is verplicht om het in het IMI te melden indien de beroepsbeoefenaar van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De beroepsbeoefenaar over wie een waarschuwing is verricht in het IMI heeft toegang tot rechtsmiddelen met betrekking tot alle schade die door een onjuiste waarschuwing van andere lidstaten is toegebracht.
Het zevende lid van het voorgestelde artikel 31a bevat een delegatiebepaling. Op grond van deze bepaling kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader worden gespecificeerd op welke beroepen het waarschuwingsmechanisme van toepassing is, en welke verboden en beperkingen moeten worden gemeld. Zo nodig kunnen bij lagere regelgeving regels worden vastgesteld voor de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 31a.
Om een uniforme uitvoering van het waarschuwingsmechanisme door heel Europa mogelijk te maken, geeft de gewijzigde richtlijn de Europese Commissie de bevoegdheid om in dit kader uitvoeringshandelingen vast te stellen die door de lidstaten dienen te worden geïmplementeerd dan wel uitgevoerd. De basis voor deze uitvoeringshandelingen is te vinden in artikel 56 bis, achtste lid, van de richtlijn. Voorgesteld artikel 31a, zevende lid, bevat tevens de mogelijkheid om deze uitvoeringshandelingen in lagere regelgeving te implementeren.Ten tijde van het opstellen van dit wetsvoorstel was niet te voorzien welke vorm de uitvoeringshandelingen zouden krijgen en in hoeverre deze uitvoeringshandelingen de onderwerpen zouden beslaan waartoe de richtlijn de Europese Commissie een bevoegdheid geeft.
Omdat de inhoud van genoemde uitvoeringshandelingen noch het moment van vaststelling daarvan bekend was, is gekozen voor een delegatiebepaling waarbij de desbetreffende onderwerpen zowel door middel van een algemene maatregel van bestuur alsook met een ministeriële regeling kunnen worden geregeld. Deze delegatiebepaling maakt het mogelijk om nu, maar ook in geval van toekomstige uitvoeringshandelingen, regels te kunnen stellen op een geschikt niveau. Inmiddels, op het moment van indiening van dit wetsvoorstel, is er een uitvoeringshandeling vastgesteld. Deze uitvoeringshandeling zal met gebruik van de delegatiebepaling worden geïmplementeerd.
Indien tegen een besluit van een bevoegde autoriteit tot het invoeren of het wijzigen van een waarschuwing bezwaar of beroep wordt ingesteld, moet de desbetreffende bevoegde autoriteit de beschikking hebben over de noodzakelijke gegevens om dit bezwaar of beroep af te kunnen handelen. Het is mogelijk dat de duur van de bezwaar- of beroepsprocedure langer is dan de duur van de periode waarin de waarschuwing in het IMI staat. Zo kan de duur van het onderliggende verbod of de beperking die aanleiding gaf tot het verrichten van de waarschuwing verstrijken terwijl een beroepsprocedure nog loopt, of kan een waarschuwing uit het IMI zijn gehaald vanwege de schorsende werking van een bezwaar of beroep tegen het verbod of de beperking zelf. In een dergelijk geval zou de bevoegde autoriteit geen beschikking over de gegevens uit de waarschuwing hebben, tenzij hij deze zelf buiten het IMI heeft opgeslagen. Daarom wordt in het voorgestelde achtste lid een expliciete grondslag opgenomen voor de bevoegde autoriteit om gegevens die betrekking hebben op een door hem ingevoerde waarschuwing in het IMI, te bewaren en te verwerken indien dit noodzakelijk is met het oog op de afhandeling van een bezwaar of beroep dat op de waarschuwing betrekking heeft. Alleen die gegevens die met het oog op voornoemd doel noodzakelijk zijn om te bewaren worden bewaard en verwerkt, en alleen voor zolang als ze met het oog op dat doel bewaard moeten blijven en verwerkt moeten kunnen worden.
Artikel 31b (Waarschuwingsmechanisme bij gebruik valse beroepskwalificaties)
Indien een beroepsbeoefenaar in Nederland door een rechterlijke instantie of door een andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie schuldig wordt bevonden aan het gebruik van valse beroepskwalificaties in verband met van een procedure als bedoeld in hoofdstuk 2, 3 of 3a van de Algemene wet, dient de ten aanzien van het desbetreffende beroep verantwoordelijke Minister de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten daarvan via het IMI in kennis te stellen.
De toepasselijkheid van artikel 31b is niet beperkt tot een aantal categorieën gereglementeerde beroepen zoals bij artikel 31a het geval is, maar geldt voor alle gereglementeerde beroepen voor zover zij vallen binnen de reikwijdte van de Algemene wet op grond van artikel 4. Dit betekent onder meer dat voorgesteld artikel 31b ook zal gelden voor de sectorale beroepen ten aanzien waarvan automatische erkenning van beroepskwalificaties kan worden verleend, nu het waarschuwingsmechanisme bij het gebruik van valse beroepskwalificaties uit de richtlijn (artikel 56 bis, derde lid) niet in de bijzondere wetgeving over de sectorale beroepen wordt geïmplementeerd.
Daarnaast is het voor toepasselijkheid van artikel 31b, anders dan bij artikel 31a, wel noodzakelijk dat de beroepsbeoefenaar een beroep heeft gedaan op een procedure op grond van de Algemene wet. Als de beroepsbeoefenaar tijdens die procedure (ongeacht de uitkomst ervan) valse beroepskwalificaties gebruikt of heeft gebruikt, moet dat ingevolge het voorgestelde artikel 31b worden gemeld. Voor de toepasselijkheid van artikel 31b is tevens vereist dat de uitspraak van de rechter of andere bij of krachtens de wet bevoegde instantie met betrekking tot het gebruik van een valse beroepskwalificatie specifiek ziet op het gebruik daarvan binnen het kader van een van bovengenoemde procedures van de Algemene wet.
Het voorgestelde artikel 31b, derde lid, bepaalt dat artikel 31a, tweede tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing zijn op het waarschuwingsmechanisme bij gebruik van valse beroepskwalificaties. Dat betekent onder meer dat ook voor de uitvoering van artikel 31b bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden over de uitspraken die gemeld moeten worden en de noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens.
Artikel 31c (Binnengekomen waarschuwingen van het waarschuwingsmechanisme)
Voorgesteld artikel 31c wordt opgenomen naar aanleiding van het waarschuwingsmechanisme dat de richtlijn invoert, en biedt een grondslag voor de verantwoordelijke Minister om gevolg te geven aan waarschuwingen die door andere lidstaten worden verricht in het IMI over beroepsverboden- en beperkingen alsmede over het gebruik van valse beroepskwalificaties. De Minister die het aangaat kan waarschuwingen ontvangen over een beroepsbeoefenaar van een gereglementeerd beroep dat bij of krachtens wet onder zijn verantwoordelijkheid valt. Uit bestaande wet- en regelgeving van een gereglementeerd beroep blijkt welke eisen er gesteld worden aan het mogen uitoefenen van het beroep en vloeit voort welke consequenties verbonden kunnen zijn aan het niet langer voldoen aan gestelde eisen. Deze eisen en consequenties kunnen verschillen per beroep. Het is belangrijk hierin maatwerk te kunnen leveren. Daarom is het aan de Minister die het aangaat om op een passende wijze gevolg te geven aan een waarschuwing. In het tweede en derde lid worden niet-limitatief manieren genoemd waarop een binnengekomen waarschuwing door de verantwoordelijk Minister kan worden verwerkt. De Minister die het aangaat zal onder meer de mogelijkheid hebben te onderzoeken of de betreffende beroepsbeoefenaar een erkenningsprocedure doorloopt of heeft doorlopen in Nederland, en of een waarschuwing betrekking heeft op een beroepsbeoefenaar die werkzaam is in Nederland in een gereglementeerd beroep, en zo ja, waar hij dan werkt. Het tweede lid bevat een wettelijke basis dat derden desgevraagd de hiervoor benodigde informatie verstrekken aan de Minister die het aangaat. De Minister die het aangaat zal voorts onder meer de mogelijkheid hebben te kunnen beoordelen of een derde over een binnengekomen waarschuwing zou moeten worden geïnformeerd, en hier zo nodig toe over te gaan (derde lid). Ingeval op grond van dit artikel een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt genomen, kan de verwerking onder meer inhouden het bewaren van gegevens in verband met een ontvangen waarschuwing voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de afhandeling van een bezwaar of beroep tegen dat besluit. In dat geval worden alleen die gegevens die met het oog op voornoemd doel noodzakelijk zijn om te bewaren opgeslagen, en alleen voor zolang als ze met het oog op dat doel bewaard moeten blijven. Het verwerken op grond van artikel 31c hoeft niet noodzakelijkerwijs een besluit in de zin van de Awb te behelzen.
De Minister die het aangaat kan navraag doen bij de lidstaat die de waarschuwing in het IMI heeft gezet naar meer informatie over de waarschuwing, bijvoorbeeld naar de reden dat betrokkene een beroepsverbod of -beperking opgelegd heeft gekregen (vierde lid).
Voor zover de Minister bij de uitvoering van voorgesteld artikel 31c persoonsgegevens verwerkt, is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Dit betekent onder meer dat de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, en dat passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Het gevolg van een binnengekomen waarschuwing kan uiteindelijk zijn dat de betreffende beroepsbeoefenaar niet langer in Nederland zijn beroep mag uitoefenen, of dat – indien bij een beroep aan de orde – andere concrete maatregelen tegen hem genomen worden. Het rechtskarakter van de betreffende beslissing is bepalend voor welke rechtsmiddelen de beroepsbeoefenaar ter beschikking staan tegen de beslissing. Zo kan het bij een ontslag door de werkgever gaan om een civielrechtelijke procedure tegen het ontslag, en kan het bijvoorbeeld bij een doorhaling in een register gaan om een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen op grond van die wet bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Wat betreft de rechtsbescherming van de betrokkene kan ook worden gewezen op artikel 56bis, zesde lid, van de richtlijn. Ingevolge dat lid kan tegen het besluit van een lidstaat om een waarschuwing in het IMI op te nemen de betrokkene beroep aantekenen in die lidstaat.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het gebruik van de informatie met betrekking tot de binnengekomen waarschuwing (vijfde lid).
Onderdeel W, artikel 32a (Beroepsstage)
In voorgesteld artikel 32a wordt artikel 55 bis van de gewijzigde richtlijn geïmplementeerd. Indien het voor het verkrijgen van toegang tot een gereglementeerd beroep in Nederland is vereist dat een beroepsstage is gevolgd, en het aan een bevoegde autoriteit is om een oordeel te geven over de toereikendheid van een door de betreffende beroepsbeoefenaar gevolgde beroepsstage, dient deze bevoegde autoriteit een in een andere lidstaat doorlopen beroepsstage toereikend te achten, mits is voldaan aan in beleidsregels op te nemen voorwaarden. Die beleidsregels moeten in ieder geval zien op de organisatie van de beroepsstage en de rol van de supervisor tijdens de beroepsstage (artikel 32a, derde lid). Het tweede lid van artikel 32a geeft aan dat de bevoegde autoriteit bij een verzoek om toelating tot een beroep op basis van in Nederland behaalde beroepskwalificaties rekening dient te houden met een stage die in een derde land is doorlopen.
Onderdeel Y, artikel 34 (Uitwisseling van informatie voor beoordeling rechtmatigheid)
De reeds bestaande mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten om bevoegde autoriteiten van andere lidstaten in het kader van een erkenningsprocedure te verzoeken om informatie over strafrechtelijke sancties of tuchtrechtelijke verboden die aan een beroepsbeoefenaar zijn opgelegd, dient voortaan te worden toegepast met gebruik van het IMI. De Europese Commissie draagt er zorg voor dat in het IMI, voor zover nog noodzakelijk, technische aanpassingen worden gedaan om bovenstaande uitwisseling van informatie mogelijk te maken.
Onderdeel Z, artikel 34c (Elektronische procedures)
Alle procedures die in de wet zijn opgenomen dienen via elektronische weg beschikbaar te zijn (artikel 57 bis, eerste lid, van de gewijzigde richtlijn). Dit houdt onder meer in dat alle formulieren die nodig zijn voor het kunnen doorlopen van de procedure online beschikbaar moeten zijn en online kunnen worden afgewikkeld. Genoemde procedures omvatten alle formaliteiten en vereisten behorend bij de procedures voor erkenning van beroepskwalificaties in hoofdstuk 2, tijdelijke en incidentele dienstverrichting in hoofdstuk 3 en de Europese beroepskaart in hoofdstuk 3a. Op grond van het tweede lid van voorgesteld artikel 34c geldt de genoemde verplichting niet voor de uitvoering van aanpassingsstages en proeven van bekwaamheid (artikel 57 bis, tweede lid, van de gewijzigde richtlijn). Elektronische procedures kunnen plaatsvinden via het centraal loket of rechtstreeks via de bevoegde autoriteit. Bestaande schriftelijke procedures aangeboden door bevoegde autoriteiten kunnen gehandhaafd blijven, mits deze bevoegde autoriteiten tevens in de elektronische procedures voorzien. De functie van het centraal loket wordt vervuld door Antwoord voor bedrijven. Op de website kunnen bezoekers van deze website elektronisch worden doorverwezen naar de website van de voor hun beroep aangewezen bevoegde autoriteit in Nederland.
Onderdeel AA, artikel 35 (Registratie)
Artikel 60 van de oorspronkelijke richtlijn bevat een informatieverplichting van Nederland aan de Europese Commissie. Ten behoeve van het voldoen aan die informatieverplichting is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten bepaalde gegevens registreren. Het huidige artikel 35 van de Algemene wet voorziet daarin. Op grond van richtlijn 2013/55 is de informatieverplichting aan de Europese Commissie uitgebreid. Dientengevolge voorziet het voorgestelde artikel 35 in een uitbreiding van de gegevens die de bevoegde autoriteiten dienen te registreren.
Onderdeel AB, artikel 57 (Citeertitel)
Omdat de Europese Gemeenschap in 2009 is opgehouden te bestaan en met het Verdrag van Lissabon de Europese Unie werd opgericht, wordt de citeertitel gewijzigd in: Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. Verwijzingen in andere wetgeving naar de huidige citeertitel worden overeenkomstig aangepast.
Hoofdstuk 2. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Artikel 1. Wet op de architectentitel
Onderdeel A
Aan artikel 1 worden twee definitiebepalingen toegevoegd. Met het definiëren van de term beroepservaringperiode wordt er blijk van gegeven dat deze dient te worden aangemerkt als een beroepsstage in de zin van artikel 1 van de richtlijn. Het is wenselijk de term beroepservaringperiode te blijven hanteren, omdat de term «stage» doelt op de situatie waarin een student tijdens zijn opleiding kennis maakt met de beroepspraktijk, terwijl de beroepservaringperiode dient te worden doorlopen na de studie. Verder wordt de term «IMI» gedefinieerd voor het in de herziene richtlijn voorgeschreven elektronisch informatiesysteem.
Onderdeel B
In artikel 3 worden enkele wijzigingen aangebracht in verband met de in de richtlijn voorgeschreven informatie-uitwisseling via het IMI en het op elektronische wijze beschikbaar stellen van informatie. Verder is het zesde lid (nieuw) aangepast naar aanleiding van de aanwijzing van het assistentiecentrum op grond van artikel 34d van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Onderdeel C
De minimumopleidingseisen van de Nederlands architectuuropleidingen zijn opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder a, b en c en zijn zodanig geformuleerd dat deze niet hoeven te worden aangepast aan de nieuwe minimumopleidingseisen van artikelen 46, 47 en 49 van de richtlijn. De herformulering van de artikelen 46, 47 en 49 leiden wel tot enkele technische wijzigingen in artikel 9 van de Wet op de architectentitel. Verder is de verwijzing naar de Algemene wet aangepast aan de voorgestelde nieuwe citeertitel van deze wet.
Onderdeel D
In de artikelen 10, eerste lid, onder d, 11, eerste lid, onder d, en 12, eerste lid, onder d, wordt de verwijzing naar de Algemene wet aangepast in de verband met de voorstelde nieuwe citeertitel van deze wet.
Onderdelen E en F
Beroepsstage
Om in aanmerking te komen voor inschrijving in het architectenregister moeten architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten vanaf 1 januari 2015 naast het voldoen aan de gestelde minimumopleidingseisen van de richtlijn met goed gevolg een tweejarige beroepservaringperiode hebben doorlopen. Deze beroepservaringperiode is gericht op het zich in de praktijk bekwamen in de uitoefening van het beroep waarvoor met goed gevolg een opleiding is gevolgd onder begeleiding van een persoon die blijkens het architectenregister ten minste drie jaar beroepsmatig werkzaam is in datzelfde beroep. In de Regeling beroepservaringperiode zijn door het Bureau architectenregister op grond van artikel 12e van de Wet op de architectentitel regels gesteld over de invulling van de beroepservaringperiode.
De beroepservaringperiode dient te worden aangemerkt als een beroepsstage in de zin van artikel 1 in samenhang met artikel 55bis van de herziene richtlijn die na afloop van een opleiding plaatsvindt. Wat betreft de titel van architect wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de beroepservaringperiode in zoverre geen beroepsstage is als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder b, van de herziene richtlijn, omdat die beroepsstage onderdeel is van de minimumopleidingseisen. De beroepservaringperiode wordt doorlopen na het behalen van de minimumopleidingseisen als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder a, van de herziene richtlijn. De richtlijn verzet zich er niet tegen dat van een beroepsbeoefenaar die zich in Nederland wil kwalificeren voor het beroep van architect, naast de minimumopleidingseisen uit de richtlijn, het met goed gevolg doorlopen van een beroepservaringperiode wordt geëist. De beroepservaringperiode wordt evenwel niet geëist van een architect die zich wil laten inschrijven in het architectenregister op basis van een in een andere lidstaat gevolgde opleiding die voldoet aan de minimumopleidingseisen van de richtlijn.
De herziene richtlijn schrijft in artikel 55bis de situaties voor waarin in de lidstaat van oorsprong een beroepsstage moet worden gevolgd voordat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong de in een andere betrokken staat gevolgde beroepsstages erkennen, en schrijft voor dat zij in overweging nemen de in een derde land gevolgde beroepsstage. Dit artikel wordt geïmplementeerd in de artikelen 12d en 12e van de Wet op de architectentitel.
In artikel 12d wordt geregeld de erkenning door het bureau van in een andere betrokken staten gevolgde beroepservaringperiode geregeld en wordt voorgeschreven dat rekening dient te worden gehouden met een in een derde land gevolgde beroepservaringperiode. Een erkenning van een beroepservaringperiode als bedoeld in de eerste volzin vervangt niet een voor de toegang tot het desbetreffende beroep verplicht af te leggen examen. In artikel 12e is verder geregeld dat het Bureau architectenregister regels stelt over de organisatie en de erkenning van die periode die in een andere betrokken staat of een derde land wordt gevolgd, en de duur van het deel van die periode dat in het buitenland mag worden gevolgd.
Onderdeel G
In artikel 13, zesde lid, wordt een verwijzing naar de Algemene wet aangepast in verband met de voorstelde nieuwe citeertitel van deze wet.
Onderdeel H
Ten aanzien van de tijdelijke en incidentele dienstverrichting kent de Wet op de architectentitel een eigen regeling. Een dienstverrichter van wie zijn beroep niet is gereglementeerd in zijn staat, kan krachtens artikel 27b, derde lid, onder c, van de wet, in het register worden ingeschreven indien hij kan aantonen dat hij het betreffende beroep ten minste twee jaar heeft uitgeoefend tijdens de tien jaar voorafgaande aan de dienstverrichting. Richtlijn 2013/55 leidt tot een geringe aanpassing in artikel 27b van de Wet op de architectentitel in verband met het verkorten van de termijn van twee jaar tot één jaar die men tijdens de tien jaar voorafgaande aan de dienstverrichting in het betreffende beroep werkzaam is geweest. Daartoe strekt deze wijziging.
Hoofdstuk 3. Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Artikelen 1 tot en met 6
Naar aanleiding van de wijziging van de citeertitel van de Algemene wet worden verwijzingen naar deze wet aangepast in de Kadasterwet, de Loodsenwet, de Spoorwegwet, de Wet luchtvaart, de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 en de Wet zeevarenden.
Hoofdstuk 4. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Artikelen 1 t/m 7
Naar aanleiding van de wijziging van de citeertitel van de Algemene wet worden alle verwijzingen naar deze wet in de onderwijswetten aangepast.
Hoofdstuk 5. Ministerie van Veiligheid en Justitie
Artikelen 1 en 2
In de Advocatenwet en de Wet beedigde tolken en vertalers worden verwijzingen naar de Algemene wet aangepast aan de nieuwe citeertitel van die wet.
Artikelen 3, 5, 7 en 8, onderdeel B
Artikel 5, vierde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) regelt dat aan de beroepsvereisten die op grond van het eerste tot en met derde lid van dat artikel worden gesteld aan rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, eveneens wordt voldaan indien de betrokkene beschikt over een ten aanzien van het door hem uit te oefenen beroep verleende erkenning van beroepskwalificaties. In het geval van de in deze bepaling bedoelde beroepen gaat het echter om betrekkingen in overheidsdienst en/of beroepen waarbij sprake is van uitoefening van openbaar gezag. In het geval van uitoefening van openbaar gezag is het wenselijk om alleen met de nationale kwalificaties voor deze beroepen te werken. De richtlijn is ook niet van toepassing op deze beroepen. Om deze reden wordt de mogelijkheid van erkenning van beroepskwalificaties geschrapt
In de Wet op de Raad van State en de Wet College voor de rechten van de mens wordt verwezen naar artikel 5, vierde lid, van de Wrra. Deze verwijzingen worden eveneens geschrapt.
In verband hiermee is een overgangsbepaling is noodzakelijk om te voorzien in het geval waarin een beroepsuitoefenaar op het moment van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 5, vierde lid, van de Wrra beschikt over een ten aanzien van het door hem uit te oefenen beroep verleende erkenning van beroepskwalificaties. Hiermee wordt bereikt dat betrokkenen hun beroep kunnen blijven uitoefenen.
Artikel 4. Gerechtsdeurwaarderswet
Gezien de aard van het ambt van gerechtsdeurwaarder, is de richtlijn niet van toepassing. Het gaat hier immers naar zijn aard om de uitoefening van een beroep met openbaar gezag, nu aan de gerechtsdeurwaarder in wetgeving bevoegdheden zijn toegekend waarbij sprake is van doorzettingsmacht (bijvoorbeeld inbeslagname van zaken). In het geval van uitoefening van openbaar gezag is het wenselijk om alleen met de nationale kwalificaties voor deze beroepen te werken. De richtlijn is ook niet van toepassing op deze beroepen. Om deze reden wordt in onderdeel A de mogelijkheid van erkenning van beroepskwalificaties geschrapt en wordt in onderdeel C bepaald dat een kandidaat-gerechtsdeurwaarder alleen mag worden toegevoegd als hij aan de nationale opleidingseisen heeft voldaan. Naar huidig recht blijft voor uitsluitend het verkrijgen van de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder wel de mogelijkheid bestaan van erkenning van beroepskwalificaties (artikel 25, eerste lid, Gerechtsdeurwaarderswet), nu aan het enkele dragen van de titel kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen openbaar gezag toekomt. Van het uitoefenen van openbaar gezag is in het geval van een kandidaat-gerechtsdeurwaarder pas sprake wanneer deze is toegevoegd aan een gerechtsdeurwaarder.
Verder wordt in onderdeel B een verwijzing naar de Algemene wet aangepast aan de nieuwe citeertitel van die wet.
Artikel 6. Wet op het notarisambt
Onderdeel A
In dit onderdeel wordt de definitie van de kandidaat-notaris aangepast. De erkenning van beroepskwalificaties ten aanzien van het beroep van kandidaat-notaris staat in het huidige artikel 6 van de Wet op het notarisambt. Met dit onderdeel wordt de zinsnede met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties van artikel 6 verplaatst naar de definitie van kandidaat-notaris, geregeld in artikel 1 van de Wet op het notarisambt. Erkenning van beroepskwalificaties kan worden verleend in geval van een elders in de EU behaalde opleidingstitel op het gebied van het notarieel recht, na een daartoe door de KNB ingesteld onderzoek en met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5 tot en met 13 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Onderdeel B
In de herziene richtlijn is in artikel 2, vierde lid, opgenomen dat deze niet van toepassing is op bij een officieel overheidsbesluit benoemde notarissen. In Nederland wordt, naast de notaris, ook de toegevoegd notaris bij officieel overheidsbesluit benoemd. Gedurende de benoeming treedt de toegevoegd notaris op als vervanger van de notaris. Deze twee beroepen vallen dus niet onder de herziene richtlijn. Hiertoe wordt artikel 6 van de Wet op het notarisambt aangepast. Echter, de kandidaat-notaris wordt in Nederland niet benoemd bij officieel overheidsbesluit en valt wel onder de herziene richtlijn. Als gevolg van de aanpassingen in artikel 6 van de Wet op het notarisambt is ervoor gekozen de positie van de kandidaat-notaris middels een aangepaste definitiebepaling te regelen. Zie hiervoor onderdeel A en de toelichting hierbij.
Hoofdstuk 6. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Artikel 1. Wet op de beroepen in de gezondheidszorg
Onderdeel A
Indien een gedeeltelijke toegang tot een van de beroepen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt verleend, zal dat leiden tot een inperking van de beroepswerkzaamheden voor het beroep waarvoor de gedeeltelijke toegang is gevraagd. Die inperking kan mede betrekking hebben op de handelingen, genoemd in artikel 36 van de Wet BIG, de zogenaamde «voorbehouden handelingen». Het BIG-register verschaft het publiek informatie over mogelijke beperkingen die aan in de registers ingeschreven beroepsbeoefenaars zijn opgelegd. In dat perspectief bezien is het wenselijk dat ook ten aanzien van beroepsbeoefenaars aan wie gedeeltelijke toegang is verleend voor het publiek helder is voor welke beroepswerkzaamheden de toegang is verleend en voor welke niet. Om die reden zal in het BIG-register worden aangetekend voor welke beroepswerkzaamheden de toegang is verleend.
Over de erkenning van beroepen van medisch specialisten, is in de Wet BIG niets specifiek geregeld. In de inschrijving in een specialistenregister van een buitenslands gediplomeerde, wordt voorzien door de specialistenregisters. Artikel 14, derde lid, Wet BIG verplicht de betreffende specialistenvereniging dat zij de aan het register ten grondslag liggende regeling zodanig vaststelt, dat die regeling in overeenstemming is met de Europese regelgeving. Dat betekent dat de specialistenverenigingen in hun regelingen ook een mogelijkheid van gedeeltelijke toegang zullen hebben.
Onderdelen B, F, G, H, I en K
Gedeeltelijke toegang voor een BIG-beroep is in een aantal gevallen denkbaar. Het betreft de basisberoepen, die gereglementeerd zijn op grond van artikel 3 van Wet BIG, de beroepen van de medisch specialisten, die gereglementeerd zijn op grond van artikel 14 van de Wet BIG, de beroepen waarop het stelsel van de bescherming van opleidingstitels van toepassing is, zoals gereglementeerd in artikel 34 van de Wet BIG en de experimentele beroepen, die gereglementeerd zijn in artikel 36a van de Wet BIG. Gedeeltelijke toegang is niet van toepassing op beroepsbeoefenaars wier beroepskwalificaties automatisch worden erkend op basis van gemeenschappelijke opleidingsbeginselen of op basis van verworven rechten. Een gevolg van de gedeeltelijke toegang is dat de beroepsbeoefenaars de beroepstitel van de betrokken staat van herkomst of oorsprong mogen gebruiken. Het voorgestelde artikel 12, derde lid van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voorziet daarin. Deze bepaling vindt haar oorsprong in artikel 4 septies, vijfde lid, van richtlijn 2005/36/EG. Omdat deze bepaling van hogere orde is dan de in de Wet BIG-opgenomen verboden om een voorbehouden of een mogelijk daarop gelijkende titel te voeren, kunnen die verboden niet gelden indien de beroepsbeoefenaar aan wie gedeeltelijke toegang is verleend een beroepstitel uit het land van herkomst of oorsprong voert en die titel gelijk is aan of gelijkt op een beschermde titel.
Onderdelen C en D
Op grond van richtlijnen 2005/36/EG en 2013/55/EU dient de migrerende beroepsbeoefenaar te beschikken over de talenkennis die voor de uitoefening van het beroep vereist is, hetgeen door de Minister gecontroleerd kan worden. Dit is in artikel 31 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties opgenomen. Ter verduidelijking wordt in artikel 6 van de Wet BIG expliciet de algemene voorwaarde toegevoegd dat voor inschrijving in het register voldoende beheersing van de Nederlandse taal vereist is. Deze eis geldt voor iedereen die zich in wil schrijven in het BIG-register, dus ook voor Nederlandse ingezetenen en migrerende beroepsbeoefenaars die een studie in Nederland hebben afgerond. In artikel 5 van de Wet BIG is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden over de uitvoering van deze voorwaarde. Hierbij valt te denken aan regels omtrent de vereiste documenten die door de aanvrager overlegd moeten worden of het niveau van de talenkennis waar aan voldaan moet worden.
Onderdeel J
De invoering van de Europese beroepskaart heeft gevolgen voor de erkenning van beroepskwalificaties in het kader van Wet BIG.
Beoefenaars van de in artikel 3 van de Wet BIG genoemde beroepen, die in een van de lidstaten van de Europese Unie of een van de andere overeenkomstsluitende landen zijn gevestigd en die tijdelijk of incidenteel diensten in de uitoefening van dat beroep in Nederland verrichten, dienen te voldoen aan de verplichtingen, gesteld in artikel 43 van de Wet BIG. Een van de verplichtingen (artikel 43, tweede lid, onderdeel c, van de Wet BIG) houdt in dat de betrokkene een bewijs van zijn nationaliteit dient over te leggen, alsmede bescheiden waaruit blijkt dat hij zijn beroep in het land van herkomst wettig uitoefent en dat hij over het juiste getuigschrift beschikt. Indien de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten behoeve van de betrokkene als beoefenaar van het desbetreffende beroep een beroepskaart heeft afgegeven, is het uiteraard niet langer nodig die bescheiden over te leggen. Het nieuwe derde lid regelt dat.
Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 2 (Samenloop wetsvoorstel tot wijziging Gerechtsdeurwaarderswet)
Naar huidig recht komt aan de drager van de titel kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen openbaar gezag toe. Een kandidaat-gerechtsdeurwaarder is iemand die een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende opleiding heeft voltooid. Hij kan als zodanig geen ambtshandelingen verrichten en hem komt geen openbaar gezag toe. Dat komt pas als een kandidaat-gerechtsdeurwaarder wordt toegevoegd door een gerechtsdeurwaarder. In de huidige wet wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen een kandidaat-gerechtsdeurwaarder en een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder. In oorsprong was een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder iemand die door te worden toegevoegd de benodigde ervaring in de praktijk kon opdoen alvorens hij werd benoemd tot gerechtsdeurwaarder. In de praktijk blijft een groot aantal van hen permanent werkzaam voor en toegevoegd aan een gerechtsdeurwaarder zonder een zelfstandige benoeming te ambiëren.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet (Kamerstukken 34 047) wijzigt de opzet van stage in de wet en de titulatuur van degenen die bevoegd zijn tot het verrichten van ambtshandelingen. De pure opleidingstitel vervalt, zodat de benaming van gerechtsdeurwaarder (al dan niet voorafgegaan door «kandidaat-» of «toegevoegd») alleen gebruikt wordt in situaties waarin iemand bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen. In het geval van uitoefening van openbaar gezag is het wenselijk om alleen met de nationale kwalificaties voor deze beroepen te werken en is de richtlijn niet van toepassing. Na inwerkingtreding van de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet zullen alle dragers van genoemde titels openbaar gezag uitoefenen en is de richtlijn daarmee op geen van de gerechtsdeurwaarders in Nederland van toepassing.
Om eventuele onvoorziene wetstechnische consequenties van de samenloop van deze voorstellen te kunnen ondervangen is met betrekking tot de inwerkingtreding van deze wet bepaald dat deze wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Richtlijn 2013/55/EU (gewijzigd/nieuw ingevoegd artikel in richtlijn 2005/36/EG) |
Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties/andere wet-/regelgeving |
Bijzonderheden |
---|---|---|
Titel I. Algemene bepalingen |
||
Artikel 1. Doel |
||
Artikel 1, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 2. Toepassingsgebied |
||
Artikel 2, eerste lid, tweede alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 2, vierde lid |
Artikel 4, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 3. Definities |
||
Artikel 3, eerste lid, onderdelen f; h; j t/m n |
Artikel 1 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 3, tweede lid, derde alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 4. Gevolgen van de erkenning |
||
Artikel 4, eerste lid |
Behoeft geen implementatie; de bepaling is reeds geïmplementeerd in bestaand artikel 5 Algemene wet |
|
Artikel 4, derde lid |
Artikel 12 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikelen 4 bis tot en met 4 sexies. Europese beroepskaart (nieuw) |
Artikelen 30a en 30b Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
Op grond van deze artikelen zullen de artikelen 4 bis tot en met 4 sexies worden geïmplementeerd in lagere regelgeving |
Artikel 4 septies. Gedeeltelijke toegang (nieuw) |
||
Artikel 4 septies, eerste lid |
Artikel 12, eerste lid + artikelsgewijze toelichting, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 4 septies, tweede lid |
Artikel 12, tweede lid + artikelsgewijze toelichting, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 4 septies, derde lid |
Implementatie volgt uit systematiek Algemene wet |
|
Artikel 4 septies, vierde lid |
Artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, en vijfde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 4 septies, vijfde lid, eerste en tweede volzin |
Artikel 12, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 4 septies, vijfde lid, derde volzin |
Artikel 12, vierde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 4 septies, zesde lid |
Implementatie volgt uit systematiek Algemene wet |
|
Titel II. Vrije dienstverrichting |
||
Artikel 5. Beginsel van het vrij verrichten van diensten |
||
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b |
Artikel 22, onderdelen a en b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties Artikel 27b, derde lid, onderdeel c, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 7. Vooraf af te leggen verklaring in geval de dienstverrichter zich naar een andere lidstaat begeeft |
||
Artikel 7, tweede lid, onderdeel d |
Artikel 27b, derde lid, onderdeel c, Wet op de architectentitel |
Behoeft geen implementatie in Algemene wet; volgt uit artikel 23, derde lid, onderdeel d, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
Artikel 7, tweede lid, onderdeel e |
Artikel 23, derde lid, onderdeel e |
|
Artikel 7, tweede lid, onderdeel f |
In artikel 23, derde lid, onderdeel f, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, tweede lid, onderdeel g |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 7, lid 2bis |
Artikel 23, vijfde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, eerste alinea, eerste volzin |
Artikel 27, eerste lid en vierde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
Behoeft geen implementatie voor zover het titel III, hoofdstukken II en III, van de richtlijn betreft. |
Artikel 7, vierde lid, tweede alinea |
Artikel 28, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, derde alinea |
Artikel 28, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, vierde alinea, eerste volzin |
Artikel 27, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, vierde alinea, tweede en derde volzin |
Artikel 28, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, vijfde alinea |
Artikel 28, vierde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 7, vierde lid, zesde alinea |
Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in Algemene wet |
|
Artikel 8. Administratieve samenwerking |
||
Artikel 8, eerste lid, eerste volzin |
Artikel 30, eerste, onderdeel a en derde lid, onderdeel a, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 8, eerste lid, tweede volzin |
Artikel 30, eerste, onderdeel b en derde lid, onderdeel b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 8, eerste lid, derde volzin |
Artikel 30, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 8, eerste lid, vierde volzin |
Artikel 30, vijfde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 11. Kwalificatieniveaus |
||
Artikel 11, aanhef |
Artikel 9, aanhef, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 11, onderdeel c, sub ii |
Artikel 9, onderdeel c, onder 2, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 11, onderdeel d |
Artikel 9, onderdeel b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 11, onderdeel e |
Artikel 9, onderdeel a, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 11, lid 2 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 12. Gelijke behandeling van kwalificaties |
||
Artikel 12, eerste alinea |
Artikel 10, onderdeel a, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 13. Voorwaarden inzake erkenning |
||
Artikel 13, eerste lid |
Artikel 6, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 13, tweede lid, eerste en tweede alinea |
Artikel 6, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 13, tweede lid, derde alinea |
Artikel 7, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 13, derde lid |
Artikel 6, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 13, vierde lid |
Artikel 8 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14. Compenserende maatregelen |
||
Artikel 14, eerste lid |
Artikel 11, eerste lid, onderdelen a en b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, tweede lid, derde alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 14, derde lid, vierde alinea, sub a |
Artikel 11, vijfde lid, onderdeel c, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, derde lid, vierde alinea, sub b |
Artikel 11, vijfde lid, onderdeel d, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, derde lid, vijfde alinea |
Artikel 11, zesde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, vierde lid |
Artikel 11, tweede en derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, vijfde lid |
Artikel 11, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 14, zesde lid |
Artikel 11, zevende lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + Awb |
|
Artikel 14, zevende lid |
Artikel 11, achtste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 20. Aanpassing van de lijsten van werkzaamheden in bijlage IV |
||
Artikel 20 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Hoofdstuk III. Erkenning op basis van coördinatie van minimumopleidingseisen (de sectorale beroepen) |
||
Artikel 21. Beginsel van automatische erkenning |
||
Artikel 21, vierde lid (apotheken) |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 21, zesde lid (medische beroepen en dierenarts) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Behoeft voor wat betreft de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 21, zevende lid (vervalt) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Behoeft voor wat betreft de architect en de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 21bis. Kennisgevingsprocedure (nieuw) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Behoeft voor wat betreft de architect en de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 22. Gemeenschappelijke bepalingen inzake opleidingen |
||
Artikel 22, eerste lid, onderdeel b (alle sectorale beroepen) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Voor wat betreft de architect: huidig artikel 27a Wet op de architectentitel voorziet reeds in implementatie. Behoeft voor wat betreft de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 22, tweede lid (alle sectorale beroepen) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Voor wat betreft de architect: huidig artikel 27a Wet op de architectentitel voorziet reeds in implementatie. Behoeft voor wat betreft de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 24. De medische basisopleiding |
||
Artikel 24, tweede lid (medische basisopleiding) |
Behoeft geen implementatie, huidigartikel 3, tweede lid, Besluit opleidingseisen arts, voorziet hier reeds in. |
|
Artikel 25. De opleiding tot medisch specialist |
||
Artikel 25, eerste lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 25, lid 3 bis |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 25, vijfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 26. Benamingen van opleiding tot medisch specialist |
||
Artikel 26, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 27. Specifieke verworven rechten van medische specialisten |
||
Artikel 27, lid 2 bis |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 28. Specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde |
||
Artikel 28, eerste lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 31. De opleiding tot verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger |
||
Artikel 31, eerste lid |
Behoeft geen implementatie, art. 7.24, lid 2, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voorziet hier al in. |
|
Artikel 31, tweede lid, tweede en derde alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 31, derde lid, eerste alinea |
Behoeft geen implementatie: Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 voorziet hier al in. |
|
Artikel 31, vierde lid |
Behoeft geen implementatie: Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 voorziet hier al in. |
|
Artikel 31, vijfde lid, eerste alinea |
Behoeft geen implementatie: Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 voorziet hier al in. |
|
Artikel 31, zesde lid |
Behoeft geen implementatie: Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 voorziet hier al in. |
|
Artikel 31, zevende lid |
Behoeft geen implementatie: Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 voorziet hier al in. |
|
Artikel 33. Specifieke verworven rechten van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger |
||
Artikel 33, tweede lid |
Artikel 13, lid 5, onderdeel a, van de Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid vervalt |
|
Artikel 33, derde lid |
Behoeft geen implementatie: artikel 13, lid 5, onderdeel b, Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid voorziet hier al in. |
|
Artikel 33 bis |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 34. Basisopleiding tandheelkunde |
||
Artikel 34, tweede lid |
Behoeft geen implementatie: H7 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en Besluit opleidingseisen tandarts voorzien hier al in. |
|
Artikel 35. Opleiding tot specialist in de tandheelkunde |
||
Artikel 35, eerste lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 35, tweede lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 35, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 35, vijfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 37. Specifieke verworven rechten van beoefenaren der tandheelkunde |
||
Artikel 37, derde lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 37, vierde lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 38. De opleiding tot dierenarts |
||
Artikel 38, eerste lid 1 |
Regeling diergeneeskundigen |
|
Artikel 38, derde lid |
Regeling diergeneeskundigen |
|
Artikel 40. De opleiding tot verloskundige |
||
Artikel 40, eerste lid, derde en vierde alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 40, tweede lid |
Behoeft geen implementatie. H 7 Wet op het hoger onderwijs voorziet hier al in. |
|
Artikel 40, derde lid |
Behoeft geen implementatie. Besluit opleidingseisen verloskundige voorziet hier al in. |
|
Artikel 41. Regels ten aanzien van de erkenning van de opleidingstitels van verloskundige |
||
Artikel 41, eerste lid |
Behoeft geen implementatie art. 23, lid 1, Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid voorziet hier al in. |
|
Artikel 43. Specifieke verworven rechten van verloskundigen |
||
Artikel 43, lid 1 bis |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 43, derde lid vervalt |
Artikel 23, lid 5, onder a, Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid vervalt |
|
Artikel 43, vierde lid |
Behoeft geen implementatie: artikel 23, lid 5, onder b, Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid voorziet hier al in. |
|
Artikel 44. Opleiding tot apotheker |
||
Artikel 44, tweede lid: apotheker |
Behoeft geen implementatie. H 7 Wet op het hoger inderwijs en het Besluit opleidingseisen apotheker voorzien hier al in. |
|
Artikel 45. Uitoefening van de werkzaamheden van apotheker |
||
Artikel 45, tweede lid |
Implementatie in sectorale regelgeving |
|
Artikel 46. Opleiding tot architect |
||
Artikel 46 |
Artikel 9, eerste lid, onderdeel d, Wet op de architectentitel + Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect |
|
Artikel 47. Afwijkingen van de eisen inzake de opleiding tot architect |
||
Artikel 47 |
Artikel 9, eerste lid, onderdeel d, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 49. Specifieke verworven rechten van architecten |
||
Artikel 49, lid 1 bis |
Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 49, derde lid |
Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, Wet op de architectentitel |
|
Hoofdstuk IIIbis. Automatische erkenning op basis van gemeenschappelijke opleidingsbeginselen (nieuw) |
||
Artikel 49 bis. Gemeenschappelijk opleidingskader (nieuw) |
||
49 bis, eerste lid, eerste volzin |
Artikel 30c Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
49 bis, eerste lid, tweede volzin |
Behoeft geen implementatie |
|
49 bis, eerste lid, derde volzin |
Artikel 30c Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 49 bis, tweede tot en met vierde lid |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
|
Artikel 49 bis, vijfde lid |
Artikel 30c Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 49 bis, zesde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 49 bis, zevende lid (Specialismen van een sectoraal beroep die niet automatisch worden erkend) |
Voor wat betreft de dierenarts: Regeling diergeneeskundigen |
Voor wat betreft de architect en de medische beroepen vallend onder verantwoordelijkheid van VWS: behoeft naar zijn aard geen implementatie. |
Artikel 49 ter. Gemeenschappelijke opleidingsproeven (nieuw) |
||
Artikel 49 ter, eerste lid |
Artikel 30c Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 49 ter, tweede tot en met vierde lid |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
|
Artikel 49 ter, vijfde lid |
Artikel 30c Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 49 ter, zesde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Hoofdstuk IV. Gemeenschappelijke bepalingen inzake vestiging |
||
Artikel 50. Documenten en formaliteiten |
||
Artikel 50, lid 3 bis |
Artikel 34 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 50, lid 3 ter |
Behoeft geen implementatie |
|
Artikel 52. Voeren van een beroepstitel |
||
Artikel 52, derde lid |
Behoeft geen implementatie; dit wijzigingsartikel betreft een facultatieve bepaling uit de oorspronkelijke richtlijn waarvan geen gebruik is gemaakt. |
|
Titel IV. Wijze van uitoefening van het beroep |
||
Artikel 53. Talenkennis |
||
Artikel 53, eerste lid |
Artikel 31, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + artikel 6, onderdeel f, Wet op de beroepen in de gezondheidszorg |
Op grond van artikel 5, lid 4, Wet BIG, kunnen bij of krachtens amvb hieromtrent regels gesteld worden. |
Artikel 53, tweede lid |
Artikel 31, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 53, derde lid, eerste alinea, eerste volzin |
Artikel 31, tweede lid, onderdeel a, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 53, derde lid, eerste alinea, tweede volzin |
Artikel 31, tweede lid, onderdeel b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 53, derde lid, tweede alinea |
Artikel 31, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 53, vierde lid |
Artikel 31, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + Awb |
|
Artikel 55 bis. Erkenning van beroepsstages (nieuw) |
||
Artikel 55 bis, eerste lid, eerste volzin |
Artikelen 32a, eerste en tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + artikelen 12d, vierde lid, eerste volzin, en 12e, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 55 bis, eerste lid, tweede volzin |
Artikel 32a, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + artikel 12e, tweede lid, onderdeel e, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 55 bis, tweede lid, eerste volzin |
Artikel 32a, vierde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + artikel 12d, vierde lid, tweede volzin, Wet op de architectentitel |
|
Artikel 55 bis, tweede lid, tweede volzin |
Artikelen 32a, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + artikel 12e, Wet op de architectentitel |
|
Titel V. Administratieve samenwerking en verantwoordelijkheid ten aanzien van de burger en bij de uitvoering |
||
Artikel 56. Bevoegde autoriteiten |
||
Artikel 56, tweede lid, eerste alinea |
Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 34 Algemene wet |
|
Artikel 56, lid 2 bis |
Artikel 34, zesde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties Artikel 3, vijfde lid, Wet op de architectentitel |
Behoeft geen implementatie voor zover het artikel 56, eerste lid, van de richtlijn betreft |
Artikel 56, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 56 bis. Waarschuwingsmechanisme (nieuw) |
||
Artikel 56 bis, eerste lid, aanhef |
Artikel 31a, eerste lid, aanhef, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, eerste lid, onderdelen a t/m j |
Artikel 31a, eerste lid, onderdeel a, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, eerste lid, onderdeel k |
Artikel 31a, eerste lid, onderdeel b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, eerste lid, onderdeel l |
Artikel 31a, eerste lid, onderdeel c, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, tweede lid |
Artikel 31a, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, derde lid |
Artikel 31b, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, vierde lid |
Wet bescherming persoonsgegevens |
|
Artikel 56 bis, vijfde lid, eerste volzin |
Artikel 31a, vierde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, vijfde lid, tweede volzin |
Artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, zesde lid |
Artikelen 31a, zesde lid, en 31b, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties + Awb |
|
Artikel 56 bis, zevende lid |
Artikelen 31a, tweede lid, aanhef, en vijfde lid, en 31b, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 56 bis, achtste lid |
Artikelen 31a, zevende lid, en 31b, derde lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 57. Centrale online toegang tot informatie |
||
Artikel 57, eerste tot en met vijfde lid |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
|
Artikel 57 bis. Elektronische procedures (nieuw) |
||
Artikel 57 bis, eerste lid |
Artikel 34c, eerste lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 57 bis, tweede lid |
Artikel 34c, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 57 bis, derde lid |
Behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt |
|
Artikel 57 bis, vierde lid |
Dienstenwet + Algemene wet bestuursrecht |
|
Artikel 57 ter. Assistentiecentra (nieuw) |
||
Artikel 57 ter, eerste lid |
Artikel 34d Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 57 ter, tweede tot en met vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 57 quater. Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie (nieuw) |
||
Artikel 57 quater, eerste tot en met vijfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 58. Comitéprocedure |
||
Artikel 58, eerste en tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 59. Transparantie (nieuw) |
||
Artikel 59, eerste tot en met negende lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Titel VI. Overige bepalingen |
||
Artikel 60. Verslagen |
||
Artikel 60, eerste lid, tweede alinea |
Artikel 35 Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Artikel 60, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 61. Afwijkingsclausule |
||
Artikel 61, tweede alinea |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
BIJLAGE II. Lijst van opleidingen met een bijzondere structuur bedoeld in art. 11, onderdeel c, subonderdeel ii. |
Artikel 9, onderdeel c, onder 2, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
BIJLAGE III. Lijst van gereglementeerd onderwijs en gereglementeerde opleidingen bedoeld in artikel 13, lid 2, derde alinea. |
||
Bijlage III vervalt |
Artikel 7, tweede lid, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties vervalt |
|
BIJLAGE VII. Volgens artikel 50, lid 1, opvraagbare documenten en certificaten |
||
Bijlage VII, punt 1 |
Artikel 13, eerste lid, onderdeel d, Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties |
|
Wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Omzetting |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Inwerkingtreding |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Adressaten |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Wijzigingen t.o.v. transponeringstabel bij de huidige Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties |
|
---|---|
Nb: Door de wijziging van artikel 4 van de Algemene wet treden de volgende verschuivingen op in de transponeringstabel bij de huidige Algemene wet (zie tabel in memorie van toelichting bij huidige Algemene wet; Kamerstuknr 31 059, nr. 3): |
|
Artikel van RL 2005/36 |
Verschuiving in transponeringstabel bij huidige Algemene wet |
Artikel 2, eerste lid, eerste alinea |
Was geïmplementeerd in artikel 4, aanhef, Algemene wet; door wijziging van artikel 4 is genoemd artikel nu vervat in artikel 4, eerste lid, aanhef (nieuw) Algemene wet. |
Artikel 2, derde lid |
Was geïmplementeerd in artikel 4, onder b, van de Algemene wet; door wijziging van artikel 4 is genoemd artikellid nu vervat in artikel 4, eerste lid, onder b (nieuw) Algemene wet. |
Artikel 10, aanhef |
Was geïmplementeerd in artikel 4; door wijziging van artikel 4 is die aanhef nu vervat in artikel 4, eerste lid (nieuw) Algemene wet. |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker