Ontvangen 28 september 2015
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen zien op de onderwerpen «Kantoorroulatie accountants» en «Wft telecom».
De leden van de VVD-fractie vragen naar de verschillen tussen het niet in werking laten treden van de betreffende bepalingen via een koninklijk besluit en een nota van wijziging en vragen of het niet beter is om de route van een nota van wijziging te kiezen.
Materieel is de uitkomst van beide routes gelijk, in de zin dat voor de kantoorroulatie slechts de bepalingen van de Europese verordening (EU-Verordening)1 zullen gelden. Besloten is om de wijziging alsnog door te voeren via een nota van wijziging, die gelijktijdig met deze nota bij uw Kamer wordt ingediend. In de nota van wijziging is bepaald dat artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep vervalt. Omdat de Wijzigingswet financiële markten 2016 naar verwachting eerst na 1 januari 2016 in werking zal treden, dient tevens vóór die datum een koninklijk besluit te worden genomen. Dat koninklijk besluit dient ertoe het bestaande koninklijk besluit, waarin de inwerkintreding van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep is geregeld,2 wordt aangepast in de zin dat het betreffende artikel niet in werking zal treden. Vervolgens zal, bij de inwerkingtreding van de Wijzigingswet financiële markten 2016, artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep ook komen te vervallen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er een verschil is in ingangsdatum voor de wijziging van de kantoorroulatie van 8 naar 10 jaar met ingang van 1 januari 2016 in het kader van de Wijzigingswet financiële markten 2016 en de ingangsdatum voor 10 jaar in de verordening.
Op grond van de uitgestelde inwerkingtreding van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep en de Wijzigingswet financiële markten 2016 dienen accountantsorganisaties die wettelijke controles verrichten voor organisaties van openbaar belang (OOB-accountantsorganisaties) op 1 januari 2016 gerouleerd te zijn als zij op dat moment 10 jaar voor één controlecliënt hebben gewerkt. Uitgangspunt in de EU-Verordening is dat de termijn van 10 jaar begint te lopen in 2014 en de OOB-accountantsorganisaties derhalve eerst in 2024 moeten rouleren.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan garanderen dat de kantoorroulatie van 8 naar 10 jaar niet in het geding komt.
De EU-Verordening gaat uit van een standaardtermijn van 10 jaar voor kantoorroulatie, waarna een afkoelingsperiode van vier jaar geldt. Lidstaten kunnen daarvan afwijken maar als zij daarover niets regelen, geldt de standaardtermijn van 10 jaar. Nu de Nederlandse regeling met betrekking tot de kantoorroulatie komt te vervallen en de EU-Verordening rechtstreekse werking heeft, zal de termijn van 10 jaar rechtstreeks in Nederland gelden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit in de voorbereiding van de Wijzigingswet zo mis heeft kunnen gaan, dat er sprake is van strijdigheid met de Europese verordening. Zij vragen waarom niet alles in de wijzigingsopdrachten in de Wijzigingswet financiële markten 2016 is verwerkt.
De verplichte kantoorroulatie is in de Wet toezicht accountantsorganisaties opgenomen als gevolg van de wens van de Tweede Kamer om de verplichte kantoorroulatie, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de EU-Verordening, in de Wet toezicht accountantsorganisaties te regelen; verwezen wordt naar het amendement Van Vliet van 13 februari 2012 in het kader van de wijziging van de Wet op het accountantsberoep.3 Daarbij werd bepaald dat de bepalingen ten aanzien van kantoorroulatie eerst op 1 januari 2016 in werking zouden treden (uitgestelde inwerkingtreding). De rest van de Wet op het accountantsberoep, waarbij dus ook de Wet toezicht accountantsorganisaties werd gewijzigd, trad in werking per 1 januari 2013. Effectief betekende dit een overgangstermijn van drie jaar voor OOB-accountantsorganisaties.
Bij het van kracht worden van het amendement Van Vliet op 1 januari 2013 was er nog geen definitieve EU-Verordening. Dit was eerst per 16 juni 2014 het geval.
De EU-Verordening bevat een overgangsregeling voor de invoering van de nieuwe Europese verplichting tot kantoorroulatie. Die regeling verschilt van de overgangsregeling waarvoor bij de Nederlandse verplichting tot kantoorroulatie was gekozen (overgangstermijn van drie jaar met aansluitend directe inwerkingtreding). In de uitvoeringspraktijk blijkt het naast elkaar bestaan van twee overgangsregelingen tot verwarring te leiden, met name waar het gaat om de vraag of de overgangstermijn die geldt voor de nieuwe Europese verplichting nu ook moet gelden voor al eerder tot stand gekomen nationale roulatieverplichtingen. Het ligt niet voor de hand dat de Europese wetgever heeft bedoeld die al bestaande verplichtingen ter zijde te schuiven. Aannemelijker is dat de Europese overgangstermijn moet worden gezien als een uiterste termijn, zonder af te willen doen aan initiatieven die al in een aantal afzonderlijke lidstaten waren genomen. Het doel van de kantoorroulatie is immers versterking van de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties, zowel in de Nederlandse wettelijke regeling als in de EU-Verordening.4 Dat doel is in Nederland eerder gerealiseerd en het zou in strijd zijn met de doelstellingen van de EU-Verordening als het resultaat wat in Nederland is bereikt ten aanzien van de kantoorroulatie zou worden beperkt door de invoering van de EU-Verordening. In dat verband wordt verwezen naar de bepalingen ten aanzien van de scheiding van controle en advies. Ook op dit vlak heeft Nederland wettelijke bepalingen, vooruitlopend op de Europese regels, opgenomen en Nederland mocht dit ook doen.
Het doel van de Wijzigingswet financiële markten 2016 was om de roulatietermijn en afkoelingsperiode van de nationale regeling in overeenstemming met de EU-verordening te brengen. Nu echter het naast elkaar bestaan van twee overgangsregelingen in de praktijk tot verwarring blijkt te leiden over het toepasselijke overgangsrecht, wordt ervoor gekozen om volledig aan te sluiten bij de EU-Verordening en de Nederlandse overgangsregeling geheel te laten vervallen.
De leden van de fracties van de VVD-fractie en het CDA vragen waarom de Raad van State noch het ministerie dit in het voortraject heeft gesignaleerd en wat de regering heeft geleerd van hetgeen er misgegaan in dit hele traject en tot welke aanpassingen in de voorbereiding van wetstrajecten dit gaat leiden. De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen wanneer de regering voor het eerst wist dat de wetgeving waarschijnlijk niet in overeenstemming was met Europees recht en welke actie de regering toen heeft ondernomen.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet op het accountantsberoep op 1 januari 2013 was dit niet aan de orde omdat er op dat moment geen definitieve EU-Verordening was. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants heeft in een bijlage bij haar consultatiereactie van 26 mei 2015 op het voorstel voor de Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen de vraag opgeworpen hoe de overgangstermijn in de EU-Verordening zich verhoudt tot de Nederlandse regeling. Gelet op bovengenoemde overwegingen ten aanzien van de doelstelling van zowel de Nederlandse regeling als de EU-Verordening heeft dit punt bij nader inzien onvoldoende aandacht gekregen bij het verwerken van de consultatiereacties. De concept Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen is begin september 2015 toegezonden aan de Raad van Staat voor advies.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat de gevolgen (én de kosten) voor het bedrijfsleven zijn van het foutief invoeren van de nieuwe regels voor accountants en het onder te hoge druk en te snel wisselen van accountantskantoor. De leden van de VVD-fractie willen bovendien weten hoeveel bedrijven al hebben gewisseld van accountant.
Het is niet bekend wat het aantal wisselingen is dat heeft plaatsgevonden vooruitlopend op de Nederlandse en EU-regelgeving en wat de kosten hiervan zijn. Ondernemingen zouden op grond van de EU-Verordening in ieder geval ook hebben moeten rouleren, zij het op een later moment. In die zin kan niet worden aangegeven of en in welke mate er bij de roulaties die al hebben plaatsgevonden sprake is geweest van extra kosten. Uit onderzoek van Eumedion blijkt dat de audit fees voor de tijdens de afgelopen jaren nieuw afgesloten controleopdrachten in veel gevallen naar beneden zijn bijgesteld.5
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of de regering nog claims verwacht van bedrijven, zowel van gecontroleerde bedrijven als van accountantskantoren en hoe tegen dergelijke claims wordt aangekeken.
Het zou strijdig zijn met de ratio van de invoering van de kantoorroulatie in de EU-Verordening – de versterking van de onafhankelijkheid – als de lidstaten die al eerder de kantoorroulatie hebben ingevoerd of voornemens waren in te voeren, daardoor gehinderd worden. Er lijkt daarom geen grond voor claims.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering de nieuwe situatie gaat communiceren met het bedrijfsleven en de accountantssector.
De Wijzigingswet financiële markten 2016, met inbegrip van de wijzigingsopdracht tot het vervallen van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep, wordt uiteraard op de gebruikelijke wijze gepubliceerd zodat een ieder daarvan kennis kan nemen. Datzelfde geldt voor het hierboven genoemde koninklijke besluit. Voor zover zij dat nodig achten kunnen organisaties als de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants en VNO-NCW op de EU-Verordening wijzen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of voor de betreffende accountantsorganisaties nu duidelijk is welke regelgeving vanaf 17 juni 2016 voor hen gaat gelden en of de wet nu voldoende duidelijkheid biedt ten aanzien van de kantoorroulatie en de overgangsregeling.
Met het vervallen van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep geldt uitsluitend de EU-Verordening, die van toepassing is vanaf 17 juni 2016.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Minister van Financiën in een brief aan de Eerste Kamer (kenmerk FM/2012/1856 M, d.d. 7 december 2012), de accountantssector expliciet heeft opgeroepen om de overgangsperiode te benutten, en daarmee heeft vooruitgelopen op een reflecterende werking -met terugwerkende kracht dus- van de overgangstermijn, terwijl nu blijkt dat deze reflecterende werking in strijd is met Europees recht. Zij vragen of de Minister nu oordeelt dat hij daarmee een onjuist advies aan de sector heeft gegeven. Verder vragen zij of de Minister heeft overzien welke -financiële- gevolgen dit heeft gehad voor zowel de accountantssector als de sectoren die op stel en sprong van accountant moesten wisselen.
In mijn brief van 7 december 2012 aan de Eerste Kamer over de verschuiving van de invoeringsperiode voor de verplichte kantoorroulatie naar 1 januari 2016 heb ik aangegeven dat het mijn advies aan de sector is om deze overgangsperiode te benutten om toe te werken naar de invoering van de verplichte kantoorroulatie. Deze verplichte kantoorroulatie was door uw Kamer in het voorstel voor de Wet op het accountantsberoep opgenomen, middels het amendement Van Vliet. De onderhandelingen over de Europese richtlijn en verordening waren destijds nog in volle gang en de uitkomsten ervan stonden niet vast. In dat licht acht ik het niet onjuist dat ik in mijn brief van 7 december 2012 ben uitgegaan van het voorstel voor de Wet op het accountantsberoep zoals dat toen door uw Kamer was aangenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister zich heeft gerealiseerd dat de korte overgangstermijn in combinatie met het scheiden van controle en advies, er in voorkomende gevallen voor heeft gezorgd dat bedrijven nauwelijks een keuze hadden in naar welke accountant men zou kunnen overstappen. De leden vragen of de regering de opvatting deelt dat dit handelen van de politiek ervoor heeft gezorgd dat de doelen van al deze wijzigingen, namelijk een hogere kwaliteit van de accountantscontrole en een goed functionerende markt, op deze manier niet zijn bewerkstelligd of zelfs zijn tegengewerkt.
Op grond van de uitgestelde inwerkingtreding van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep was er een overgangstermijn van drie jaar, hetgeen voldoende werd geacht voor accountantsorganisatie om zich voor te bereiden op de kantoorroulatie. Zoals hierboven is aangegeven is het doel van de kantoorroulatie de versterking van de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties. De verwachting is dat de kantoorroulaties die reeds hebben plaatsgevonden, zullen hebben bijgedragen aan dit doel.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is om te onderzoeken wat de positieve en negatieve effecten van de versnelde invoering van de roulatie in de afgelopen twee jaren zijn geweest op de controlekwaliteit en snelheid waarmee de accountancysector verbetermaatregelen heeft kunnen invoeren.
De AFM heeft in meerdere rapporten geconstateerd dat de kwaliteit van de wettelijke controles tekort schiet. De verplichte kantoorroulatie draagt bij aan de versterking van de onafhankelijkheid van accountantsorganisaties en heeft daardoor naar verwachting een versnelde bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit van de wettelijke controle.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of alle lekken in deze wet in relatie tot de Europese regelgeving nu zijn gerepareerd en of bijvoorbeeld de Wet op het accountantsberoep (33 025) ook nog worden aangepast.
De Wet op het accountantsberoep zal worden aangepast door middel van een nota van wijziging waarin is bepaald dat artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep vervalt. Daardoor zal ten aanzien van de kantoorroulatie alleen de EU-Verordening gelden. Verder zal een koninklijk besluit worden opgesteld om te voorkomen dat per 1 januari 2016 artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep in werking treedt. Er zijn geen andere aanpassingen nodig.
De leden van de CDA-fractie vragen of de veronderstelling dat alle door de Tweede Kamer geaccordeerde wijzigingen betreffende kantoorroulatie en overgangstermijn nu feitelijk van tafel zijn, omdat volledig wordt aangesloten bij de Europese wetgeving. De leden vragen wat dit nu concreet betekent voor inwerkingtredingsbepalingen.
Met het vervallen van artikel 68, onderdeel Ba, van de Wet op het accountantsberoep geldt ten aanzien van de kantoorroulatie uitsluitend de EU-Verordening. Uitgangspunt van de EU-Verordening is dat de termijn van 10 jaar aanvangt op 16 juni 2014.
De leden van de CDA fractie verzoeken de regering aan te geven welke interne en externe adviezen en toetsen zij gevraagd en ongevraagd heeft ontvangen op dit wetsvoorstel, die gaan over Europees recht. De leden vragen of de regering een opsomming kan geven van die adviezen en toetsen en ze aan de Kamer doen toekomen.
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants in een bijlage bij haar consultatiereactie van 26 mei 2015 op het voorstel voor de Implementatiewet wijzigingsrichtlijn en verordening wettelijke controles jaarrekeningen de vraag opgeworpen hoe de overgangstermijn in de EU-Verordening zich verhoudt tot de Nederlandse regeling. Dit stuk is openbaar.6 Daarnaast is kennis genomen van het standpunt van advocatenkantoor NautaDutilh, dat ik uw Kamer als bijlage bij deze nota doe toekomen7.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering volledig meegaat in de analyse van advocatenkantoor NautaDutilh. Daarnaast vragen deze leden om een nadere toelichting van de gevolgen voor organisaties van openbaar belang die nog niet waren gewisseld van accountantskantoor en hoe groot die groep is.
Zoals hierboven is aangegeven, is het de vraag of de overgangsregeling van de EU-Verordening ook van toepassing is op de nationale regeling. Deze vraag wordt terecht door NautaDutilh opgeworpen. Ongeacht de vraag of ik de analyse van NautaDutilh deel, kom ik wel tot dezelfde conclusie dat er in dit geval beter aan wordt gedaan om de bepaling in de Wet op het accountantsberoep te schrappen. Het merendeel van de organisaties van openbaar belang is gerouleerd. Het is niet bekend hoe groot de groep is die dit nog niet heeft gedaan.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar de keuze voor een gedragscode in plaats van een convenant in de appreciatie van de motie-Omtzigt, waarbij de leden van de fractie van het CDA aandringen op een convenant, met het oog op de afdwingbaarheid.8
Ik begrijp uit de motie dat het de indiener er om gaat dat problemen met «mobiele schulden» worden aangepakt middels een vorm van zelfregulering.
Een Minister kan een convenant sluiten ter nadere invulling van de uitoefening van een hem toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid. In een convenant worden afspraken vastgelegd waarbij bestuurlijke organen afspreken bepaalde dingen te doen, die niet op die manier in de wet zijn uitgewerkt. Een convenant betreft een overeenkomst, een contract, waarin – na onderhandelingen – afspraken worden gemaakt die alle partijen binden, dus ook de Minister. Mijn bevoegdheid ten aanzien van wat ik nu kort gezegd overkreditering noem, betreft mijn (mede)wetgevende taak.
Het sluiten van een convenant vereist de aanwezigheid van een of meer wederpartijen. Naast de vijf grote providers zijn talloze kleinere partijen actief in de telecomsector. Deze partijen zijn niet institutioneel georganiseerd, waardoor het in de praktijk erg lastig zal zijn om met alle partijen als wederpartij een overeenkomst te sluiten.
Een gedragscode betreft zelfregulering waarmee zelfbindende afspraken worden gemaakt. Een gedragscode is een expliciete beschrijving van normen en waarden voor het gedrag van bepaalde beroepen of specifieke toestanden in het optreden van organisaties. Dat past de telecomsector. Wanneer een eventuele gedragscode voldoende waarborgen biedt voor de belangen die de Wet op het financieel toezicht (Wft) beoogt te beschermen, kan ik een vrijstellingsregeling opstellen binnen de mogelijkheden die de Wft mij reeds biedt. Partijen die de gedragscode onderschrijven en zich daaraan committeren, zouden op grond van die vrijstellingsregeling kunnen worden vrijgesteld van de relevante delen van de Wft.
Ongeacht de vorm van te maken afspraken roept de mogelijkheid van afdwingbaarheid ervan vragen op. In tegenstelling tot een wettelijke regeling is er geen toezichthouder of andere autoriteit die toe kan zien op naleving van de gemaakte afspraken; de sector zal dus zelf in een adequate vorm van handhaving moeten voorzien. Dit aspect zal ik ook laten meewegen in de beoordeling of een convenant dan wel gedragscode voldoende waarborgen biedt met het oog op de belangen die de Wft beoogt te beschermen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de reden van het nemen van aanvullende wettelijke maatregelen, verwijzend naar de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheidbrief van 23 mei 2014.9 De leden van de fractie van de VVD vragen verder waarom de Wft niet hoeft te worden aangepast.
De uitspraak van de Hoge Raad kwalificeert het aanbieden van telefoons te betalen in termijnen als het aanbieden van goederen op afbetaling, waarmee dit kwalificeert als goederenkrediet. Het aanbieden van telefoons op afbetaling door de telecomsector valt daarmee onder de Wft. Dit is het «automatische» gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad en derhalve niet het gevolg van een wetswijziging. Ik heb in mijn brief van 1 juli 2015 aangegeven geen aanvullende wettelijke maatregelen te nemen naar aanleiding van deze uitspraak.10 Dit is nogmaals benadrukt in mijn brief van 21 september jl. naar aanleiding van het wetgevingsoverleg dat ik met uw Kamer op 7 september 2015 gevoerd heb.11
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de administratieve en overige lasten die voor de telecomsector uit de Wft voortvloeien.
De wet- en regelgeving voor het verstrekken van consumptief krediet stelt een aantal eisen aan marktpartijen. De toepasselijkheid van de eisen is afhankelijk van de activiteiten die worden uitgevoerd. Wanneer er alleen informatie wordt verstrekt over financiële producten gelden bijvoorbeeld de eisen voor vakbekwaamheid niet. Dit is anders wanneer er wel geadviseerd wordt: dan dient de adviseur vakbekwaam te zijn en over de relevante diploma’s te beschikken. Bovendien zouden partijen er ook voor kunnen kiezen om werkzaamheden met betrekking tot de kredietcomponent bij een derde partij onder te brengen. Op voorhand is niet duidelijk hoe partijen in de telecombranche invulling zullen geven aan de verplichtingen van de Wft. Overigens wil ik hierbij nogmaals benadrukken dat de eisen die de Wft stelt aan kredietverschaffing proportioneel zijn en ruimte bieden voor een pragmatische invulling.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar de reden waarom de beoogde afspraken met de telecomsector zich primair richten op het voorkomen van overkreditering.
In de hiervoor genoemde brief van 21 september jl. heb ik met de term «primair» willen aangeven dat de gesprekken zich in eerste instantie zullen richten op de meest prangende kwestie, namelijk het voorkomen van overkreditering als gevolg van de kredietcomponent van abonnementen voor mobiele telefonie. De motie van de het lid Omtzigt roept echter op om meer zaken te betrekken in de gesprekken, zoals roamingkosten (in de grensregio), kosten buiten de bundel en ingewikkelde contracten. Deze aspecten zullen ook meegenomen worden in de gesprekken, hetgeen in samenspraak met de Minister van Economische Zaken en de Autoriteit Consument en Markt zal moeten gebeuren. Die aspecten vallen namelijk buiten de Wft.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de hoogte van de vrijstelling die naar aanleiding van de te voeren gesprekken met de telecomsector over de totstandkoming van een afspraak zo mogelijk zal worden opgesteld.
Ten aanzien van de mogelijk op te stellen vrijstellingsregeling, kan het zinvol zijn om, naast de beoogde afspraken met de sector, deze mede te koppelen aan een bepaalde krediethoogte. Dit dient nader te worden bekeken.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van de gekozen aanpak voor andere sectoren en de wijze van behandeling van andere sectoren.
In beginsel zou ook voor andere sectoren met een vergelijkbare problematiek de aanpak met een vrijstelling gekoppeld aan een gedragscode gevolgd kunnen worden. Er moet echter wel worden bedacht dat een dergelijke aanpak op grote schaal kan leiden tot een veelvoud aan afzonderlijke sectorale regelingen die het gelijke speelveld kunnen ondermijnen en tot aanvullende lasten leiden door gebrek aan vergelijkbaarheid. Ook moet gewaakt worden voor oneigenlijk gebruik, zeker aan de onderkant van de markt voor consumptief krediet waar met kleine bedragen en hoge vergoedingen wordt gewerkt.
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het nader verslag afdoende te hebben beantwoord.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem