Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)
Rechtspraak is van wezenlijk belang voor de beslechting van juridische vraagstukken en geschillen. Zij draagt bij aan de instandhouding van de rechtsstaat en het vertrouwen van de burger in het recht. De kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak is hoog en het vertrouwen in de Nederlandse rechtspraak is groot.2 Om dit te behouden hebben de Raad voor de rechtspraak en de gerechten in 2012 de wens geuit om de civiele en bestuursrechtelijke rechtspraak te moderniseren door deze te digitaliseren en door civielrechtelijke procedures te vereenvoudigen en te versnellen. Daarom heb ik – tegelijk met de Raad voor de rechtspraak – het programma Kwaliteit en Innovatie (hierna: KEI) opgezet. In het kader van dit programma is wetgeving voorbereid die ertoe moet leiden dat het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht worden gedigitaliseerd en – waar nodig – vereenvoudigd. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, hierna: het eerste wetsvoorstel KEI) en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Kamerstukken II 2014/15, 34 138, hierna: het tweede wetsvoorstel KEI). Deze wetsvoorstellen (die hierna tezamen ook worden aangeduid als de wetsvoorstellen KEI) maken het procederen voor veel rechtzoekenden toegankelijker en passen bij algemene ontwikkelingen rondom digitalisering in de samenleving. Met deze wetgeving wordt tevens uitvoering gegeven aan het regeerakkoord, waar dat een vereenvoudiging en digitalisering van het civiele proces en van de procedure in het bestuursrecht tot doel heeft.3
Om de doelstellingen van de vereenvoudiging en digitalisering te bereiken moeten niet alleen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangepast, maar ook procesrechtelijke bepalingen in een groot aantal andere wetten. Dit wetsvoorstel voorziet in de noodzakelijke aanpassingen, voor zover zij betrekking hebben op wetten in formele zin. De aanpassing van lagere regelgeving zal separaat plaatsvinden. Ook de aanpassing van een klein aantal rijkswetten aan de wetsvoorstellen KEI zal in een separate invoeringswet aan de orde komen. Al deze wet- en regelgeving zal tegelijkertijd gereed moeten zijn. De inwerkingtreding zal plaatsvinden in drie fasen («releases»), zoals in het eerste wetsvoorstel KEI is voorzien (artikel V). De gefaseerde inwerkingtreding maakt mogelijk dat de datum van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, per gerecht en per bestuursrechter en per soort procedure. Dat is nodig om de overstap naar procederen langs elektronische weg verantwoord uit te voeren. Ook op het punt van het overgangsrecht volgt dit wetsvoorstel de wetsvoorstellen KEI. Voor civielrechtelijke procedures betekent dit dat het moment waarop de procedure in eerste aanleg, hoger beroep of cassatie aanhangig wordt gemaakt, bepalend zal zijn voor de toepassing van het nieuwe dan wel het oude recht tijdens de procedure in die instantie. Als de dag van aanhangig maken samenvalt met de dag van inwerkingtreding, dan geldt voor de desbetreffende procedure het nieuwe recht. Voor gecombineerde procedures waarin gezamenlijk een vordering wordt ingesteld en een verzoek wordt ingediend, geldt dat het oude recht van toepassing blijft zolang de wet voor vorderingen én verzoeken nog niet in werking is getreden. Voor procedures bij de bestuursrechter brengt het overgangsrecht mee dat de verplichting voor bepaalde partijen om langs elektronische weg beroep in te stellen en te communiceren met de rechtbank nog niet geldt voor besluiten die voor de datum van inwerkingtreding bekend zijn gemaakt. Het oude recht blijft eveneens van toepassing op hoger beroep, beroep in cassatie en verzet tegen uitspraken die zijn bekendgemaakt voor de datum van inwerkingtreding. Als na de inwerkingtreding volgens het oude recht uitspraak wordt gedaan in een zaak, is het nieuwe recht vervolgens wel van toepassing op het hoger beroep.
Voordat in deze toelichting nader wordt ingegaan op de wijzigingen die in deze invoeringswet worden voorgesteld, volgt hieronder een korte schets van de belangrijkste aspecten van de wetsvoorstellen KEI. Voor een meer gedetailleerde toelichting verwijs ik naar de toelichting bij de desbetreffende wetsvoorstellen. Ook voor onderwerpen als de financiële gevolgen en de administratieve lasten en andere effecten van dit wetsvoorstel verwijs ik naar de algemene toelichting (paragrafen 16 en 17) van het eerste wetsvoorstel KEI. Wat betreft het integraal afwegingskader dat onderdeel dient uit te maken van ieder wetsvoorstel, zij verwezen naar de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 en de paragrafen 15, 16 en 17 van de algemene toelichting bij dat wetsvoorstel. Die toelichting geldt onverkort voor dit wetsvoorstel.
Het eerste wetsvoorstel KEI leidt in de kern tot vijf wezenlijke veranderingen. Deze wijzigingen houden deels verband met de vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht en de beoogde versnelling van civielrechtelijke procedures. Andere wijzigingen vloeien voort uit de digitalisering van civiel- en bestuursrechtelijke procedures.
De eerste wijziging betreft de wijze waarop procedures naar burgerlijk recht aanvangen. Alle civielrechtelijke procedures zullen aanvangen met één inleidend document, de procesinleiding. In deze procesinleiding kunnen een vordering en een verzoek ook gezamenlijk worden ingediend. Met de invoering van een geüniformeerde rechtsingang worden de verschillen tussen de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure verminderd. Een nieuwe eenvoudige basisprocedure is hierbij het uitgangspunt. De rechter kan daarvan afwijken als de zaak dat verlangt, zodat maatwerk kan worden geboden. In deze nieuwe basisprocedure is er vroegtijdig contact met de rechter en wordt uitspraak gedaan na één schriftelijke ronde en een mondelinge behandeling.
In de tweede plaats wordt het mogelijk om in dagvaardingsprocedures van de inschakeling van een deurwaarder af te zien. De eiser kan ervoor kiezen om de procesinleiding op andere wijze bij de wederpartij laagdrempelig en (vrijwel) zonder kosten te bezorgen. Alleen als de wederpartij na de informele bezorging van het oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen, niet in het geding verschijnt, moet de eiser voor het verkrijgen van een verstekvonnis alsnog een deurwaarder inschakelen om het oproepingsbericht formeel te betekenen. Uit het oogpunt van rechtsbescherming zal de rechter namelijk slechts een verstekvonnis wijzen wanneer kan worden aangetoond dat een deurwaarder het oproepingsbericht bij de wederpartij heeft betekend.
Ten derde komen er voor partijen en de rechter meer wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen en worden bestaande termijnen aangescherpt. Hierdoor ontstaat voor partijen meer duidelijkheid over het verloop van de procedure. De nieuwe termijnen dragen ook bij aan de harmonisering van enerzijds de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure en anderzijds het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht.
In de vierde plaats krijgt de rechter een sterkere regierol, waardoor hij meer sturing kan geven aan het verloop van de procedure. Zo kan de rechter de mondelinge behandeling afstemmen op de bijzonderheden van de zaak en kan hij afwijken van het stramien van de basisprocedure indien de aard of complexiteit van de zaak daarom vraagt.
Tot slot worden partijen verplicht een procedure in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht langs elektronische weg te voeren en hun processtukken digitaal in te dienen. Van deze verplichting worden natuurlijke personen en de zogenoemde informele vereniging die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener uitgezonderd. KEI Rechtspraak ontwikkelt hiervoor een webportaal ten behoeve van de rechterlijke instanties die bedrijfsmatig onder de Raad voor de rechtspraak vallen (dat zijn de rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Dit webportaal zal met de webportalen voor de Hoge Raad en voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de inlogpagina van de rechtspraak bereikbaar zijn. Het webportaal geeft toegang tot «Mijn Zaak», waarin de stukkenwisseling en berichtgeving van de gerechten zullen plaatsvinden. Als er een wijziging optreedt in «Mijn Zaak», doordat een van de partijen een (proces)stuk heeft ingediend of de rechter een bericht heeft geplaatst, krijgen de andere partijen hiervan een notificatie. Dat is een bericht van het digitale systeem van de gerechten of, in het bestuursrecht, van het digitale systeem van de bestuursrechter (hierna tezamen: het digitale systeem) dat het stuk of bericht voor hen in het systeem beschikbaar is. Naast het webportaal dat wordt ontwikkeld, wordt ook gewerkt aan een automatische systeemkoppeling. Dat is een «system-to-system» voorziening waarmee de digitale systemen van grote ketenpartijen, zoals de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND), rechtsbijstandsverleners en de deurwaarders, geleidelijk kunnen worden gekoppeld aan het digitale systeem van de gerechten.
De hiervoor genoemde wijzigingen worden grotendeels ook in hoger beroep en cassatie doorgevoerd, voor zover de eigen aard van de procedure in hoger beroep en cassatie dat toelaat.
In lijn met de nieuwe regels voor de procedure in eerste aanleg, zal de procesinleiding ook in hoger beroep in alle civielrechtelijke procedures het inleidende processtuk zijn. Daarmee kan hoger beroep worden ingesteld van een vonnis of een beschikking, gewezen ter zake van vorderingen en verzoeken, ook wanneer deze gezamenlijk zijn behandeld in een gecombineerde procedure. De procesinleiding wordt, evenals in eerste aanleg, langs elektronische weg bij de rechtspraak ingediend. Het digitale systeem van de gerechten genereert vervolgens een oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen. Het oproepingsbericht kan naar keuze van de eiser in hoger beroep informeel bij de wederpartij worden bezorgd dan wel formeel door de deurwaarder worden betekend. Het verweerschrift en de overige (proces)stukken worden ook digitaal ingediend. Daarbij is de uitzondering die in eerste aanleg geldt voor natuurlijke personen en informele verenigingen die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener onverkort van toepassing. Deze uitzondering zal zich evenwel minder snel voordoen vanwege de verplichte procesvertegenwoordiging in dagvaardingsprocedures en in verzoekschriftprocedures voor de verzoeker. Alleen belanghebbenden in verzoekprocedures kunnen in hoger beroep zonder een advocaat procederen zolang zij zelf geen verweerschrift of andere (proces)stukken indienen. Voorts worden termijnen in hoger beroep in vorderingszaken en voor het wijzen van de uitspraak wettelijk vastgelegd en krijgt de rechter in hoger beroep meer sturing voor het bewaken van de voortgang van de procedure.
De wijzigingen in cassatie zijn beperkter, gelet op de eigen aard van deze procedure. Wel wordt ook in cassatie de uniforme procesinleiding ingevoerd, die eveneens, naar keuze van de eiser of verzoeker in cassatie, informeel bij de wederpartij kan worden bezorgd dan wel formeel wordt betekend. Voorts wordt ook in cassatie digitaal procederen voor alle partijen verplicht.
Het onderhavige wetsvoorstel is het derde wetsvoorstel ter uitvoering van het programma KEI en betreft de aanpassing van de andere onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het bewijsrecht en de Boeken 2 tot en met 4 Rv) alsmede de overige wetten aan de wetsvoorstellen KEI en de invoering daarvan. De wijzigingen in het Eerste Boek van Rv en de Awb hebben immers ook gevolgen voor de overige wetgeving. Zo moeten enkele verwijzingen naar gewijzigde of vervallen bepalingen uit Rv en de Awb worden aangepast, moeten de dagvaarding en het verzoekschrift worden vervangen door de procesinleiding, daarmee verband houdende terminologische wijzigingen integraal worden doorgevoerd, de informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij mogelijk worden gemaakt waar dat verantwoord is, en moeten belemmeringen voor het digitaal voeren van procedures worden weggenomen, zodat (proces)stukken langs elektronische weg kunnen worden ingediend. Deze vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht leiden tot een groot aantal aanpassingen van terminologische en technische aard in de overige wetgeving. In navolging van de wetsvoorstellen KEI worden daarbij zo veel mogelijk techniekneutrale termen en formuleringen gebruikt. De procesvoering blijft immers in enkele gevallen ook op papier mogelijk. De voorgestelde wijzigingen worden hieronder nader uiteengezet.
Het uitgangspunt bij het onderhavige wetsvoorstel is dat de voorgestelde wijzigingen uitsluitend betrekking hebben op het procesrecht en alleen worden doorgevoerd voor zover aanpassing aan de wetsvoorstellen KEI noodzakelijk is. Met dit wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk niet beoogd de aard van bestaande procedures te wijzigen. Wanneer de wetgever in het verleden in een wet de verzoekschriftprocedure heeft voorgeschreven, zoals voor bepaalde procedures in het arbeidsrecht, wordt dit niet omgezet naar een vorderingsprocedure en vice versa. Waar het materiële recht nu voorschrijft dat een bepaalde procedure met een eis of vordering wordt ingesteld, blijft dit dus ongewijzigd. Ook wanneer voor een bepaalde procedure in een bijzondere wet is gekozen voor elementen die eigen zijn aan een dagvaardingsprocedure of juist aan een verzoekschriftprocedure, zoals in artikel 6 Handelsnaamwet de betekening van een verzoekschrift tot veroordeling van degene die een verboden handelsnaam voert, wordt die keuze met dit wetsvoorstel niet gewijzigd.
Ook bepalingen in andere wetten die afwijken van de «gewone» civielrechtelijke (basis)procedure blijven vanwege de aard van de bijzondere procedure gehandhaafd. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de wettelijke termijnen voor het indienen van stukken voorafgaand aan een zitting, die afwijken van de «gewone» termijnen van Rv. Zo wordt artikel 2:349a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat een van het voorgestelde artikel 282, eerste lid, Rv afwijkende regeling kent voor het indienen van een verweerschrift in een enquêteprocedure, niet aangepast aan de termijn van tien dagen in artikel 282 Rv voorafgaand aan de aanvang van de mondelinge behandeling. Dit betekent dat in zaken voor de Ondernemingskamer het verweerschrift tot een door die kamer bepaalde datum kan worden ingediend. Die termijn kan zowel langer als korter zijn dan de tiendagen termijn van de artikelen 30k, vijfde lid, en 282 Rv. Hetzelfde geldt voor andere bijzondere termijnen, bijvoorbeeld de termijn van ten minste drie dagen in artikel 23 Onteigeningswet waarbinnen de onteigenende partij op straffe van afwijzing van zijn vordering tot onteigening, bepaalde stukken aan de rechtbank moet overleggen. Ook bijzondere termijnen voor het instellen van verzet, hoger beroep en cassatie, zoals de aanzienlijk kortere termijnen in de Faillissementswet, blijven vanwege de bijzondere aard van de desbetreffende procedure ongewijzigd. Dit geldt eveneens voor de verschillende termijnen in beslagzaken.
Dit wetsvoorstel is onderdeel van de vernieuwingsprogramma’s KEI en is afgestemd met vertegenwoordigers van het programma KEI van de Rechtspraak. KEI Rechtspraak heeft in verband met de voorbereiding van dit wetsvoorstel een expertmeeting familierecht georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomst is een inventarisatie gemaakt van verschillende aanpassingen van het familieprocesrecht die in de invoeringswet meegenomen zouden kunnen worden. Een groot deel van de voorgestelde aanpassingen bleek echter al besloten te liggen in de wijzigingen die in het eerste wetsvoorstel KEI zijn opgenomen. Dat gold niet voor het voorstel om de informele wijze van bezorgen van de procesinleiding in echtscheidingszaken mogelijk te maken, naast de bestaande verplichting tot betekenen. Dat voorstel is in dit wetsvoorstel opgenomen. De wens om in alimentatiezaken de regeling van verstek en verzet in te voeren, is niet overgenomen. Dat zou een inhoudelijke wijziging van de aard van alimentatieprocedures opleveren, die gelet op het uitgangspunt van de invoeringswet, buiten het bereik van dit wetsvoorstel valt. Dat geldt ook voor de geopperde verkorting van beroepstermijnen in zaken waarin de belangen van minderjarigen centraal staan, zoals geschillen over uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling. Daarbij komt dat op voorhand niet snel duidelijkheid kon worden verkregen over de vraag of de verkorte beroepstermijn zich ook zou moeten uitstrekken tot andere procedures waarin minderjarigen centraal staan. Ten aanzien van mondelinge spoedverzoeken is de Raad voor de rechtspraak in zijn advies naar aanleiding van de consultatie ingegaan op de vraag of de nieuwe basisprocedure een halt kan toeroepen aan de huidige praktijk waarin spoedverzoeken buiten kantooruren om telefonisch worden afgegaan. De Raad voor de rechtspraak heeft daarbij aangegeven dat deze praktijk in het toepasselijke procesreglement geregeld kan blijven.
De Invoeringswet is voorts voorgelegd aan de andere departementen voor zover het hun wetgeving betreft. De opmerkingen van de verschillende departementen waren uitsluitend technisch van aard en zijn verwerkt.
De invoering van een uniforme inleiding van de procedure en van een nieuwe basisprocedure in het civiele recht heeft tot gevolg dat de dagvaarding en het verzoekschrift als processtuk verdwijnen en worden vervangen door de procesinleiding. Met deze aanpassing hangen andere terminologische wijzigingen samen. Daarnaast worden enkele termen, waar mogelijk en wenselijk, vereenvoudigd of geschrapt in verband met de digitalisering van procedures. Dit laatste heeft, zoals gezegd, niet alleen betrekking op het civiele procesrecht, maar ook op het bestuursprocesrecht.
Het gaat om de volgende terminologische aanpassingen:4
(i) «Zaken die bij dagvaarding of bij verzoekschrift moeten worden ingeleid» worden vervangen door de omschrijving: zaken waarbij een vordering is ingesteld of een verzoek is ingediend. Deze zaken worden respectievelijk «vorderingszaken» en «verzoekzaken» genoemd. De «dagvaardingsprocedure» en de «verzoekschriftprocedure» worden dienovereenkomstig vervangen door de «vorderingsprocedure» respectievelijk de «verzoekprocedure» (zie ook artikel 30a, tweede lid, Rv).
Waar in de overige boeken van Rv en in andere wetten de termen dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure voorkomen, worden deze termen vervangen overeenkomstig de nieuwe terminologie.
(ii) De «dagvaarding» wordt gewijzigd in «procesinleiding» of «oproepingsbericht», afhankelijk van de specifieke wettelijke bepaling waarin de dagvaarding wordt genoemd. Daarbij is er steeds op gelet dat uit de context van de bepaling duidelijk blijft dat het om een vordering gaat. Dit is van belang voor de wijze van behandeling, nu die in de vorderingsprocedure op enkele punten anders verloopt dan in de verzoekprocedure.
De eiser neemt in de procesinleiding op tegen wie hij een procedure instelt en bij welke rechter, wat zijn vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, het standpunt van de verweerder, de bewijsmiddelen en binnen welke termijn hij deze vordering aan de rechter wil voorleggen door een dag te bepalen waarop zijn wederpartij uiterlijk in het geding kan verschijnen (artikel 30a, derde lid, Rv). De procesinleiding wordt vervolgens integraal opgenomen in het oproepingsbericht dat wordt gegenereerd door het gerecht waar de procesinleiding is ingediend. In het oproepingsbericht wordt verder vermeld op welke wijze de verweerder in de procedure moet verschijnen, wat de rechtsgevolgen zijn bij niet verschijnen, de uiterste termijn voor indiening van het verweerschrift en het te betalen griffierecht (artikel 111, tweede lid, Rv). Het oproepingsbericht wordt vervolgens door de griffier aan de eiser ter beschikking gesteld ter bezorging of betekening aan de wederpartij (artikel 112, eerste lid, Rv). De eiser kan ook een deurwaarder vragen een oproepingsbericht voor hem op te stellen en daarin de inhoud van de procesinleiding op te nemen. Het oproepingsbericht met de procesinleiding wordt dan eerst door de deurwaarder betekend bij de wederpartij en vervolgens onverwijld ingediend bij het gerecht (artikel 113 Rv). Naar aanleiding van een vraag die in de consultatieronde is gesteld, kan ik melden dat het opstellen van een oproepingsbericht niet gebeurt door de eiser en zijn advocaat. Op grond van het eerste wetsvoorstel KEI wordt het oproepingsbericht automatisch gegenereerd door de griffie of door de deurwaarder.5
Uit het nieuwe wettelijke systeem volgt dat de in de dagvaarding op te nemen gegevens waarover de eiser exclusief kan beslissen, voortaan in de procesinleiding worden opgenomen (zie de in artikel 30a, derde lid, Rv op te nemen gegevens). In vorderingszaken bevat het oproepingsbericht, naast de daarin opgenomen procesinleiding, aanvullende «standaardgegevens» (zie de in artikel 111, tweede lid, vermelde gegevens) en is het processtuk dat aan de wederpartij wordt uitgebracht. Het onderscheid tussen de procesinleiding en het oproepingsbericht wordt in de overige wetten bij de vervanging van de term dagvaarding in acht genomen. Waar in de wet dus is voorgeschreven dat een bepaald gegeven waarover de eiser zelf kan beslissen en wat daarmee binnen zijn domein ligt, in de dagvaarding moet worden opgenomen, wordt de dagvaarding vervangen door de procesinleiding (zie bijvoorbeeld de in de dagvaarding te vermelden som die als schadeloosstelling bij de gevorderde onteigening moet worden aangeboden in artikel 22 Onteigeningwet). Waar in de wet wordt gedoeld op de dagvaarding als een door de deurwaarder uit te brengen processtuk waarmee een procedure (voor de wederpartij en eventueel andere belanghebbende partijen kenbaar) aanhangig wordt gemaakt, wordt de term dagvaarding vervangen door oproepingsbericht. Zie als voorbeelden van deze laatste wijziging de artikelen 3:20, vierde lid, 4:116, vierde lid, en 8:1595, eerste lid, BW.
De procesinleiding is ook het stuk waarmee een rechtsmiddel, bijvoorbeeld hoger beroep, wordt ingesteld. In enkele wetten is bepaald dat de dagvaarding waarbij het rechtsmiddel wordt ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen acht dagen moet worden ingeschreven in een daartoe bestemd register (artikel 433 Rv) of dat een vordering binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld na het leggen van conservatoir beslag, moet zijn ingesteld. Omdat het hier gaat om het «partijdocument» waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld en waarmee de verjaring wordt gestuit of het beslag wordt veiliggesteld, wordt de term dagvaarding in de hier bedoelde gevallen vervangen door procesinleiding.
De «termijn van dagvaarding» is de termijn die is gelegen tussen de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht en de dag waarop de wederpartij wordt opgeroepen om in de procedure te verschijnen. Deze term wordt in het eerste wetsvoorstel KEI vervangen door de «termijn van verschijning» van de verweerder in de procedure. Waar deze termijn in het huidige recht aanvangt op de dag volgend op die waarop het exploot is uitgebracht (artikel 119 Rv), gaat deze voortaan lopen vanaf het moment van indienen van de procesinleiding (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). De in wettelijke bepalingen voorkomende term «termijn van dagvaarding» wordt in dit wetsvoorstel dienovereenkomstig aangepast. Indien de verschijningstermijn afwijkt van de voorgeschreven termijn van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv, wordt dit in de desbetreffende bepaling uitdrukkelijk vermeld (zie artikel 771, derde lid, Rv, waarbij de redactie van het gewijzigde lid overeenkomt met die van artikel 115 Rv).
(iii) Naast de term dagvaarding komt in wetgeving ook het werkwoord «dagvaarden» voor. Wanneer de term dagvaarden wordt gebruikt om de verweerder of een andere belanghebbende voor een bepaalde dag op te roepen in een procedure, wordt deze term vervangen door «oproepen». In het consultatiedocument werd daarnaast voorgesteld de term «oproepen in rechte» te gebruiken indien uit de context van de wettelijke bepaling niet duidelijk zou zijn dat het gaat om een oproeping om voor de rechter te verschijnen. De Hoge Raad wees erop dat het woord «oproepen» in Rv reeds voldoende tot uitdrukking brengt dat iemand wordt opgeroepen om bij de rechter te verschijnen. De toevoeging «in rechte» bleek dus niet nodig te zijn en is daarom geschrapt, ook in de wettelijke bepalingen buiten Rv.
In het verleden is voor een aantal wettelijke bepalingen voor de term dagvaarden gekozen omdat de oproeping van de verweerder moet plaatsvinden op een wijze die met zekere waarborgen is omkleed. Die waarborg wordt gegeven met de betekening van een exploot door de deurwaarder en met de wettelijk bepaalde consequenties indien betekening achterwege blijft. Wordt de voorgeschreven wijze van oproepen door dagvaarding niet juist gevolgd, dan mogen aan het niet verschijnen van de opgeroepen persoon geen gevolgen worden verbonden en kan bijvoorbeeld geen verstek worden verleend. De wijze van oproepen door middel van dagvaarding wordt in dit wetsvoorstel aangeduid met «oproepen bij exploot». Dit geldt bijvoorbeeld voor de oproeping van getuigen. Getuigen die door een van de partijen niet zelf naar een mondelinge behandeling worden meegenomen en die door de rechter moeten worden gehoord, dienen behoorlijk, thans bij dagvaarding, voor het verhoor te worden opgeroepen. Door aan de term oproepen «bij exploot» toe te voegen, wordt duidelijk dat de getuigen die niet naar het verhoor worden meegebracht, ook voortaan uitsluitend op formele wijze, met behulp van een deurwaarder, kunnen worden opgeroepen (zie bijvoorbeeld de artikelen 66, tweede lid, en 223b, eerste lid, Faillissementswet en artikel 34, vierde lid, Verenwet).
In enkele bestuursrechtelijke wetten kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel verzet worden ingesteld «door dagvaarding». De term dagvaarding in deze wetten wordt vervangen door «een vordering instellen bij de burgerlijke rechter». Wanneer de term dagvaarding in deze bestuursrechtelijke wetten zou worden vervangen door procesinleiding zou niet voldoende duidelijk zijn dat de vorderingsprocedure hier van toepassing is. De toevoeging van de woorden «bij de burgerlijke rechter» dient ter verduidelijking dat het om een civiele en niet om een bestuursrechtelijke procedure gaat. In onteigeningszaken is deze toevoeging niet nodig, omdat de onteigening steeds bij de civiele rechter wordt gevorderd.
(iv) Het «verzoekschrift» in civiele zaken wordt vervangen door de «procesinleiding» of door een «verzoek», afhankelijk van de context van de wettelijke bepaling. Voor de formulering is bezien of uit de context van de wettelijke bepaling voldoende duidelijk blijft of het om een verzoek gaat. Dit is van belang voor de wijze van behandeling, nu die in de verzoekprocedure op enkele punten anders verloopt dan in de vorderingsprocedure.
De term verzoekschrift wordt vervangen door procesinleiding wanneer in de wettelijke bepaling wordt gesproken van een verzoek dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Dan is duidelijk dat de verzoekprocedure van toepassing is en moet het verzoek worden opgenomen in de procesinleiding. Dat is immers het (materiële) processtuk dat wordt ingediend bij het gerecht dat bevoegd is op het verzoek te beslissen. «Het in de procesinleiding vervatte verzoek» is het verzoek dat wordt behandeld en waarop wordt beslist door de bevoegde rechter. In enkele bepalingen wordt gesproken van een «met redenen omkleed verzoekschrift». Voorgesteld wordt om dit te wijzigen in kortweg procesinleiding, omdat ingevolge artikel 30a Rv het verzoek en de gronden waarop het berust in de procesinleiding moeten worden opgenomen. Deze wijziging wordt onder meer voorgesteld in artikel 4, tweede lid, Belemmeringenwet Privaatrecht, artikel 61, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging en artikel 15, tweede lid, Wet voorkeursrecht gemeenten.
Een rechtsmiddel wordt in een verzoekprocedure ingesteld door het indienen van een procesinleiding bij het gerecht dat in de volgende instantie bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Het verzoekschrift waarmee hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld, wordt derhalve vervangen door de procesinleiding.
In een aantal wettelijke regelingen zou bij vervanging van de term verzoekschrift door procesinleiding niet meer duidelijk zijn welke procedure – de vorderingsprocedure of verzoekprocedure – na de indiening van de procesinleiding van toepassing is. In deze gevallen wordt ter vervanging van het verzoekschrift gekozen voor «het indienen van een verzoek». Uit de algemene bepalingen van het procesrecht volgt dat het verzoek dan door middel van een procesinleiding wordt ingediend. Door in deze gevallen de term verzoek op te nemen, blijft duidelijk dat de verzoekprocedure van toepassing is. Voor een voorbeeld kan worden verwezen naar de artikelen 1:27 en 2:23b, vijfde lid, BW.
In veel wettelijke regelingen wordt ook gesproken van een «verzoek» dat ter griffie moet worden ingediend of wordt het werkwoord «verzoeken» gebruikt om aan te geven dat partijen de rechter om een bepaalde beslissing kunnen vragen. Deze terminologie hoeft geen aanpassing omdat de termen verzoek en verzoeken niet aan de vereenvoudiging of digitalisering in de weg staan en bovendien duidelijk maken dat de verzoekprocedure van toepassing is. In enkele gevallen wordt in een wettelijke bepaling verwezen naar een verzoekschrift als bedoeld in een andere bepaling van die wet, in welke bepaling alleen het woord verzoek staat opgenomen. In dat geval wordt de term verzoekschrift vervangen door het woord verzoek (zoals in artikel 46 Wet publieke gezondheid).
Voorts is in enkele gevallen gebleken dat de woorden bij verzoekschrift ook kunnen worden geschrapt, omdat in de desbetreffende bepaling wordt voorgeschreven dat het verzoek «bij verzoekschrift» kan worden gedaan, gevraagd of ingediend. Wanneer door schrapping van het «verzoekschrift» niet duidelijk is dat het om een verzoek gaat en niet om een vordering, wordt «bij verzoekschrift vragen» vervangen door «verzoeken» (zoals in artikel 2:22a BW).
Tot slot wordt in enkele wetten onderscheiden tussen het instellen van (rechts)vorderingen en het indienen van verzoekschriften. De daar bedoelde verzoekschriften worden vervangen door verzoeken en niet door procesinleiding, zodat het onderscheid tussen vorderingen enerzijds en verzoeken anderzijds behouden blijft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:17 en 3:171 BW en artikel 38 Kadasterwet).
(v) Degene die de vordering of het verzoek aanhangig maakt, wordt aangeduid als «eiser» respectievelijk «verzoeker». De term aanlegger (bijvoorbeeld in artikel 231 Faillissementswet) wordt niet meer gebruikt en vervangen door eiser.
(vi) Degene die door de eiser in een vorderingsprocedure wordt betrokken, wordt ook voordat hij in de procedure verschijnt «verweerder» genoemd. De term gedaagde wordt dienovereenkomstig aangepast. De belanghebbende in een verzoekprocedure die een verweerschrift indient, blijft belanghebbende. Dat is ook het uitgangspunt van de Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken.6 De term partijen wordt gebruikt als verzamelbegrip.
(vii) De conclusie van antwoord wordt vervangen door de meer gangbare term verweerschrift, overeenkomstig de wijziging in artikel 128 Rv. In artikel 218 Rv wordt de term conclusie vervangen door een schriftelijke uitwisseling van standpunten. De reden hiervoor is dat de term conclusie niet meer alle stukken vanaf de conclusie van eis, conclusie van antwoord en alle daaropvolgende conclusies dekt.7
Dezelfde aanpassingen worden doorgevoerd in de andere wettelijke bepalingen, waarin wordt gesproken van een conclusie (bijvoorbeeld in artikel 2:343, derde lid, BW). In een aantal wetten is ervoor gekozen om de term conclusie door een andere term, dan hierboven vermeld, te vervangen. In artikel 54i Onteigeningswet is ervoor gekozen de woorden «gewisselde conclusies» te vervangen door «gewisselde processtukken», omdat dit uit taalkundig oogpunt passender is. In artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken worden de woorden «in een conclusie» vervangen door schriftelijk. Met «schriftelijk» wordt duidelijk gemaakt dat partijen zich niet mondeling kunnen uitlaten over het rapport van de taxateur, maar dat zij dat schriftelijk in een processtuk moeten doen. In artikel 3 Onteigeningswet komt de term eindconclusies voor. Dit is een term die in het Rv onbekend is en die moet worden opgevat als de laatste standpuntuitwisseling tussen partijen en nu ook als zodanig wordt geformuleerd.
(viii) In een aantal wetten komt de term vertoogschrift voor. Uit de context van deze bepalingen blijkt dat daarmee steeds wordt gedoeld op het verweerschrift. In het kader van de modernisering en vereenvoudiging van procesrechtelijke termen, wordt de term vertoogschrift vervangen door verweerschrift.
(ix) De «eis in reconventie» van artikel 136 Rv wordt vervangen door de tegenvordering of het tegenverzoek, zoals geregeld in artikel 30i, achtste en negende lid, Rv. De term reconventie wordt in de wettelijke bepalingen die in het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast, dienovereenkomstig gewijzigd. De term conventie heeft geen zelfstandige betekenis meer en wordt daarom geschrapt (zie voor deze wijzigingen artikel 1019l, tweede lid Rv).
(x) Het «pleidooi» als afzonderlijke proceshandeling vervalt. In de nieuwe basisprocedure stelt de rechter partijen altijd in de gelegenheid om hun standpunt over de zaak mondeling toe te lichten. In de procedure in cassatie blijft de term pleidooi wel gehandhaafd. Het pleidooi in cassatie heeft als rechtsgeleerde toelichting op de middelen een ander karakter dan de mondelinge toelichting in eerste en tweede aanleg en ook een ander karakter dan het pleidooi in de zin van het huidige artikel 134 Rv.8
Het in beginsel vervallen van de term pleidooi leidt ertoe dat deze term in de overige wetgeving wordt aangepast, voor zover het niet gaat om het pleidooi in cassatie. Waar van toepassing, wordt de term pleidooi vervangen door «stellingen nader mondeling onderbouwen» overeenkomstig artikel 30k, eerste lid, onder b, Rv. Het woord mondeling verduidelijkt dat het gaat om een mondelinge toelichting en niet om een schriftelijke toelichting in een processtuk. Als een bepaalde (proces)handeling juist wel schriftelijk moet plaatsvinden, wordt dat met de term schriftelijk tot uitdrukking gebracht (zie hierna ook bij par. 2.2 (ii)).
(xi) De «terechtzitting» wordt vervangen door «zitting», omdat het woord terechtzitting tegenwoordig meer een associatie met een strafrechtelijke procedure heeft. De zitting is de overkoepelende term voor de diverse mogelijke bijeenkomsten van de civiele rechter met partijen en eventueel andere betrokkenen, zoals belanghebbenden, getuigen en deskundigen. Deze term ziet onder meer op een mondelinge behandeling en een regiezitting. Nu de term in Rv om die reden wordt gewijzigd, is het wenselijk om deze term in de overige civielrechtelijke wetgeving eveneens te wijzigen. Waar in de wetgeving een niet-strafrechtelijke terechtzitting wordt bedoeld, wordt dit derhalve aangepast in de neutralere term zitting. De Wet gebruik Friese taal is niet in deze zin gewijzigd, omdat de in deze wet bedoelde terechtzitting zowel strafzaken als civiele zaken als bestuursrechtelijke zaken omvat. Het onderscheid tussen een niet openbare zitting en een (wel) openbare zitting is verder ongewijzigd gelaten.
(xii) De term rol komt in civiele procedures te vervallen. Op de rol van ieder gerecht staan alle aanhangige zaken vermeld, in welke stand deze zaken zich bevinden en voor welke datum er een bepaalde proceshandeling moet plaatsvinden. De griffier schrijft op de rol ook alle nieuwe zaken in (zie het huidige artikel 125, vierde lid, Rv). Het nieuwe digitale systeem neemt de functie van volgsysteem over van de rol. De rechter en partijen krijgen op digitale wijze inzage in de stand van een procedure. Rechters en griffiers kunnen de zaak die zij onder handen hebben en de stand waarin deze zich bevindt inzien in het digitale systeem (via «Mijn Werkomgeving»). Partijen die digitaal procederen, zien in «Mijn Zaak» wat er in hun zaak aan de orde is, welke proceshandeling bijvoorbeeld binnen welke termijn moet worden verricht en welke processtukken zijn uitgewisseld. De bepaling dat de griffier een zaak van de rol afvoert, wordt aldus aangepast dat de griffier de zaak ter griffie doorhaalt (zoals in het voorgestelde artikel 246 Rv).
De digitalisering van de rol leidt ertoe dat aan termen als roldatum, rechtsdag of dienende dag geen betekenis meer toekomt. De roldatum die in de dagvaarding wordt genoemd als datum waarop de verweerder in de procedure moet verschijnen (artikel 111, tweede lid, onder f, Rv), wordt in het eerste wetsvoorstel KEI vervangen door de in de procesinleiding vermelde dag waarop in de vorderingsprocedure de verweerder ten laatste kan verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Waar de rol verder dient voor het indienen van processtukken «vóór of op een roldatum» en voor het bepalen van de volgende stappen in de procedure, komen voor deze rechtsdag of dienende dag ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI, de wettelijke termijnen en de regiefunctie van de rechter in de plaats.9 In de overige wetgeving komt voor roldatum, rechtsdag of dienende dag de in artikel 30a, derde lid, onder c, Rv gebruikte formulering in de plaats. Dat is de dag die in de procesinleiding of het aan de wederpartij uitgebrachte oproepingsbericht is vermeld.
Ook formuleringen waarmee wordt aangeduid dat bepaalde handelingen «ter rolle» moeten plaatsvinden, worden aangepast. De bepaling dat de rechter de dag vaststelt, waarop de zaak ter rolle zal worden uitgeroepen, wordt vervangen door de bepaling dat de rechter de dag voor de volgende proceshandeling vaststelt. In de toelichting die in de consultatiefase is voorgelegd, werd de term «ter rolle» in deze context vervangen door de «uiterste dag voor de volgende proceshandeling». Daarmee werd beoogd tot uitdrukking te brengen dat een procespartij de proceshandeling altijd eerder kan verrichten dan op de door de rechter bepaalde dag die als «uiterste» dag heeft te gelden. Dit zou aansluiten bij de beoogde versnelling van procedures. Naar aanleiding van de reactie van de Hoge Raad in de consultatieronde is het woord «uiterste» geschrapt. De term uiterste dag is volgens de Hoge Raad niet nodig. Het gebruik van de term suggereert ook dat geen uitstel voor het verrichten van de proceshandeling kan worden verkregen, wat niet strookt met de bevoegdheid die de rechter op de voet van artikel 30o, eerste lid, aanhef en onder a, Rv heeft om uitstel te verlenen. Voor procespartijen blijft het bovendien mogelijk om de van hen gevraagde of de door hen verlangde proceshandeling eerder te verrichten dan de daarvoor door de rechter bepaalde dag. Zodra een partij de proceshandeling heeft verricht, zal de volgende termijn aanvangen, waardoor de procedure voortvarend kan verlopen.
De dag waarop de zaak (weer) ter rolle dient, wordt tot slot vervangen door de dag van de eerstvolgende proceshandeling (zie de artikelen 8, tweede lid, en 9, derde lid, Wet griffierechten burgerlijke zaken).
Een civiele en bestuursrechtelijke procedure wordt voortaan digitaal gestart via een webportaal dat de rechterlijke instanties ter beschikking stellen. Ook (proces)stukken worden langs elektronische weg ingediend en in het digitale systeem geplaatst. Daar zijn zij beschikbaar voor de procespartijen, hun vertegenwoordigers en de rechter.
De digitalisering van procedures leidt tot een aantal aanpassingen van technische aard in de overige wetgeving, zodat belemmeringen voor het digitaal procederen in civiele en bestuursrechtelijke zaken worden weggenomen. Het digitaal procederen geeft daarnaast aanleiding tot het overdenken van enkele andere gebruikte termen.
Met betrekking tot de terminologie wordt in aansluiting op het eerste wetsvoorstel KEI het normale spraakgebruik gevolgd. Daarbij verdienen de volgende termen een korte toelichting.10
(i) De term digitaal wordt gebruikt voor het bericht en de term elektronisch voor de verzending daarvan.
(ii) De term schriftelijk wordt opgevat als een weergave door middel van schrifttekens, ongeacht wat de drager daarvan is. «Schriftelijk» wordt daarmee gehanteerd voor de verschillende wijzen van vastlegging van een bericht en omvat dus niet alleen handgeschreven, gedrukte, getypte of geprinte berichten, maar ook digitale documenten.
De term schriftelijk wordt daarnaast in de wet opgenomen ter verduidelijking dat een bepaalde (proces)handeling niet mondeling kan worden gedaan, maar steeds schriftelijk dient te geschieden. In bijvoorbeeld de artikelen 28 en 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en de artikelen 43 en 44 Wet publieke gezondheid wordt de term verzoekschrift vervangen door een «schriftelijk verzoek». Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het verzoek dat ter gelegenheid van de zitting kan worden ingediend, niet mondeling kan worden gedaan, maar moet zijn vervat in een processtuk. Als uit de bepaling volgt dat het om een schriftelijk verzoek gaat, is niet het woord schriftelijk toegevoegd.
(iii) De term verzenden is ook in navolging van de eerdere wetsvoorstellen KEI ongewijzigd gebleven. «Verzenden» moet ruim worden uitgelegd, nu deze term volgens het spraakgebruik ook algemeen geaccepteerd wordt wanneer wordt gedoeld op het sturen van digitale berichten. Voor de term toezenden geldt dezelfde ruime uitleg als bij verzenden. Waar in een wet (bijvoorbeeld de Wet overheidsaansprakelijkheid bezettingshandelingen) de bepaling staat dat de griffier een afschrift van een (proces)stuk aan de wederpartij of een derdebelanghebbende toezendt, wordt daaronder mede verstaan het ter beschikking stellen van het desbetreffende (proces)stuk in het digitale systeem onder «Mijn Zaak» door de griffier van het gerecht waar dat (proces)stuk is ingediend. Van deze terbeschikkingstelling ontvangt de wederpartij of derdebelanghebbende een elektronische kennisgeving (notificatie).
(iv) De term afschrift is eveneens ongewijzigd gelaten. Hoewel met «afschrift» in het spraakgebruik wordt gedoeld op een kopie van een op papier bestaand stuk, is er niet voor gekozen om afschrift te vervangen door kopie. Wanneer langs elektronische weg wordt geprocedeerd, kan er een digitaal afschrift worden verstrekt. Een partij die verplicht is langs elektronische weg te procederen kan niet verlangen dat er een papieren afschrift wordt verstrekt.
(v) Termen als overleggen en in- of afleveren van (proces)stukken ter griffie zijn ook ongewijzigd gelaten. Evenals bij de hiervoor besproken termen, laat zich ook hier de vraag stellen of zij uitsluitend betrekking hebben op een langs conventionele weg overhandigen van op papier bestaande stukken of dat het woord in ruimere zin kan worden uitgelegd. Overwogen is om deze termen te vervangen door een ruimere term die zich ook zonder meer leent voor het elektronische (berichten)verkeer tussen partijen en de rechter, zoals indienen of verstrekken. Omdat het goed beschouwd om synoniemen gaat, is besloten hiervan af te zien. Partijen die digitaal procederen en die bij de procesinleiding of voorafgaand aan de mondelinge behandeling stukken aan de rechter willen overleggen of anderszins stukken bij de griffie moeten in- of afleveren, doen dat langs elektronische weg. De partij die op papier mag procederen en niet kiest voor de digitale weg, kan net als in de huidige situatie stukken op papier ter griffie overleggen.
(vi) Er is voorts geen noodzaak tot wijziging van de termen «uitreiken» en «afgeven» van stukken door de griffier. Hoewel ook deze termen in het spraakgebruik associaties oproepen met het fysiek overhandigen van stukken, kunnen deze termen eveneens in ruimere zin worden opgevat en worden gelijkgesteld met het «ter beschikking stellen» in het digitale systeem. Indien een partij geen toegang heeft tot het digitale systeem en langs conventionele weg aan de griffie om bepaalde stukken vraagt, zal de griffier deze stukken aan de desbetreffende partij op papier ter beschikking blijven stellen.
(vii) De term «neerleggen» van stukken ter griffie duidt in het normale spraakgebruik op het fysiek deponeren van bepaalde stukken. Dit staat in de weg aan digitaal procederen, waarbij stukken langs elektronische weg moeten worden ingediend. Er is voor gekozen de term neerleggen aan te passen en te vervangen door «indienen», indien het gaat om stukken die uitsluitend ter inzage van partijen in een lopende procedure bij de griffie moeten worden neergelegd. Indien een bepaald stuk ter griffie moet worden neergelegd ter kosteloze inzage van een ieder, wordt de term neerleggen gehandhaafd. Van de nederlegging krijgen partijen en de bij het gerecht bekende belanghebbenden schriftelijk bericht. Het neergelegde stuk kan door de griffier van het gerecht ook ten behoeve van partijen in het digitale systeem ter beschikking worden gesteld. Wanneer het voorts gaat om een stuk dat niet afkomstig is van een van de partijen, maar van een derde, zoals een deskundige die een rapport uitbrengt en dat ter griffie moet neerleggen, wordt de gebruikte terminologie eveneens ongewijzigd gelaten. In sommige gevallen ligt het rapport van de deskundigen mede ter inzage van belanghebbenden. De verplichting van de griffier om een afschrift van een beschikking elders neer te leggen, bijvoorbeeld ten kantore van het handelsregister indien het gaat om een beschikking van de Ondernemingskamer, is evenmin aangepast aangezien het in zo’n geval een register betreft dat niet onder de verantwoordelijkheid van de gerechten valt.
(viii) Voor de term «deponeren» wordt aangesloten bij hetgeen hiervoor is opgemerkt over de term neerleggen. Ook deponeren duidt op een fysieke handeling. Zolang een stuk vanwege de aard ervan ook digitaal kan worden toegezonden, is de term vervangen door «indienen» of door «ter griffie storten» als het om een voorschot in geld gaat, zoals in artikel 195 Rv. Evenals bij «neerleggen» wordt deze term overigens alleen vervangen als het gaat om een handeling die digitaal kan plaatsvinden.
Het digitale berichtenverkeer tussen de rechter en de procespartijen en hun vertegenwoordigers verdient bijzondere vermelding, omdat in een digitale omgeving aan sommige bepalingen geen zinvolle betekenis meer toekomt. De digitalisering van procedures leidt daarmee tot de volgende aanpassingen.
(i) De bepaling dat de griffier partijen en andere belanghebbenden «bij brieven» oproept teneinde in het geding te verschijnen of hen in kennis te stellen van te verrichten proceshandelingen, wordt geschrapt. Hoewel een brief ook langs elektronische weg kan worden verzonden en deze bepaling op zichzelf dus niet in de weg staat aan digitaal procederen, wordt de communicatie door en met het gerecht per brief vervangen door de communicatie via het digitale systeem. In dit digitale systeem worden oproepingen door de griffier en andere (proces)stukken geplaatst in het digitale dossier. Partijen krijgen hiervan een kennisgeving. De digitale oproeping is uiteraard alleen mogelijk indien is voldaan aan de in de artikelen 30c, 30e en 30f Rv genoemde voorwaarden. Wanneer een partij niet verplicht is tot digitaal procederen en van die mogelijkheid ook geen gebruik maakt, zal de griffier de desbetreffende partij per brief oproepen. Dit zal ook het geval zijn als het om het eerste contact gaat tussen de rechtbank en bijvoorbeeld belanghebbenden die nog geen toegang hebben tot het digitale dossier. Ook dan kunnen de belanghebbenden bij gewone brief worden opgeroepen. De rechter kan ook bepalen dat de oproeping van partijen en andere belanghebbenden op andere wijze geschiedt (artikel 271 Rv).
Om uit te sluiten dat de oproeping van partijen en anderen belanghebbenden door de griffier mondeling zou kunnen geschieden, worden de woorden «bij brieven» telkens vervangen door schriftelijk.
(ii) In enkele bepalingen wordt voorgeschreven dat de oproeping van een partij of belanghebbende bij «aangetekende brief» dient te geschieden. De verzendende partij ontvangt dan vaak een bericht van ontvangst. Aan dit voorschrift ligt ten grondslag dat gewaarborgd moet worden dat de brief de geadresseerde daadwerkelijk bereikt. Deze bepaling wordt aangepast overeenkomstig het gewijzigde artikel 271 Rv, zodat de griffier ook langs elektronische weg een partij of belanghebbende kan oproepen of in kennis kan stellen. Het digitale systeem biedt voldoende waarborg dat de desbetreffende partij oproepingen en andere berichten van het gerecht bereiken. Uiteraard dient dan wel te zijn voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 30c, 30e en 30f Rv en dient het e-mailadres van degene aan wie de oproeping of kennisgeving moet worden gedaan, bij de griffier bekend te zijn. Dat adres moet zijn verstrekt ten behoeve van de ontvangst van notificaties van oproepingen en berichten. Voor partijen en belanghebbenden die niet digitaal procederen, kan de rechter bevelen dat deze partijen en belanghebbenden per aangetekende brief worden aangeschreven. Dit komt tot uitdrukking in de bepaling dat de rechter nader kan bepalen hoe de oproeping geschiedt (artikel 271 Rv).
De kennisgeving per aangetekende brief is gehandhaafd wanneer de kennisgeving van partijen afkomstig is, zoals in de artikelen 170 en 171 Rv en de artikelen 18 en 54b Onteigeningswet. De aangetekende brief vormt naast de betekening door een deurwaarder een goedkoper alternatief voor een partij om zijn wederpartij, (derde)belanghebbenden of getuigen op te roepen of van de procedure in kennis te stellen, en is bovendien met meer waarborgen omkleed dan een informelere wijze van verzenden of bezorgen.
Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is de in het voorontwerp voorgestelde vervanging van de term «aangetekende brief» door «schriftelijk» in artikel 642y Rv ongedaan gemaakt. Het gaat in die bepaling om de kennisgeving van de uitspraak op een rechtsmiddel per aangetekende brief aan schuldeisers en schuldenaren. De meeste van hen zullen niet betrokken zijn geweest bij de procedure in hoger beroep en cassatie, maar de afloop van die procedure gaat hen wel aan. De aangetekende brief wordt in dit geval daarom behouden.
(iii) Voorgesteld wordt om de bepaling dat een (proces)stuk in twee- of drievoud bij het gerecht moet worden ingediend of vergezeld moet gaan van een of meer afschriften, te schrappen. In een digitale omgeving is een dergelijke bepaling immers geen zinvolle verplichting meer. Partijen die digitaal procederen zullen het desbetreffende (proces)stuk langs elektronische weg indienen. In het digitale dossier wordt dit stuk ter beschikking gesteld aan de wederpartij of andere betrokkenen. Deze partijen ontvangen hiervan desgewenst een notificatie. Een bepaling van een in meervoud op te maken stuk wordt niet aangepast als het gaat om een stuk dat van het gerecht afkomstig is en aan partijen wordt toegezonden (zoals een rechterlijke beschikking of de als zodanig te beschouwen akte van artikel 77 Wet inrichting landelijk gebied).
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enkele andere verbeteringen door te voeren. Het gaat om een enkele onjuiste verwijzing naar een artikel in Rv (zie artikel 29, tweede lid, Wet op de rechtsbijstand) en om de term procureur die in enkele wetten nog voorkomt. De term procureur is vervangen door advocaat in verband met de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer.11 Voorts wordt in de andere onderdelen van Rv (de Boeken 2 tot en met 4) en in de wettelijke bepalingen die vanwege de hiervoor vermelde terminologische wijzigingen moeten worden aangepast, de verouderde schrijfwijze van het woord exploit vervangen door de modernere schrijfwijze «exploot». Wat betreft een enkele, in een wet voorkomende tikfout en de oude aanduiding van de Minister van Justitie, wordt dit alleen aangepast indien in de desbetreffende wettelijke bepaling al een wijziging wordt doorgevoerd. Indien een wettelijke bepaling in verband met de noodzakelijke aanpassing herschreven moet worden, is tevens verouderd taalgebruik vervangen door moderner taalgebruik.
Ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI wordt de verplichting tot het betekenen van een exploot van dagvaarding in de dagvaardingsprocedure opgeheven. De eiser kan op grond van artikel 112 Rv ervoor kiezen om de procesinleiding zelf, langs informele weg, aan de wederpartij te bezorgen, bijvoorbeeld per post of per e-mail. Het gerecht verstrekt de eiser na de indiening van de procesinleiding daartoe een oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen. De eiser kan echter ook nog steeds de deurwaarder inschakelen als hij dat wenst. Inschakeling van de deurwaarder is in elk geval nodig wanneer de verweerder langs informele weg is opgeroepen en hij niet in de procedure is verschenen uiterlijk op de laatste dag van de oproepingstermijn. Uit het oogpunt van rechtsbescherming verleent de rechter alleen verstek tegen de verweerder als de eiser het oproepingsbericht langs formele weg door een deurwaarder bij de verweerder heeft laten betekenen. Na een aanvankelijk informele bezorging kan de eiser daarom binnen twee weken na de dag waarop de verweerder uiterlijk diende te verschijnen, het oproepingsbericht alsnog bij exploot laten betekenen (artikel 112, tweede lid, Rv). De verweerder krijgt in dat geval een termijn van maximaal twee weken om te verschijnen in de procedure. Pas als de verweerder ook dan niet in de procedure is verschenen, wordt tegen hem verstek verleend. In de consultatiereacties op het eerste wetsvoorstel KEI is door verschillende instanties aangegeven dat de keuzevrijheid van procespartijen in vorderingszaken om het procesinleidende stuk informeel te bezorgen dan wel door een deurwaarder te laten betekenen past bij het civiele procesrecht en bij de eigen verantwoordelijkheid van procespartijen. Naar aanleiding van de reactie van het Verbond van Verzekeraars op het onderhavige wetsvoorstel merk ik op dat de keuze daadwerkelijk vrij is en dat de inschakeling van de deurwaarder dus niet aan de eiser kan worden tegengeworpen. De aan de betekening verbonden kosten mogen achteraf niet worden beschouwd als nodeloos te zijn gemaakt en op die grond buiten de proceskostenveroordeling vallen.
De mogelijkheid om een procesinleiding langs informele weg te bezorgen heeft aanleiding gegeven tot de vraag of ook in andere wetten een informele bezorging van een (proces)stuk bij de wederpartij als alternatief voor de betekening door de deurwaarder kan worden ingevoerd.
Een informele wijze van bezorging is goedkoper dan betekening door een deurwaarder, maar daar staat tegenover dat de betekening door een deurwaarder meer waarborgen biedt dat een (proces)stuk de geadresseerde van dat stuk daadwerkelijk bereikt. Een bezorging langs informele weg zal daarom worden toegestaan wanneer dat uit oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid verantwoord is. In de wetgeving die wordt aangepast aan de wetsvoorstellen KEI komt de aanvullende mogelijkheid van een bezorging op andere wijze dan de betekening bij exploot tot uitdrukking in woorden «bezorgen of betekenen» (bijvoorbeeld in de artikelen 6:260, vierde lid, en 8:1595, eerste lid, BW).
De bezorging als alternatief voor de formele wijze van betekenen door de deurwaarder ligt in de rede als de eiser weet aan wie hij een oproepingsbericht of ander (proces)stuk moet bezorgen. Dat is normaliter het geval, omdat het oproepingsbericht bestemd is voor de wederpartij met wie de eiser een geschil heeft en die hij voor de rechter wil laten komen. In enkele wettelijke bepalingen wordt echter voorgeschreven dat de indiening van de procesinleiding naast de wederpartij ook aan andere (derde)belanghebbenden kenbaar moet worden gemaakt (bijvoorbeeld in artikel 2:342 BW en artikel 18 Onteigeningswet), soms zelfs op straffe van niet-ontvankelijkheid (zie artikel 5:116, vierde lid, BW). De eiser zal niet altijd beschikken over de adresgegevens van alle belanghebbenden en zal deze ook niet altijd even makkelijk kunnen achterhalen. Omdat de deurwaarder daartoe beter in staat is, blijft het uitbrengen van het oproepingsbericht in deze gevallen uitsluitend aan hem voorbehouden.
Voor de rechter is ook niet te controleren of de procesinleiding of een ander (proces)stuk daadwerkelijk de belanghebbenden heeft bereikt bij een informele bezorging. Anders dan tegen de wederpartij, wordt geen verstek verleend indien de (derde)belanghebbenden niet in de procedure verschijnen of anderszins van zich hebben laten horen, hetgeen vaak ook niet van hen wordt verlangd. Waar in een wet een verstekregeling ontbreekt, is om redenen van rechtsbescherming en rechtszekerheid ervan afgezien de informele bezorging als alternatief mogelijk te maken (bijvoorbeeld in de artikelen 2:342 en 5:116 BW en de artikelen 18 en 66 Onteigeningswet). Hierbij speelt mee dat in sommige gevallen aan de formele betekening niet, of niet alleen, de verschijning van de verweerder in het aangespannen geding is gekoppeld, maar daaraan ook andere rechtsgevolgen verbonden kunnen zijn. Voorbeelden zijn de schorsende werking van de executie in artikel 575, zevende lid, Rv, het verval van het vonnis krachtens artikel 66, vierde lid, Onteigeningswet en in artikel 2:338 BW het verlies van de gedagvaarde aandeelhouder van zijn recht om zijn aandelen over te dragen of te bezwaren. De betekening door een deurwaarder kan het ingangsmoment van het vervreemdings- of bezwaringsverbod als bepalend tijdstip beter vastleggen dan een informele bezorging van het oproepingsbericht, hetgeen ook vanuit goederenrechtelijk oogpunt van belang is. Het uitsluiten van een informele bezorging in gevallen waarin de verstekregeling als «controlemechanisme» voor de rechter ontbreekt, is door de NVvR in de consultatieronde onderschreven.
Met het controlemechanisme door de rechter hangt verder samen dat na een informele wijze van bezorgen voor de eiser een «hersteltermijn», zoals in artikel 112, tweede lid, Rv, openstaat, waarbinnen de eiser alsnog een deurwaarder kan inschakelen om het oproepingsbericht of ander (proces)stuk te laten betekenen. Wanneer het oproepingsbericht binnen een korte (fatale) termijn, vaak op straffe van niet-ontvankelijkheid, moet worden betekend, kan het alternatief van een informele bezorging vanwege dat korte tijdsbestek niet worden opengesteld (zoals in de artikelen 8, 10, 219 en 279 Faillissementswet, artikel 5:116, vierde lid, BW en artikel 66, vierde lid, Onteigeningswet).
Gelet op het voorgaande worden in het Tweede Boek van Rv ter bescherming van de beslagene ook geen wijzigingen aangebracht in de betekening door de deurwaarder van het oproepingsbericht in het kader van beslaglegging en executie. Een vormvrije bezorging, waarbij het voor de rechter niet duidelijk is of het desbetreffende processtuk ook daadwerkelijk de wederpartij heeft bereikt, zou de doeltreffendheid van een beslag kunnen ondermijnen. Bovendien geldt hier dat het oproepingsbericht bij allerlei beslagzaken waarbij de hoofdzaak wordt ingesteld ook aan een derde moet worden betekend. Hieraan is vaak ook de nietigheid van het beslag gekoppeld (artikel 721 Rv) of zijn bij gebreke daarvan betalingen door die derde toch van waarde (bijvoorbeeld in artikel 722 Rv). De NVvR heeft ingestemd met de handhaving van de betekening in het beslag- en executierecht waar dit in het belang van de beslagene is. Een individu heeft in de consultatieronde aangevoerd dat in geval van conservatoir derdenbeslag, waarbij ingevolge artikel 721 Rv een afschrift van de eis in de hoofdzaak binnen acht dagen aan de derde-beslagene moet worden betekend, de derde-beslagene de procesinleiding meestal eerder zal ontvangen dan de verweerder/beslagdebiteur. Hierover merk ik op dat ten gevolge van de opzet van het nieuwe systeem de eis in de hoofdzaak inderdaad eerst en binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn moet worden ingediend bij het gerecht en vervolgens ter kennis dient te worden gebracht aan de beslagene/verweerder, naar keuze van de beslaglegger/eiser op informele dan wel op formele wijze. Daarbij zal het kunnen voorkomen dat de derdebeslagene eerder op de hoogte is van de eis waarop het derdenbeslag berust. Dat is een gevolg van de opzet van het nieuwe systeem, waarbij het oproepingsbericht binnen twee weken na de indiening van de eis in de hoofdzaak aan de beslagene/verweerder moet worden bezorgd of betekend. Dat een afschrift van de procesinleiding niet ook op informele wijze kan worden bezorgd bij de derde-beslagene hangt samen met het eerdergenoemde controlemechanisme van de verstekverlening dat ontbreekt ten aanzien van deze partij. Indien de rechter een informele bezorging van het oproepingsbericht aan de beslagene in een concreet geval toch niet wenselijk of gepast acht, kan de rechter te allen tijde de eiser bevelen dat hij het oproepingsexploot direct laat betekenen. De rechter ontleent deze bevoegdheid in algemene zin aan zijn regiefunctie en het ambtshalve bewaken van de goede procesorde. Ook in andere gevallen kan de rechter op de voet van artikel 19 lid 2 Rv van de eiser verlangen dat hij meteen een oproepingsexploot laat uitbrengen, indien in het kader van een behoorlijk procesverloop of in het licht van de eerdergenoemde beginselen van rechtsbescherming en rechtszekerheid twijfel bestaat over het ontvangen van een informele oproeping door een verweerder. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht om volledigheidshalve in de toelichting te verduidelijken dat de rechter in geval van twijfel steeds een oproepingsexploot kan verlangen teneinde de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen.
In een tweetal wetten is thans in afwijking van de gewone regels voor de verzoekschriftprocedure bepaald dat het verzoekschrift (of een afschrift daarvan) aan de wederpartij moet worden betekend. Het gaat om het eenzijdige verzoekschrift tot echtscheiding in artikel 816 Rv en het verzoek in artikel 6 Handelsnaamwet tot veroordeling van degene die een verboden handelsnaam voert. Dit werpt de vraag op of hier ook een informele bezorging mogelijk moet zijn. In verzoekprocedures ontbreekt immers het eerder genoemde controlemechanisme, waarbij de rechter pas een uitspraak doet nadat de procesinleiding (alsnog) door de deurwaarder is betekend. In artikel 816 Rv is daarom de voorwaarde van formele betekening toegevoegd om een uitspraak te krijgen als de echtgenoot na een informele bezorging niet verschijnt. Pas als de echtgenoot ook na de betekening van de procesinleiding geen verweerschrift indient of verzoekt om uitstel daarvoor, zal de rechter uitspraak doen over de echtscheiding. De verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard wanneer de echtgenoot na een informele bezorging van de procesinleiding niet van zich laat horen in de procedure en de verzoeker de procesinleiding niet alsnog formeel door een deurwaarder laat betekenen.
De Adviescommissie burgerlijk procesrecht vroeg in haar consultatieadvies ten aanzien van artikel 816 Rv of de in het vijfde lid genoemde bepalingen (de artikelen 120 en 121 Rv) ook gelden voor de informele bezorging van procesinleidingen. In het wetsvoorstel is bij de voorgestelde wijziging van artikel 816 Rv verduidelijkt dat dit niet het geval is. De desbetreffende bepalingen zijn opgenomen in de voor de vorderingsprocedure geldende titel en hebben betrekking op een gebrek in het exploot van betekening. Dat (voor herstel vatbare) gebrek verhindert dat tegen de opgeroepen persoon verstek wordt verleend bij niet verschijnen in de procedure. Indien in een geval van artikel 816 Rv, de echtgenoot na een informele bezorging niet in het geding verschijnt, dan zijn de artikelen 120 en 121 Rv niet van overeenkomstige toepassing. Artikel 112, tweede lid, Rv is dat wel. De echtgenoot zal ingevolge het derde lid van artikel 816 Rv de procesinleiding dan alsnog en op straffe van niet-ontvankelijkheid bij exploot moeten laten betekenen. Op deze betekening zijn de artikelen 120 en 121 Rv van toepassing, wat meebrengt dat de verzoeker een gebrek in het exploot kan laten herstellen door het uitbrengen van een herstelexploot.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft in de consultatieronde kritiek geuit op de invoering van de informele bezorging van de procesinleiding in echtscheidingszaken. Geadviseerd werd om de bezorging van de procesinleiding uitsluitend mogelijk te maken wanneer ieder der echtgenoten een advocaat heeft en de procesinleiding door de ene advocaat bij de andere advocaat wordt bezorgd. Deze voorgestelde beperking is niet overgenomen, omdat dit de bezorging of betekening in scheidingszaken nodeloos ingewikkeld zou maken en ervan zou afhangen of de echtgenoot zich reeds laat bijstaan door een advocaat, wat niet altijd bij de verzoeker of diens advocaat bekend hoeft te zijn. Bovendien zal een echtgenoot vaak een advocaat inschakelen na ontvangst van de procesinleiding, aangezien daarin moet worden vermeld dat het verweerschrift of het uitstelverzoek slechts door een advocaat kan worden ingediend. De bescherming van de vaak nog op hetzelfde adres wonende echtgenoot ligt verder besloten in de waarborg dat, wanneer de procesinleiding deze echtgenoot na een informele bezorging niet heeft bereikt, deze alsnog door de deurwaarder moet worden betekend.
Artikel 6 van de Handelsnaamwet biedt de mogelijkheid om een veroordeling tot wijziging van een verboden handelsnaam te verzoeken. De in het derde lid geregelde formele betekening van het verzoekschrift aan de wederpartij blijft gehandhaafd. Een informele betekening is in deze verzoekprocedure niet zinvol, omdat pas bij de mondelinge behandeling zou blijken dat de wederpartij niet verschijnt. De procesinleiding zou dan alsnog formeel bezorgd moeten worden, wat de procedure nodeloos vertraagt.
Een informele wijze van bezorgen wordt wel mogelijk gemaakt in gevallen waarin de schriftelijke verklaring dat een rechtsmiddel wordt ingesteld moet worden betekend ter griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen. De griffie als ontvangende instantie van de verklaring kan ook bij een informele bezorging controleren of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld.
De heffing en inning van griffierecht in civielrechtelijke procedures is geregeld in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz). Het uitgangspunt van het griffierechtenstelstel in de Wgbz is dat het griffierecht aan het begin van de procedure wordt geïnd, wanneer de procedure bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het griffierecht moet binnen vier weken nadat het verschuldigd is geworden, zijn voldaan. In dit wetsvoorstel wordt bij de aanpassing van de Wgbz aan de wetsvoorstellen KEI de huidige regeling en systematiek van het griffierechtenstelsel gehandhaafd. Dit betekent dat het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure met een betalingstermijn van vier weken blijft gelden. In verband met de wijze waarop civielrechtelijke procedures na de invoering van een meer geüniformeerde rechtsingang aanvangen, vergt de Wgbz wel enige aanpassing. Dat betreft meer specifiek de heffing van griffierechten in geval van intrekking van een vorderingsprocedure.
In de huidige dagvaardingsprocedure valt het moment waarop een zaak bij het gerecht wordt aangebracht niet samen met het moment waarop deze zaak aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 125, eerste lid, Rv is het geding aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. Dat is de dag waarop de dagvaarding door de deurwaarder aan de gedaagde is betekend. In de dagvaarding wordt de verweerder opgeroepen om voor een bepaalde roldatum in het geding te verschijnen. Vervolgens dient de eiser de zaak in bij de griffie van het gerecht dat de zaak behandelt, waarna de griffier de zaak op de rol van de in de dagvaarding aangezegde roldatum inschrijft (artikel 125, tweede en derde lid, Rv). Vanaf deze, in de dagvaarding aangezegde roldatum is de eiser het griffierecht verschuldigd (artikel 3, eerste en derde lid, Wgbz). Dit geldt zowel voor de bodemprocedure als voor de procedure in kort geding. In kort geding procedures wordt de zaak echter niet eerst op de rol ingeschreven, maar wordt deze aangebracht op de voor de behandeling van het kort geding bepaalde terechtzitting en op die zitting uitgeroepen. De in de procedure verschenen verweerder is – tenzij sprake is van een kantonzaak (artikel 4, tweede lid, onder a, Wgbz) – het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding (artikel 3, eerste en derde lid, Wgbz). Dit moment valt samen met de eerste roldatum waartegen hij in de dagvaarding is opgeroepen. In de huidige praktijk kan de termijn tussen het uitbrengen van de dagvaarding aan de verweerder en de eerste roldatum waarop de dagvaarding op de rol van het gerecht wordt ingeschreven en griffierecht verschuldigd wordt, worden benut voor (verdere) schikkingsonderhandelingen. Het aanspannen van een procedure door het uitbrengen van de dagvaarding kan zo mede dienen als pressiemiddel. Indien partijen na de uitgebrachte dagvaarding, in het zicht van een procedure, alsnog een schikking weten te bereiken of de eiser om andere reden zijn vordering niet doorzet, kan de eiser de zaak voor de eerste uitroep ter rolle intrekken. Had de eiser de zaak nog niet bij het gerecht ingediend ter inschrijving op de rol, dan kan hij de indiening van de dagvaarding achterwege laten. De eiser is vanwege de intrekking of het niet aanbrengen van de zaak geen griffierecht verschuldigd. Dit geldt ook in kort geding. Indien de eiser de dagvaarding niet aanbrengt op de voor het kort geding bepaalde terechtzitting, maar de zaak kort daarvoor intrekt, is geen griffierecht verschuldigd, ook al heeft de voorzieningenrechter de zaak wel al voorbereid voor de terechtzitting.
De huidige verzoekschriftprocedure is aanhangig vanaf het moment waarop het verzoekschrift ter griffie wordt ingediend (artikel 278, tweede lid, Rv). Na de indiening van het verzoekschrift bepaalt de rechter onverwijld de dag en het uur voor de mondelinge behandeling van het verzoek en beveelt hij de oproeping van de verzoeker en van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en eventueel andere belanghebbenden (artikel 279, eerste lid, Rv). De verzoeker is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift. Dat is dus, anders dan in de dagvaardingsprocedure, voordat de belanghebbenden kennis hebben genomen van het verzoekschrift. De verweerder die een verweerschrift indient, is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van zijn verweerschrift (artikel 3, tweede en vierde lid, Wgbz). Ten opzichte van de dagvaardingsprocedure ligt het moment waarop de verzoeker griffierecht verschuldigd is eerder in de tijd, omdat het verzoekschrift rechtstreeks wordt ingediend bij het gerecht en niet eerst aan de wederpartij wordt uitgebracht. Bovendien is in verzoekschriftprocedures het moment waarop griffierecht verschuldigd wordt met de indiening van het verzoekschrift gegeven, terwijl in de dagvaardingsprocedure de eiser zelf de roldatum bepaalt waarop de dagvaarding voor het eerst op de rolzitting van het gerecht wordt uitgeroepen en griffierecht verschuldigd wordt. In verzoekschriftprocedures komt het in de praktijk ook geregeld voor dat de verzoeker na de indiening van zijn verzoekschrift geen belang meer heeft bij het verzoek, bijvoorbeeld omdat met de belanghebbende een akkoord is bereikt. Zolang de rechter niet op het verzoek heeft beslist, kan het verzoek worden ingetrokken. Deze mogelijkheid is uitgewerkt in het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank sector civiel handel/voorzieningenrechter (artikel 1.2.8). In hoger beroep en cassatie leidt de intrekking van het verzoek tot niet-ontvankelijkheid. De verzoeker die het verzoekschrift intrekt, is het griffierecht in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie steeds volledig verschuldigd.
Een van de wezenlijke veranderingen die in het eerste wetsvoorstel KEI is voorgesteld, is de invoering van een nieuwe, uniforme procesinleiding in het burgerlijk procesrecht. Met deze verandering wordt een verdere harmonisering van de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure beoogd. Deze harmonisatie krijgt gestalte in de wijze waarop civielrechtelijke procedures zullen aanvangen. De procedure begint, overeenkomstig de huidige verzoekschriftprocedure en daarmee anders dan de huidige dagvaardingsprocedure, te lopen op het moment dat de procedure – in beginsel digitaal – bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Het geding zal in de nieuwe procedure aanhangig zijn met ingang van de dag waarop de procesinleiding bij het gerecht is ingediend (of is «aangebracht») als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, Rv. Dit moment is kenbaar voor het gerecht. Dit moment zal ook het moment zijn waarop het griffierecht ingevolge artikel 3 Wgbz verschuldigd wordt, gelet op het bij de totstandkoming van die wet geïntroduceerde uitgangspunt van inning van griffierecht aan het begin van de procedure. In verzoekprocedures leidt dit niet tot wijzigingen in de praktijk ten aanzien van de intrekking van de procesinleiding na de indiening daarvan en de heffing van griffierecht. Ook nu is de verzoeker het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift bij het gerecht en blijft dit indien het verzoek vervolgens wordt ingetrokken.
In vorderingsprocedures ligt dit anders. In procedures waarbij een vordering wordt ingesteld, ligt het moment waarop de eiser het griffierecht verschuldigd zal zijn, eerder dan hij nu gewend is. Het griffierecht zal immers direct na de indiening van de procesinleiding bij het gerecht verschuldigd zijn, voordat de verweerder op de hoogte is gebracht van de aangespannen procedure (behoudens wanneer betekening van het oproepingsbericht op de voet van artikel 113 Rv plaatsvindt). Het moment waarop het griffierecht verschuldigd wordt, is ook niet meer de dag waarop de eiser de verweerder oproept om in de procedure te verschijnen. De eiser moet op grond van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv nog wel een dag vermelden waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen. Deze dag kan tot zes maanden na de indiening van de procesinleiding liggen. Een lange termijn kan partijen de gelegenheid bieden om alsnog een regeling te treffen, maar de eiser is dan al wel het griffierecht verschuldigd. Dit wordt niet anders indien het oproepingsbericht op de voet van artikel 113 Rv wordt betekend, omdat de eiser het oproepingsbericht en de procesinleiding ingevolge het derde lid onverwijld na de betekening moet indienen. In dat geval zal de eiser het griffierecht dus onverwijld verschuldigd zijn na de betekening van het oproepingsbericht aan de verweerder. Indien de eiser na het aanhangig maken van zijn vordering door de indiening van de procesinleiding bij het gerecht de zaak niet wil doorzetten, omdat de verweerder inmiddels de vordering is nagekomen of de vordering toch niet verhaalbaar blijkt, zal de eiser de zaak uit het digitale systeem willen laten halen. Gelet op het uitgangspunt van de Wgbz en de wijze waarop procedures zullen aanvangen, is de eiser dan in beginsel het volledige griffierecht verschuldigd.
De samenvoeging van de dagvaarding en het verzoekschrift tot een uniforme procesinleiding en de indiening daarvan naar het model van de verzoekschriftprocedure hebben derhalve gevolgen voor het instellen van een vordering wanneer dat mede dient als pressiemiddel bij het voeren of voortzetten van schikkingsonderhandelingen. Onderkend is dat dit een breuk oplevert met de huidige praktijk waarin de eiser na het (alsnog) hebben bereikt van een schikking of om andere redenen geen belang meer heeft bij zijn vordering, de reeds bij het gerecht aangebrachte zaak kan intrekken of ervan kan afzien de zaak bij het gerecht aan te brengen, zonder griffierecht verschuldigd te zijn. Ik vind het wenselijk dat de huidige onderhandelingspraktijk waarin een uitgebrachte dagvaarding mede kan worden gebruikt voor het doorbreken van een impasse in de onderhandelingen, zoveel mogelijk in stand blijft. In geval de zaak alsnog wordt ingetrokken, bespaart dit voor partijen de kosten van een procedure. Deze mogelijkheid zou echter weinig aantrekkelijk zijn indien de eiser dan het volledige griffierecht verschuldigd zou blijven. Daarom is in het eerste wetsvoorstel KEI meegedeeld dat wordt overwogen om in de invoeringswet te regelen dat het reeds betaalde griffierecht (deels) aan de eiser wordt terugbetaald indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de wederpartij in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen, vergelijkbaar met de huidige praktijk waarin een zaak wordt ingetrokken voorafgaand aan de rolzitting.12
Gelet op de opzet van het nieuwe systeem voor vorderingsprocedures en het zoveel mogelijk willen continueren van de huidige schikkingspraktijk voorafgaand aan de uiterste verschijningsdatum van de verweerder, wordt voorgesteld om de intrekking van vorderingsprocedures wettelijk te regelen. Aan de intrekking van de vordering zal een (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht worden verbonden. Van deze wettelijke regeling kan ook de eiser gebruik maken die na de indiening van de procesinleiding bijvoorbeeld stuit op tot dan toe onbekende feiten of ontdekt dat zijn schuldenaar niet solvabel is, waardoor een (verstek)vonnis niet executabel zou zijn. De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn reactie naar aanleiding van de consultatie aangegeven dat het technisch mogelijk is om de gedeeltelijke terugbetaling van het griffierecht vorm te geven. In het voorontwerp dat ter consultatie was voorgelegd, was voor deze regeling aangesloten bij de in Rv reeds bestaande rechtsfiguur van afstand van instantie. De Adviescommissie burgerlijk procesrecht merkte op dat deze keuze niet goed past bij de situatie dat partijen nog aan de procedure moeten beginnen. De intrekking van de zaak voorafgaand aan de uitroep wordt daardoor aan formele eisen gebonden, terwijl dat niet nodig is. De Adviescommissie adviseerde om als alternatief voor de rechtsfiguur van afstand van instantie te voorzien in een wettelijke regeling van de huidige handeling van «intrekking voor de eerste roldatum». Intrekking van de procedure is een gebruikelijke term bij verzoekschriftprocedures. Aan dit advies is gehoor gegeven.
De wettelijke regeling gaat uit van intrekking van de zaak voorafgaand aan de datum waarop de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. De eiser die na de indiening van de procesinleiding en de ontvangst van het oproepingsbericht de zaak wil intrekken en uit het digitale systeem wil halen, zal de griffier schriftelijk moeten berichten dat hij de zaak intrekt. De eiser ontvangt dan via het digitale systeem een (automatische) ontvangstbevestiging, waarna het griffierecht (deels) aan hem zal worden terugbetaald indien hij dat reeds heeft voldaan. De eiser hoeft geen verzoek tot terugbetaling te doen. De griffier zal voor de terugbetaling zorgdragen bij het verwijderen van de zaak uit het digitale systeem. De verweerder die nog niet in de procedure is verschenen, maar wel alvast in het digitale systeem inlogt, zal vervolgens in het systeem kunnen zien dat de zaak door de eiser is ingetrokken. Indien de verweerder een natuurlijk persoon is die van de mogelijkheid gebruik maakt om op papier te procederen, bericht de griffier hem van de intrekking, zodra de verweerder de griffier verzoekt om het dossier. De in schikkingsonderhandelingen betrokken verweerder zal naar verwachting hiervan ook al wel door de eiser op de hoogte zijn gesteld. Na intrekking van de zaak kan de eiser desgewenst zijn vordering opnieuw instellen als bijvoorbeeld de schikkingsonderhandelingen alsnog afketsen of de verweerder een betalingsregeling toch niet nakomt. Dat geldt ook voor zaken die in hoger beroep en cassatie worden aangebracht, zolang de procesinleiding binnen de beroepstermijn wordt ingediend. De eiser is dan wel opnieuw griffierecht verschuldigd.
Indien de eiser het oproepingsbericht dat hij na de indiening van de procesinleiding verkrijgt, zelf bij de verweerder bezorgt en de verweerder verschijnt niet uiterlijk op de aangezegde dag, dan moet de eiser het oproepingsbericht alsnog binnen twee weken betekenen en krijgt de verweerder een nieuwe termijn om te verschijnen (artikel 112, tweede lid, Rv). Zolang de verweerder binnen die nieuwe termijn niet in de procedure verschijnt, kan de eiser gebruik maken van de intrekkingsregeling. Overigens kan de eiser niet volstaan met het achterwege laten van de formele oproeping van de verweerder door de deurwaarder als hij geen belang meer heeft bij zijn vordering. De eiser zal ook dan het gerecht schriftelijk moeten berichten dat hij de zaak intrekt om het griffierecht (deels) teruggestort te krijgen. Indien de eiser verzuimt de zaak schriftelijk in te trekken en het oproepingsbericht niet alsnog door een deurwaarder laat uitbrengen, wordt de eiser op grond van het nieuwe artikel 112, derde lid, Rv niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. In dat geval blijft hij het volledige griffierecht verschuldigd.
De eiser bepaalt in de procesinleiding het moment waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Tot dit moment kan de eiser zijn zaak intrekken en (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht ontvangen, voor zover de verweerder niet eerder voor deze aangezegde, uiterste datum in de procedure is verschenen. Het nieuwe artikel 114 Rv geeft aan op welke wijze een verweerder in de procedure kan verschijnen. Deze in artikel 114 Rv genoemde wijzen van verschijning sluiten aan bij hetgeen nu gebruikelijk is en zijn kenbare en objectief bepaalbare momenten. Het is in de praktijk niet werkbaar om het moment tot waarop het griffierecht uiterlijk (gedeeltelijk) kan worden terugbetaald, te koppelen aan feitelijk verrichte werkzaamheden van de rechter, omdat dit per zaak kan verschillen en in het bijzonder voor partijen niet zal zijn na te gaan. Daarbij wordt verondersteld dat de rechter de zaak inhoudelijk oppakt na het verstrijken van het moment waarop de verweerder uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Deze veronderstelling is volgens de NVvR terecht. Vanaf deze eerste, inhoudelijke betrokkenheid van de rechter met de zaak kan (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht niet meer aan de orde zijn. De regel dat griffierecht gedeeltelijk wordt terugbetaald zal ook in kort geding gelden. Het moment waarop de verweerder uiterlijk in die procedure kan verschijnen valt samen met de zitting waarop het kort geding wordt behandeld. Is de verweerder voordien al verschenen op een van de in artikel 114 Rv genoemde wijzen, dan blijft de eiser het gehele griffierecht verschuldigd. Gedeeltelijke terugbetaling vindt voorts alleen plaats indien de eiser het verschuldigde griffierecht binnen de ingevolge artikel 3, derde lid, Wgbz bepaalde termijn heeft voldaan.
De voorgestelde intrekkingsregeling zal worden beperkt tot vorderingsprocedures en zal dus niet gelden in verzoekprocedures of in bestuursrechtelijke procedures. Voor die procedures brengt het eerste wetsvoorstel KEI geen wijzigingen aan in het moment waarop de verzoeker en de indiener van het beroep griffierecht verschuldigd zijn. Civielrechtelijke verzoekprocedures en bestuursrechtelijke beroepsprocedures kennen ook geen vast moment waarop de verweerder (uiterlijk) in de procedure kan verschijnen zoals dat is geregeld in artikel 114 Rv. In verzoekprocedures kan een verweerder tot op de mondelinge behandeling verschijnen en verweer voeren. In de Awb is de verschijning van het bestuursorgaan als verweerder gegeven op het moment dat het beroepschrift is ingediend.
Hiervoor is steeds gesproken van een gedeeltelijke terugbetaling van het griffierecht indien de eiser reeds tot betaling is overgegaan. Terugbetaling zal niet plaatsvinden tot het volledig betaalde bedrag. Eenieder die een procedure aanhangig maakt, zal griffierecht verschuldigd zijn als bijdrage in de maatschappelijke kosten van de rechtspraak. Het is redelijk om van een partij een bijdrage te vragen wanneer hij een beroep doet op de overheidsrechter als de wederpartij niet in beweging wil komen of wanneer de onderhandelingen met hem zijn vastgelopen. Indien de wederpartij in het zicht en/of onder druk van de aangespannen procedure alsnog de vordering voldoet of als partijen anderszins een regeling treffen, waardoor de procedure niet meer gevoerd hoeft te worden, heeft de eisende partij profijt gehad van de (toegang tot de) rechtspraak. Door intrekking van de zaak bespaart de eiser verdere kosten die gemoeid zijn met een juridische procedure en vermijdt hij ook het risico dat zijn vordering geheel of gedeeltelijk zou worden afgewezen. Een gedeeltelijke, onomkeerbare betaling van het griffierecht vindt ook een rechtvaardiging in de omstandigheid dat het met de mogelijkheid van een informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij in de nieuwe basisprocedure, relatief eenvoudig en goedkoop wordt om een procedure te starten en de verweerder hiervan op de hoogte stellen. Zo hoeft de eiser geen kosten meer te maken voor het inschakelen van een deurwaarder. Een drempel is daarom nodig om ervoor te zorgen dat een schuldeiser niet gratis of lichtvaardig, zonder het voorafgaand benaderen van de schuldenaar, een vordering instelt, mogelijk ook zonder daarbij het oogmerk te hebben om daadwerkelijk een procedure te willen voeren. Om oneigenlijk gebruik door schuldeisers te ontmoedigen, is een bijdrage van partijen dan ook redelijk. De Adviescommissie burgerlijk procesrecht en de NVvR ondersteunen om die reden de invoering van een regeling op grond waarvan een partiële betaling steeds verplicht is.
In de consultatiefase is naar voren gebracht dat het gedeelte dat de schuldeiser na intrekking van de zaak verschuldigd blijft, in menig geval voor rekening van de schuldenaar zal worden gebracht, waardoor (problematische) schuldenlasten verder kunnen oplopen. Niet alleen de eisende partij, maar ook de schuldenaar wordt in zoverre tegemoet gekomen doordat griffierecht in geval van tijdige intrekking door de eiser slechts deels verschuldigd wordt. De vrees dat de intrekkingsregeling schikkingsonderhandelingen zou bemoeilijken is niet gegrond, omdat ook in de huidige praktijk – zowel in dagvaardingsprocedures als in verzoekschriftprocedures – kosten worden gemaakt voor het aanhangig maken van een procedure, welke kosten in een minnelijke regeling doorgaans ook op de schuldenaar worden verhaald.
Voorgesteld wordt om het bedrag dat de eiser aan griffierecht verschuldigd blijft indien hij de zaak intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, vast te stellen op een derde deel van het desbetreffende griffierecht met een maximum van € 75 voor onvermogenden, € 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen. Wanneer de eiser de zaak tijdig intrekt, zal dus twee derde deel van het verschuldigde griffierecht aan hem worden teruggestort, ervan uitgaand dat hij het volledige griffierecht reeds tijdig heeft voldaan. Indien het resterende een derde deel van het griffierecht hoger is dan € 500 voor een rechtspersoon, wordt het aan de eiser terug te betalen bedrag verhoogd, zodat hij niet meer dan € 500 «kwijt» zal zijn. Voor natuurlijke personen en onvermogenden geldt een vergelijkbare regeling met de hiervoor genoemde bedragen.
Ook in het voorontwerp dat aan verschillende instanties ter consultatie is voorgelegd, was het terug te betalen bedrag vastgesteld op twee derde deel van het bedrag dat aan griffierecht verschuldigd is. Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor een in alle categorieën van zaken geldend vast tarief om zogenaamde scheefgroei te voorkomen. Een tarief van bijvoorbeeld € 30 als «starttarief» dat verschuldigd blijft als de eiser de procesinleiding intrekt voordat de verweerder uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, zou immers acceptabel zijn in de laagste categorie kantonzaken, maar in het niets vallen in zaken met een griffierecht van bijvoorbeeld € 2.000 of hoger. In de consultatieronde is door de KBvG gepleit voor terugbetaling van het volledige bedrag aan griffierecht. Daartoe is niet besloten. Met het onderhavige voorstel houd ik rekening met de omstandigheid dat een vereenvoudiging van de toegang tot de rechter door de voorgestelde digitalisering in samenhang met de mogelijkheid van een informele oproeping van de verweerder (zonder tussenkomst van de deurwaarder) tot gevolg kan hebben dat procedures worden gestart om de druk op de wederpartij op te voeren, zonder dat de eiser werkelijk van plan is om de procedure door te zetten. In verband met het hiervoor genoemde profijtbeginsel en het ontmoedigen dat oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van het systeem is het gerechtvaardigd om van de eiser een passende bijdrage te vragen aan de maatschappelijke kosten van de rechtspraak. De NVvR heeft dit uitgangspunt in haar advies onderschreven. Dit geldt ook voor de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, naar ik uit haar advies begrijp.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welk bedrag in redelijkheid van de eiser kan worden gevraagd. Daarbij geldt uiteraard als randvoorwaarde dat de toegang tot de rechter niet in het gedrang mag komen, waarop de Hoge Raad in de consultatiefase ook heeft gewezen. Een percentage uitgedrukt in een derde deel van het verschuldigde griffierecht heeft als belangrijk voordeel dat het resterende griffierecht gerelateerd wordt aan het financiële belang van de zaak, de instantie waar de zaak wordt ingediend en de hoedanigheid waarin de eiser de zaak aanhangig maakt. In de overweging is betrokken dat een derde deel van het griffierecht voor een natuurlijke persoon in een kantonzaak een wezenlijk ander bedrag betreft dan voor een rechtspersoon die in hoger beroep gaat, bijvoorbeeld omdat haar vordering van € 3 miljoen in eerste aanleg is afgewezen. Toch was in het voorontwerp geen maximumbedrag bepaald, omdat bij het bepalen van een bovengrens wellicht zou moeten worden onderscheiden tussen de verschillende categorieën van personen (rechtspersonen, natuurlijke personen en onvermogenden), en daardoor een erg gecompliceerde regeling zou ontstaan. De Adviescommissie gaf in dit verband echter in overweging om nader te onderzoeken of kan worden gekozen voor (forfaitaire) bedragen, bijvoorbeeld € 100 voor kantonzaken, oplopend tot € 500 voor een tijdig ingetrokken cassatieberoep, waarbij voor de meest kwetsbare groep van schuldenaren (veelal in kantonzaken) of voor zaken met een zeer gering belang mogelijk een lager forfaitair bedrag nodig zou zijn, dat van de standaard forfaitaire bedragen kan worden afgeleid. Ook de NOvA suggereerde in haar advies om aan het griffierecht dat na (tijdige) intrekking van de zaak verschuldigd blijft een maximum te verbinden. De NOvA stelde een maximumbedrag van € 250 voor. Naar aanleiding van deze reacties wordt voorgesteld om bij de intrekkingsregeling een maximumbedrag op te nemen voor vorderingen die voor het verschijnen van de verweerder worden ingetrokken.
Mede naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is bezien of een regeling gebaseerd op forfaitaire bedragen leidt tot een beter of eenvoudiger systeem. Dat is naar mijn mening niet het geval. Het bepalen van een derde deel van het verschuldigde griffierecht zal voor de griffie geen grotere werklast opleveren dan wanneer forfaitaire bedragen worden vastgesteld. Het huidige griffierechtenstelstel kent immers een overzicht van tarieven, waarbij per instantie aan de hand van de onderliggende waarde van de zaak drie categorieën bestaan. Per categorie geldt een vast tarief voor rechtspersonen, voor natuurlijke personen en voor onvermogenden. De werklast voor de griffie die met de intrekkingsregeling gepaard gaat, zal dus beperkt zijn tot het nagaan van de categorie waarin de ingediende zaak valt. Deze werkzaamheden zullen vergelijkbaar zijn met de huidige controle of het griffierecht binnen de termijn van vier weken volledig is betaald. Het opnemen van vaste bedragen in de tabel van de bij de Wgbz behorende bijlage zal in de praktijk niet wezenlijk verschillen van het voorstel in het voorontwerp. Ook een derde deel dat verschuldigd blijft – dat kan worden uitgedrukt in twee derde deel dat wordt terugbetaald – kan immers per categorie van de instantie, het belang van de zaak en de hoedanigheid van de eiser worden uitgerekend en als vast bedrag in de tabel worden opgenomen. Voor de griffie is dan in een oogopslag duidelijk welk tarief na de tijdige intrekking van de zaak geldt en de griffie kan eenvoudig controleren of het door eiser betaalde bedrag hiermee overeenkomt.
Uitgaande van de huidige tarieven voor het griffierecht komt het voorgestelde stelsel er aldus op neer dat bijvoorbeeld in kantonzaken natuurlijke personen en onvermogenden voor een geringe vordering € 26 (dat is een derde deel van € 78) verschuldigd blijven, indien zij de zaak intrekken voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Een rechtspersoon die € 116 zou moeten betalen, is in dat geval € 39 verschuldigd en krijgt € 77 terug.13 Bij een vordering van meer dan € 12.500 dient een rechtspersoon op dit moment in een kantonzaak € 932 te betalen. Daarvan krijgt hij € 621 terug en blijft € 311 verschuldigd als de zaak tijdig wordt ingetrokken. In een zaak bij de rechtbank met een bepaalde waarde dient een rechtspersoon € 1.909 aan griffierecht te betalen en € 3.864 indien de vordering een beloop van meer dan € 100.000 bedraagt. Wordt de zaak tijdig ingetrokken, dan zou deze rechtspersoon een derde deel van dat bedrag aan griffierecht verschuldigd worden, wat neerkomt op het (vaste) bedrag van € 636 respectievelijk € 1.288. Deze bedragen worden met de nu voorgestelde regeling gemaximeerd op € 500. Voor natuurlijke personen betekent de maximering in een zaak waarbij een vordering wordt ingesteld met een beloop van meer dan € 100.000, dat het verschuldigde griffierecht in geval van tijdige intrekking van de zaak bij rechtbank niet € 511 bedraagt, maar € 250. In hoger beroep en in cassatie zou dat € 538 respectievelijk € 646 zijn, maar wordt dat dus gemaximeerd op € 250. Onvermogenden zijn in zaken bij het gerechtshof en de Hoge Raad een griffierecht verschuldigd van € 311 respectievelijk € 322, ongeacht de onderliggende waarde van de zaak. Bij tijdige intrekking van de zaak zou een derde deel van het resterende griffierecht uitkomen op een bedrag van € 104 respectievelijk € 107. Met het voorgestelde plafond wordt dat nu € 75.
Het eerste wetsvoorstel KEI maakt het mogelijk om in één procesinleiding een vordering en een verzoek aan de rechter voor te leggen (artikel 30b, eerste lid, Rv). Dit maakt procederen in bepaalde zaken eenvoudiger en goedkoper, omdat maar één procesinleiding hoeft te worden opgesteld en maar één keer griffierecht hoeft te worden betaald. In beginsel zullen ingevolge artikel 30b, tweede lid, Rv de bepalingen van de vorderingsprocedure op deze gecombineerde procedure van toepassing zijn. Het derde lid van artikel 30b Rv bepaalt dat wat betreft de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht voor de vordering en het verzoek echter ieder het eigen regime blijft gelden. Wat betreft de heffing van het griffierecht wordt de gecombineerde procedure wel beschouwd als één zaak. De hoogte van het griffierecht zal worden bepaald aan de hand van het financiële belang van het vorderingsdeel van de procedure14, tenzij de regels van de verzoekprocedure op het geding van toepassing zijn. Indien de vordering en het verzoek zich naar het oordeel van de rechter toch niet lenen voor een gezamenlijke behandeling, dan kan de rechter de zaak overeenkomstig artikel 30b, vierde lid, Rv in twee of meer zaken splitsten. Dat heeft gevolgen voor de heffing van het verschuldigde griffierecht. Artikel 30b, vierde lid, Rv bepaalt dat de rechter in de beslissing tot splitsing, voor zover van toepassing, het bijkomende griffierecht vermeldt dat ingevolge artikel 8 Wgbz van partijen wordt geheven en binnen welke termijn dit griffierecht of verhoogde griffierecht betaald dient te worden. Omdat het financiële belang van het vorderingsdeel in de regel bepalend is voor de hoogte van het griffierecht in de gecombineerde procedure, zal voor het vorderingsdeel doorgaans al griffierecht zijn voldaan. Na (af)splitsing van het verzoekdeel zullen partijen alsnog voor dat deel van de procesinleiding griffierecht verschuldigd zijn.
In het geval in een gecombineerde procedure de vordering wordt ingetrokken voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, maar het verzoek wordt gehandhaafd en door de rechter wordt behandeld, ontvangt de eiser twee derde deel van het betaalde griffierecht terug in verband met de ingetrokken vordering. De eiser/verzoeker wordt echter griffierecht verschuldigd voor het gehandhaafde verzoek. De hoogte van dat griffierecht wordt op reguliere wijze bepaald aan de hand van het financiële belang van het verzoek, met dien verstande dat het reeds betaalde twee derde deel aan griffierecht voor de aangespannen gecombineerde procedure daarmee verrekend kan worden. Een voorbeeld is het geval waarin een natuurlijk persoon in verband met een bij de rechtbank ingediende vordering van onbepaalde waarde een bedrag van € 285 heeft voldaan. Indien deze vordering wordt ingetrokken, maar een verzoek met een beloop van een bepaalde waarde wordt gehandhaafd, dient de verzoeker griffierecht ter hoogte van € 876 of € 1.533, indien de waarde meer dan € 100.000 bedraagt, te betalen (het verschuldigde griffierecht voor het verzoek). Het reeds betaalde bedrag van € 285 wordt op het nieuw vastgestelde bedrag in mindering gebracht. Ook andersom, indien het nieuw vast te stellen griffierecht minder bedraagt dan het reeds voor de vordering betaalde griffierecht, wordt dit teveel betaalde bedrag aan de verzoeker teruggestort. Dit kan zich voordoen wanneer het verzoek een onbepaalde waarde vertegenwoordigt, waarvoor een natuurlijk persoon bij de rechtbank € 285 aan griffierecht moet voldoen, terwijl deze natuurlijke persoon reeds € 876 of € 1.533 aan griffierecht heeft betaald in verband met de vordering die hij intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen.
In het onderhavige wetsvoorstel zijn alleen aanpassingen voorgesteld die verband houden met wijzigingen die in de wetsvoorstellen KEI zijn voorgesteld in civiele of bestuursrechtelijke procedures. Tuchtrechtspraak, een vorm van rechtspraak die erop toeziet dat de leden van een beroepsgroep (zoals artsen, notarissen en accountants) zich aan de gedragsregels van hun beroep houden, valt derhalve buiten de digitalisering van de civiele en bestuursrechtelijke procedures ingevolge het programma KEI. Naar aanleiding van het advies van de NVvR merk ik op dat de tuchtrechtzaken waarvoor bijvoorbeeld het College van Beroep voor het bedrijfsleven de hoogste tuchtrechter is, derhalve op grond van de huidige, voor die zaken toepasselijke procesregels gevoerd blijven worden.
Een voorontwerp van de invoeringswet is ter consultatie op internetconsultatie geplaatst. Daarnaast is aan diverse betrokken instanties om commentaar gevraagd. Dit heeft zeer nuttige reacties opgeleverd met technisch commentaar op de voorgestelde terminologische en technische wijzigingen15. In nagenoeg alle reacties zijn ook opmerkingen gemaakt over de voorgestelde intrekkingsregeling van het griffierecht indien de eisende partij de zaak intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Hieronder worden de consultatiereacties die van de verschillende instanties zijn ontvangen, in alfabetische volgorde weergegeven en op hoofdlijnen samengevat. Eerst komen de reacties van voornamelijk technische aard aan de orde. De op het griffierecht betrekking hebbende reacties komen vervolgens afzonderlijk aan de orde. Hierboven is al ingegaan op enkele van deze reacties en is vermeld tot welke aanpassingen deze reacties hebben geleid. Andere opmerkingen van technische aard worden verder besproken in het artikelsgewijze deel van deze toelichting voor zover het desbetreffende artikel uitdrukkelijk is toegelicht.
De Adviescommissie burgerlijk procesrecht heeft, naast enkele opmerkingen van redactionele aard, inhoudelijke voorstellen gedaan tot aanpassing of aanvulling van het voorontwerp. Deze opmerkingen hadden deels betrekking op bepalingen waarvan in de praktijk niet of nauwelijks meer gebruik wordt gemaakt of die sterk verouderd zijn en bij een digitale wijze van procederen niet eenvoudig toegepast kunnen worden (de artikelen 198 en 199 Rv). Deze opmerkingen zijn verwerkt. Andere opmerkingen betroffen terminologische aanpassingen die een inhoudelijke wijziging met zich zouden brengen. Omdat dit niet werd beoogd, zijn de desbetreffende termen vervangen door andere, meer geschikte termen (de artikelen 489, 642y en 771 Rv). Zo wordt de term audiëntieblad, waaruit een uittreksel kan worden verkregen, in artikel 489 Rv niet meer vervangen door een proces-verbaal, maar door een bericht uit het digitale systeem voor gegevensverwerking. Verder maakte de Adviescommissie een opmerking over de voorgestelde wijziging van artikel 1019ij Rv. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om in een deelgeschil over letsel- en overlijdensschade een comparitie van partijen te houden over de gehele zaak waarvan het aangespannen deelgeschil een onderdeel is. De Adviescommissie stelde de vraag of zo’n comparitie van partijen in de toekomst niet meer mogelijk is of niet meer nodig is omdat een mondelinge behandeling kan worden gehouden. De grondslag voor de comparitie van partijen in een deelgeschilprocedure is ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI te vinden in artikel 30k Rv; het betreft een «andere zitting» in de zin van dat artikel. Anders dan bijvoorbeeld bij artikel 1013 Rv, was dit in het voorontwerp dat in de consultatie was voorgelegd abusievelijk niet expliciet toegelicht. Dat is alsnog gebeurd in het artikelsgewijze deel van deze toelichting. Ten aanzien van de uitzonderingen op de mogelijkheid om de procesinleiding in de toekomst informeel bij de wederpartij te bezorgen, adviseerde de Adviescommissie in de toelichting te vermelden dat de rechter in geval van twijfel de procesinleiding steeds kan laten betekenen teneinde de naleving van het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen.
Het College van Procureurs-Generaal heeft gevraagd of de voorgestelde wetswijziging in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) toestaat dat het openbaar ministerie een op papier door een burger aangeleverd stuk kan digitaliseren en dan een dossier digitaal bij de rechtbank kan aanleveren. In artikel 10 Wahv is bepaald dat de Officier van Justitie «het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ter kennis brengt van de rechtbank». Deze terminologie staat digitalisering van een op papier ingediend stuk toe en ook de verzending van dit gedigitaliseerde stuk aan de rechtbank en sluit daarmee zonder dat wijziging van het artikel nodig is goed aan bij de terminologie van de wetsvoorstellen KEI. Voorts vraagt het College of de kantonrechter de mogelijkheid heeft om zaken niet-ontvankelijk te verklaren als niet wordt voldaan aan de verplichting om digitaal beroep in te stellen. Artikel 8:36a, vijfde lid, van het eerste wetsvoorstel KEI voorziet in een regeling voor deze situatie. Ingevolge artikel XXXVIII van het onderhavige wetsvoorstel zal artikel 8:36a Awb van overeenkomstige toepassing zijn op WAHV-zaken. Indien niet is voldaan aan de verplichting om digitaal beroep in te stellen, dient de kantonrechter de partij in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen binnen een door hem bepaalde termijn. Maakt de partij van deze gelegenheid geen gebruik, dan kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft opmerkingen gemaakt over enkele wijzigingsvoorstellen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Onteigeningswet, de Wet griffierechten burgerlijke zaken, het bestuursprocesrecht en over het ontbreken van overgangsrecht. De opmerkingen met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in Rv betreffen voor het grootste deel redactionele voorstellen en deze zijn overgenomen. Verder heeft ook de Hoge Raad de vraag gesteld waarom de mondelinge behandeling van een deelgeschil in het eerste lid van artikel 1019ij Rv was geschrapt. De Hoge Raad merkte hierover op dat de memorie van toelichting op deze bepaling erop duidt dat destijds een afzonderlijke wettelijke grondslag voor deze comparitie nodig werd geacht. De Hoge Raad adviseerde om in de toelichting te vermelden welke andere wettelijke grondslag bestaat voor de comparitie in een deelgeschilprocedure waarbij het in het bijzonder ook mogelijk is om tijdens de behandeling van een deelgeschil een comparitie over de gehele zaak te houden. Zoals hiervoor bij de bespreking van de opmerkingen van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is opgemerkt, is de voorgestelde wijziging van artikel 1019ij Rv alsnog toegelicht. Met betrekking tot de Onteigeningswet maakte de Hoge Raad een opmerking over de wijziging in artikel 53. Deze bepaling ziet op de betekening van de cassatieakte die vergezeld gaat van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, wat was gewijzigd in «het oproepingbericht, waarin de verweerder was opgeroepen om te verschijnen op de eerste dag, welke na verloop van twee weken na de bezorging of betekening ligt». Hierin kwam onvoldoende tot uitdrukking wat de «eerste dag na verloop van twee weken is» en leek bovendien in de praktijk tot een verkorting van de termijn van verschijning te leiden. De voorgestelde wijziging van artikel 53 Onteigeningswet is naar aanleiding hiervan verduidelijkt, ook omdat een bekorting van de verschijntermijn niet werd beoogd. Op grond van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv bepaalt de eiser de dag waarop de verweerder in een onteigeningszaak in cassatie uiterlijk moet verschijnen, welke dag ten minste vier weken en maximaal zes weken na de indiening van de procesinleiding ligt. Na de bezorging of betekening van de procesinleiding binnen twee weken heeft de verweerder vervolgens twee tot vier weken om in het geding te verschijnen (artikel 112, eerste lid, Rv). Verschijnt de verweerder na een informele bezorging niet, dan krijgt hij op grond van artikel 112, tweede lid, Rv, nog eens vier weken om te verschijnen. Naar aanleiding van de opmerking van de Hoge Raad over artikel 29c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is artikel LXIII aangepast. Tot slot merkte de Hoge Raad op dat in het wetsvoorstel geen bepalingen van overgangsrecht zijn opgenomen. Dit is alsnog gebeurd in lijn met de eerste twee wetsvoorstellen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft zich in haar consultatiereactie beperkt tot de veranderingen die naar verwachting zullen raken aan het werk van de gerechtsdeurwaarder en méér van hem, de schuldeiser en schuldenaar zullen vergen dan de gewenning aan de nieuwe terminologie die in vervolg op de wetsvoorstellen KEI in de invoeringswet worden doorgevoerd. De KBvG is van mening dat het voorstel soms leidt tot een verslechtering van de positie van de rechtzoekenden. De opmerkingen strekken zich uit tot enkele artikelen in Rv, een enkel artikel in het BW, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wgbz. De opmerkingen met betrekking tot het BW en de Gerechtsdeurwaarderswet hebben geleid tot aanpassing van het voorstel. Ten aanzien van artikel 2, eerste lid, onder a, Gerechtsdeurwaarderswet stelde de KBvG voor om de term «dagvaardingen» te vervangen door «oproepingen» in plaats van «het uitbrengen van oproepingsberichten» zoals in het consultatiedocument was opgenomen. De KBvG merkte terecht op dat «oproepen» en «oproepingen» de in het wetsvoorstel gebruikte begrippen zijn ter alternatieve aanduiding van de huidige termen «dagvaarden» en «dagvaardingen». Oproepen ziet daarmee op het uitbrengen van een uitnodiging om voor de overheidsrechter te verschijnen. Dat is een ambtelijk handelen van de gerechtsdeurwaarder, waarbij artikel 2, eerste lid, onder a, Gerechtsdeurwaarderswet niet vereist dat deze handeling exclusief aan hem is voorbehouden. De opmerkingen met betrekking tot Rv betroffen onder meer de voorgestelde wijziging in artikel 438 Rv. De KBvG merkte ten aanzien van het herschreven derde lid op dat een informele oproeping van de verweerder in een executiegeschil praktisch wordt uitgesloten. In verband met een regelmatige afwikkeling van de executie en het risico van vertraging van zowel de procedure als de executie bepleitte de KBvG een aanvullende wijziging van artikel 438 Rv, in die zin dat ook de in het eerste lid bedoelde rechtbankprocedure, het in het tweede lid genoemde kort geding en het in het vijfde lid geregelde derdenverzet slechts aanhangig kunnen worden gemaakt onder onmiddellijke inschakeling van de deurwaarder voor de betekening van het oproepingsbericht. Deze opmerking is niet opgevolgd. Ingevolge het derde lid van artikel 438 Rv kan de voorzieningenrechter een executiegeschil op verlangen van de eiser door verwijzing aanhangig maken bij de rechtbank indien hij de zaak niet geschikt acht voor behandeling in kort geding. Artikel 438, derde lid, Rv sluit een informele wijze van oproepen op zichzelf niet uit, maar regelt ter bescherming van de in het kort geding niet bij advocaat verschenen verweerder, zoals ook in «gewone procedures», dat slechts verstek tegen de verweerder kan worden verleend indien hij bij een door de deurwaarder betekend exploot is opgeroepen. Een na de verwijzing in de hoofdzaak gegeven beslissing zou anders als verrassing kunnen komen. De spoed die met de executie is gediend, wordt voldoende gewaarborgd door de mogelijkheid een kort geding aan te spannen, waarin het tweede lid van artikel 438 Rv uitdrukkelijk voorziet. Voorts heeft de KBvG in overweging gegeven artikel 463a Rv te schrappen en het aldaar bepaalde onder te brengen in artikel 438 Rv, omdat het in wezen gaat om een executiegeschil. Artikel 463a Rv dat betrekking heeft op geschillen over de executieverkoop is in zijn huidige vorm gehandhaafd en wordt in dit wetsvoorstel niet gewijzigd, omdat de wetsvoorstellen KEI hiertoe geen aanleiding gegeven. Hierbij kan worden opgemerkt dat dit artikel vrij recent met een enkele terminologische wijziging is gehandhaafd.16
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) heeft gevraagd of de terminologie rond digitalisering niet, op zijn minst gedeeltelijk, in de te wijzigen proceswetgeving zelf zou moeten worden neergelegd. De NVvR mist verder aandacht voor de beheersaspecten van KEI, in het bijzonder voor de toegang tot de IT-infrastructuur van de rechtspraak, en gaf de Minister in overweging aandacht te besteden aan het feit dat tuchtrecht buiten KEI blijft. Op het tuchtrecht is in paragraaf 5 van deze toelichting ingegaan. Ten aanzien van de andere opmerkingen, geldt dat dit wetsvoorstel, met uitzondering van de intrekkingsregeling in de Wgbz, een wetstechnische aanpassing betreft aan de wetsvoorstellen KEI waarbij de in die wetsvoorstellen gekozen terminologie rond digitalisering is gevolgd. Met betrekking tot de voorstellen tot wijziging onderschreef de NVvR uitdrukkelijk enkele gemaakte keuzen voor aanpassing. Ten aanzien van andere aanpassingen heeft de NVvR gevraagd om verduidelijking in de toelichting. Daarmee is rekening gehouden.
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) constateert dat met het wetsvoorstel geen volledige uniformering van verzoekschriftprocedures wordt doorgevoerd. In dat kader heeft de Rvdr aangeboden advies uit te brengen op basis waarvan de afweging kan worden gemaakt om tot vervolgwetgeving te komen. Dat advies wacht ik met belangstelling af. Met betrekking tot de gevolgen voor de werklast verwijst de Rvdr naar een aanvullend advies over de financiële gevolgen. Dit advies is betrokken bij de voortgangsrapportages ter zake van het Programma KEI. Aan de terminologische opmerkingen van de Rvdr is verder aandacht besteed.
Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) voorziet dat het procederen door dit wetsvoorstel eenvoudiger en overzichtelijker wordt voor de rechtzoekende. Het Verbond hecht er wel aan dat wordt benadrukt dat juridische bijstand van belang blijft. De vereenvoudiging van procedures en de aanscherping van termijnen zijn in het belang van alle rechtzoekenden, maar dit mag niet ten koste gaan van de kwaliteit. Dat ben ik met het Verbond eens. Met betrekking tot de wettelijke termijnen heeft het Verbond gevraagd om duidelijkheid over de vraag hoe zal worden omgegaan met uitstelverzoeken en de mate van flexibiliteit die van rechtshulpverleners mag worden verwacht. Dit zal nader worden uitgewerkt in het procesreglement van de gerechten. Ten aanzien van de keuze om de procesinleiding op informele of formele wijze te bezorgen, stelde het Verbond dat deze keuze daadwerkelijk vrij moet zijn en geen negatieve gevolgen moet hebben. Er mag dus achteraf geen discussie ontstaan over de vraag of de keuze voor betekening door een deurwaarder wel of niet nodig was en de keuze voor de inschakeling van een deurwaarder mag niet leiden tot automatische veroordeling in de kosten hiervan, ook als de wederpartij als verliezende partij de overige proceskosten dient te voldoen. Hierop is in paragraaf 3 ingegaan. Het Verbond maakte zich verder zorgen over de overgangsfase en bepleitte om in deze periode coulant om te gaan met eventuele fouten die het gevolg zijn van het grote aantal wetswijzigingen. De behandeling van uitstelverzoeken en de coulance met betrekking tot eventuele fouten worden aan de beoordeling van de rechter overgelaten. Procesreglementen kunnen hen daarbij behulpzaam zijn. Partijen kunnen verder desgewenst een beroep doen op de in de wet geboden mogelijkheden tot herstel van verzuim.
Daarnaast hebben enkele personen op persoonlijke titel commentaar gegeven op het voorontwerp. Het betreft voornamelijk technische en tekstuele suggesties waarvan dankbaar gebruik is gemaakt. In het bijzonder heeft dit geleid tot verdere aanpassing van artikel 613 Rv, dat betrekking heeft op de start van de schadestaatprocedure. De schadestaatprocedure wordt in het nieuwe systeem niet aanhangig door de bezorging of betekening van de schadestaat bij de verweerder, maar door de indiening daarvan via het digitale systeem.
De intrekkingsregeling die er op neerkomt dat het reeds betaalde griffierecht in vorderingsprocedures deels wordt terugbetaald in geval de eiser de zaak intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, heeft de Adviescommissie burgerlijk procesrecht aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen over de gekozen aansluiting bij de rechtsfiguur van afstand van instantie, de voorgestelde uitsluiting van de regeling in cassatie, de voorgestelde hoogte van het terug te betalen griffierecht en de regeling in gecombineerde procedures. Ten aanzien van de afstand van instantie merkt de Adviescommissie op dat zij in het algemeen de visie deelt dat het aanbeveling verdient nieuwe regels waar mogelijk in te bedden in het bestaande procesrecht en de bestaande procespraktijk. De Adviescommissie ziet echter geen reden om aan de thans bestaande figuur van intrekking van een zaak voor de eerste roldatum, de eis toe te voegen dat schriftelijk afstand van de instantie wordt gedaan. Afstand van instantie vindt plaats in een andere fase van de procedure en voorziet in de nodige waarborgen, aangezien een procedure wordt beëindigd waarin proceshandelingen zijn verricht en mogelijk over een gedeelte van de rechtsbetrekking in geschil is beslist. De Adviescommissie ziet niet in waarom voorafgaand aan de start van de procedure behoefte is aan een wijze van beëindiging van de procedure die met soortgelijke waarborgen is omkleed. Bovendien worden hierdoor aan de intrekking van de zaak voor de uitroep nodeloos formele eisen gesteld en wordt het risico in het leven geroepen dat zich in de rechtsverhouding tussen partijen rechtsgevolgen voordoen die niet passen bij een situatie waarin de procedure nog niet is begonnen. De Adviescommissie acht het niet goed mogelijk de processuele risico’s op dit punt afdoende te overzien. Een illustratie van deze bezwaren is dat bij de aansluiting bij de regeling van afstand van instantie niet is betrokken dat artikel 250, tweede lid, Rv eist dat bij afstand van instantie, indien gedaan door een advocaat of gemachtigde, een door de eiser verstrekte bijzondere volmacht wordt overgelegd. De Adviescommissie ziet niet in dat een dergelijke bijzondere volmacht nodig is om een zaak in te trekken. Dit is thans ook niet voorgeschreven voor de intrekking voor de eerste roldatum en wordt niet als een gemis ervaren. De Adviescommissie adviseert om niet op te nemen dat de eiser schriftelijk afstand van de instantie moet doen, maar de huidige handeling «intrekking voor de eerste roldatum» van een wettelijke basis te voorzien. Intrekking van de procedure is een gangbaar begrip in verzoekprocedures. Dit advies is gevolgd. De Adviescommissie acht het voorts niet consistent dat de intrekkingsregeling niet zou gelden voor vorderingszaken in cassatie, terwijl ook daar een schikking tot gevolg kan hebben dat een zaak tijdig wordt ingetrokken. Ook dit advies is gevolgd. De Adviescommissie heeft er overigens op gewezen dat afdoening door de Hoge Raad op basis van artikel 80a Wet RO slechts plaatsvindt nadat een zaak inhoudelijk is beoordeeld.
De Adviescommissie adviseert ten aanzien van de intrekkingsregeling om te onderzoeken of als alternatief voor het voorgestelde derde deel kan worden gekozen voor forfaitaire bedragen. Geadviseerd wordt om in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie een vast bedrag te bepalen dat zo nodig als prikkel kan dienen om een procedure slechts weloverwogen aanhangig te maken en dat een reële vergoeding is voor de ten behoeve van de ingetrokken zaak verrichte werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande administratieve lasten. De Adviescommissie noemt in dat verband een bedrag van € 100 voor kantonzaken, oplopend tot € 500 voor een tijdig ingetrokken cassatieberoep. Voor de meest kwetsbare groep schuldenaren (veelal in kantonzaken) of voor zaken met een zeer gering financieel belang denkt de Adviescommissie aan een lager forfaitair bedrag dat van de standaardforfaitaire bedragen kan worden afgeleid. De Adviescommissie veronderstelt dat forfaitaire bedragen voor de griffie minder bewerkelijk zullen zijn dan een regeling die ervan uitgaat dat per zaak moet worden bepaald hoeveel een derde deel van het in die zaak betaalde griffierecht bedraagt. De Adviescommissie vindt verder dat de toelichting van het te heffen griffierecht in gecombineerde procedures verduidelijking behoeft. Op deze kwesties is nader ingegaan in paragraaf 4 van de toelichting.
De Hoge Raad adviseert om in de memorie van toelichting te vermelden hoe de voorgestelde intrekkingsregeling zich verhoudt tot de ratio van de heffing van griffierecht. De Hoge Raad meent dat niet duidelijk is of het resterende deel van de griffierechten steeds aansluit bij de kosten van de verleende diensten. De Hoge Raad suggereert dat een forfaitair systeem per categorie zaken misschien beter zou passen bij een wetsvoorstel dat naast digitalisering ook een vereenvoudiging van het procesrecht beoogt. Verder vraagt de Hoge Raad naar de invloed van het voorstel op de schuldenlast van schuldenaren die reeds veel schulden hebben. De Hoge Raad adviseert de intrekkingsregeling ook in cassatie van toepassing te verklaren. Ook op deze kwesties is in de toelichting nader ingegaan.
De KBvG heeft er onder meer op gewezen dat de voorgestelde intrekkingsregeling tot hogere kosten voor de rechtzoekende leidt. In het voorgestelde griffierechtensysteem zal de eiser de bij het gerecht ingediende zaak niet willen intrekken dan nadat de verweerder het niet te restitueren deel van het griffierecht heeft vergoed. Als de verweerder niet tijdig voor de uiterste datum van verschijnen in de procedure de vordering en het een derde deel van het griffierecht aan de schuldeiser kan voldoen, dan zal hij worden verwezen in het volle bedrag aan griffierecht dat de eiser bij wege van executie op hem zal willen verhalen. Ik verwijs in dit verband naar paragraaf 4.3 en 4.4 van de toelichting.
De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft ten aanzien van de intrekkingsregeling enkele punten van aandacht. De eerste is of de eiser na intrekking van zijn vordering alsnog een procedure zou kunnen starten, indien bijvoorbeeld nadat de zaak is ingetrokken om schikkingsonderhandelingen te voeren, deze alsnog mislukken. Hierop is in de toelichting bij de bespreking van de intrekkingsregeling uitdrukkelijk ingegaan. Ten tweede merkt de NOvA op dat het voorgestelde twee derde deel aan terug te betalen griffierecht een beleidsmatige keuze is. De NOvA suggereert daaraan een plafond toe te voegen van bijvoorbeeld € 250, zodat het griffierecht voor een ingetrokken zaak nimmer meer dan dat bedrag bedraagt. Zoals hiervoor is toegelicht, gaat het wetsvoorstel uit van een maximumbedrag.
De NVvR acht de voorgestelde terugbetalingsregel zinvol, omdat het schikkingsonderhandelingen kan bevorderen. Het moment van de eerste betrokkenheid van de rechter is daarbij volgens de NVvR terecht afgestemd op het moment waarop de verweerder uiterlijk had kunnen verschijnen. De NVvR vindt de verschuldigdheid van enige bijdrage bij intrekking van de procedure en de beperking van de voorgestelde regeling tot vorderingsprocedures vanuit het oogpunt van het beperken van een aanzuigende werking verder begrijpelijk.
De Rvdr heeft aangegeven dat het technisch mogelijk is om de gedeeltelijke terugbetaling van het griffierecht vorm te geven. De Rvdr heeft er verder op gewezen dat het reeds betaalde en het daadwerkelijk geheven c.q. verschuldigde griffierecht niet hetzelfde hoeven te zijn en adviseert het verschuldigde/geheven griffierecht als basis te hanteren voor terugbetaling. Hiermee is rekening gehouden. De eiser die niet tijdig het volledig verschuldigde griffierecht heeft voldaan, wordt hierop door de rechter ontslagen van instantie, behoudens bij toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 127a, derde lid, Rv. Voorts heeft de Rvdr geadviseerd de terugbetalingsregeling ook van toepassing te verklaren op de verzoekprocedure. Deze opmerking is niet overgenomen. In verzoekprocedures treedt geen wijziging op ten aanzien van het moment waarop de verzoeker griffierecht verschuldigd is. Ook kent de verzoekprocedure geen vaste verschijningsmomenten voor de verweerder en kan de verweerder zelfs een verweerschrift indienen op de mondelinge behandeling van het verzoek.
Nadat dit wetsvoorstel ter advisering aan de Raad van State is voorgelegd, zijn de noodzakelijke samenloopbepalingen opgesteld, omdat rekening moet worden gehouden met thans aanhangige wetsvoorstellen waarin bepalingen worden gewijzigd die ook in dit wetsvoorstel worden aangepast. Hierbij merk ik op dat bij de door te voeren wijzigingen in dit wetsvoorstel al rekening is gehouden met de wetsvoorstellen die al wel door de wetgever zijn aangenomen, maar nog niet in werking zijn getreden.17
Evenals de wetsvoorstellen KEI, heeft ook dit wetsvoorstel op zichzelf geen directe financiële gevolgen voor de rijksbegroting. De invoeringswet betreft, als gezegd, hoofdzakelijk een wetstechnische aanpassing van het bewijsrecht en de overige boeken van Rv en andere wetten aan de wetsvoorstellen KEI. Deze wetsvoorstellen scheppen onder andere randvoorwaarden waardoor de rechterlijke macht in de toekomst waar mogelijk en nodig een toegankelijker en eenvoudiger rechtsgang kan bieden in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht. Dat er naast deze kwaliteitsimpuls ook efficiencyvoordelen zijn te behalen is evident, maar dat is noch voor de Raad voor de rechtspraak, noch voor het ministerie doelstelling of hoofdreden voor dit traject. Voor de in het kader van het Prijsakkoord met de Rvdr gemaakte afspraken verwijs ik naar paragraaf 16 respectievelijk 8 van de memorie van toelichting bij het eerste wetsvoorstel KEI en het tweede wetsvoorstel KEI. Dit geldt evenzeer voor de werklast van de gerechten. Naar verwachting zullen administratieve medewerkers minder werkzaamheden aan een zaak hoeven te verrichten. Voor de digitalisering zal de Rvdr investeringen doen in de ICT van de gerechten. Voor de hierop betrekking hebbende halfjaarlijkse rapportages verwijs ik eveneens naar de wetsvoorstellen KEI. De werklast in verband met de intrekkingsregeling in de Wgbz zal beperkt zijn, omdat dit grotendeels geautomatiseerd zal gebeuren.
De voorgestelde intrekkingsregeling betreft daarentegen een meer inhoudelijke wijziging. Voor de inkomsten van de rechtspraak heeft deze regeling tot gevolg dat er ten aanzien van ingetrokken vorderingszaken (partieel) griffierechten worden geheven, waar dat nu niet het geval is.
Daar staat daartegenover dat in gecombineerde procedures voortaan steeds eenmaal griffierecht geheven wordt in plaats van, zoals op dit moment, voor iedere vordering en ieder verzoek apart griffierecht verschuldigd is. Een inschatting van de inkomsten is op voorhand moeilijk te maken, omdat onbekend is om hoeveel procedures het zal gaan.
Ook wat betreft de administratieve lasten die verbonden zijn aan de informatie-uitwisseling met de rechter of de wederpartij, de verplichting om digitaal te procederen en de keuzemogelijkheden om in vorderingszaken de wederpartij op de hoogte te stellen van de aangespannen of aan te spannen procedure, volgt dit wetsvoorstel de wetsvoorstellen KEI. De eisen aan de informatie-uitwisseling met de rechter of de wederpartij en het bekendmaken van de aangespannen of aan te spannen procedure bij de wederpartij hangen direct samen met de waarborgen die het civiele en bestuursprocesrecht biedt voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. Volledigheidshalve merk ik op dat ook met dit wetsvoorstel geen nieuwe informatieverplichtingen in het leven worden geroepen. De schriftelijke kennisgeving aan de griffie van het gerecht dat een ingediende zaak wordt ingetrokken, dient een duidelijke wijze van vroegtijdig beëindigen van de zaak en is vergelijkbaar met de huidige intrekking van reeds ter griffie ingediende dagvaardingen ter inschrijving op de rol en van verzoekschriften. Overigens vallen het civiele en bestuursprocesrecht met het oog op het bijzondere karakter buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen voor administratieve lasten.18
Zoals hierboven al is uiteengezet, bevat dit wetsvoorstel vrijwel uitsluitend aanpassingen van terminologische en technische aard die noodzakelijk zijn in verband met de invoering van de eerste twee wetsvoorstellen KEI. Vrijwel alle technische aanpassingen in het bewijsrecht, de Boeken 2 tot en met 4 Rv en de overige wetten zijn al toegelicht in het algemene deel. Enkele wijzigingen van wettelijke bepalingen verdienen echter een bijzondere toelichting vanwege het uitzonderingskarakter, de aard van de voorgestelde wijziging of de wettelijke bepaling die wordt gewijzigd. Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht. Ook nieuw voorgestelde bepalingen, zoals in de Wet griffierechten burgerlijke zaken, komen in dit deel van de toelichting nader aan de orde.
Artikel I – Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Onderdelen D, N en P (Artikelen 180, 198 en 201)
Ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI kan de rechter beslissen om een beeld- of geluidsopname van de mondelinge behandeling te maken ter vervanging van het papieren proces-verbaal. Deze in artikel 30n, zevende lid, Rv opgenomen mogelijkheid wordt in dit wetsvoorstel doorgevoerd in het nieuwe zesde lid van de artikelen 180 en 198 Rv en in het vierde lid van artikel 201. Op basis daarvan kan ook van het proces-verbaal van een getuigenverhoor, een verhoor van deskundigen of van een plaatsopneming en bezichtiging desgewenst een opname worden gemaakt. De mogelijkheid om tevens een schriftelijke weergave van het proces-verbaal op te maken is opgenomen ten behoeve van een efficiënte behandeling van de zaak in hoger beroep of in cassatie.19
De NVvR refereerde in haar advies aan de wijze waarop een getuige kan instemmen met hetgeen de geluidsopname weergeeft en vraagt hoe de getuige de opname authentiseert. In het kader van het eerste wetsvoorstel KEI is met betrekking tot de mogelijkheid om beeld- en geluidsopnamen te maken, aangegeven dat de gerechten van plan zijn om richtlijnen voor het gebruik ervan op te stellen waarin onder meer met deze aspecten rekening wordt gehouden.20
De Hoge Raad heeft in zijn advies de vraag gesteld of de in het voorgestelde zesde lid van artikel 180 Rv vermelde zakelijke samenvatting moet voldoen aan de eisen van de leden 1 tot en met 5 van artikel 180 Rv. Naar aanleiding hiervan is verduidelijkt aan welke eisen de naderhand opgemaakte schriftelijke weergave van het proces-verbaal moet voldoen. Daarin moet aantekening worden gemaakt van de in acht genomen vormen. Ook moet de schriftelijke weergave van het proces-verbaal worden ondertekend door de rechter voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, maar niet door partijen of getuigen. Al hetgeen met betrekking tot de zaak voorvalt, als bedoeld in artikel 180, eerste lid, Rv, is niet vereist, omdat daarvoor het proces-verbaal in de plaats komt.
Ten aanzien van een naderhand opgemaakte schriftelijke weergave van het proces-verbaal van het mondelinge verslag van de deskundige (artikel 198, zesde lid, Rv) geldt eveneens dat dit niet hoeft te worden ondertekend door de deskundige, maar wel door de rechter aan wie het verslag is uitgebracht. Op advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht vervalt het voorschrift dat de griffier het deskundigenbericht ondertekent, indien geen van de deskundigen daartoe in de gelegenheid is (artikel 198, vierde lid, Rv). De Adviescommissie merkte op dat de griffier in de praktijk nauwelijks van deze bevoegdheid gebruik maakt, maar slechts op elk binnengekomen deskundigenbericht aantekent wanneer het is ontvangen. Voorts is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de griffier via digitale weg een niet door de deskundige ondertekend deskundigenbericht ontvangt. Omdat het voor de rechter wenselijk kan zijn te achterhalen waarom een deskundige van ondertekening heeft afgezien, is in het vierde lid de bepaling ingevoegd dat de rechter aan de niet-ondertekening de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht. De rechter krijgt hiermee de mogelijkheid om in overeenstemming met de concrete omstandigheden te reageren op een weigering van de deskundige om het bericht te ondertekenen.
Onderdelen I en S (Artikelen 190 en 206)
Deze artikelen zien op de verzending van een afschrift van het verzoekschrift (voortaan de procesinleiding) tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor of deskundigenbericht en van de (toewijzende) beschikking van de rechter per aangetekende brief alsmede de betekening van deze stukken per exploot. De verzoeker heeft ook in de toekomst niet de mogelijkheid om deze stukken op informele wijze bij de wederpartij te bezorgen. Het is van belang dat de wederpartij zowel een afschrift van de procesinleiding als de beschikking van de rechter tijdig ontvangt. In deze beschikking staan de plaats, dag en uur waarop het voorlopig getuigenverhoor, het verhoor van deskundigen, of plaatsopneming of bezichtiging zal plaatshebben. De formele verzendwijze of betekening biedt de meeste waarborgen dat de wederpartij op de hoogte is van het voorlopig getuigenverhoor, de voorlopige verhoren van de deskundigen, de plaatsopneming of bezichtiging en dat hij daarbij aanwezig kan zijn. Hij moet ook de gelegenheid krijgen zelf een verzoek te doen voor het horen van getuigen voor tegenbewijs. Bovendien stelt de formele verzendwijze of betekening de rechter in staat te controleren of de verzoeker de stukken binnen de door de rechter bepaalde termijn (artikelen 188, eerste lid, en 204, eerste lid, Rv) daadwerkelijk (en op een met voldoende waarborgen omklede wijze) heeft verzonden. Naar aanleiding van het advies van de NVvR is verduidelijkt dat de voorgeschreven formele verzendwijze of betekening mede vertraging van deze procedure voorkomt.
Onderdeel K (Artikel 194)
Artikel 194, tweede lid, Rv bepaalt dat de benoeming van en opdracht aan deskundigen geschiedt bij vonnis of bij latere rolbeschikking. Een rolbeschikking is in wezen niet meer dan een beslissing die ter rolle wordt genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. Een dergelijk beslissing behoeft niet te worden gemotiveerd. In verband met de digitalisering van de rol komt aan de term rolbeschikking geen betekenis meer toe. In het consultatiedocument was de rolbeschikking daarom vervangen door «een nader bericht» van de rechter dat via het digitale systeem vormvrij aan partijen ter beschikking wordt gesteld (door het te plaatsen in het digitale dossier). De Hoge Raad merkte in zijn consultatiereactie op dat het gebruik van de term «bericht» aanleiding tot verwarring zou kunnen geven in verband met het in artikel 194 Rv bedoelde deskundigenbericht. Ook komt volgens de Hoge Raad in de term «nader bericht» niet tot uitdrukking dat een rechterlijke beslissing is vereist, zodat niet kan worden volstaan met een bericht van de griffier. Naar aanleiding van deze reactie is de term «rolbeschikking» in het wetsvoorstel vervangen door «beslissing».
Onderdeel FFFFF (Artikel 1013)
Ten tijde van de laatste wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) bestond er voor de rechter noch in de WCAM, noch in de (overige) bepalingen van Rv een wettelijke grondslag om een regiezitting te gelasten. Om die reden is het achtste lid van artikel 1013 Rv ingevoerd. Deze bepaling geeft de rechter de mogelijkheid een verschijning van de verzoekers ter terechtzitting te bevelen teneinde het verdere verloop van de procedure te bespreken en daaromtrent aanwijzingen te verstrekken en bevelen te geven.21 Inmiddels geeft het eerste wetsvoorstel KEI aan de rechter meer mogelijkheden tot het voeren van regie, kan hij meer sturing geven aan het verloop van de procedure en kan hij voorafgaand aan de mondelinge behandeling desgewenst een regiezitting gelasten. Artikel 30o, eerste lid, onder c, Rv biedt de grondslag voor extra proceshandelingen, waaronder een regiezitting of andersoortige zitting. Het achtste lid van artikel 1013 kan daarom worden geschrapt.
Onderdeel QQQQQ (Artikel 1019ij)
Artikel 1019ij biedt een bijzondere grondslag voor het houden van een comparitie van partijen in een deelgeschilprocedure. Deze comparitie geeft partijen de mogelijkheid om te bezien of een schikking kan worden getroffen dan wel om de verdere afhandeling van de zaak te bespreken. Tijdens deze comparitie kunnen partijen ook bespreken hoe zij verder zullen trachten een vaststellingsovereenkomst te bereiken dan wel hoe de verdere wijze van behandeling van geschillen over de vordering zal plaatsvinden.22 In het eerste wetsvoorstel KEI komt aan de mondelinge behandeling een grote betekenis toe. De rechter krijgt in artikel 30k Rv meer ruimte om de mondelinge behandeling af te stemmen op de bijzonderheden van de zaak en af te wijken van het stramien van de basisprocedure indien de aard van de zaak dat vergt, waardoor maatwerk kan worden geboden. Daarbij zal de rechter met partijen overleggen over de wijze waarop de procedure het meest doelmatig kan worden ingezet. Daarnaast biedt artikel 30o, eerste lid, onder c, Rv de mogelijkheid aan partijen om extra proceshandelingen te verrichten. De artikelen 30k en 30o Rv zijn geplaatst in de algemene eerste titel, omdat de schikking ook van belang is in verzoekzaken, zoals deelgeschilprocedures.23 De mogelijkheden die het huidige eerste lid van artikel 1019ij Rv aan de rechter biedt, zijn daarmee opgegaan in het nieuwe artikel 30k Rv. Teneinde duidelijk te maken dat in een deelgeschilprocedure de mondelinge behandeling ook kan worden gewijd aan de gehele zaak en niet met de behandeling van het deelgeschil hoeft te worden volstaan, is het tweede lid van artikel 1019ij gehandhaafd.
Onderdeel WWWWW (Artikel 1072b)
Artikel 1072b Rv betreft de mogelijkheid om in een arbitraal geding gebruik te maken van elektronische middelen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Voor de gerechtelijke procedure werd een uitzondering gemaakt, omdat de rechterlijke macht, afgezien van de in artikel 33 Rv opgenomen mogelijkheid, nog niet was ingesteld op deze wijze van procederen. Nu digitaal procederen met het eerste wetsvoorstel KEI voor professionele partijen verplicht wordt, kan de uitzondering voor de gerechtelijke procedure vervallen. Om die reden wordt de uitzondering voor handelingen in een gerechtelijke procedure in het eerste lid van artikel 1072b Rv geschrapt. Daarvoor in de plaats wordt toegevoegd dat de voorwaarden en mogelijkheden die artikel 1072b, eerste lid, voor digitaal procederen in het arbitrale geding stelt (het kenbaar maken door de geadresseerde, de instemming van het scheidsgerecht en de mogelijkheid van wijziging of intrekken van de elektronische weg), niet gelden in een gerechtelijke procedure. Het digitaal procederen in een gerechtelijke procedure wordt geregeld in de artikelen 30a e.v. Rv.
Artikel VII – Burgerlijk Wetboek Boek 6
De artikelen 6:258 en 6:259 BW bieden een grondslag voor het wijzigen van de gevolgen van een overeenkomst of het geheel of gedeeltelijk ontbinden van een overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden. De term verlangen waarop de wijziging of ontbinding door de rechter kan worden uitgesproken, wordt vervangen door de term vordering. Door deze wijziging wordt in artikel 6:260 BW, waarin nadere bepalingen staan voor de toepassing van deze artikelen, duidelijk dat het om een vorderingsprocedure gaat. Deze verduidelijking is nodig, omdat als gevolg van de vervanging van de term gedagvaard door opgeroepen in het vierde lid, niet meer zelfstandig uit artikel 6:260 BW blijkt dat sprake is van de vorderingsprocedure.
Artikel VIII – Burgerlijk Wetboek Boek 7
Onderdeel B (Artikel 7:686a)
Artikel 7:686a BW bevat voor het ontslagrecht in arbeidszaken enkele bijzondere regels van procesrecht. In het tweede lid wordt de verzoekprocedure voorgeschreven voor een aantal gedingen. Het derde lid van artikel 7:686a BW bepaalt voor die gedingen dat ook «daarmee verband houdende andere vorderingen» kunnen worden ingediend met een verzoekschrift (voortaan een procesinleiding). In die zaken is dus geen dagvaarding of in de toekomst een afzonderlijke procesinleiding meer nodig. De samenhangende behandeling heeft de NVvR in haar advies bij dit wetsvoorstel zinvol genoemd. De achtergrond van deze regeling is dat in één gerechtelijke procedure met elkaar samenhangende geschilpunten kunnen worden beslecht. Het gaat daarbij om alle mogelijke vorderingen die bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kunnen worden ingesteld. Bijvoorbeeld een vordering uit achterstallig loon, uit hoofde van een concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding.24 Aan de keuze voor de verzoekschriftprocedure – in plaats van de dagvaardingsprocedure – ligt ten grondslag dat de toegang tot de kantonrechter zo eenvoudig, laagdrempelig en goedkoop mogelijk moet zijn, waarbij de snelheid van de procedure een factor van belang is.25 De vorderingen die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst kunnen dus op grond van artikel 7:686a, derde lid, BW in de verzoekschriftprocedure worden meegenomen.
Het eerste wetsvoorstel KEI maakt het ook mogelijk een vordering en een verzoek gecombineerd aan de rechter voor te leggen. Ingevolge artikel 30b, tweede lid, Rv wordt het uitgangspunt in een gecombineerde procedure echter dat op de vordering en het verzoek de bepalingen voor de vorderingsprocedure van toepassing zijn, tenzij de wet of de rechter anders bepaalt. Voor toepassing van de regels voor de vorderingsprocedure is gekozen, omdat deze regels gedetailleerder zijn dan de bepalingen voor de verzoekprocedure en de rechter en partijen meer houvast bieden.
Artikel 7:686a, derde lid, BW wijkt derhalve af van het op grond van Rv toepasselijke regime in een gecombineerde procedure. Deze uitzondering wordt niet gewijzigd, zodat de bijzondere regeling in het derde lid van artikel 7:686a BW gehandhaafd blijft en de eigen aard van de arbeidsrechtelijke procedure wordt behouden. Zoals in het algemene deel ook is toegelicht, wordt het materiële recht waarin wordt bepaald dat bepaalde procedures met een verzoek worden ingeleid en andere betrekking hebben op een vordering of een eis, ongewijzigd gelaten. Nu bij de hervorming van het ontslagrecht nadrukkelijk is gekozen voor toepassing van de verzoekprocedure wanneer in een procedure naast een verzoek een daarmee samenhangende vordering kan worden ingesteld, wordt dit in het onderhavige wetsvoorstel niet omgedraaid. Daarbij speelt mee dat geschillen rond de beëindiging van de arbeidsovereenkomst veelal de kern van de procedure vormen en daarmee de aard van de procedure bepalen. Met deze geschillen kunnen andere vorderingen, zoals een loonvordering, samenhangen.
Hierbij kan een parallel worden getrokken met de regeling van de absolute bevoegdheid van de rechter in een gecombineerde procedure. In het eerste wetsvoorstel KEI is ten aanzien van de absolute bevoegdheid van de rechter in een gecombineerde procedure namelijk niet het vorderings- of verzoekdeel beslissend, maar de aard van de vordering en het verzoek. Wanneer in gecombineerde procedures de kantonrechter bevoegd is ten aanzien van een deel van de vorderingen of verzoeken, maar niet ten aanzien van andere onderdelen van de vordering of het verzoek, wordt de hoofdregel van het huidige artikel 94 Rv gevolgd. Dat betekent dat als het gaat om vorderingen en verzoeken die naar hun aard bij de kantonrechter thuishoren, zoals een arbeidszaak of consumentenzaak, de kantonrechter ook bevoegd is om van de andere vorderingen en verzoeken, die normaliter niet bij de kantonrechter worden aangebracht, kennis te nemen. Dit geldt voor zover de samenhang zich tegen afzonderlijke behandeling verzet.26 Dezelfde lijn wordt in artikel 7:686a, derde lid, BW gevolgd. De aard van de verzoeken van de in artikel 7:686a, derde lid, BW genoemde artikelen, is bepalend voor het toepasselijke regime en voor de behandeling van de daarmee verband houdende vorderingen in de procesinleiding.
Artikel XIV – Faillissementswet
Onderdeel A (Artikel 3)
De bepaling in artikel 3, eerste lid, dat de griffier de schuldenaar «bij brief» kennis moet geven van de mogelijkheid om een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen, is ongewijzigd. Deze keuze waarborgt volgens de NVvR in haar advies het belang van de schuldenaar op goede wijze. Vanwege het grote belang dat voor de schuldenaar wiens faillissement is aangevraagd, is gemoeid met het tijdig indienen van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dient verzending van deze brief te geschieden op de wijze waarop ingevolge artikel 6, eerste lid, de oproeping van de schuldenaar voor de behandeling van een faillissementsaanvrage dient plaats te vinden. Dat wil zeggen aangetekend met bericht van ontvangst (HR 12 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7958, NJ 2007, 622). De in artikel 6 geregelde – bij algemene maatregel van bestuur te bepalen – wijze van oproeping van de schuldenaar wordt niet gewijzigd. De oproeping zal daarmee op papier geschieden op een door de rechter te bepalen wijze (vgl. artikel 271 Rv).
Onderdeel K (Artikel 122a)
Artikel 122a, derde lid, Faillissementswet wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde artikel 227 Rv dat de hervatting van het geding regelt na een schorsing van het geding. Het derde lid wordt overeenkomstig artikel 227, tweede lid, Rv aangepast aan de digitalisering van de rol en de sterkere regiefunctie van de rechter. Na het hervatten van het geding bepaalt de rechter de volgende proceshandeling, verbindt hij daaraan een termijn en deelt deze mee aan partijen. De procedure wordt voorgezet in de stand waarin deze zich bij de schorsing bevindt.
Artikel XVII – De onteigeningswet
Onderdelen B en O (Artikelen 18 en 54b)
In onteigeningszaken, waarbij artikel 18 van toepassing is, blijft uitsluitend de formele wijze van betekenen toegelaten. Een afschrift van het oproepingsbericht of de mededeling van de ingediende procesinleiding moet bij aangetekende brief met bericht van ontvangst worden verzonden. Aan handhaving van deze wijze van kennisgeven en oproepen ligt ten grondslag dat niet alleen de eigenaar van de te onteigenen grond of rechthebbende van het te onteigenen recht moet worden gedagvaard, maar ook, indien van toepassing, de erfpachter en de beklemde meier. Daarnaast moet de dagvaarding (voortaan het oproepingsbericht) worden uitgebracht aan de in het vierde lid genoemde (rechts)personen en aan derdebelanghebbenden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover deze aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn (artikel 18, vijfde lid). Aan deze derdebelanghebbenden kan in plaats van de betekening ook een afschrift van het oproepingsbericht worden verzonden bij aangetekende brief met bericht van ontvangst. Aangezien deze wijze van oproeping is gekozen om reden van rechtszekerheid, ligt het niet voor de hand om de bezorging van het oproepingsbericht op informele wijze mogelijk te maken. Ten aanzien van alle (derde)belanghebbenden moet worden gewaarborgd dat zij op de hoogte zijn gesteld van de gevorderde onteigening. Om die reden wordt het vereiste van betekening of verzending per aangetekende brief gehandhaafd. De rechter kan bij een betekening of verzending per aangetekende post zijn controlerende taak op formaliteiten ook eenvoudiger en sneller uitoefenen. De rechter zal immers – nadat daarover wordt geklaagd of ambtshalve – moeten onderzoeken of (onder meer) het oproepingsbericht naar de bepalingen van Rv goed is uitgebracht, de vereiste elementen bevat en voorts of het oproepingsbericht aan hypotheekhouders, beslagleggers en derdebelanghebbenden is betekend of per aangetekende brief is toegezonden.
Het bovenstaande geldt evenzeer ten aanzien van artikel 54b voor de betekening of verzending bij aangetekende brief van het afschrift van de procesinleiding, waarbij om de benoeming van deskundigen en een plaatsopneming is verzocht. Daarbij is van belang dat artikel 54b uitdrukkelijk bepaalt dat de onteigenende partij een gewaarmerkt afschrift van het exploot van betekening aan de griffier moet zenden dan wel de aangetekende verzending per post met bericht van ontvangst bij de griffier moet bevestigen.
Onderdeel Z (Artikel 66)
Artikel 66, vijfde lid, Onteigeningswet bepaalt dat het vonnis, waarin het tijdstip van de opneming door deskundigen staat, «aan het gebouw der regtbank [wordt] aangeplakt.» In verband met de digitalisering van de rechtsgang wordt van deze wijze van kennisgeving een digitale variant gemaakt. Bepaald wordt dat het vonnis overeenkomstig artikel 30e Rv langs elektronische weg toegankelijk wordt gemaakt.
Artikel XXXI – Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure
De Europese betalingsbevelprocedure27 (hierna: EEB-procedure) geeft regels voor een procedure voor onbetwiste geldvorderingen in geval van grensoverschrijdende incassozaken. Deze procedure wordt niet aanhangig gemaakt door middel van een procesinleiding, maar wordt gevoerd op basis van (digitale) standaardformulieren die zijn opgenomen in de bijlage van de Verordening 1896/2006. Deze bijzondere procedure wordt, mede vanwege zijn Europeesrechtelijke basis, in zijn huidige vorm gehandhaafd.
Op de website van de rechtspraak is een digitale link te vinden naar de (digitale) standaardformulieren die voor de indiening van het EBB-verzoek en voor andere procesverrichtingen worden gebruikt. De formulieren kunnen vervolgens van de website van European Justice worden gedownload dan wel per e-mail worden aangevraagd. Naar Nederlands recht wordt het EBB-verzoek op dezelfde wijze als een verzoekschrift ingediend, dat wil zeggen per post of door rechtstreekse indiening bij de griffie. Op de voet van artikel 33 Rv kan dat ook langs elektronische weg, voor zover het desbetreffende gerecht daarin voorziet in zijn procesreglement.28 Een uitgevaardigd EBB, dat eveneens is vervat in een standaardformulier, wordt naar Nederlands recht op twee manieren aan de schuldenaar bekend gemaakt: door verzending per aangetekende post met bericht van ontvangst of bij exploot.
Na inwerkingtreding van de wetsvoorstellen KEI zal het standaardformulier van de verordening op de voet van artikel 30c, eerste lid, Rv door degene die om een EBB vraagt langs elektronische weg moeten worden ingediend bij de rechtbank. Diegenen die op grond van artikel 30c, vierde lid, Rv niet verplicht zijn tot digitaal procederen kunnen dit desgewenst op papier blijven doen. Naar aanleiding van een vraag van de NVvR in de consultatieronde merk ik op dat de wijze van indiening door de verordening aan de lidstaten wordt overgelaten (artikel 7, vijfde lid, van de verordening) en dat de papieren weg opengesteld blijft voor de categorie personen die niet verplicht is tot indiening van het EBB-verzoek langs elektronische weg. De rechtbank zal de formulieren die van haar afkomstig zijn langs dezelfde weg aan de verzoeker en de schuldenaar verzenden. Voor de schuldeiser als verzoekende partij zal de verzending in de regel plaatsvinden langs elektronische weg. Door de formulieren en de wijze waarop deze worden ingediend, zal de rechtbank voldoende bekend zijn met de (digitale) adresgegevens van de eiser. Als de schuldenaar verweer voert, zal hij kunnen kiezen voor het digitaal indienen van zijn verweerschrift. Hij kan dat ook op papier blijven doen als hij een natuurlijk persoon is en niet wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener.
De artikelen 3 en 6 van de Uitvoeringswet worden aan de digitalisering van de rechtsgang aangepast door schrapping van de woorden «per gewone post». Hierdoor wordt verzending langs elektronische weg mogelijk. De wijze waarop het EBB ingevolge artikel 5 van de Uitvoeringswet aan de verweerder wordt verzonden (per aangetekende post met bericht van ontvangst of bij exploot), wordt niet aangepast aan de digitalisering van de rechtspraak. Hieraan ligt ten grondslag dat de twee in artikel 5 geregelde verzendmethoden de meeste zekerheid bieden dat het EBB de verweerder, die niet eerder in de procedure is opgeroepen, daadwerkelijk bereikt. Hoewel de verordening lidstaten wel de mogelijkheid biedt om de betekening of kennisgeving van het EBB langs elektronische weg te verzenden, is hiervoor destijds niet gekozen en wordt deze keuze nu in stand gelaten. De verordening stelt immers als voorwaarde voor de verzending langs elektronische weg dat deze verzending gepaard gaat met een automatische aankomstbevestiging en dat de verweerder vooraf uitdrukkelijk met deze wijze van betekening of kennisgeving heeft ingestemd (artikel 14, eerste lid, onder f, van de verordening). Omdat de verweerder voor de verzending van het EBB nog niet in de procedure is betrokken, zijn diens digitale adresgegevens nog niet bij het gerecht bekend ten tijde van de uitvaardiging van het EBB. Gelet op de voorwaarde van de verordening beschikt het gerecht doorgaans ook niet over de vooraf vereiste uitdrukkelijke instemming van de verweerder.
Artikel 6 van de Uitvoeringswet, waarin de voortzetting van de procedure na een betwisting van de vordering in de EBB-procedure door de verweerder is geregeld, is voorts aangepast aan de nieuwe terminologie van de wetsvoorstellen KEI. De oproeping langs formele weg in geval de verweerder niet uiterlijk op de voor de voortzetting van de procedure bepaalde dag verschijnt, is gehandhaafd. De mogelijkheid om de verweerder eerst langs informele weg op te roepen, wordt hier dus niet geopend. Mede met het oog op een efficiënt verloop van de procedure is er in de procedure na het indienen van een verweerschrift al voor gekozen om bij de verdere behandeling van de zaak niet dwingend het uitbrengen van een oproepingsbericht bij exploot voor te schrijven29. Dat dient dus alsnog te gebeuren indien de verweerder toch niet in de voortgezette procedure verschijnt.
Artikel XXXVII – Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
Onderdeel A (Artikel 9)
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kent een eigen, van de Awb afwijkende rechtsgang. Om die reden was hoofdstuk 8 van de Awb niet van toepassing. De digitalisering brengt hierin een lichte verandering doordat de nieuwe afdeling 8.1.6a en artikel 8:36g Awb wel van toepassing worden op procedures waarop de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van toepassing is. Sinds januari 2014 is het al mogelijk om langs digitale weg bezwaar te maken en administratief beroep in te stellen bij de officier van justitie. Hiervoor was geen wetswijziging nodig, omdat het digitaal indienen geschiedt op basis van vrijwilligheid. Voor de fase van bezwaar en administratief beroep blijft sprake van digitaal procederen op basis van vrijwilligheid.
Onderdelen B en D (Artikelen 13 en 20d)
Deze wijzigingen houden verband met de uniformering van het burgerlijk en bestuursprocesrecht ten behoeve van de digitalisering van procedures. De tekst is ontleend aan die van de artikelen 121, laatste volzin van de Grondwet en 28, eerste lid, Rv en sluit aan bij het eerste wetsvoorstel KEI. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel S, van dat wetsvoorstel.
Onderdeel C (Artikel 20c)
De tweede volzin van artikel 20c, eerste lid, heeft betrekking op het adres waarnaar de uitnodiging voor de zitting moest worden verzonden. De tekst van het artikel wordt in overeenstemming gebracht met afdeling 8.1.6a Awb en met artikel 8:37 Awb. Hierin is geregeld dat stukken per gewone of aangetekende post worden gestuurd aan degenen die niet verplicht zijn digitaal te procederen en die dat ook niet doen.
Artikel XL – Wet griffierechten burgerlijke zaken
Onderdeel C (Artikel 3)
Artikel 3 bepaalt in het eerste en tweede lid dat in dagvaardingsprocedures respectievelijk verzoekschriftprocedures griffierecht wordt geheven. Het derde en vierde lid bepalen vanaf welk moment in de procedure het griffierecht verschuldigd is. Dit artikel wordt aangepast aan de nieuwe basisprocedure, maar de systematiek van het artikel blijft gehandhaafd.
Ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI begint de vorderingsprocedure te lopen op het moment dat de procedure – in beginsel digitaal – bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Gelet op het uitgangspunt van betaling van het griffierecht aan het begin van de procedure, is de eiser het griffierecht verschuldigd vanaf het indienen van de procesinleiding in het digitale systeem. Dit geldt zowel voor gewone bodemprocedures als voor procedures in kort geding. De verweerder zal het griffierecht verschuldigd zijn vanaf het moment van verschijnen in de procedure. Artikel 114 Rv bepaalt wanneer de verweerder wordt beschouwd als in de procedure verschenen en dientengevolge griffierecht is verschuldigd. De eiser bepaalt in de procesinleiding de datum waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen (artikel 30a, eerste lid, onder c, Rv). Het aanvangsmoment waarop de eiser en de verweerder het griffierecht verschuldigd zijn, wordt in iets aangepaste vorm vastgelegd in het derde lid van artikel 3. De termijn voor het betalen van het verschuldigde griffierecht blijft ongewijzigd op vier weken.
In het vierde lid wordt voor de verzoekprocedure geregeld wanneer de verzoeker, respectievelijk de belanghebbende die een verweerschrift indient, griffierecht verschuldigd is. Dat is, zoals in het huidige recht, vanaf het moment waarop het verzoek bij het gerecht wordt ingediend, respectievelijk vanaf het moment waarop de belanghebbende zijn verweerschrift ter griffie indient.
Onderdeel E (Artikel 5)
De wijziging in het tweede lid van artikel 5 strekt ertoe te verduidelijken wat het moment zal zijn waarop een vordering tot voeging of tussenkomst wordt ingesteld. Dat zal het moment zijn waarop de incidentele conclusie als bedoeld in artikel 218 Rv – in beginsel digitaal – bij het gerecht wordt ingediend, hetgeen een bepalend moment is voor de verschuldigdheid van het griffierecht.
Onderdeel G (Artikel 8)
Aan artikel 8 worden twee nieuwe leden toegevoegd (lid 5 en 6). Deze artikelleden hebben betrekking op de gecombineerde procedure die met het eerste wetsvoorstel KEI op grond van artikel 30b Rv mogelijk wordt gemaakt. Zoals in het algemene deel van de toelichting is uiteengezet, wordt de gecombineerde procedure voor de heffing van het griffierecht beschouwd als één zaak. Dat betekent dat de eiser/verzoeker slechts eenmaal het griffierecht verschuldigd is, waarbij het vorderingsdeel bepalend zal zijn voor de hoogte van het verschuldigde griffierecht.
De rechter kan een zaak waarin zowel een vordering als een verzoek is ingediend splitsten, als de zaak zich naar zijn oordeel niet leent voor een gecombineerde behandeling. In zijn beslissing tot splitsing vermeldt hij wat het bijkomende griffierecht is dat ingevolge artikel 8 Wgbz van partijen wordt geheven en wanneer dit griffierecht betaald moet worden (artikel 30b, vierde lid, Rv). Het nieuwe vijfde lid vormt hiervan de uitwerking voor het bijkomende griffierecht. Na de (af)splitsing van de zaak of zaken wordt voor de zaak of zaken waarin het griffierecht niet eerder was geheven, alsnog griffierecht verschuldigd van elke eiser dan wel verzoeker en van elke verschenen verweerder dan wel belanghebbende, voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend. Daarmee wordt voorkomen dat een partij na splitsing van de zaak door de rechter op de voet van artikel 30b, vierde lid, Rv «kosteloos» procedeert in het afgesplitste deel, dat wil zeggen een (nieuwe) procedure voortzet zonder daarvoor enig griffierecht verschuldigd te zijn.
In het nieuwe, zesde lid wordt bepaald wanneer het bijkomende griffierecht verschuldigd wordt. Veelal zal dit het griffierecht voor het (af)gesplitste verzoekdeel betreffen, nu het vorderingsdeel in de aanvankelijk gecombineerde procedure bepalend is (geweest) voor de hoogte van het griffierecht en dientengevolge voor het (afgesplitste) verzoekdeel dan (nog) niet zal zijn betaald. De formulering van het zesde lid sluit aan op die van het vierde lid van artikel 8, dat betrekking heeft op de verzoekprocedure bij verwijzing door de rechtbank naar de kantonrechter, maar is ruimer geformuleerd in die zin dat artikel 8, zesde lid, ook betrekking kan hebben op zaken in een vorderingsprocedure.
Onderdeel I (Artikel 10)
Artikel 10 bevat een bepaling over de hoogte van het verschuldigde griffierecht. In dit artikel wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd. Dit nieuwe, tweede lid houdt verband met de invoering van de gecombineerde procedure. In de memorie van toelichting bij het eerste wetsvoorstel KEI is aangekondigd dat in de onderhavige Invoeringswet zal worden geregeld dat voor gecombineerde procedures de hoogte van het griffierecht bepaald wordt door het vorderingsdeel van de procedure.30 In het tweede lid wordt dit nu wettelijk geregeld. Van deze hoofdregel wordt afgeweken wanneer in een wet wordt bepaald dat met een verzoek of verzoeken «verband houdende andere vorderingen» in een verzoekprocedure aanhangig worden gemaakt en de regels van de verzoekprocedure bepalend zijn, zoals in artikel 7:686a BW (zie de toelichting bij artikel VIII, onderdeel B). In dat geval zal de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden bepaald aan de hand van het verzoekdeel.
Onderdeel J (Artikel 11)
Artikel 11 vormt de uitwerking van de mededeling in de memorie van toelichting bij het eerste wetsvoorstel KEI31 dat wordt overwogen om in de invoeringswet te regelen dat het reeds betaalde griffierecht (deels) wordt terugbetaald aan de eiser indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen. Daarmee wordt rekening gehouden met de huidige mogelijkheid om een eenmaal aan de wederpartij uitgebrachte dagvaarding voorafgaand aan de (eerste) rolzitting in te trekken of niet op de rolzitting aan te brengen, waardoor geen griffierecht verschuldigd wordt (zie hierover uitgebreid paragraaf 4).
De intrekking van een zaak voorafgaand aan de verschijning van de verweerder in de procedure, wordt wettelijk geregeld door aan artikel 11 drie leden toe te voegen. In het nieuwe, tweede lid wordt bepaald dat wanneer de eiser de vordering intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, de eiser een derde deel van het ingevolge artikel 3 Wgbz te heffen griffierecht verschuldigd is tot een maximum bedrag van € 75 voor onvermogenden, € 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen. Indien de eiser reeds het volledige griffierecht heeft betaald, wordt het teveel betaalde bedrag – twee derde deel van het griffierecht – aan de eiser teruggestort. De griffier zal hiertoe opdracht geven bij het verwijderen van de zaak uit het digitale systeem. De eiser hoeft niet apart om de terugbetaling te verzoeken. Hij moet de griffier schriftelijk berichten dat hij de zaak intrekt, waarna hij via het digitale systeem een (automatische) ontvangstbevestiging ontvangt.
In het algemene deel van deze toelichting (paragraaf 4) is als uitgangspunt genomen dat de eiser het griffierecht al heeft voldaan en dat het griffierecht gedeeltelijk aan hem zal worden terugbetaald indien hij de zaak tijdig intrekt. In de praktijk kan zich ook de situatie voordoen dat de eiser de zaak op tijd intrekt, maar het door hem verschuldigde griffierecht nog niet is voldaan, omdat de betalingstermijn nog niet is verstreken. In dat geval is de eiser een derde deel van het griffierecht tot maximaal € 75 voor onvermogenden, € 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen aan griffierecht verschuldigd en dient hij dat bedrag te betalen binnen de termijn van vier weken na de indiening van de procesinleiding. Dit volgt uit het tweede lid, waarin voor de verschuldigdheid van het resterende deel van het griffierecht wordt verwezen naar het ingevolge artikel 3 Wgbz te heffen griffierecht. De eiser heeft alleen aanspraak op een gedeeltelijke (terug)betaling van griffierecht indien hij tijdig, binnen de termijn van vier weken, het volledige griffierecht dat hij verschuldigd is na indiening van zijn procesinleiding, heeft voldaan. De gevolgen van het niet tijdig betalen van verschuldigd griffierecht zijn geregeld in artikel 127a, tweede lid, Rv. De verweerder wordt in dat geval ontslagen van instantie, terwijl de eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding. De eiser die niet binnen de termijn van vier weken het verschuldigde griffierecht volledig heeft betaald en de vordering na ommekomst van die termijn wil intrekken, kan dat doen zolang de rechter niet heeft beslist op zijn verzuim. Voor de verschuldigdheid van griffierecht wordt hij afgerekend op de omstandigheid dat hij niet tijdig heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting ingevolge artikel 3, derde lid, Wgbz. De eiser kan in dat geval dus geen aanspraak meer maken op een gedeeltelijke verschuldigdheid van griffierecht als gevolg van de intrekking van de zaak na het verstreken zijn van de betalingstermijn van vier weken. Zodra de rechter toepassing geeft aan het tweede lid van artikel 127a Rv, kan de eiser geen proceshandelingen meer verrichten en kan de eiser de zaak ook niet meer intrekken. Ontslag van instantie voor de verweerder (artikel 127a, tweede lid, Rv) kwalificeert als een eindvonnis waartegen geen hogere voorziening open staat (artikel 127a, vierde lid, Rv).
De intrekkingsregeling is uitsluitend van toepassing in vorderingsprocedures. Dit volgt uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 11. In het voorontwerp dat ter consultatie is voorgelegd, waren cassatiezaken van de intrekkingsregeling uitgezonderd. Naar aanleiding van de ontvangen adviezen is het voorontwerp op dit punt aangepast. Vorderingszaken in cassatie worden niet langer uitgezonderd van de intrekkingsregeling. Zoals de Hoge Raad heeft opgemerkt, gaat het systematisch om dezelfde vorderingszaken waarvoor in eerste aanleg en hoger beroep de intrekkingsregeling wel geldt indien de zaak door de eiser wordt ingetrokken voorafgaand aan de uiterste verschijningsdatum van de verweerder. Het aantal zaken waarvoor de regeling in de praktijk relevant is, is beperkt. Toch is de toepasselijkheid van de regeling van belang omdat het in cassatie kan gaan om zaken met een groot financieel belang waarvoor een substantieel bedrag aan griffierecht wordt geheven. In geval artikel 80a Wet RO wordt toegepast, komt men overigens niet toe aan de intrekkingsregeling, omdat aan dat oordeel telkens een inhoudelijk-juridische beoordeling vooraf gaat.
Het nieuwe, derde lid geeft een nadere regeling voor het geval de vordering wordt ingetrokken in een gecombineerde procedure, maar het verzoek wordt gehandhaafd en door de rechter wordt behandeld. Omdat de eiser tevens verzoeker is in de gecombineerde procedure en hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is, geldt de intrekkingsregeling hier niet. De eiser/verzoeker wordt alleen griffierecht verschuldigd voor het verzoekdeel en ontvangt dan niet nog twee derde deel terug vanwege de intrekking van het vorderingsdeel. De hoogte van het verschuldigde griffierecht wordt vastgesteld aan de hand van het financiële belang van het gehandhaafde verzoek. Indien voor de gecombineerde procedure reeds griffierecht is betaald, wordt het betaalde bedrag hierop in mindering gebracht. De vermindering van de heffing geldt alleen in de gecombineerde procedure waarin het vorderingsdeel of -delen wordt of worden ingetrokken en is dus niet van toepassing wanneer een geldvordering wordt verminderd. Artikel 13 bepaalt uitdrukkelijk dat in dat geval het griffierecht niet naar beneden wordt bijgesteld.
In het vierde lid is bepaald hoe de eiser de procesinleiding, danwel de vordering in geval van een gecombineerde procedure, intrekt. De eiser dient de griffier schriftelijk te berichten dat hij de zaak intrekt. De eiser zal vervolgens van de griffier een ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 30d, eerste lid, Rv ontvangen.
Onderdeel N (Artikel 21)
Papieren faciliteiten voor advocaten worden met de invoering van de verplichting tot digitaal procederen voor professionele partijen opgeheven. Dit leidt tot schrapping van het derde lid van artikel 21. In deze bepaling wordt onder «de geregelde verstrekking van niet-getekende afschriften van of uittreksels uit de rol» namelijk niet verstaan de raadpleging van het roljournaal door een advocatenkantoor dat daartoe rechtstreekse toegang heeft verkregen, maar de papieren faciliteit.32 De verstrekking van deze stukken zal voortaan uitsluitend langs elektronische weg via het digitale systeem van de gerechten plaatsvinden.
Artikel L – Gemeentewet
Bij de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte33 is ervoor gekozen om voor de rechtsbescherming aan te sluiten bij de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Deze wet kent een eigen van de Awb afwijkende rechtsgang. Om die reden was hoofdstuk 8 van de Awb niet van toepassing. De digitalisering brengt hierin een lichte verandering doordat de nieuwe afdeling 8.1.6a en artikel 8:36g Awb wel van toepassing worden op procedures waarop de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van toepassing is. In verband hiermee is het nodig om naast artikel 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ook artikel 154k Gemeentewet aan te passen.
Artikel LXIII – Algemene wet inzake rijksbelastingen
Onderdeel A (Artikel 28a)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de artikelen 8:61, tiende lid (nieuw), en 8:107, derde lid, Awb. Zie artikel XCIV van deze toelichting.
Onderdeel C (Artikel 29c)
In artikel 29c, eerste lid, wordt «ter post is bezorgd» vervangen door «is verzonden» omdat de zinsnede «ter post is bezorgd» in de weg staat aan de digitalisering. Degene die beroep in cassatie heeft ingesteld kan schriftelijk verzoeken om de zaak mondeling toe te lichten. Indien hij dit verzoek niet reeds heeft gedaan bij het instellen van het beroep in cassatie, kan hij het ook later doen. Vereist is dan dat hij het verzoek niet later doet dan twee weken nadat de Hoge Raad hem een afschrift van het verweerschrift heeft gezonden. Indien de Hoge Raad het verweerschrift langs elektronische weg verzendt, leidt de voorgestelde wijziging tot een geringe verlenging van de termijn omdat een langs elektronische weg verzonden document de geadresseerde sneller bereikt dan een per post verzonden document. Bij verzending per post wijzigt de termijn niet door de voorgestelde wijziging van het eerste lid. De term «afschrift» is gehandhaafd omdat daarvan bij verzending per post sprake blijft. Voor verzending langs elektronische weg had deze term strikt genomen kunnen vervallen, zij het dat dit de duidelijkheid van het artikel niet ten goede zou zijn gekomen omdat dan niet meer duidelijk was geweest dat het gaat om verzending van het verweerschrift door de Hoge Raad aan degene die beroep in cassatie heeft ingesteld. In het tweede lid zijn de woorden «bij pleidooi» gehandhaafd, omdat het gaat om het pleidooi in cassatie dat in het tweede wetsvoorstel KEI ongewijzigd blijft.34
ARTIKEL XCIV – Samenloop met het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (34 059)
Onderdeel B (Artikel 115 Rv)
In het eerste wetsvoorstel KEI is artikel 115 Rv, dat termijnen geeft voor het dagvaarden van verweerders in het buitenland, aangepast in verband met het vervallen van de dagvaarding en de rolzitting waartegen wordt gedagvaard. De «termijn van dagvaarding» is daarbij vervangen door de termijn van verschijning. Omdat de termijnen die gelden voor het in rechte betrekken van verweerders in het buitenland niet worden verkort, is bepaald dat de termijn van verschijning in geval van in het buiteland woonachtige verweerders begint te lopen vanaf het moment van betekening van het oproepingsbericht. Door de KBvG is echter aangegeven dat de tijd die is gemoeid met de daadwerkelijke uitreiking van het oproepingsbericht aan de verweerder op gespannen voet staat met de ingevolge het eerste wetsvoorstel KEI geldende maximumtermijn van verschijnen. De termijn waarop de verweerder ten laatste als verweerder kan verschijnen bedraagt maximaal zes maanden na de dag van indiening van de procesinleiding bij de rechter (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Naar aanleiding van de opmerkingen van de KBvG wordt nu voorgesteld om de maximumtermijn van verschijning te laten ingaan vanaf het moment dat het oproepingsbericht in persoon bij de verweerder in het buiteland is betekend.
Met de voorgestelde wijziging wordt de huidige praktijk van het betekenen aan een verweerder die in het buitenland woont, gehandhaafd. Het moment van betekenen vindt op grond van het Haags betekeningsverdrag plaats als een gerechtsdeurwaarder het oproepingsbericht bij het parket van het Openbaar Ministerie in Nederland betekent. Als de Europese betekeningsverordening van toepassing is, is het moment van betekenen gelijk aan het moment waarop het oproepingsbericht wordt verzonden naar de ontvangende instantie in de desbetreffende lidstaat. Het moment van betekenen zoals dat momenteel plaatsvindt, verandert dus niet als gevolg van dit wetsvoorstel. De ervaring van de praktijk is echter dat in een aantal landen het wel zes maanden tot aan een jaar kan duren voordat de verantwoordelijke autoriteit in de lidstaat de dagvaarding (straks het oproepingsbericht) ook echt betekent bij de verweerder. De nu voorgestelde wijziging moet in de behoefte vanuit de praktijk voorzien, door de verschijningstermijn uit artikel 30a, derde lid, onder c, Rv pas te laten ingaan op het moment dat bij de verweerder in persoon is betekend. Dit laatste vindt ingevolge de Verordening en het Verdrag plaats op grond van het recht uit de lidstaat. Dat kan dus ook in sommige gevallen het betekenen aan de woonplaats van de verweerder betreffen. De huidige jurisprudentie op dit gebied blijft daarmee met dit wetsvoorstel gehandhaafd.
Omdat een eiser in Nederland niet kan beïnvloeden hoe lang het zal duren voordat de verweerder die woonachtig is in het buitenland het oproepingsbericht daadwerkelijk zal ontvangen, is de eiser niet in staat om de uiterste datum van verschijning op te geven. In afwijking van artikel 30a, onder c, Rv vermeldt hij daarom uitsluitend de termijn van verschijning, die minimaal zes weken respectievelijk vier maanden (leden 1 en 2 van artikel 115) en maximaal zes maanden bedraagt. Nadat de verantwoordelijke instantie in het buitenland het oproepingsbericht heeft betekend, ontvangt de verzendende gerechtsdeurwaarder hiervan in de regel binnen een aantal weken bericht. Dat bericht dient eiser onverwijld in bij de rechter overeenkomstig artikel 113, derde lid. De eiser zelf, maar ook de advocaat van de eiser of de gerechtsdeurwaarder kan dat in opdracht van de eiser doen. De datum van betekening (dat in het bericht staat opgenomen) wordt hierbij aan de rechter gemeld, zodat voor zowel de rechter als de eiser en eventuele andere bij de procedure betrokkenen duidelijk is per welke datum de verschijningstermijn is gaan lopen en tot wanneer die duurt. Dit is overeenkomstig de huidige praktijk bij bijvoorbeeld echtscheidingszaken, waarbij een van de partners in het buitenland woonachtig is (op basis van het procesreglement voor echtscheidingszaken).
Onderdelen D en E (Artikelen 8:61 en 8:107 Awb)
In het eerste wetsvoorstel KEI is de terminologie van de artikelen 8:61 en 8:107 Awb aangepast aan de digitalisering van de rechtsgang. In plaats van «het zenden van stukken» wordt voortaan gesproken van «het ter beschikking stellen van stukken». Daarnaast is voorgesteld een lid toe te voegen aan artikel 8:61 Awb dat hogerberoepsrechters en de Hoge Raad de mogelijkheid geeft om te verzoeken om een schriftelijke weergave van een beeld- of geluidsopname die het proces-verbaal vervangt. Bij nader inzien is gebleken dat er behoefte bestaat aan nog een wijziging van de artikelen 8:61 en 8:107 Awb.
Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht35 is in artikel 8:61 Awb de verplichting voor de griffier van de rechtbank komen te vervallen om een proces-verbaal op te stellen indien hoger beroep werd ingesteld. In plaats daarvan werd bepaald dat de griffier een proces-verbaal opstelt als de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad daar om verzoekt. Tijdens de parlementaire behandeling van die wet bleek behoefte te bestaan aan duidelijkheid over de vraag wie dit proces-verbaal vervolgens moet toezenden aan partijen; de griffier van het gerecht dat het proces-verbaal heeft opgemaakt of die van het gerecht dat er om heeft gevraagd. Naar aanleiding daarvan is destijds het negende (thans te vernummeren tot tiende) lid toegevoegd. Dit lid maakte duidelijk dat deze verplichting in alle gevallen berust bij de griffier van de het gerecht dat het proces-verbaal heeft opgemaakt.36
De digitalisering leidt tot een andere werkwijze op dit punt. Als de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan, kunnen partijen nog gedurende zes maanden hun dossier inzien via Mijn Zaak. Daarna wordt het dossier gearchiveerd en kunnen partijen het niet meer inzien via Mijn Zaak. In de praktijk kan het echter voorkomen dat er langere tijd verstrijkt voordat er wordt gevraagd om een proces-verbaal. In het belastingrecht, waar beroep in cassatie openstaat, kan het voorkomen dat de Hoge Raad voor de behandeling van het beroep in cassatie alsnog behoefte heeft aan een proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, ook als het gerechtshof daaraan voor het hoger beroep geen behoefte had. Het is in dergelijke gevallen praktischer als de griffier van het gerecht dat om een proces-verbaal heeft verzocht, dit proces-verbaal ter beschikking stelt aan partijen, dan wanneer de griffier die het proces-verbaal gemaakt heeft het oorspronkelijke rechtbank dossier opnieuw moet openstellen voor partijen. Voor partijen is deze werkwijze ook duidelijker. Deze werkwijze is ook het meest praktisch als de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad verzoekt om een schriftelijke weergave van een beeld- of geluidsopname (zie artikel 8:36e Awb) waarvan de bestuursrechter had bepaald dat deze in de plaats komt van het proces-verbaal. Met het oog op het voorgaande wordt voorgesteld om artikel 8:61, tiende lid (nieuw), en artikel 8:107 Awb te wijzigen. In de thans voorgestelde wijziging van artikel 8:61, tiende lid (nieuw) komt tot uitdrukking dat de griffier die het proces-verbaal opstelt op verzoek van een hogerberoepsrechter of de Hoge Raad, dit proces-verbaal niet zelf aan partijen ter beschikking hoeft te stellen. Op grond van de voorgestelde nieuwe volzin bij artikel 8:107, derde lid, Awb rust die verplichting bij de griffier van het gerecht dat om het proces-verbaal heeft verzocht. Voorts bepaalt artikel 8:107, derde lid, Awb dat de griffier van het gerecht dat verzoekt om een schriftelijke weergave van een beeld- of geluidsopname die een proces-verbaal moest vervangen, deze schriftelijke weergave eveneens ter beschikking stelt aan partijen.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur