Vastgesteld 27 juli 2015
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave:
1. |
Algemeen |
1 |
2. |
Bescherming van pensioenvermogen in de derde pijler |
2 |
3. |
Vrijwillige voortzetting bij tweedepijlerspensioenregeling |
7 |
4. |
Aanpassing vrijlating inkomsten uit arbeid |
7 |
5. |
Overgangsrecht |
8 |
6. |
Budgettaire consequenties |
8 |
7. |
Regeldruk |
9 |
8. |
Ontvangen adviezen en reacties internetconsultatie |
9 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen die in dit verslag zijn opgenomen.
De regering schrijft dat het voor zelfstandigen van belang is om pensioen op te bouwen en zegt een grotere gelijkheid tussen zelfstandigen en werknemers te willen bereiken. Bedoelt de regering hiermee een verplichtstelling voor alle zelfstandigen? Of bedoelt de regering dat zelfstandigen in staat gesteld moeten worden om pensioen te kunnen opbouwen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Kan de regering, zo vragen de leden van de VVD-fractie, een overzicht geven met alle verschillen en overeenkomsten tussen dit wetsvoorstel en de brief van 18 december 2013? Daarnaast vragen zij waarom het zolang heeft geduurd voordat dit wetsvoorstel de Tweede Kamer heeft bereikt. Waarom wordt bij dit wetsvoorstel de oorspronkelijk beoogde inwerkingstredingsdatum wederom niet gehaald?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben de leden van bovengenoemde fractie vragen, die in dit verslag zijn opgenomen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven of de groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel in de visie van de regering een wenselijke ontwikkeling is en wat volgens de regering de aanleiding is van deze groei. Zij vragen de regering of dit betekent dat komende jaren nog meer maatregelen moeten worden genomen om de sociale zekerheid voor zzp’ers te versterken en zo ja, welke. De leden van de SP-fractie vragen de regering het voorliggende wetsvoorstel als sluitstuk op de bescherming van de pensioenen van zzp’ers beschouwt. Zij vragen waarom de regering het belangrijk vindt dat ook zelfstandigen een oudedagsvoorziening opbouwen en na hun pensionering niet worden geconfronteerd met een inkomensterugval.
De leden van de SP- fractie vragen de regering of het bereid is om het wetsvoorstel na twee jaar te evalueren en zo ja, welke criteria hierbij zullen worden gehanteerd en zo nee, waarom niet.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben instemmend kennis genomen van het feit dat de vrijstelling voor derde pijler pensioen op zowel werknemers als zelfstandigen van toepassing is. Deze leden achten het van belang dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze categorieën werkenden. Dit achten zij vooral van belang aangezien er ook werknemers zijn die niet meedoen aan een pensioenregeling en aangezien velen een kleine baan combineren met het zelfstandig ondernemerschap. Bovendien komt dit de uitvoerbaarheid van de voorgenomen maatregelen door de gemeente ten goede.
De vragen van de CDA-fractie over het wetsvoorstel zijn in dit verslag opgenomen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is het vervolg op de afspraken gemaakt in het pensioenakkoord om het opgebouwde pensioenvermogen in de derde pijler te beschermen van de vermogenstoets in de bijstand en om de mogelijkheden van vrijwillige voortzetting bij de tweedepijlerpensioenregeling te verruimen. Ten aanzien van de wijziging van de inkomensvrijlating merken de leden van de D66-fractie op dat zij dit een stap in de goede richting vinden om de bijstand beter te laten aansluiten bij de moderne arbeidsmarkt. Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel die zij de regering hierbij voorleggen.
De leden van de VVD-fractie willen graag weten of alle voorwaarden die van toepassing zijn op zelfstandigen ook van toepassing zijn op werknemers. Kan de regering een uitgebreide toelichting geven waarom zij er voor gekozen heeft om alle voorwaarden ook van toepassing te laten zijn op werknemers?
Kan de regering een toelichting geven op het feit dat werknemers die ook een pensioen in de tweede pijler hebben opgebouwd, nu in aanmerking komen voor voorliggende voorwaarden, meer voordeel hebben dan zelfstandigen? Heeft de regering overwogen om rekening te houden met de witte vlek op pensioengebied door onderscheid te maken tussen werknemers zonder pensioenopbouw in de tweede pijler en werknemers die wel pensioen in de tweede pijler hebben opgebouwd? Zo nee, waarom niet? Waarom is de regering afgeweken van de afspraken zoals verwoord in de brief van 18 december 2013 waarin wordt gesproken over zelfstandigen en werknemers in de zogenoemde «witte vlek»?
Daarnaast willen de leden van de VVD-fractie graag weten of het product banksparen ook tot de uitzondering behoort? Zo nee, waarom niet? Wat gebeurt er met een lijfrente die alsnog vóór de pensioengerechtigde leeftijd wordt uitgekeerd? Dit bleek dan toch een voorliggende voorziening? Heeft dit effect op een (eerder) verleende bijstandsuitkering?
Wat gebeurt er met het opgebouwde pensioenvermogen boven de € 250.000 bij een bijstandsaanvraag? Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wat er gebeurt wanneer iemand meer dan € 6.000 heeft ingelegd in de toetsingsperiode periode van vijf jaar?
Kan de regering aangeven hoe de berekening bij de begrenzing van het pensioenvermogen plaats vindt? Stel dat een opgebouwd pensioen voor een deel ten gelden gemaakt moet worden. Hoe zien de regels voor een gedeeltelijke afkoop eruit? Van colleges kan er, in het kader van bijstandsverlening, verlangd worden dat het meerdere ten gelde gemaakt moet worden. Is dit een kan of een moet bepaling? Wat zijn de voorwaarden die colleges hieraan kunnen verbinden? Kan de regering aangeven wat de verschillen zijn ten opzichte van de bestaande wet? Kan de regering aangeven hoe de uitvoering van deze regels gemonitord kan worden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom er afgeweken kan worden van de voorwaarden. De voorwaarden bestaan immers toch niet voor niets? Waarom wordt hier expliciet een nieuwe individuele keuzemogelijkheid voor colleges gecreëerd? Zij vragen of deze individuele mogelijkheid extra is bovenop de nu al bestaande mogelijkheden in de wet voor het college?
Hieraan verbonden biedt dit wetsvoorstel ook beoordelingsruimte betreffende tussentijdse aanpassing van de ingangsdatum. Ook hier vragen de leden van de VVD-fractie of het om een extra mogelijkheid voor het college gaat? De regering spreekt immers ook in hoofdstuk 8 over extra beoordelingsaspecten? Waarom biedt de huidige wet onvoldoende beoordelingsvrijheid? Waaruit blijkt dit? Waarom wordt het voorbeeld uit de wet (uitstel tot wettelijke pensioenleeftijd omdat in oorspronkelijke overeenkomst nog van 65 jaar werd uitgegaan) niet als enige mogelijkheid gecreëerd?
De leden van de VVD-fractie vragen of gemengde polissen in geheel onder de vrijstelling worden gebracht? Is dat binnen de bestaande wetgeving ook het geval en zo nee waarom is de regering hiervan afgeweken?
Kan de regering ingaan op het beoogde doel van deze wetswijziging, namelijk het stimuleren van pensioenopbouw door zelfstandigen?
De leden van de PvdA-fractie willen graag verduidelijking op de twee hoofdbedragen die genoemd worden in deze paragraaf. Waarom is er gekozen voor een bedrag van minder dan 250.000 euro waarbij geldt dat lijfrentevoorzieningen niet gezien worden als een voorliggende voorziening? Kan ook nader toegelicht worden waarop het bedrag van 6.000 euro gebaseerd is in de context dat in elk van de vijf jaar ten minste enige inleg gedaan moet zijn en dat voor deze inleg geldt dat dat niet meer dan 6.000 euro mag bedragen?
Daarnaast vragen deze leden op hoeveel lijfrentevoorzieningen deze regeling van toepassing zou kunnen gaan zijn. Kan de regering dit nader toelichten? Wat is de prognose na inwerkingtreding op basis van dit wetsvoorstel?
Kan de regering nader toelichten wat de kaders zijn waarin het college mag beoordelen of het pensioenvermogen op grond van het voorgestelde artikel 15 niet zonder meer buiten beschouwing dient te blijven? Aan welke individuele omstandigheden kan dan gedacht worden? Is het mogelijk om in beroep te gaan als blijkt dat het college het pensioenvermogen wél onderdeel laat zijn van de vermogenstoets in de Participatiewet?
In de memorie van toelichting valt te lezen dat met de in dit wetsvoorstel geregelde vrijlating er voor gezorgd wordt dat voor belanghebbenden een oudedagsvoorziening beschikbaar blijft waarmee deze in combinatie met een AOW een gemiddeld oudedagsinkomen kan realiseren. Hoeveel bedraagt dit gemiddelde oudedagsinkomen? Waarop is dit gebaseerd en tot op welke hoogte is dit bedrag dekkend om de oudedag te voorzien?
De leden van de PvdA-fractie vinden het daarnaast belangrijk dat overeenkomsten die een vastgelegde datum van periodieke uitkering kennen, gewijzigd moeten kunnen worden aan de dan bijvoorbeeld geldende AOW-leeftijd. Hoe gaat aan belanghebbenden gecommuniceerd worden dat het college de beoordelingsruimte heeft om een eventuele tussentijdse aanpassing van de ingangsdatum op redelijkheid kan beoordelen? Om hoeveel gevallen denkt de regering dat dit gaat? Is er in beeld hoeveel lijfrenteovereenkomsten bijvoorbeeld lopen tot 65 jaar?
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven hoeveel mensen een derde pijler pensioen hebben en wat de omvang van de groep mensen met een derde pijler pensioen is die het risico lopen binnen afzienbare tijd in de bijstand te belanden. Zij vragen wat de gevolgen zijn van voorliggend wetsvoorstel in de gemeentelijke uitvoering.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze gemeenten de van belanghebbenden verkregen informatie kunnen verifiëren en op welke wijze gemeenten het pensioenvermogen moeten toetsen? Waarom is niet gekozen is om een peildatum, om het pensioenvermogen te toetsen, te hanteren van 31 december of 1 januari. De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij erkent dat dit tot een eenduidiger toetsing zou kunnen leiden en zo ja, welke maatregelen de regering gaat nemen en zo niet, waarom niet.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat de reactie is op de stelling van de SVB dat de bescherming van het opgebouwde pensioen mogelijk ook met minder gedetailleerde regelgeving kan worden bereikt. Zij vragen de regering, indien zij het eens is met de stelling, op welke wijze hetzelfde effect met minder gedetailleerde regelgeving kan worden bereikt en indien zij het niet eens is met de stelling, waarom het gewenste effect niet met minder eenvoudige regels kan worden bereikt.
De leden van de SP- fractie vragen welke alternatieven zijn onderzocht en waarom deze alternatieven zijn afgevallen. Zij vragen waarom de voorliggende regeling de voorkeur geniet van de regering. Gemeenten hebben grote beleidsruimte bij de uitvoering van de Participatiewet waarom heeft de regering gekozen voor een uniforme regeling.
De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven of alle lijfrentevoorzieningen van voor 1 januari 2001 onder de bescherming vallen en zo niet, welke gevolgen dit heeft voor mensen die voor 1 januari 2001 pensioen hebben opgebouwd in niet beschermde lijfrentevoorzieningen. Kan dit betekenen dat gemeenten wel een beroep kunnen doen op pensioenvermogen dat voor die tijd is opgebouwd en welke consequenties heeft dit voor betrokkenen? De leden van de SP-fractie vragen de regering of dit een wenselijke situatie wordt geacht.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze voorliggend voorstel pensioenregelingen beschermt waarop geen periodieke stortingen worden gedaan en indien deze voorzieningen niet onder de regeling vallen, waarom de regering hiervoor heeft gekozen. Zij vragen de regering op welke wijze, indien deze voorzieningen wel onder de regeling vallen, dit is geregeld.
Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat juist in de jaren voor aanvraag van bijstand de kans groot is dat er onvoldoende middelen zijn om een inleg te doen waarmee niet aan de voorwaarden voldaan wordt en het aan het college te laten om te bepalen of het pensioenvermogen aangesproken moet worden, rechtsongelijkheid tot gevolg kan hebben in verschillende gemeenten en zo ja, de regering met aanvullende maatregelen komt en zo niet, waarom niet.
De leden van de SP- fractie vragen de regering of erkend wordt dat zzp’ers wisselende inkomsten hebben en hierdoor ook een wisselend budget kunnen hebben voor de inleg van hun pensioen. Zij vragen waarom er voor gekozen is om de inleg te maximeren tot 6.000 euro per jaar en waarom niet gekozen is voor een flexibele inleg waarbij 6.000 euro per jaar het gemiddelde is. Zijn er mogelijkheden om minder rigide om te gaan met het maximumbedrag per jaar, waarbij het totale bedrag over 5 jaar gelijk blijft?
De leden van de SP- fractie vragen de regering het uitsluiten, van lijfrentevoorzieningen bestemt voor nabestaanden, van de vermogenstoets niet te laten gelden voor fiscale partners, omdat de eventuele financiële afhankelijkheid niet stopt na het overlijden van de belanghebbende en zo niet, waarom niet.
Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat de bescherming ook zou moeten gelden voor lijfrenten die uitkeren tussen 65 en de AOW leeftijd, omdat anders sprake kan zijn van rechtsongelijkheid tussen inwoners van verschillende gemeenten? De voorziening is tenslotte bedoeld voor de oudedagvoorziening en dat komt alsnog in gevaar als het vanaf 65 in mindering wordt gebracht op de bijstand. Zij vragen de regering waarom hier in het voorliggende wetsvoorstel niet voor is gekozen. De leden van de SP-fractie vragen of de Kamer nog aanvullende voorstellen kan verwachten waarin dit wel is geregeld. Zij vragen de regering wat de omvang is van deze groep.
De leden van de CDA-fractie merken op dat verschillende soorten vermogensbestanddelen nu op zeer verschillende wijze behandeld worden in de Participatiewet. Je mag namelijk bijna geen eigen «gewoon» spaargeld aanhouden, er geldt een zeer beperkte vrijstelling voor een eigen woning en een royalere vrijstelling voor derde pijler pensioenen. Graag zouden de leden van de CDA-fractie de achterliggende analyse hebben van de regering waarom zij heeft gekozen voor deze verhouding tussen de drie zeer verschillende vrijstellingen.
De uitvoerbaarheid en de precieze vormgeving van de maatregel geven de leden van de CDA- fractie aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.
Lijfrentes worden vrijgesteld, maar het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk of dit ook geldt voor banksparen, dat als alternatief voor woekerpolissen een behoorlijk marktaandeel verworven heeft. Graag vernemen deze leden dit van de regering.
De regering heeft de gemeenten gevraagd om het wetsvoorstel effectief toe te passen vanaf 1 januari 2015. De leden van de CDA-fractie vinden het onwenselijk dat de regering wederom enorm vertraagd wetgeving naar de Kamer stuurt en de gemeenten alvast de opdracht geeft de wetgeving uit te voeren. Nu dit toch gebeurd is vragen deze leden of er zicht is of de maatregel nu wordt uitgevoerd en hoe dit gaat.
Ook vragen deze leden hoe een aanvrager van bijstand aanspraak kan maken op de vrijstelling van € 250.000 indien de gemeente die niet wil verschaffen.
De leden van de CDA-fractie zouden graag de concept ministeriele regeling ontvangen, indien mogelijk samen met het commentaar van de VNG over de uitvoerbaarheid.
Zij zouden graag een nadere uitleg willen krijgen van de regering op de precieze uitvoering van de grenzen.
Want wat gebeurt er nu met iemand die de laatste vijf jaar niet constant een storting gedaan heeft in een polis zo vragen deze leden. Immers als voorwaarde voor de vrijstelling geldt het gedurende vijf aaneengesloten jaren gedaan hebben van stortingen, evenals het maximum van € 6.000 storting per jaar. Dit laatste begrijpen de leden van de CDA-fractie heel goed, maar het eerste is toch lastiger. Want deze leden vinden het logisch dat een ondernemer die in de problemen komt, tijdelijk stopt met het betalen van pensioenpremie en probeert te overleven als ondernemer. Echter, door het stoppen met premiebetalingen voldoet hij niet meer aan de voorwaarden voor de vrijstelling. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dus de situatie van afnemende premie betalingen of het tijdelijk stoppen van betalingen ook te zien als voldoen aan de anti-misbruik bepaling. Is de regering hiertoe bereid?
En indien je met premie betalen gestopt bent, wanneer kom je dan wel in aanmerking voor de uitkering? Moet je dan alsnog je hele pensioenvermogen gaan opeten? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie hierop een uitvoerige toelichting, inclusief een nota van wijzing, waardoor het stoppen van premiebetalingen in de laatste vijf jaar ook voldoende is als voorwaarde.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de situatie dat het pensioenvermogen aangroeit tot meer dan € 250.000 terwijl iemand in de participatiewet zit. Vindt er dan opnieuw toetsing plaats?
De leden van de CDA-fractie zien dat de regering wel beschrijft wat er moet gebeuren bij een AIO uitkering en pensioenvermogen. Dat is een zeer beperkte groep vermoeden deze leden.
Maar de regering geeft geen omschrijving van de regels van een andere groep die zeer snel in omvang gaat toenemen: gehuwde AOW-gerechtigden met een jongere partner zonder inkomen. Door het vervallen van de AOW-partnertoeslag, zal een deel van deze groep in de toekomst aanspraak gaan maken op een bijstandsuitkering en dat is op zich al pijnlijk genoeg.
Maar wat zijn de regels voor deze groep met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Indien de AOW-gerechtigde partner een lijfrente heeft, is hij dan ook verplicht die in te laten gaan? En eventueel om hem zo hoog mogelijk te laten zijn om aanspraak te maken op een uitkering? De leden van de CDA-fractie zien grote problemen ontstaan bij deze groep mensen, die op werkelijk helemaal niets kan terugvallen behalve de Participatiewet. Op welke wijze heeft de regering rekening gehouden met deze groep bij onderhavig wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie lezen dat de bescherming van het pensioenvermogen geldt tot een grens van € 250.000. Deze leden vragen waarop dit bedrag precies is gebaseerd, en wat de budgettaire gevolgen zouden zijn van een verhoging van die grens naar € 300.000.
Het wordt de leden van de D66-fractie niet duidelijk hoe de toetsingsperiode moet worden geïnterpreteerd. Dient er in elk van de vijf jaren uit de toetsingsperiode direct voorafgaand aan de aanvraag van bijstand inleg te hebben plaatsgevonden? En kwalificeert bijvoorbeeld een inleg van € 1 dan daarvoor? Ook vragen deze leden aan de regering nader te onderbouwen waarom middeling van de maximale jaarlijkse inleg van € 6.000 niet is toegestaan. De hier aan het woord zijnde leden wijzen erop dat veel zelfstandigen-zonder-personeel te maken hebben met jaarlijks sterk fluctuerende inkomsten. Waarom geldt – bijvoorbeeld – niet een maximale inleg van € 30.000 over 5 jaar?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel uitvoerders geen vrijwillige voortzetting van de tweedepijlerpensioenregeling aanbieden.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de termijn voor gewezen werknemers om te beslissen of zij hun tweedepijlerpensioenregeling willen voortzetten bij een pensioenuitvoerder te verlengen van drie maanden naar negen maanden. Op basis van welke gegevens denkt de regering dat deze verruiming van de termijn kan leiden tot een toename van het aantal gewezen werknemers dat voor voortzetting van de regeling zal kiezen? Hoe wordt de gewezen deelnemer op deze verruiming gewezen? Zijn pensioenuitvoerders ook verplicht om bijvoorbeeld na zes maanden een bericht ter herinnering te sturen aan de gewezen werknemer? Ziet de regering iets in zo een herinneringsbrief?
Daarnaast geeft de regering aan dat er gemonitord zal worden op welke wijze op andere aspecten het bestaande wettelijke kader voor vrijwillige voortzetting benut kan worden. Op welke termijn worden de resultaten van deze monitoring met de Kamer gedeeld?
De leden van de SP-fractie vragen waarom gekozen is voor de termijn van negen maanden om betrokkenen te laten beslissen of ze al dan niet gebruik te maken van een vrijwillige voortzetting van de van deelname aan de pensioenregeling. Zij vragen de regering of het de mening van de SP-fractie deelt dat de periode van maximaal drie jaar (of maximaal tien jaar voor werknemers die aansluitend winst uit onderneming geniet) onvoldoende zekerheid biedt en dat de vrijwillige deelname in de pensioenregeling tot aan de pensioengerechtigde leeftijd voortgezet zou moeten kunnen worden.
De leden van de D66-fractie vinden het positief dat zelfstandigen met onderhavig wetsvoorstel wettelijk een langere periode krijgen na het einde van hun voorgaande dienstverband om te kiezen voor vrijwillige voortzetting. Zij vragen voorts naar de mogelijkheden om de huidige maximering van de vrijwillige voortzetting (drie jaar) te verlengen of af te schaffen. Tot slot vragen deze leden of er (wettelijke) belemmeringen bestaan voor het toestaan van een vrijwillige voortzetting tegen een lager loon dan iemand verdiende in zijn laatste baan als werknemer?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom het wenselijk is om het college de mogelijkheid te geven om bij verordening een nadere periode vast te leggen waarbinnen de maximale duur van zes maanden vrijlaten toegepast wordt. In de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld gesproken over een periode van 12 of 24 maanden. Welke richtlijnen zijn hiervoor? Wat is de ondergrens en de bovengrens wat betreft deze periode?
Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat periode van inkomensvrijlating niet beperkt zou moeten worden, zodat werken ook na deze zes maanden aantrekkelijk blijft voor degenen waarbij het niet lukt om een baan met voldoende inkomen te krijgen en voor wie tijdelijk en deeltijdwerk voor langere tijd het maximaal haalbare lijkt?
Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat het uit oogpunt van rechtsgelijkheid beter zou zijn om de toepassing van de inkomensvrijlating niet aan het college over te laten, maar wettelijk vast te leggen?
De leden van de D66-fractie vragen waarom er is gekozen voor een maximum van zes maanden waarvoor de inkomensvrijlating wordt geboden. Zij vragen of de regering ook een periode van bijvoorbeeld 12 maanden heeft overwogen en wat de reden is om hier niet voor te kiezen. De betreffende leden vragen ook wat de eventuele budgettaire gevolgen zijn van een uitbreiding naar 12 maanden.
De leden van de D66-fractie merken op dat een gemeente kan bepalen dat de zes maanden binnen een bepaalde periode dienen te liggen. Allereerst is het de aan het woord zijnde leden niet duidelijk of deze periode zal beginnen op het moment dat het recht op bijstand ontstaat, of in de eerste maand waarin een bijstandsgerechtigde gebruik maakt van de mogelijkheid tot inkomensvrijlating. Als er sprake van is dat de begrensde periode ingaat op het moment dat het recht op bijstand ontstaat, wijzen de leden van de D66-fractie erop dat dit tot gevolg kan hebben dat de mogelijkheid tot inkomensvrijlating juist wordt ingeperkt. Zij achten dit onwenselijk. Zij vragen de regering dit te verduidelijken en te bevestigen dat de begrensde periode start in de eerste maand waarin gebruik wordt gemaakt van de inkomensvrijlating.
De leden van de D66-fractie vinden de mogelijkheid tot beperking van de termijn waarbinnen inkomensvrijlating kan worden toegepast, summier beargumenteerd. Het is de betreffende leden niet duidelijk waarom een gemeente behoefte zou hebben aan deze inperking. Zij vragen de regering dit nader te onderbouwen.
De leden van de D66-fractie vragen of het ook mogelijk is dat een gemeente de periode begrenst op zes maanden. In dat geval zou het wetsvoorstel voor de betreffende gemeente materieel geen effect hebben. De betreffende leden vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om een minimumtermijn te stellen van bijvoorbeeld 12 maanden.
De leden van de VVD-fractie willen graag van de regering vernemen waarom er nu sprake is van een zogenaamde «gedoogperiode», door gemeenten nu al de mogelijkheid te bieden om naar de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel te handelen? Hoeveel financiële middelen zijn hier mee gemoeid en hoeveel financiële middelen waren hier in 2014 mee gemoeid? Waarom moeten gemeenten zich niet gewoon aan de wet houden?
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke afspraken er zijn gemaakt met SVB en gemeenten om al voor inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel de hoofdlijnen van de regeling toe te passen en wat de resultaten hiervan zijn. Zij vragen of de afgelopen periode zaken naar voren zijn gekomen die aanpassing noodzakelijk maken.
Wat vindt de regering van het feit dat dit wetsvoorstel tot structureel 10.000 extra bijstandshuishoudens leidt vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de regering aangeven hoe de toename van het aantal huishoudens eruit zal zien? Met daarbij een onderscheid in zelfstandigen en werknemers (en eventueel werknemers in de «witte vlek»)?
Kan de regering een uitgebreide toelichting geven op de budgettaire consequenties? Is dit in lijn der verwachting?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een uitgebreide toelichting kan geven op de uitvoeringskosten. De VNG geeft in haar reactie aan dat de uitvoeringskosten hoger liggen dan de regering voorstelt. Kan het verschil van interpretatie worden toegelicht? En is de regering voornemens deze uitvoeringskosten te monitoren?
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de budgettaire consequenties van de vrijlating van inkomsten uit arbeid onvoldoende onderbouwd zijn. Op wat baseert de regering zich dat de extra uitgaven aan uitkering weg zullen vallen tegen de besparing op uitkeringen door extra uitstroom naar werk?
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarop de uitvoeringskosten voor de gemeenten zijn gebaseerd en waarom is er niet voor gekozen om de marginale kosten mee te nemen. Zij vragen de regering waarom het van mening is dat 14 miljoen euro voldoende is om alle uitvoeringskosten te dekken en waarop dit bedrag is gebaseerd.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat als gevolg van vermindering van het budget in de brede integratie uitkering voor het sociaal domein gemeenten soms moeite hebben om aan alle verplichtingen uit de Participatiewet te voldoen en zo ja, redelijkerwijs van gemeenten kan worden verwacht dat ze met 14 miljoen euro aan uitvoeringskosten het voorliggende voorstel naar behoren kunnen uitvoeren en zo nee, waarom niet.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of de uitvoeringskosten worden gemonitord en zo ja, of de regering bereid is het budget aan te passen indien blijkt dat de uitvoeringskosten hoger uitvallen dan geraamd en zo nee, waarom niet.
Verzekeringsmaatschappijen in Nederland zouden alle polissen in het pensioenregister hebben ingevoerd. Dan zou het logisch lijken als iemand bij de aanvraag van een bijstandsuitkering de gemeente laat zien (of kan machtigen) hoeveel geld hij in de derde pijler heeft. Is dat mogelijk vragen de leden van de CDA-fractie. Zo nee, wordt het dan niet tijd om wat meer volledigheid af te dwingen bij het pensioenregister? Is de Belastingdienst in staat om over de laatste vijf jaren de afgetrokken lijfrentes op verzoek aan de gemeente te melden?
De leden van de PvdA-fractie vragen door wie en op welke manier er gecommuniceerd zal worden aan belanghebbenden dat zij zelf de nodige bewijsstukken dienen te verstrekken aan de gemeente dat zij inderdaad voor de vrijlating in aanmerking komen.
Hoe kijkt de regering naar het standpunt van de Pensioenfederatie dat het verlengen van de termijn geen oplossing biedt voor de bezwaren die zzp’ers voornamelijk hebben tegen de vrijwillige voortzetting, zoals de premiehoogte en de beperkte flexibiliteit? Op welke manier geeft de regering gehoor aan deze bezwaren van zzp’ers om zo ervoor te zorgen dat zzp’ers vaker hun regeling gaan voortzetten? Wordt de Kamer hier nog over geïnformeerd? Zo ja, wanneer?
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
Adjunct-griffier van de commissie, Esmeijer