Gepubliceerd: 13 november 2015
Indiener(s): Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD)
Onderwerpen: economie ict
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34271-6.html
ID: 34271-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 november 2015

1. Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken. Zij is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng. Deze nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijziging. De nota van wijziging betreft een (technische) aanpassing van de verwijzing naar de notificatierichtlijn.

2. Compensatie bij storingen (nieuw artikel 7.1a)

De leden van de VVD-fractie begrepen dat een compensatieregeling voor prepaid klanten administratief complex is en veel kosten met zich brengt en vroegen of de regering zich hier voldoende rekenschap van heeft gegeven.

Het is belangrijk dat ook prepaid klanten in aanmerking komen voor compensatie. Ook zij betalen voor bereikbaarheid en krijgen dus niet waar ze voor betalen als er sprake is van een storing. Een complicerende factor bij prepaid klanten is wel dat de aanbieder niet altijd weet wie de klant is. Om in aanmerking te komen voor compensatie zal de (anonieme) klant zich dan ook bij de aanbieder moeten registreren. Dit brengt voor de aanbieder inderdaad enige werkzaamheden met zich. Echter de meeste aanbieders voorzien nu al in de mogelijkheid voor een prepaid abonnee om zich als zodanig te registreren. De aanbieders willen immers graag weten wie hun klant is. Daarom is het registreren vaak aantrekkelijk gemaakt door de aanbieder door het toekennen van, bijvoorbeeld, extra belminuten of extra service. Het is dan ook aannemelijk dat het registreren geen (extra) last van betekenis zal zijn voor de aanbieders.

De leden van voornoemde fractie lazen verder dat de compensatieregeling gaat gelden voor alle «openbare elektronische» communicatiediensten en vroegen de regering daarop een toelichting te geven. In het bijzonder vroegen de leden of dat betekent dat er ook diensten onder vallen die gratis worden aangeboden en in hoeverre compensatie van een gratis dienst billijk is volgens de regering.

Als een dienst echt gratis wordt aangeboden dan behoeft er ook geen compensatie te worden betaald. De hoogte van de compensatie is immers afgeleid van de periodieke vergoeding die voor de dienst moet worden betaald. Veel «gratis» diensten zijn echter niet gratis. Zij maken feitelijk gewoon deel uit van de dienstverlening waarvoor een periodieke vergoeding wordt betaald. In dat geval is compensatie wel aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of de compensatieregeling ook geldt wanneer voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen conform artikel 13 van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION). Bij de compensatieregeling gaat het er om dat de abonnee niet krijgt geleverd waar hij voor betaald heeft en daarvoor wordt gecompenseerd door teruggave van een evenredig deel van zijn abonnementsgeld. Daarbij is het in beginsel (extreme gevallen daargelaten) niet van belang of de aanbieder al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld. Hiervoor is gekozen omwille van eenvoud. Wil de compensatieregeling, waarbij het om relatief beperkte bedragen gaat voor de abonnee, goed kunnen functioneren dan moet niet bij ieder incident discussie ontstaan over de vraag of de aanbieder al dan niet (en in welke mate) iets te verwijten valt.

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de regering voor leveringsonderbrekingen voor telecom in situaties van overmacht – denk bijvoorbeeld aan «distributed denial-of-service-aanvallen» (DDoS-aanvallen) waarbij geprobeerd wordt om een netwerk en/of telecomdienst onbruikbaar te maken – een vergelijkbare regeling overwogen heeft en waarom daarvoor niet gekozen is. Ook vroegen zij of de afwezigheid van een dergelijke uitzonderingsgrond niet een prikkel vormt voor kwaadwillende om met DDoS-aanvallen providers financiële schade te berokkenen.

Zoals hiervoor is aangegeven is er omwille van het goed kunnen functioneren van de compensatieregeling gekozen voor eenvoud. Het introduceren van overmacht als uitzondering zou betekenen dat bij vrijwel iedere storing de vraag op komt of er al dan niet sprake is van overmacht. Er is sprake van overmacht als een tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Op grond van artikel 75 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan een tekortkoming de schuldenaar niet worden toegerekend «indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt». Een goed voorbeeld vormt de door de leden van de VVD-fractie genoemde DDoS-aanval. Voornoemde leden gaan er blijkbaar vanuit dat dit zonder meer een geval van overmacht is. Dat is echter nog maar zeer de vraag. Aanbieders van elektronische communicatienetwerken en dienst hebben de verplichting hun netwerk en diensten afdoende te beveiligen. De vraag is dan ook of, gezien de stand der techniek en de achterliggende kosten, de betreffende aanbieder zijn netwerk of dienst zo had moeten beveiligen dat de DDoS-aanval zou zijn afgeslagen. Voorkomen moet worden dat bij iedere storing de tussenkomst van een rechter nodig is om te bepalen of er een recht bestaat op compensatie. In dat geval zal, zo verwacht de regering, de compensatieregeling weinig praktisch effect hebben. Daarom is, zoals al is aangegeven, gekozen voor een opzet waarbij de klant vrijwel altijd recht (zeer extreme gevallen van overmacht daargelaten) heeft op compensatie

De leden van de VVD-fractie vroegen een uitgebreide toelichting te geven op welke situaties onder «extreme gevallen» vallen en of stroomstoringen en uitzonderlijke weersomstandigheden hieronder vallen.

Met extreme gevallen worden de gevallen bedoeld die in het voorgestelde artikel 7.1a, derde lid, worden genoemd, namelijk een storing ten gevolge van: een aardbeving, een overstroming, een terroristische aanslag of een oorlog. Uitzonderlijke weersomstandigheden of stroomstoringen vallen hier niet onder en leiden er dus niet toe dat geen compensatie hoeft te worden betaald.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom bij onderbreking van één van de diensten van een tripple play-pakket bij de berekening van het minimale compensatiebedrag wordt uitgegaan van de totale maandelijkse pakketprijs.

Bij triple play-pakketten worden binnen één overeenkomst drie als separate dienst te onderscheiden openbare elektronische communicatiediensten geleverd. Voor die drie diensten wordt één abonnementsprijs betaald. Daarbij is het niet transparant wat voor iedere dienst afzonderlijk betaald wordt. Uit de consultatie is gebleken dat het ook voor de aanbieders zelf niet altijd duidelijk is welk deel van de abonnementsprijs correspondeert met een bepaalde dienst uit het triple play-pakket. Zelfs als dat wel het geval is kan niet zomaar van het door de aanbieder genoemde bedrag worden uitgegaan. Een aanbieder zou immers bewust een te laag bedrag kunnen noemen om zo het compensatiebedrag laag te houden. Dit betekent dat er een toezichtssysteem zou moeten worden ontwikkeld waarbij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan controleren of het abonnementstarief op een juiste wijze aan ieder van de diensten is toegerekend. Dit zou echter zowel voor de aanbieder als voor ACM disproportionele lasten met zich brengen. Daarom is ook hier gekozen voor eenvoud en is bij de berekening van het minimale compensatiebedrag per dag uitgegaan van de totale maandelijkse pakketprijs.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering bereid is te onderzoeken of ten aanzien van wholesalecontracten er nadere regels gesteld kunnen worden over compensatie bij storing.

Uitgangspunt in het (Europese) telecommunicatierecht is dat iedere aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of openbare elektronische communicatiedienst vrij is zijn voorwaarden te bepalen waarop hij bereid is zijn netwerk of dienst aan derden ter beschikking te stellen. Dit is alleen anders als er sprake is van een aanmerkelijke marktmacht (economische machtspositie). Als er sprake is van aanmerkelijke marktmacht dan kan ACM passende maatregelen opleggen. Dergelijke maatregelen kunnen onder omstandigheden ook zien op de (wholesesale) voorwaarden waaronder een aanbieder zijn netwerk ter beschikking stelt aan een andere aanbieder van elektronische communicatienetwerken of -diensten. Ten aanzien van de markt voor vaste telefonie geldt op dit moment het marktanalysebesluit vaste telefonie. In dit besluit zijn met betrekking tot de toegang tot het KPN-netwerk boetepalingen opgenomen bij het niet nakomen van hersteltijden bij storingen. Op dit moment bestaat er geen aanmerkelijke marktmacht op de wholesale markt voor mobiele netwerken. Dat betekent dat de voorwaarden voor «doorverhuur» van een mobiel netwerk, waaronder de mogelijkheden om storingen op elkaar te verhalen, door partijen zelf worden bepaald binnen de grenzen van het burgerlijk recht. Ik vind het, afgezien van de toelaatbaarheid binnen het Europese recht, niet wenselijk om hier verandering in aan te brengen. Immers als er sprake is van een ongelijk speelveld dan kan er door ACM op grond van het aanmerkelijke machtsregime worden opgetreden (zoals bij vaste telefonie), als er geen sprake is van een ongelijk speelveld dan is optreden ook niet nodig.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom er pas compensatie is na een storing van meer dan 12 uur, terwijl in de energiesector geldt dat al na vier uur storing er sprake is van compensatie.

In de energiesector geldt inderdaad een termijn van vier uur. Zoals echter reeds in de toelichting is aangegeven is de telecommunicatiesector niet goed vergelijkbaar met de energiesector. Zo is energie een homogeen product, doch een elektronische communicatiedienst niet. Verder heeft een abonnee die een elektronische communicatiedienst afneemt vaak alternatieven voorhanden, mochten één of meerdere diensten uitvallen. Voor energie is dit niet het geval. Deze verschillen met de energiesector rechtvaardigen het om voor de telecommunicatiesector uit te gaan van een langere minimale storingsduur van 12 uur. Hier staat dan wel tegenover dat de aanbieder bij storingen langer dan 12 uur – anders dan in de energiesector – in principe geen beroep op overmacht kan doen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering de mening deelt dat een storing van 12 uur als bijzonder hinderlijk kan worden ervaren door de consument. Ook vroegen zij hoe zich dit verhoudt tot een gering bedrag van één euro per dag en hoe zich dit verhoudt tot de veel hogere compensatiebedragen in de energiesector en in de luchtvaart.

Erkend wordt dat een storing van 12 uur of langer als hinderlijk kan worden ervaren door de abonnee. Het compensatiebedrag is inderdaad relatief gering en lager dan in de energiesector en de luchtvaart. Daar staat tegenover dat het bedrag dat de abonnee normaliter betaalt voor de elektronische communicatiediensten ook veel lager is dan het bedrag dat in de energiesector en in de luchtvaart wordt betaald. Als er voor zou worden gekozen het compensatiebedrag flink te verhogen ontstaat er een wanverhouding tussen het abonnementsgeld en de compensatie. De compensatieregeling zou hierdoor niet meer proportioneel zijn en daardoor niet meer te rechtvaardigen.

Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie wat de geschatte kosten zijn van een compensatieregeling op basis van meer dan 12 uur storing. Ook vroegen zij hoe vaak storingen van langer dan 12 uur zijn voorgekomen de laatste jaren.

In de memorie van toelichting is geprobeerd een inschatting te maken van de kosten van de compensatieregeling. Dit is echter erg moeilijk omdat er geen nauwkeurige cijfers beschikbaar zijn. Als die cijfers er al zijn dan zijn die te vinden bij de aanbieders. Het betreft hier echter bedrijfsvertrouwelijke informatie. De enige voorhanden zijnde cijfers zijn die uit hoofde van de storingsmeldingen op grond van artikel 11a.2 van de Telecommunicatiewet. Bij deze meldingen gaat het echter om storingen waarbij de continuïteit in belangrijke mate werd onderbroken. Dit zijn ook met name storingen waarop de compensatieregeling ziet. De compensatieregelingen ziet echter ook op storingen waarbij dat niet het geval is zoals lokale storingen. Desalniettemin is op basis van de beschikbare cijfers een inschatting gemaakt. Uit bedoelde meldingen valt af te leiden dat er in de jaren 2013 en 2014 zich 17 respectievelijk 11 storingen, dus gemiddeld over die twee jaren 14 storingen, hebben voorgedaan die langer duurden dan 12 uur. Naar verwachting komt het gemiddeld aantal getroffen klanten op ongeveer 100.000 en dus op 200.000 euro per storing. Er wordt uitgegaan van een gemiddelde compensatie van 2 euro per klant.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan ingaan op de voor- en nadelen van vormvrije compensatie en of de consument een voorkeur heeft voor bijvoorbeeld 500 MB aan data in plaats van 1,50 euro.

De voorgestelde bepaling is zo opgezet dat de abonnee altijd recht heeft op compensatie in geld. De compensatieregeling verzet zich er echter niet tegen dat de aanbieder de abonnee een voorstel doet om in plaats van een geldbedrag compensatie te bieden in bijvoorbeeld de vorm van een beltegoed of een bepaalde hoeveelheid data. Hier ligt een punt voor aanbieders om zich te onderscheiden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering nader kan ingaan op wat onder overmacht valt en wat niet.

Zoals hiervoor bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie al is aangegeven kan slechts in een beperkt aantal gevallen een beroep worden gedaan op overmacht, namelijk als de storing een gevolg is van een aardbeving, een overstroming, een terroristische aanslag of een oorlog.

De leden van de PvdA-fractie vroegen verder of prepaid telefoons ook onder de compensatieregeling zullen vallen, en wat dit betekent voor fraudegevoelig en voor de privacy van de beller.

Ook contracten waarbij vooraf wordt betaald, de zogenoemde prepaid contracten, vallen onder de compensatieregeling. Het is juist dat in de door gemeenten bijgehouden Basisregistratie personen (voorheen GBA) NAW-gegevens zijn opgenomen. Deze gegevens zijn echter niet toegankelijk voor aanbieders van elektronische communicatiediensten. Wel zou een abonnee zelf een uittreksel uit het GBA kunnen aanvragen om zo aan te tonen wie hij is en waar hij woonachtig is. Dit kan echter ook op andere manieren aannemelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld door een recent bankafschrift waarop NAW gegevens zijn opgenomen. Het is aan de aanbieder om binnen de grenzen van de redelijkheid aan te geven hoe de abonnee kan aantonen wie hij is en waar hij woonachtig is. Wat betreft de wens voor prepaid abonnees op het gebied van privacy geldt dat de abonnee zelf een afweging zal moeten maken tussen het prijsgeven van zijn identiteit en het in aanmerking komen voor compensatie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de compensatieregeling pas een jaar later in werking zou moeten treden dan de rest van het wetsvoorstel. Bedoelde leden vroegen zich af waarom (lopende) contracten moeten worden aangepast, als er een wettelijke regeling is.

De latere inwerkingtreding van de compensatieregeling is niet zo zeer ingegeven door een noodzaak tot aanpassing van de lopende contracten maar door het feit dat de aanbieders voldoende tijd nodig hebben hun organisatie (mensen en ict-systemen) aan te passen aan het verwerken van claims op basis van de compensatieregeling.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de compensatieregeling nader wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling en of deze ministeriële regeling wordt voorgehangen bij de Kamer.

Voor uitwerking bij ministeriële regeling (en niet bij AMvB) is gekozen omdat het hier om een technische invulling gaat (minimum aantal uren, deel van maandbedrag dat per dag vergoed moet worden). De materie leent zich derhalve goed voor een regeling op het niveau van ministeriële regeling. De bedoeling van lagere regelgeving is om te voorzien in een zekere flexibiliteit. De regelgeving kan zo snel worden aangepast als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De flexibiliteit ontstaat doordat voor de wijziging van lagere regelgeving, en dit geldt in het bijzonder voor de ministeriële regeling, beperkte procedurele eisen bestaan. Het introduceren van een voorhangprocedure doet hier afbreuk aan en is dan ook niet in het wetsvoorstel voorzien. De materie is zoals gezegd van technische aard waardoor ook uit dien hoofde het voorschrijven van een voorhangprocedure niet voor de hand ligt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat verstaan wordt onder een «ongebruikelijk hoge rekening» in de zin van art. 7.6a en waarom niet gekozen wordt voor een waarschuwingssysteem.

Met een ongebruikelijk hoge rekening wordt een rekening bedoeld die sterk afwijkt van de gemiddelde rekening die een bepaalde abonnee krijgt. Het is aan de aanbieder om te beoordelen of daarvan in een concreet geval sprake is. Verwacht wordt, gezien de ervaring die de aanbieders op dit gebied al hebben, dat de aanbieders met deze norm uit de voeten kunnen. De aanpassing van artikel 7.6a is er overigens niet op gericht om een wettelijke regeling met betrekking tot de zogenoemde billshocks tot stand te brengen. Er is immers op dit moment in de vorm van de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik sprake van adequate zelfregulering (zie onder andere Tweede Kamer vergaderjaar 2014–2015, 24 095, 52). De voorgestelde aanpassing van artikel 7.6a is slechts bedoeld om buiten twijfel te stellen dat een aanbieder ter voorkoming van een billshock de levering van de dienst tijdelijk kan beperken of staken.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in welke gevallen er sprake is geweest van bedreiging van de werknemers van de aanbieder. Ook vroegen zij waarom bedreiging van anderen dan de eigen werknemers niet leidt tot beëindiging van de levering.

Er is geen overzicht beschikbaar van de gevallen waarin werknemers van een bepaalde aanbieder zijn bedreigd. Wel is in de consultatie door een aanbieder aangegeven dat dit regelmatig voorkomt. De regering is van opvatting dat, vooral waar er sprake is van recidive, de aanbieder in een dergelijk geval de mogelijkheid moet hebben om de levering aan de abonnee te beëindigen. Artikel 7.6a van de Telecommunicatiewet staat daar nu aan in de weg. Dit artikel bevat immers limitatief de gronden waarop de levering kan worden beëindigd en geen van die gronden is toepasselijk in geval van bedreiging. Vandaar dat artikel 7.6a op dit punt wordt aangevuld. Overigens is de hier bedoelde aanvulling van artikel 7.6a van de Telecommunicatiewet niet, zoals de leden van de PvdA-fractie lijken te veronderstellen, beperkt tot de werknemers van de aanbieder. Ook bedreiging van derden die in opdracht van de aanbieder werkzaamheden verrichten geeft de mogelijkheid om de levering te beëindigen.

De leden van de SP-fractie vroegen of klanten met een prepaid-abonnement eveneens gecompenseerd worden wanneer zij woonachtig zijn in het gebied waarin de storing plaatsvindt en op welke manier wordt bijgehouden waar deze abonnees woonachtig zijn.

Het is, zoals hiervoor reeds is aangegeven, inderdaad de bedoeling dat ook prepaid abonnees recht hebben op compensatie. Deze abonnees zullen zich dan wel bekend moeten maken bij de aanbieder en daarbij aannemelijk moeten maken dat zij in het storingsgebied woonachtig zijn. Dit kan, zoals gezegd, op verschillende manieren zoals het tonen aan de aanbieder van een recent bankafschrift. Omwille van uitvoerbaarheid is ervoor gekozen om het recht op compensatie te beperken tot abonnees die woonachtig zijn in het gebied waarin de storing plaatsvindt.

De leden van de SP-fractie vroegen de regering om uiteen te zetten op welke wijze energie een homogeen product is. Voorts vroegen de leden van de SP-fractie de regering nader te onderbouwen waarom de mogelijke aanwezigheid van een alternatief een langere termijn rechtvaardigt.

Zowel voor gas als elektriciteit geldt dat dit product altijd hetzelfde is, van welke aanbieder het product ook wordt afgenomen; het gas van aanbieder A verschilt op geen enkele wijze van het gas van aanbieder. Ook de wijze waarop het gas of de elektriciteit in rekening wordt gebracht is hetzelfde: een bepaald bedrag per kubieke meter, respectievelijk per kilowattuur. In de telecommunicatiesector ligt dit anders. Op de eerste plaats zijn er veel diverse diensten: telefonie, internettoegang, SMS, MMS enz. Bovendien zijn er binnen één dienst, zoals bijvoorbeeld de internettoegangsdienst, grote verschillen: verschillen in snelheid, bandbreedte enz. Ook zijn er vele vormen van tarifering (flat rate, bundels etc.). Dit alles maakt dat er bij telecommunicatie geen sprake is van een homogeen product. Wat betreft de rechtvaardiging van een langere termijn wordt opgemerkt dat de compensatie een vergoeding is voor de door de storing ontstane hinder. Die is in de energiesector in het algemeen groter dan in de telecommunicatiesector. Dat komt doordat er in de telecomsector vaak alternatieven zijn bij een storing. Zo kan, bijvoorbeeld, bij uitval van de vaste telefoon iemand vaak nog wel internetten of mobiel bellen. Bij uitval van de elektriciteit is er geen alternatief: er is geen ander systeem voorhanden waarmee men ervoor kan zorgen dat de vrieskast blijft werken.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de huidige regering nu een wettelijk recht op compensatie noodzakelijk acht terwijl de toenmalige Minister van Economie, Landbouw en Innovatie (EL&I) toen aangaf dat klanten met hun vragen en klachten terecht kunnen bij de verkoper van het product of bij de dienstverlener die het product in combinatie met een dienst heeft aangeboden. Ook vroegen zij of de regering de uitspraken van de toenmalige Minister van EL&I deelt en zo nee, waarom dat niet het geval is.

Het is juist dat de toenmalige Minister van EL&I de motie Braakhuis/Van Dam (Tweede Kamer 2011–2012, 24 095, 299) heeft ontraden. Dit neemt niet weg dat de motie destijds is aangenomen en er dus een kamermeerderheid is voor het wettelijk regelen van een recht op compensatie. Voor het wettelijk regelen van compensatie zijn goede gronden aan te voeren. Hoewel het juist is, zoals de toenmalige Minister naar voren heeft gebracht, dat een abonnee via een procedure bij de geschillencommissie of een rechter om schadevergoeding kan vragen, is dit meestal niet erg praktisch. Bij storingen gaat het om relatief beperkte bedragen waardoor er een hoge drempel is voor abonnees om een procedure te starten. Bovendien gaat het bij storingen vaak om relatief veel abonnees. Het is niet erg efficiënt als iedere abonnee afzonderlijk een procedure moet starten. Een wettelijke regeling die in principe alle door een storing getroffen abonnees een eenduidig recht geeft op compensatie biedt voor de geschetste problemen een oplossing.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering de mening deelt dat de telecomsector niet vergelijkbaar is met andere sectoren waarin dat recht op compensatie wel bestaat. Tevens vroegen deze leden of de regering nader kan toelichten waarom zelfregulering geen optie zou zijn.

Erkend wordt dat er verschillen zijn tussen de telecommunicatiesector en, bijvoorbeeld, de luchtvaarsector en de energiesector. Deze verschillen rechtvaardigen naar de opvatting van de regering verschillen in het compensatieregime, zoals het verschil in minimale storingsduur. De verschillen zijn echter niet zodanig dat er in de telecommunicatiesector geen plaats zou zijn voor een compensatieregeling. Voorts is zelfregulering geen reële optie gebleken omdat dit stuit op mededingingsrechtelijke grenzen. Het maken van gezamenlijke afspraken kan namelijk de concurrentie beperken en worden gezien als het maken van (verboden) (prijs)afspraken.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts hoeveel procent van de aanbieders op dit moment voorziet in een compensatieregeling.

Ten aanzien van de meer dan 770 aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten die bij ACM staan geregistreerd zijn geen gegevens beschikbaar. Wel is duidelijk dat het merendeel van de grote aanbieders niet beschikt over een compensatieregeling.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder of het rechtvaardig is dat alleen abonnees die woonachtig of gevestigd zijn in het gebied recht krijgen op compensatie.

In beginsel is ook de regering voorstander van een compensatieregeling waarbij bij mobiele telecommunicatie ook abonnees die niet woonachtig zijn in het storingsgebied maar zich daar wel (lang genoeg) hebben bevonden in aanmerking komen voor compensatie. Een gevolg van een dergelijke regeling is echter dat op betrouwbare wijze moet worden vastgesteld hoelang iemand op een bepaalde plaats aanwezig was. Vanuit een technisch perspectief zijn er wellicht oplossingen te bedenken om iemands aanwezigheid gedurende bepaalde tijd in een storingsgebied vast te stellen. Afgezien van de uitvoeringslasten/kosten die een dergelijke oplossing met zich brengt leidt een dergelijke oplossing tot een aanzienlijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Alles afwegende kom ik dan ook tot de conclusie dat een dergelijke regeling niet proportioneel zou zijn.

Tot slot vroegen de leden van de CDA-fractie waarom in beginsel de keuze tussen het automatisch aanbieden van de compensatie of het verstrekken van compensatie op aanvraag wordt overgelaten aan de aanbieder. Ook vroegen genoemde leden waarom de compensatieregeling ook geldt indien de oorzaak van de storing niet aan de aanbieder kan worden toegerekend.

De compensatieregeling is bedoeld als minimumregeling. Vanuit dit uitgangspunt wordt aanbieders de ruimte gelaten om te kiezen voor het automatisch aanbieden van compensatie of het verstrekken van compensatie op aanvraag. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat die keuze er niet altijd is. Bij anonieme prepaid-klanten zal het uitbetalen van compensatie immers altijd op aanvraag moeten gebeuren. Wat betreft het antwoord op de vraag waarom de compensatieregeling ook geldt indien de oorzaak van de storing niet aan de aanbieder kan worden toegerekend wordt verwezen naar hetgeen hiervoor bij de inbreng van de VVD-fractie is gesteld.

De leden van de PVV-fractie vonden het goed dat het recht op compensatie bij storingen nu wettelijk wordt vastgelegd. Zij vroegen wel waarom het vier jaar geduurd heeft voordat hiertoe een wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd. Bovendien zagen de leden van de PVV-fractie niet in waarom de aanbieders extra tijd krijgen voor het invoeren van de compensatieregeling.

Het heeft inderdaad enige tijd geduurd voordat het wetsontwerp bij de kamer is ingediend. Diverse oorzaken liggen hieraan ten grondslag. Allereerst bestond in het begin het idee dat de sector wellicht door zelfregulering tot een compensatieregeling kon komen. Dat is echter niet gelukt en stuitte bovendien op bezwaren van mededingingsrechtelijke aard. Daarop is een wetsvoorstel uitgewerkt waarin een minimumniveau van compensatie is opgenomen. Dit voorstel is mede naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State en de inbreng in de consultatie op diverse punten weer aangepast voordat het bij de Tweede Kamer is ingediend. Wat betreft het tijdstip van inwerkingtreding geldt, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, dat dit niet zo zeer is ingegeven door de noodzaak tot aanpassing van de lopende contracten maar door het feit dat de aanbieders hun organisatie moeten voorbereiden op het – volgende de regels van de wet – betalen van compensatie. Hierbij moet met name gedacht worden aan aanpassing van de ict-systemen en het opleiden van personeel.

Verder vonden de leden van de PVV-fractie, zoals al eerder aangegeven door middel van de motie Klever/Gesthuizen (TK 24 095, nr. 346), dat een termijn van 12 uur veel te ruim is.

Het is juist dat er ook in de telecommunicatiesector niet altijd direct een alternatief voorhanden is, maar vaak is zo’n alternatief er wel (bijvoorbeeld als het mobiele netwerk uitvalt dan doet het vaste net het nog wel). Bij de energiesector is dat anders: daar is in de regel geen enkel alternatief. Een ander verschil tussen beide sectoren is dat storingen bij elektriciteitsnetwerken vaak binnen 4 uur hersteld zijn; dit is ook wettelijk vastgelegd. Telecommunicatienetwerken en diensten zijn echter complexer waardoor het herstel vaak langer duurt. Verder zijn de gevolgen van 4 uur geen gas of elektriciteit totaal anders dan van 4 uur geen telefonie.

Verder merkten de leden van de PVV-fractie op dat de voorgestelde minimale compensatie lachwekkend is.

Allereerst wordt opgemerkt dat de compensatie niet moet worden gezien als vergoeding voor eventuele geleden schade. Het is een vergoeding voor de hinder die men ondervindt door een storing. Uitgangspunt van de compensatieregeling is dat het compensatiebedrag in een redelijke verhouding moet staan met het abonnementsgeld. Als er voor zou worden gekozen het compensatiebedrag flink te verhogen ontstaat, zoals hiervoor reeds is aangegeven, een wanverhouding tussen het abonnementsgeld en de compensatie. De compensatieregeling zou hierdoor niet meer proportioneel zijn en daardoor niet meer te rechtvaardigen.

Om meer inzage te krijgen in een meer passende vergoeding vroegen de leden van de PVV-fractie naar een aantal feiten, zoals de langste verstoring van het afgelopen jaar, die niet onder de overmachtsregeling zou vallen, de langst mogelijke verstoringstijd die niet onder de overmachtsregeling valt, het gemiddelde aantal storingsminuten per telecomaanbieder.

Ik beschik slechts in beperkte mate over cijfers met betrekking tot storingen. Op grond van artikel 11a.2, eerste lid, van de Telecommunicatiewet moeten aanbieders storingen melden waarbij de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate werd onderbroken. Dit betekent onder meer dat lokale storingen die een relatief beperkt aantal mensen treffen niet behoeven te worden gemeld. Deze storingen zijn dus niet opgenomen in de cijfers maar zijn wel van belang – als ze 12 uur of langer duren – voor de compensatieregeling. Van de 39 in 2014 op grond van artikel 11a.2, eerste lid van de Telecommunicatiewet gemelde storingen duurde overigens het merendeel korter dan 12 uur (11 van de 39 gemelde storingen duurden langer dan 12 uur) en waren er 2 storingen die langer duurden dan 2 dagen. Op de vraag wat realistisch gezien de langst mogelijke verstoringstijd is die niet onder de overmachtsregeling kan ik geen antwoord geven. Bekend is wel dat er in 2013 ten aanzien van de meldingsplichtige storingen één storing is geweest die langer dan 70 uur heeft geduurd en dat een dergelijke relatief lange storing zich in 2014 niet heeft voorgedaan.

Bij ACM zijn meer dan 770 aanbieders van elektronische communicatiediensten geregistreerd. De regering beschikt niet met betrekking tot ieder van die aanbieders over een overzicht van het aantal storingsminuten. Aanbieders zijn ook niet gehouden deze gegevens te verstrekken, tenzij het om storingen gaat die op grond van de Telecommunicatiewet meldingsplichtig zijn omdat de continuïteit in belangrijke mate wordt onderbroken. Om diezelfde reden kan ook niet worden aangeven wat de gemiddelde duur van een verstoring het afgelopen jaar is geweest.

Verder vroegen de leden van de PVV-fractie wat de huidige compensatieregelingen zijn die sommige telecomaanbieders reeds bieden en hoe de voorgestelde compensatieregeling zich verhoudt tot vergelijkbare regelingen in het buitenland.

De meeste grote aanbieders beschikken niet over een compensatieregeling. Van de regelingen die aanbieders in het buitenland hebben bestaat geen overzicht. Binnen de Europese Unie heeft alleen Spanje een wettelijke compensatieregeling. In België is er de mogelijkheid om bij lagere wetgeving regels te geven over compensatie. Voor zover bekend is daar (nog) geen gebruik van gemaakt.

De leden van de PVV-fractie vroegen de regering te onderbouwen waarom wordt afgezien van het wettelijk vastleggen van het veroorzakersprincipe en of dit niet de concurrentiepositie van deze zogenaamde mobile virtual network operators (MVNO’s) schaadt. Voorts vroegen de leden van de PVV-fractie of de regering de mening deelt dat zonder dit wettelijk vastgelegde veroorzakersprincipe er een stijging zal zijn van het aantal rechtszaken binnen de telecomsector.

Bij de hiervoor opgenomen beantwoording van de vragen van de VVD-fractie is reeds uiteengezet dat het aanmerkelijke marktmachtsregime al voorziet in de mogelijkheid voor ACM om in te grijpen als er een ongelijk speelveld ontstaat bij de toegang (waaronder doorverhuur) tot infrastructuur. Als er geen sprake is van een aanmerkelijke marktmacht dan is er geen reden om in te grijpen en is het in principe aan partijen om af te spreken voor wiens rekening een eventuele storing komt. Daarbij ligt het voor de hand dat de aanbieder die zijn netwerk aan een derde (MVNO-aanbieder) ter beschikking stelt een hogere prijs voor het beschikbaar stellen van zijn netwerk zal vragen indien hij de gevolgen moet dragen voor een eventuele storing. Er zijn geen aanwijzingen dat voorzetting van de nu reeds geldende praktijk zal leiden tot het verdwijnen van MVNO’s. Evenmin verwacht ik een stijging van het aantal rechtszaken. Dit alles neemt niet weg dat de ik de ontwikkelingen goed in de gaten zal houden en zal betrekken in de evaluatie van de compensatieregeling die zij in de memorie van toelichting heeft aangekondigd.

3. Wegnemen overstapdrempels voor zakelijke abonnees (wijziging artikel 7.2a)

De leden van de VVD-fractie stelden voor om de regeling voor het wegnemen van overstapdrempels voor kleinzakelijke abonnees direct na publicatie in het Staatsblad in werking te laten treden.

Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat het wenselijk is dat deze overstapdrempels voortvarend worden weggenomen en dat het bedrijfsleven zich hierop in aanloop naar de definitieve publicatie in het Staatsblad reeds kan voorbereiden. Echter, aangezien de regeling geldt voor alle contracten (zowel bestaande als nieuwe) en voor alle zakelijke abonnees (zowel klein- als grootzakelijk), is een overgangstermijn van drie maanden noodzakelijk. De grens tussen klein- en grootzakelijk is lastig te trekken en de regeling geldt daarom voor alle zakelijke abonnees, waarbij ruimte wordt gelaten voor een afwijkende opzegtermijn van ten hoogste drie maanden, uitsluitend op uitdrukkelijk verzoek van de zakelijke abonnee. Dit betekent dat er een redelijke overgangstermijn moet zijn, zodat ook bestaande grootzakelijke contracten hierop kunnen worden aangepast. Eventueel zou het mogelijk zijn de regeling direct in werking te laten treden, maar alleen van toepassing te verklaren op contracten die na de inwerkingtreding worden afgesloten of vernieuwd. Ik ben daar echter geen voorstander van. Toepassing op alle contracten geeft de meeste duidelijkheid voor abonnees en neemt overstapdrempels door stilzwijgende verlenging het meest effectief weg, omdat ook bestaande contracten die stilzwijgend zijn verlengd hiermee maandelijks opzegbaar worden.

De leden van de VVD-fractie vroegen aandacht voor een overstapdrempel voor kleinzakelijke abonnees als deze na het eerder afgesloten abonnement extra aansluitingen afnemen, waarvoor dan weer de initiële contractduur geldt. Zij vroegen in hoeverre de wijziging van artikel 7.2a effectief is als de abonnee niet op hetzelfde moment met alle aansluitingen kan overstappen.

Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit een overstapdrempel kan vormen voor zakelijke abonnees die vaste telefoniediensten afnemen. Deze overstapdrempel wordt echter sterk beperkt door de onderhavige wetswijziging. Zodra de initiële contractperiode voor het laatste toegevoegde abonnement is afgelopen, kan de abonnee immers al zijn abonnementen opzeggen met een opzegtermijn van een maand. Bovendien heeft KPN in 2012 aan de toenmalige NMa (nu ACM) toegezegd dat zij voor zakelijke klanten met meerdere contracten voor vaste telefonie-aansluitingen bij KPN (en dus verschillende data waarop de contracten eindigen) één beëindigingsmoment voor alle aansluitingen introduceert1. Hierdoor wordt deze overstapdrempel weggenomen voor zakelijke abonnees bij KPN, de grootste telecomaanbieder op de zakelijke markt. ACM heeft, mede gelet op de concurrentieverhoudingen op de zakelijke markt, geen signalen ontvangen die een aanleiding vormen om dit ene beëindigingsmoment breder te trekken naar andere aanbieders.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de onderhavige wetswijziging van toepassing is op alle ondernemers of alleen op kleine ondernemers. Zij vroegen daarnaast wat de overeenkomsten en verschillen van deze wetswijziging zijn met initiatiefwetsvoorstel 30 520 van het lid Van Dam en of het laatstgenoemde ook van toepassing kan worden verklaard op kleine ondernemers.

De onderhavige wetswijziging is van toepassing op alle zakelijke abonnees. De grens tussen kleinzakelijke en grootzakelijke abonnees is namelijk niet goed af te bakenen. De wetswijziging laat wel ruimte voor een afwijkende opzegtermijn van ten hoogste drie maanden voor zakelijke abonnees. Deze afwijkingsmogelijkheid, uitsluitend op uitdrukkelijk verzoek van de zakelijke abonnee, is opgenomen om voldoende ruimte te bieden voor het gewenste maatwerk in de grootzakelijke markt.

Zowel de Wet van 26 november 2010, houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (artikelen 6:236 en 6:237 BW) als de onderhavige wetswijziging adresseert de maandelijkse opzegbaarheid van stilzwijgend verlengde overeenkomsten. De BW-regeling is een generieke regeling voor consumentenovereenkomsten tot het geregeld afleveren van zaken, elektriciteit daaronder begrepen, of tot het geregeld doen van verrichtingen. De onderhavige regeling is een sectorspecifieke regeling in de Telecommunicatiewet voor zakelijke abonnees die elektronische communicatiediensten afnemen. De bestaande regeling in artikel 7.2a van de Telecommunicatiewet voor consumentenovereenkomsten inzake elektronische communicatiediensten wordt hierdoor verbreed naar zakelijke abonnees, waarbij ruimte wordt gelaten voor een afwijkende opzegtermijn van ten hoogste drie maanden voor zakelijke abonnees. Op basis van de Telecommunicatiewet is stilzwijgende verlenging toegestaan, mits de overeenkomst hierna te allen tijde kosteloos kan worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Op basis van de BW-regeling is stilzwijgende verlenging voor bepaalde duur niet toegestaan en is stilzwijgende verlenging voor onbepaalde duur toegestaan mits de consument de overeenkomst, met een opzegtermijn van ten hoogste een maand, te allen tijde kan opzeggen2. Wanneer de handelaar in zijn voorwaarden een beding opneemt dat in strijd is met de BW-regeling, is dit beding vernietigbaar. Een verschil tussen het Burgerlijk Wetboek en de Telecommunicatiewet is dat het Burgerlijk Wetboek stilzwijgende verlenging van een overeenkomst voor bepaalde duur in beginsel als onredelijk bezwarend aanmerkt, terwijl de Telecommunicatiewet stilzwijgende verlenging ongeacht de duur toestaat, mits de consument te allen tijde het stilzwijgend verlengde contract, met inachtneming van een opzegtermijn van een maand, kan opzeggen. De Telecommunicatiewet regelt voorts expliciet dat de opzegging kosteloos is.

De BW-bepalingen zijn in beginsel alleen van toepassing op overeenkomsten die door een handelaar met een consument zijn gesloten. In uitzonderlijke gevallen kan de rechter de BW-bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaren op een overeenkomst die door een ondernemer met een andere ondernemer is gesloten (zogenoemde «reflexwerking»). Uit de jurisprudentie (bijvoorbeeld Hoge Raad 21 september 2007, LJN BA7627) volgt dat het moet gaan om een ondernemer «die zich materieel niet van een consument onderscheidt en die in de uitoefening van beroep of bedrijf overeenkomsten sluit die buiten het gebied liggen van zijn eigenlijke professionele activiteit». Dit laatste is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en is aan de rechter om te beoordelen. De BW-bepalingen zijn zoals hierboven is aangegeven een generieke regeling. Uitbreiding van deze regeling tot ondernemers onderling zou betekenen dat alle overeenkomsten – voor zover er geen sectorspecifieke regelingen bestaan – onder de reikwijdte van deze BW-bepalingen vallen. Ik zie geen aanleiding voor een dergelijke verstrekkende uitbreiding van deze BW-bepalingen. Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven, zie ik hier voor de telecommarkt wel aanleiding voor, omdat stilzwijgende verlenging van contracten een hardnekkige overstapdrempel vormt. Voor het wegnemen van overstapdrempels voor zakelijke abonnees in de telecommarkt is een sectorspecifieke regeling in de Telecommunicatiewet het geëigende instrument.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen kleinzakelijke en grootzakelijke abonnees. Ook vroegen zij naar de gevolgen van de mogelijkheid om een afwijkende opzegtermijn overeen te komen, mede gelet op de motie De Liefde (32 637, nr. 363), alsmede naar de argumenten die in de internetconsultatie zijn aangevoerd en de nadelen als deze mogelijkheid zou vervallen of zou worden aangescherpt.

Er is voor gekozen geen onderscheid te maken tussen kleinzakelijke en grootzakelijke abonnees, omdat deze grens zeer lastig te trekken is. Het moge duidelijk zijn dat een zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) een kleinzakelijke abonnee is en de rijksoverheid een grootzakelijke, maar hier ligt een grijs gebied tussen. De Telecommunicatiewet en de Europese telecomrichtlijnen kennen dit onderscheid niet; zij hanteren uitsluitend de begrippen consument, eindgebruiker en abonnee. Op basis van deze definities kan onderscheid worden gemaakt tussen consumenten en zakelijke abonnees, maar niet tussen segmenten van zakelijke abonnees. De Europese Commissie heeft wel een algemene definitie van het midden- en kleinbedrijf (MKB) neergelegd in aanbeveling 2003/361/EG3 op basis van het aantal werknemers en de jaaromzet. Echter, met deze definitie als uitgangspunt zou de regeling lastig uitvoerbaar zijn en tot onnodige lasten leiden. Voor het afsluiten van een zakelijk abonnement zou een onderneming gegevens over zijn personeelsbestand en jaaromzet aan de telecomaanbieder moeten verstrekken. Bij een wijziging in het personeelsbestand of de jaaromzet waardoor de onderneming niet langer onder de MKB-definitie valt, zou het abonnement op de elektronische communicatiedienst ook moeten wijzigen. De Europese MKB-definitie biedt daarom geen werkbare basis. De marktindeling die de ACM bijvoorbeeld hanteert in het marktanalysebesluit vaste telefonie, waarop in het antwoord op de vragen van de PVV-fractie nader wordt ingegaan, is beperkt tot vaste telefonie en biedt evenmin een toekomstvaste afbakening om het wetsartikel op te baseren. De markt blijft zich ontwikkelen en de ACM maakt daarom iedere drie jaar nieuwe marktanalyses. Er is daarom gekozen voor een regeling voor alle zakelijke abonnees, met een goede balans tussen effectieve bescherming van kleinzakelijke abonnees enerzijds en het ontzien van de grootzakelijke markt anderzijds.

In de internetconsultatie is aangevoerd dat een opzegtermijn van een maand voor de grootzakelijke markt te kort is, omdat de gebruikelijke opzegtermijn van de onderliggende wholesalecontracten doorgaans drie maanden is en met het migreren van grootzakelijke klanten naar een nieuwe aanbieder bij het beëindigen van het contract veelal een termijn van twee tot drie maanden is gemoeid. Daarom biedt de regeling de mogelijkheid in plaats van een maand een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden overeen te komen. Deze mogelijkheid is opgenomen met het oog op de omstandigheden in de grootzakelijke markt en zal in de praktijk naar verwachting in dat marktsegment worden gebruikt, maar is hiertoe niet beperkt vanwege de genoemde definitiekwestie. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht benadrukten moet deze mogelijkheid niet misbruikt worden ten nadele van kleinzakelijke abonnees. Hiertoe zijn een tweetal waarborgen opgenomen. Ten eerste is de afwijkende opzegtermijn gemaximeerd op drie maanden. Ten tweede kan de afwijkende opzegtermijn uitsluitend worden overeengekomen op uitdrukkelijk verzoek van de zakelijke abonnee. Dit betekent dat de abonnee expliciet moet instemmen met deze afwijking. Dit kan bijvoorbeeld doordat de aanbieder in de offerte voor het contract de abonnee de keuze biedt tussen het aanvinken van een opzegtermijn van een maand dan wel drie maanden, of een andere wijze van handelen waaruit de wil van de abonnee ondubbelzinnig blijkt. Een afgeleide of stilzwijgende instemming voldoet hier dus niet aan. Daarmee is effectief gewaarborgd dat deze mogelijkheid niet misbruikt wordt ten nadele van kleinzakelijke abonnees. De ACM, die het wetsvoorstel heeft getoetst op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zal hier ook op toezien. Ik zie dit als een goede invulling van wat de motie De Liefde beoogt. Het laten vervallen of verder inperken van deze mogelijkheid van een afwijkende opzegtermijn acht ik gelet op de genoemde waarborgen niet nodig en ook niet proportioneel voor de grootzakelijke markt. De nadelen van het laten vervallen of verder inperken zouden naar verwachting zijn dat grootzakelijke contracten duurder worden. In de prijsstelling moet dan namelijk rekening worden gehouden met maandelijkse opzegbaarheid, terwijl het onderliggende wholesalecontract van de telecomaanbieder doorgaans pas na drie maanden opzegbaar is. Het overzetten van een grootzakelijke klant van de ene naar een andere aanbieder is bovendien complex en vergt tijd. Het betreft vaak diensten die bedrijfskritische processen ondersteunen. Een opzegtermijn van een maand is hiervoor veelal te kort en zou kunnen leiden tot ongewenste dienstonderbreking of buitensporig hoge kosten om de migratie binnen een maand te realiseren.

De leden van de PVV-fractie vroegen in hoeverre sprake is van voldoende mogelijkheden voor concurrentie en nieuwe toetreders op de zakelijke markt.

Allereerst wordt opgemerkt dat aan de ACM als markttoezichthouder de taak is opgedragen om driejaarlijks marktanalyses uit te voeren en op basis hiervan waar nodig verplichtingen op te leggen aan de partij(en) met aanmerkelijke marktmacht om voldoende concurrentie te bewerkstelligen. De ACM legt deze verplichtingen vast in zogeheten marktanalysebesluiten. In de nu geldende marktanalysebesluiten, zoals bijvoorbeeld het marktanalysebesluit vaste telefonie uit 20124, heeft de ACM een analyse gemaakt van de concurrentiesituatie voor vaste telefonie en zijn er verplichtingen aan KPN opgelegd om concurrentie op de vaste telefoniemarkt te stimuleren. De ACM heeft daarin geen onderscheid gemaakt tussen «consumenten» en «zakelijk». De huidige markt voor vaste telefonie is onderverdeeld naar productkenmerken in drie (sub)markten: een markt voor enkelvoudige-, tweevoudige en meervoudige gesprekken. De mate van concurrentie is verschillend op deze drie markten, waarbij de concurrentie op de markt voor enkelvoudige gesprekken (grosso modo de consumenten) in sterke mate verschilt van de concurrentie op de markt voor tweevoudige gesprekken (waartoe veelal (klein)zakelijke gebruikers behoren. In de Telecommonitor van de ACM over het tweede kwartaal van 20155 beschikt KPN op de markt voor vaste telefonie over 45–50% marktaandeel op de markt voor enkelvoudige gesprekken en 75–80% op de markt voor tweevoudige gesprekken. De markt voor meervoudige gesprekken komt grosso modo overeen met (groot)zakelijke gebruikers. Op deze markt beschikt KPN over een marktaandeel van 40–45%. Momenteel is ACM bezig met de nieuwe ronde marktanalysebesluiten, waaronder de analyse van de vaste telefoniemarkten. Naast de ACM-marktregulering die de basis vormt voor concurrentie in de markt, dragen de onderhavige wetswijziging en de zelfreguleringsafspraken die marktpartijen hebben gemaakt voor het wegnemen van overstapdrempels op de zakelijke markten bij aan het gemakkelijk kunnen overstappen van de ene naar de andere aanbieder en meer concurrentie.

De leden van de PVV-fractie vroegen tevens naar de regelgeving ter bescherming van de positie van MVNO’s. Een MVNO, ook wel virtuele provider genoemd, is een bedrijf dat niet over een eigen mobiel netwerk beschikt, maar onder een eigen merknaam mobiele telefoniediensten levert en daarbij gebruik maakt van het netwerk van een andere provider. In tegenstelling tot de markt voor vaste telefonie, waar KPN over aanmerkelijke marktmacht beschikt en KPN daarom onder andere toegangsverplichtingen zijn opgelegd, is de markt voor mobiele telefonie concurrerend en wordt deze markt niet gereguleerd, afgezien van de regulering van de tarieven voor mobiele gespreksafgifte (het afleveren van het gesprek bij de abonnee) die voor alle mobiele aanbieders geldt. Er is geen specifieke regulering voor (de netwerktoegang van) MVNO’s. De netwerktoegang voor MVNO’s komt tot stand op basis van commerciële onderhandelingen tussen MVNO’s en de providers met een mobiel netwerk.

4. Continuïteit van de omroepetherdistributie (nieuw artikel 11a.3)

De leden van de SP-fractie lazen in het wetsvoorstel dat aanbieders van antenne-opstelpunten in een continuïteitsplan vastleggen welke maatregelen zij nemen om continuïteit van distributie te garanderen en dat de overheid ingrijpt als er een plan ontbreekt of de continuïteit in het gedrang is. Deze leden vernamen graag van de regering of zij de plannen gaat beoordelen op kwaliteit om vast te stellen of de continuïteit voldoende gegarandeerd wordt.

Een continuïteitsplan dient een inventarisatie van risico’s en een overzicht van de maatregelen ter beheersing daarvan te bevatten. Bij algemene maatregel van bestuur worden hiervoor nadere regels gesteld. De overheid (in casu Agentschap Telecom) toetst primair op de beschikbaarheid, de compleetheid en werking van het plan. Pas als een plan geen reëel beeld geeft dan wel niet afdoende maatregelen bevat, is er reden om in het kader van het toezicht op te treden. Onderdeel daarvan kan zijn dat een aanbieder van een antenne-opstelpunt wordt verplicht om een veiligheidscontrole uit te laten voeren door een onafhankelijke deskundige. De Minister wijst deze deskundige aan en duidt de specifiek te onderzoeken aspecten en de te hanteren maatstaven.

De leden van de CDA-fractie lazen dat de regering aangeeft dat de vier meest betrokken partijen op 21 oktober 2014 een Convenant Veiligheid Omroepzendmasten hebben opgesteld, waarin afspraken zijn gemaakt over de te nemen veiligheidsmaatregelen. Deze leden vroegen de regering waarom op dit punt dan nog wetgeving nodig is.

Het convenant laat zien dat samenwerking tussen de betrokken partijen mogelijk is en kan zorgen voor een gezamenlijke benadering op het vlak van veiligheid en continuïteit. Dit geeft echter geen zekerheid dat dit ook in de toekomst het geval is, bijvoorbeeld bij veranderde omstandigheden of als nieuwe partijen betrokken raken. Ook de ervaringen uit het verleden leren dat samenwerking niet altijd een gegeven is. Een wettelijke regeling biedt de mogelijkheid om de gang van zaken in de gaten te houden, creëert een toezichthoudende bevoegdheid en dat schept de mogelijkheid om in te grijpen als partijen er zelf niet uitkomen. Dit is van groot belang om de beschikbaarheid van de publieke omroep, in het bijzonder van de calamiteitenzenders van regionale omroepen en Radio 1, te borgen.

5. Aanpassing beslistermijn voor burgemeester en wethouders bij graafwerkzaamheden (wijziging artikel 5.4)

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de PVV-fractie vroegen of de termijn van acht weken in de praktijk werkbaar is. De leden van de PVV-fractie vroegen tevens op welke gronden er afgeweken kan worden van de termijn van acht weken. Voorts vroeg de PvdA-fractie of de Lex silentio positivo van toepassing is op het instemmingsbesluit bij graafwerkzaamheden.

Voor de termijnen van acht weken met een mogelijkheid van verlenging met acht weken is onder meer aangesloten bij de (identieke) termijnen genoemd in de artikelen 4:13 en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De termijnen van acht weken gelden aldus als een redelijke termijn in de zin van de Awb. Uitgangspunt is dat binnen een termijn van acht weken het instemmingsbesluit wordt genomen. Een reden om de termijn van acht weken te verlengen kan zijn dat het gaat om graafwerkzaamheden die worden verricht op hoofdroutes waarop veel verkeer plaats vindt. Verlenging kan onder bepaalde omstandigheden nodig zijn voor een goede besluitvorming, bijvoorbeeld indien er op de betrokken plek van de voorgenomen graafwerkzaamheden van de aanbieder sprake is van een infrastructuurproject (zoals een wegverbreding) of van graafwerkzaamheden door anderen (gepland of reeds in uitvoering). Aangezien de beslistermijnen in de praktijk veel korter zijn dan de termijn van acht weken, is in de praktijk overigens reeds gebleken dat deze termijn goed haalbaar is.

Wat de lex silentio betreft, stelt artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb dat bij wettelijk voorschrift kan worden bepaald dat § 4.1.3.3. van de Awb (Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen, respectievelijk Lex silentio positivo) van toepassing is. In de Telecommunicatiewet is voornoemde paragraaf niet van toepassing gesteld op het instemmingsbesluit. Gelet op de grote publieke belangen die in het geding kunnen zijn, zoals het waarborgen van bereikbaarheid voor politie, brandweer en ambulance en de veiligheid voor het verkeer, is het niet verantwoord dat met de graafwerkzaamheden mag worden begonnen voordat de gemeente het instemmingsbesluit heeft genomen.

6. Diverse wijzigingen ter versterking van de samenhang en van het beleid op het terrein van elektronische communicatie

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre het spoofingverbod verschilt van een algemeen spamverbod en waarom nummerinformatiedienstaanbieders zich bezig zouden houden met spoofing. Ook wensten deze leden te weten hoeveel fte binnen de ACM ingezet gaat worden op de handhaving van het spoofingverbod.

Hoewel spoofing een voedingsbodem vormt voor allerlei ongewenste zaken, waaronder spam, zijn spoofing en spam twee duidelijk te onderscheiden verschijnselen. Bij spam gaat het om berichten die worden toegezonden zonder dat daar een verzoek van de geadresseerde aan ten grondslag ligt. Bij spoofing gaat het er vooral om dat iemand zich in het elektronische communicatieverkeer voordoet als een ander. Het spamverbod komt er op neer dat je, behoudens enkele uitzonderingen, geen ongevraagde berichten mag versturen. Bij het spoofing verbod gaat het er om dat je je bij het gebruik van een systeem voor nummerdoorgifte niet mag voordoen als een ander. Dat laatste wordt in het wetsvoorstel uitgewerkt in de norm dat je een opgeroepen abonnee geen misleidende informatie mag verstrekken over de herkomst van de communicatie. Er is verder geen relatie tussen spoofing en nummerinformatiediensten.

Het is van belang om een klein aantal notoire partijen die spoofing commercieel aanbieden een halt toe te roepen. De inzet van middelen voor de handhaving van het spoofingverbod door de ACM zal daarom naar verwachting beperkt kunnen blijven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen nader in te gaan op de perspectieven van de gedrukte telefoongids. In mijn brief van 7 november 2014 (26 643, nr. 334) heb ik de Kamer geïnformeerd over de telefoongids en de invulling van de motie De Liefde-Vos (24 095, nr. 370), die verzoekt in overleg met de telecomsector af te spreken hoe de wettelijke verplichting voor de papieren telefoongids zal worden uitgefaseerd. Het gebruik van de gedrukte telefoongids neemt af en er is een verschuiving te zien in het raadplegen van de gedrukte telefoongids ten gunste van online en mobiele platformen. Desalniettemin werd de gedrukte gids in 2014 maandelijks nog door 2,5 miljoen unieke gebruikers geraadpleegd en gebruikte 41,3% van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder de gedrukte telefoongids minimaal een keer per jaar (5,5 miljoen gebruikers). Het bedrijf DTG blijft de gedrukte telefoongids uitgeven zolang er voldoende vraag naar bestaat van gebruikers en adverteerders, in ieder geval tot eind 2017. Na 2017 ligt de keuze voor het uitgeven van de gedrukte gids, al dan niet landelijk of alleen nog in bepaalde regio’s, bij de markt (DTG of iedere andere eventueel

geïnteresseerde marktpartij).

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de reden voor de inperking van de geschillenregeling voor nummerinformatiedienstaanbieders door het niet langer verplicht stellen van de aansluiting bij een geschillencommissie. De leden vroegen ook in hoeverre de consument ermee gediend is.

De aansluitplicht voor informatiedienstaanbieders (dus niet nummerinformatiedienstaanbieders) gaf een mogelijkheid voor consumenten om klachten over informatiediensten voor te leggen aan de Geschillencommissie Informatiedienstaanbieders, één van de geschillencommissies onder de paraplu van Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC). Het was onderdeel van een breder pakket aan maatregelen rond betaalde informatienummers. Uit evaluatie (2009–2012) van de Geschillencommissie Informatiedienstaanbieders is gebleken dat de commissie slechts een klein aantal klachten in behandeling heeft genomen. De vaste kosten van deze geschillencommissie werden grotendeels uit algemene middelen gedekt. Het aantal geschillen dat deze specifieke geschillencommissie behandelde kon het uitgeven van algemene middelen ten behoeve van de vaste kosten van de geschillencommissie niet langer rechtvaardigden.

Het bredere pakket aan maatregelen heeft zijn vruchten afgeworpen. Bovendien kunnen consumenten voor zover zij nog klachten hebben sinds juli van dit jaar hun klacht voorleggen aan de nieuwe Geschillencommissie Algemeen van de SGC. Dit is een geschillencommissie voor de behandeling van geschillen indien het ontbreekt aan een sectorspecifieke geschillencommissie. Voor behandeling van een geschil door de Geschillencommissie Algemeen is wel vrijwillige inschrijving van de ondernemer (nummerinformatiedienstaanbieder) nodig. Deze wordt immers niet meer afgedwongen door wetgeving.

De leden van de CDA-fractie vroegen of eindgebruikers die niet beschikken over internettoegang en dus de elektronische gids niet kunnen raadplegen, te allen tijde de gedrukte telefoongids kunnen raadplegen en hoe dit wordt gewaarborgd. De leden van de CDA-fractie vroegen tevens tot wanneer de overheid garandeert dat elke eindgebruiker die dit wenst een gedrukte gids kan blijven ontvangen en of de gedrukte telefoongids na 2017 verdwijnt indien er onvoldoende vraag naar is. Zoals ik in mijn brief van 7 november 2014 (26 643, nr. 334) en in het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 12 november 2014 (24 095, nr. 319) heb aangegeven, blijft het bedrijf DTG de gedrukte telefoongids uitgeven zolang er voldoende vraag naar bestaat van gebruikers en adverteerders, in ieder geval tot eind 2017. Na 2017 ligt de keuze voor het uitgeven van de gedrukte gids, al dan niet landelijk of alleen nog in bepaalde regio’s, bij de markt (DTG of iedere andere eventueel geïnteresseerde marktpartij). Dit laat onverlet dat wettelijk is gewaarborgd dat tenminste een elektronische gids en een telefonische abonnee-informatiedienst beschikbaar dienen te zijn. Nummerinformatie blijft dus in ieder geval beschikbaar via het internet en kan daarnaast telefonisch worden opgevraagd. Ook indien men geen internettoegang heeft is er dus een alternatief in de vorm van de telefonische abonnee-informatiedienst. Hiermee geef ik op verantwoorde wijze invulling aan de motie De Liefde-Vos (24 095, nr. 370), die verzoekt in overleg met de telecomsector af te spreken hoe de wettelijke verplichting voor de papieren telefoongids zal worden uitgefaseerd.

7. Kabinetsstandpunt inzake verzamelwetgeving

De leden van de PvdA-fractie vroegen of bij de onderwerpen verleggen van kabels, compensatie van abonnees en spoofing wellicht een ter ruime interpretatie wordt gebezigd van de criteria «niet omvangrijk, niet complex».

De gebezigde interpretatie is conform het kabinetsstandpunt omtrent verzamelwetgeving. Voor alle onderwerpen in dit wetsvoorstel, ook voornoemde onderwerpen, geldt dat de Telecommunicatiewet reeds een regeling kent waarop dit wetsvoorstel aansluit en voortborduurt. Er is slechts sprake van het aanvullen van de bestaande regeling in de Telecommunicatiewet teneinde het beleid op het terrein van telecommunicatie te waarborgen en op gelijke voet voort te kunnen zetten. Bij geen van de onderdelen van dit wetsvoorstel is sprake van een stelselherziening of een breuk met uitgangspunten die eerder in de Telecommunicatiewet zijn vastgelegd. Gelet hierop kent dit wetsvoorstel geen omvangrijke of complexe onderwerpen in de zin van het kabinetsstandpunt omtrent verzamelwetgeving.

8. Dienstenrichtlijn en Vrij verkeer van diensten

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan aangeven wat de economische impact is geweest van de Dienstenwet, die in 2009 in de Kamer is aangenomen. De leden wilden weten hoeveel additionele groei en banen hieruit zijn voortgekomen.

Uit berekeningen van de Europese Commissie komt naar voren dat met de huidige implementatie van de dienstenrichtlijn in Nederland de (extra) economische groei uitkomt op 0,73 procent van het bruto nationaal product.

9. Bedrijfseffecten

De leden van de CDA-fractie lazen dat het voorgestelde artikel 7.1.a over compensatie bij storingen kan zorgen voor regeldrukeffecten, toezichtslasten en eenmalige en structurele inhoudelijke nalevingskosten en vroegen of deze lasten die voortkomen uit artikel 7.1.a volgens de regering opwegen tegen de baten.

Veruit het merendeel van de lasten bestaat uit de vergoeding die aanbieders moeten betalen als er daadwerkelijk een storing is geweest. Deze vergoeding bestaat er uit dat de abonnees dat deel van de maandelijkse vergoeding terugkrijgen waar geen dienstverlening van de aanbieder tegenover heeft gestaan. Wanneer er geen compensatie is worden de lasten van een storing gedragen door de abonnees. Artikel 7.1.a leidt zo bezien niet zozeer tot het ontstaan van lasten maar tot een, naar mijn opvatting terechte, verschuiving van lasten van de abonnee naar de aanbieder.

Deze leden van de CDA-fractie vroegen of het verantwoord is om een artikel in de wet op de nemen waarbij de nalevingskosten zijn gebaseerd op aannames en of de Kamer volgens de regering voldoende informatie heeft om te kunnen beoordelen wat de effecten zullen zijn van het voorgestelde artikel 7.1.a.

Ik ben van oordeel dat de Kamer over voldoende informatie beschikt om te kunnen oordelen over de wenselijkheid van de voorgestelde compensatieregeling. Weliswaar is het onmogelijk om vooraf exact uit te rekenen wat de kosten zijn van de compensatieregeling maar belangrijker is dat de te betalen compensatie in een redelijke verhouding staat tot de maandelijks door een abonnee betaalde vergoeding. Ook is van belang dat de voorgestelde compensatieregeling een minimumregeling is: de voorgestelde compensatie is slechts een evenredig deel van het vaste maandelijkse abonnementsgeld, andere door de abonnee te betalen vergoedingen worden niet mee genomen in de berekening. Ook wordt er niet gekeken naar de daadwerkelijke schade. Belangrijk is verder of de Kamer, net als ik, van oordeel is dat geen abonnementsgeld behoeft te worden betaald als de dienst niet geleverd wordt.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder wat de foutmarge is bij de rekenvoorbeelden over de compensatiebedragen. Wat is, zo vroegen de leden, bijvoorbeeld de foutmarge bij de aanname dat bij een compensatie op aanvraag 20% van de klanten een beroep zullen doen op compensatie. Ook vroegen de leden van de CDA-fractie na hoeveel jaar de regering van plan is de aannames met de betrokken aanbieder te evalueren en de compensatieregeling daarop zo nodig aan te passen.

In de rekenvoorbeelden worden twee situaties met elkaar vergeleken: de situatie dat de compensatie automatisch wordt toegekend en de situatie dat een abonnee een aanvraag in moet dienen. In het laatste geval zal, zo is de inschatting, gezien het relatief lage compensatiebedrag slechts een beperkt deel van de abonnees een compensatie-aanvraag indienen. Het betreft hier, zoals gezegd, een inschatting, er liggen geen harde feiten aan ten grondslag. Wel kan door de beide situaties en de daarbij behorende lasten met elkaar te vergelijken een goede indruk worden verkregen binnen welke grenzen de lasten zich zullen bevinden. Omdat er vooraf geen harde berekeningen zijn te maken maar slechts een inschatting op basis van de wel bekende gegevens, is de regering bereid om samen met de aanbieders te kijken hoe de compensatieregeling in de praktijk uitpakt. Om dit zinvol te doen lijkt het verstandig om eerst een paar jaar ervaring op te doen met de regeling. Dit betekent concreet dat de regering na 2 jaar zal bekijken hoe de compensatieregeling in de praktijk functioneert en of er bijstelling nodig is.

Bij artikel 11.a.3 vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering zou kunnen toelichten op welke wijze wordt voorkomen dat de verplichting om een continuïteitsplan op te stellen leidt tot een onnodig bureaucratisch proces.

Dit gebeurt door zoveel mogelijk aan te sluiten bij het veiligheidsplan dat partijen zelf hebben opgesteld in het kader van het Convenant Veiligheid Omroepzendmasten. Daarbij wordt opgemerkt dat de aanbieders van de omroepzendernetwerken op grond van het Besluit continuïteit openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten nu reeds verplicht zijn over een continuïteitsplan te beschikken. Een adequaat continuïteitsplan kan zowel de tijdsduur als de impact van een incident aanmerkelijk verkorten.

De leden van de PVV-fractie vroegen de regering aan te geven in hoeverre er beperkingen zijn opgenomen in dit wetsvoorstel voor aanbieders om de kosten van de compensatieregeling door te berekenen in de tarieven en hoe daar op gecontroleerd wordt. Ook vroegen zij of er een indicatie gegeven kan worden van het effect van deze regeling op de tarieven.

Het wetsvoorstel bevat geen regels die verhinderen dat aanbieders de kosten van de compensatieregeling doorberekenen in de tarieven. Daarmee is niet gezegd dat de aanbieders de kosten feitelijk kunnen doorberekenen in de tarieven. Dat hangt af van de mate waarin de desbetreffende markt concurrerend is. Bij een concurrerende markt zal het moeilijker zijn de kosten door te berekenen in de tarieven dan in een niet-concurrerende markt. Gezien de situatie op de Nederlandse markt verwacht de regering dat aanbieders slechts in beperkte mate de kosten kunnen doorrekenen.

10. Consultatie

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de suggestie om (geplande) onderhoudswerkzaamheden buiten de compensatieverplichting te houden niet door de regering is overgenomen. Zij vroegen of de regering verwacht dat hierdoor onderhoudswerkzaamheden worden uitgesteld, wat mogelijk tot gevolg heeft dat grotere storingen zich voordoen.

Het is niet de verwachting dat door de compensatieregeling onderhoudswerkzaamheden worden uitgesteld. De meeste onderhoudswerkzaamheden kunnen, naar de inschatting van de regering, binnen 12 uur worden uitgevoerd.

II. ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie begrepen dat de definitie van «nummer» wordt aangepast – ook voor de artikelen 4.1 en 4.2 – waarmee het mogelijk wordt om ook besloten netwerken onder de wet te laten vallen. De leden vroegen waarom de regering dit doet en wat de gevolgen daarvan zijn.

Voor de duidelijkheid merkt de regering op dat het niet de bedoeling is om besloten netwerken in zijn algemeenheid onder de Telecommunicatiewet te laten vallen. Het enige dat met de voorgestelde aanpassing beoogd is te bereiken is dat in nummerplannen ook rekening kan worden gehouden met besloten netwerken. In de memorie van toelichting worden enkele voorbeelden genoemd van gevallen waarin het nuttig is dat een nummerplan ook betrekking heeft op een besloten netwerk. Dat is het geval bij bepaalde besloten draadloze bedrijfsnetwerken. Om dergelijke netwerken te kunnen onderscheiden van openbare mobiele netwerken moet ook voor deze netwerken een mobiele netwerkcode beschikbaar zijn.

Artikel I, onderdelen O tot en met Q – artikelen 5.8 en (nieuw) 5.9

De leden van de VVD-fractie vroegen of de voorgestelde aanvulling van artikel 5.8 nog nodig is naast het voorgestelde (nieuwe) artikel 5.9 Tw en in hoeverre de voorgestelde aanvulling van artikel 5.8 afwijkt van bestaande jurisprudentie. De leden van de CDA-fractie vragen – in het licht van het advies van de Raad van State – om nader toe te lichten in hoeverre de voorgestelde aanvulling van artikel 5.8. slechts een kleine wijziging betreft. Ook vroegen de leden van de VVD-fractie om nader toe te lichten waarom naast het Uitvoeringsprotocol Telecom het nieuwe artikel 5.9 nodig wordt geacht.

Met de voorgestelde aanvulling van artikel 5.8 wordt de hoofdregel gewaarborgd dat tegenover de gedoogplicht («liggen om niet») geldt dat kabels en leidingen op kosten van de telecomaanbieder moeten worden verplaatst als dat nodig is voor het oprichten van gebouwen of het uitvoeren van werken («verleggen om niet»). Bij de herziening van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet in 2007 werd reeds beoogd om ook degene die een van het eigendom afgeleid recht heeft, zoals een recht van erfpacht of een gebruiksrecht, te beschouwen als rechthebbende (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 834, nr. 3, blz. 47). In het licht van de jurisprudentie omtrent de interpretatie van artikel 5.8 is dit uitgangspunt echter op losse schroeven komen te staan (zie nader hieromtrent Kamerstukken II 2014/15, 34 271, nr. 3, p. 56). De wijziging van artikel 5.8 betreft aldus een redactionele verduidelijking teneinde te waarborgen dat het bestaande uitgangspunt van hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet (liggen om niet, verleggen om niet) wordt gewaarborgd.

De artikelen 5.8 en 5.9 zien op verschillende omstandigheden waarin om verleggen van kabels wordt gevraagd en op verschillende gedoogplichtigen die om verlegging om niet kunnen vragen. Artikel 5.8 geldt voor alle verzoeken tot verplaatsing van kabels door een gedoogplichtige ten dienste van het oprichten van gebouwen of het uitvoeren van werken. Een tweede verschil is dat het voorgestelde (nieuwe) artikel 5.9 alleen geldt voor een aantal complexe en grootschalige projecten van algemeen belang die worden uitgevoerd door de Minister van Infrastructuur en Milieu, de houder van een spoorwegconcessie of de beheerder van een waterstaatswerk. Een derde verschil is dat voor een beroep op artikel 5.8 de gedoogplichtige reeds rechthebbende moet zijn op de grond, terwijl bij een beroep op artikel 5.9 (hetgeen alleen de Minister, de houder van de spoorwegconcessie en de beheerder van een waterstaatwerk kunnen doen) dat vereiste niet geldt. Bij een beroep op artikel 5.9 gaat het om werken waarbij de eigendomsoverdracht pas tijdens, of aan het einde van de uitvoering van het werk gerealiseerd zal zijn. Deze verschillen waren in de tekst van de concept-memorie van toelichting die aan de Raad van State is voorgelegd niet voldoende geduid waardoor deze verschillen alsmede de (omvang van de) strekking van de voorgelegde wijziging voor de Raad van State onhelder was. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 5.8 van de Telecommunicatiewet verduidelijkt.

Hetgeen in dit wetsvoorstel ten aanzien van de kostenverdeling tussen gedoogplichtige en aanlegger van telecommunicatiekabels wordt gewaarborgd (artikel 5.8) en voorgesteld (artikel 5.9), wordt niet gerealiseerd met het Uitvoeringsprotocol Telecom. Hierin hebben partijen zelfreguleringsafspraken gemaakt ter uitvoering van artikel 5.8 Telecommunicatiewet. In het protocol zijn procesafspraken vastgelegd om zo overeenstemming te bereiken over de te nemen maatregelen, de planning, de hoogte van de kosten en de kostenverdeling.

Artikel I, onderdeel V, artikel 7.6a

De leden van de VVD-fractie lazen dat ter voorkoming van hoge rekeningen, een abonnee de keuze moet hebben gehad tussen een abonnement waarbij de levering wordt opgeschort als een bepaalde datalimiet wordt overschreden en een abonnement waarbij dat niet het geval is. Vanuit de Kamer was er de wens om meer bescherming tegen zogenoemde billshocks waarop aanbieders dit hebben opgepakt met steeds betere bescherming. Deze passage echter stuurt juist aan op het weer aanbieden van diensten zonder bescherming tegen billshocks. Deze leden vroegen of het waar is dat de regering de ingezette praktijk hier weer omdraait en als dat niet het geval was, hoe dit artikel dan gelezen moet worden.

De aanpassing van artikel 7.6a is er, zoals hiervoor al is aangegeven, niet op gericht om een wettelijke regeling met betrekking tot de zogenoemde billshocks tot stand te brengen. Er is immers op dit moment in de vorm van de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik sprake van adequate zelfregulering (zie onder andere Tweede Kamer vergaderjaar 2014–2015, 24 095, 52). De voorgestelde aanpassing van artikel 7.6a is slechts bedoeld om buiten twijfel te stellen dat een aanbieder ter voorkoming van een billshock de levering van de dienst tijdelijk kan beperken of staken.

Artikel I, onderdeel Z – nieuw artikel 11a.3

De leden van de VVD-fractie lazen dat een aanbieder op grond van het tweede lid kan worden verplicht op eigen kosten een veiligheidscontrole te laten uitvoeren door een onafhankelijke deskundige. Ook zagen de leden dat de aanwijzing van deze deskundige door de Minister zal kunnen gebeuren. De leden vroegen of zij goed begrepen dat met een onafhankelijke deskundige nadrukkelijk niet het Agentschap Telecom (AT) wordt bedoeld. Als dat niet zo was dan wilden de leden weten waarom het AT niet is uitgesloten.

De veronderstelling van de leden is juist. De voornoemde verplichting, die aansluit bij het bepaalde in artikel 13 ter, tweede lid, onder b, van de Kaderrichtlijn, biedt de Minister de mogelijkheid een onafhankelijke deskundige een veiligheidscontrole uit te laten voeren. Met een onafhankelijke deskundige wordt een externe deskundige bedoeld, die met specifieke kennis toezichthouder AT kan ondersteunen bij zijn onderzoek. Uitvoering van een dergelijk onderzoek zal overigens pas eerst aan de orde zijn als AT tot de conclusie komt dat er vragen zijn over de veiligheid, dan wel de continuïteit, die nopen tot een nader onderzoek. De primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid en continuïteit ligt bij de aanbieder zelf.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp