Ontvangen 3 december 2018
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I, onderdeel E, wordt in het voorgestelde artikel 157, zevende lid, eerste zin, voor «de beëindiging van de uitkering» ingevoegd «ongewijzigde handhaving van», vervalt «van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving hiervan» en wordt voor «naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid» ingevoegd «, gelet op alle omstandigheden van het geval,».
Dit amendement wijzigt de tekst van het voorgestelde artikel 1:157 lid 7 BW. De wijziging beoogt te benadrukken dat deze nieuwe hardheidsclausule een ander toetsingskader schept dan het huidige artikel 1:157 lid 5 BW. Een beroep op het huidige artikel wordt zelden gehonoreerd – er moet sprake zijn van zéér uitzonderlijke omstandigheden, wil de alimentatietermijn verlengd worden. Vanuit de rechtspraktijk is erop gewezen dat het ongewijzigd laten van de tekst van het huidige artikel in de nieuwe wet Herziening Partneralimentatie tot gevolg kan hebben dat de normen die zijn ontwikkeld in de jurisprudentie over het oude artikel onverkort worden toegepast op het nieuwe artikel, waardoor er in de praktijk nauwelijks een geslaagd beroep op de hardheidsclausule mogelijk is. Gezien de ingrijpende verkorting van de alimentatietermijnen is dat onwenselijk. De rechtbanken moeten de ruimte hebben om maatwerk te bieden om te voorkomen dat als gevolg van de kortere termijnen schrijnende gevallen ontstaan.
De initiatiefnemers van het wetsvoorstel hebben aangegeven dat zij voor de groepen alimentatiegerechtigden die vanwege de zorg voor jonge kinderen (onder de 12) dan wel een leeftijd die toegang tot de arbeidsmarkt bemoeilijkt (<10 jaar van de AOW-leeftijd) in de wet zelf een voorziening hebben getroffen door voor deze groepen te voorzien in een langere termijn. Dit amendement beoogt te voorzien in een vangnet voor alimentatiegerechtigden die door meer uitzonderlijke omstandigheden dan deze na afloop van de alimentatietermijn, buiten hun eigen schuld, in een schrijnende situatie terecht dreigen te komen.
Gedacht kan worden aan alimentatiegerechtigden die voor of tijdens het huwelijk arbeidsongeschikt of ziek zijn geworden waardoor zij in de voor hen geldende alimentatietermijn geen economische zelfstandigheid hebben kunnen bereiken. De lotsverbondenheid op grond van het huwelijk kan dan met zich mee brengen dat een langere termijn redelijk en billijk is.
Ook kan gedacht worden aan alimentatiegerechtigden die kunnen aantonen dat zij er alles aan hebben gedaan (opleiding/cursussen/sollicitatietraining gevolgd, intensief gesolliciteerd etc.) om hun achterstand op de arbeidsmarkt, die het gevolg was van keuzes en taakverdeling binnen het huwelijk, in te lopen maar er desondanks niet in zijn geslaagd om binnen de voor hen geldende termijn in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
Ook kan gedacht worden aan alimentatiegerechtigden die de zorg dragen voor een gehandicapt of ernstig ziek (minder- of meerderjarig) kind, of die langdurig en intensief belast zijn met mantelzorg voor andere (schoon)familieleden. Indien door dergelijke zorgtaken in de familiesfeer er aantoonbaar minder mogelijkheden zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien is het niet redelijk en billijk om de financiële gevolgen daarvan na afloop van de alimentatietermijn uitsluitend voor rekening van de alimentatiegerechtigde te laten komen. Een dergelijk toetsingskader kan er voorts aan bijdragen dat deze zorgtaken eerlijker over de alimentatiegerechtigde en -plichtige worden verdeeld.
Hetzelfde geldt voor situaties waarin de alimentatieplichtige sinds de scheiding de zorgtaken voor de kinderen van partijen geheel of voor het grootste gedeelte aan de alimentatiegerechtigde heeft gelaten. Vanuit de rechtspraktijk wordt gemeld dat het nog steeds regelmatig voorkomt dat de niet-hoofdverzorgende ouder weigert om (bijvoorbeeld) gedurende de helft van de schoolvakanties de kinderen op te vangen, met het argument dat dat zich niet laat combineren met het werk. De verantwoordelijkheid voor de zorg van de kinderen blijft dan «automatisch» bij de andere ouder, die daardoor beperkt wordt in de mogelijkheid om weer of meer te gaan werken. Indien de alimentatiegerechtigde aantoonbaar aan de alimentatieplichtige heeft verzocht om zorgtaken voor de kinderen over te nemen en deze dit heeft geweigerd, kan dit een argument zijn om, indien na afloop van de alimentatietermijn blijkt dat de alimentatiegerechtigde niet zelf in het eigen levensonderhoud kan voorzien, de termijn te verlengen. Ook hier geldt dat de rekening voor een bepaalde verdeling van zorgtaken waar beide ouders verantwoordelijk voor waren, niet uitsluitend bij de alimentatiegerechtigde mag worden gelegd.
Van Nispen