De initiatiefnemers willen met dit initiatiefwetsvoorstel de berekeningsmethodiek voor kinderalimentatie wettelijk verankeren. Daarbij wensen zij de in het algemeen door de rechterlijke macht gebruikte berekening welke niet in de wet is vastgelegd, te vereenvoudigen en transparanter te maken waardoor ouders zelf in staat zijn de berekening te maken. De duur van de kinderalimentatie wordt beperkt tot 18 jaar, tenzij het kind studeert of naar school gaat. In dat laatste geval ontstaat een recht op kinderalimentatie tot 23 jaar.
Ten aanzien van ouders die een volgende relatie aangaan, stellen de initiatiefnemers voor om de stiefouder geen financiële verplichting op te leggen voor de stiefkinderen. Daarnaast zullen financiële verplichtingen voor kinderen uit een eerdere relatie niet aangepast worden als er financiële verplichtingen ontstaan jegens kinderen die later met een andere ouder zijn verwekt. Ook zullen ouders een minimumbedrag aan het levensonderhoud van hun kinderen moeten besteden, iets wat bij de huidige rekensystematiek niet het geval is.
Enkele decennia geleden was een echtscheiding een uitzondering op de regel, nu eindigen tussen de 30 en 40% van de huwelijken in een echtscheiding.
Vroeger bleven de kinderen na de scheiding in de regel bij de moeder en bezochten zij hun vader één keer per twee weken. De moeder had het gezag en vader was en bleef degene die voor het geld zorgde. Als zijn draagkracht ontoereikend was dan was er de bijstand als vangnet voor het gezin van de moeder.
Tegen deze achtergrond was het begrijpelijk dat de vader de mogelijkheid moest hebben om een nieuw leven op te bouwen al dan niet met een andere partner en hij moest daarnaast een financiële prikkel behouden om te blijven werken voor zijn ex en de kinderen.
In de laatste decennia zijn de opvattingen over het huwelijk en over het ouderschap ingrijpend gewijzigd. Een echtscheiding betekent nog zelden dat taken van de ouders strikt worden gescheiden in zorg (moeder) en het verkrijgen van inkomen (vader). De wetgever heeft deze maatschappelijke ontwikkeling bekrachtigd. Met de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Stb. 2008, 500) is nog eens expliciet vastgelegd dat het ouderschap niet wijzigt door een echtscheiding: beide ouders behouden in beginsel het ouderlijk gezag en beide ouders hebben de plicht én het recht hun kinderen financieel te onderhouden en te verzorgen. De terminologie is daaraan aangepast. Er wordt, wanneer ouders beiden het gezag hebben, niet meer gesproken van een omgangsregeling maar van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Al sinds 2004 is een duidelijke trend waarneembaar dat een evenwichtige verdeling van werk en zorgtaken tussen ouders (co-ouderschap) in ontwikkeling is. Een onderzoek uit dat jaar van de Commission on European Family Law (CEFL) naar 22 Europese rechtstelsels laat zien dat co-ouderschap niet alleen in Nederland maar ook in Europa een trend is. In een aantal landen (Zweden, 1998, Frankrijk 2002 en bijvoorbeeld Spanje 2006 en Noorwegen en Catalonië in 2010) is ingevoerd dat co-ouderschap ook tegen de wens van één van de ouders kan worden opgelegd en dus als uitgangspunt geldt. Overigens bestaat deze mogelijkheid ook in de Verenigde Staten van Amerika. De initiatiefnemers verbazen zich erover dat het in het vooruitstrevende Nederland nog steeds het uitgangspunt is dat het de vrouw is die voor de kinderen zorgt en dat als gevolg daarvan de zorg in overwegende mate aan de vrouw wordt toebedeeld. De initiatiefnemers zijn van oordeel dat het wenselijk is dat de Nederlandse opvatting over co-ouderschap aan de realiteit wordt aangepast. Co-ouderschap zou naar de mening van de initiatiefnemers als uitgangspunt moeten worden geaccepteerd, uitzonderingen daargelaten, waarbij de gescheiden echtelieden in goed onderling overleg met elkaar afspraken maken. Co-ouderschap heeft tot gevolg dat de kinderen met beide ouders een hechte band blijven behouden en de kinderen hierdoor minder snel in een loyaliteitsconflict zullen komen. Co-ouderschap zal tevens effect hebben op de hoogte van de kinderalimentatie, omdat in onderhavig initiatiefwetsvoorstel bij de berekening van de kinderalimentatie mede wordt uitgegaan van het aantal nachten dat de kinderen bij ieder van de ouders verblijven. Volgens de meest recente cijfers is in Nederland 20% van de ouders co-ouder. De Tweede Kamer heeft in 2004 nog een initiatief genomen om het co-ouderschap als uitgangspunt wettelijk te verankeren1. Dat wetsvoorstel heeft het uiteindelijk niet gehaald. Maar een daarop gebaseerd amendement van het lid De Wit (SP)2 dat bij de behandeling van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is ingediend wel. Uiteindelijk schiep de Hoge Raad duidelijkheid over co-ouderschap in 2010: «[...] verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50–50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.»
De initiatiefnemers menen dat sinds 2010 de behoefte aan co-ouderschap nog verder tot ontwikkeling is gekomen. Om die reden achten zij het van belang dat zowel ouders als de rechtspraak inzien dat het belang van het kind gebaat is bij een gelijkwaardige verdeling van tijd en zorg waarvan, onder omstandigheden afgeweken kan worden als het belang van het kind wordt geschaad. De initiatiefnemers sluiten aan bij deze ontwikkeling en stellen een geheel nieuw wettelijk stelsel voor waarin de verdeling van de kosten volledig aansluit bij de verdeling van de zorg. Hierdoor is de te betalen kinderalimentatie herkenbaar en heeft daarmee een groter draagvlak bij beide ouders.
De cijfers van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) laten zien dat de betaling van kinderalimentatie niet vanzelfsprekend is. Bij het LBIO zijn in 2013 12.867 verzoeken binnen gekomen om te helpen bij het innen van de kinderalimentatie. Dat is een stijging van 67% ten opzichte van 2008 terwijl het aantal scheidingen per jaar nauwelijks is gewijzigd. De initiatiefnemers maken uit deze cijfers op dat de maatschappelijke bereidheid tot de betaling van kinderalimentatie sterk afneemt. De manier waarop de alimentatie wordt berekend, wordt gezien als één van de oorzaken voor deze weigerachtige houding bij de alimentatieplichtigen. De manier waarop de berekening van de kinderalimentatie nu plaatsvindt, nl via de Tremanormen, zou onduidelijk en niet transparant zijn3. Die onduidelijkheid heeft effect op de betalingsbereidheid bij de alimentatieplichtige.
De initiatiefnemers hebben deze signalen opgepakt om eens kritisch te kijken naar de huidige kinderalimentatieregeling.
Een scheiding is voor alle betrokkenen een ingrijpende verandering en trekt vaak een zware wissel op de (ex-)partners en, indien aanwezig, op de kinderen. Voor de kinderen betekent dat vaak dat ze niet meer samen met beide ouders in één huis wonen. Helaas verloopt niet elke scheiding in goed overleg. Een echtscheiding kan dan al gauw uitmonden in een vechtscheiding. In een dergelijke situatie staan bij de ouders de belangen van hun kinderen zelden voorop. De initiatiefnemers vinden dat het belang van de bij een echtscheiding betrokken kinderen leidend moet zijn. Conflicten tussen ouders over de kinderen en over de hoogte van het bedrag dat beide ouders moeten bijdragen aan het levensonderhoud van de kinderen hebben een negatieve uitwerking op de kinderen en dit strookt daarom niet met de zorgplicht die ouders hebben voor hun kinderen.
Eén derde van alle huwelijken en geregistreerd partnerschappen, waar kinderen bij betrokken zijn, wordt ontbonden. Dit is zelfs één op de twee huwelijken en geregistreerd partnerschappen als er geen kinderen zijn geboren binnen die relatie. In 2012 zijn er 33.2734 echtscheidingen uitgesproken en 1.448 geregistreerd partnerschappen ontbonden. Bij meer dan de helft van deze echtscheidingen (57%) zijn kinderen betrokken5, in totaal 33.834 minderjarige kinderen. Jaarlijks worden tijdens een echtscheidingsprocedure in totaal iets meer dan 10.000 rechterlijke uitspraken gedaan met betrekking tot kinderalimentatie6.
Zoals blijkt uit deze cijfers, worden kinderen vaak geconfronteerd met een echtscheiding. Het welzijn van veel kinderen is gebaat bij een goede en eenvoudige kinderalimentatieregeling waarbij de uitkomst van die regeling door alle partijen wordt geaccepteerd.
In 2012 waren er meer dan 400.000 eenoudergezinnen met minderjarige kinderen. Nog altijd verblijven kinderen, na de scheiding voor een groot deel bij de moeder. Dat blijkt uit cijfers van het CPB: in 2012 waren er 70.000 alleenstaande vadergezinnen en 333.000 alleenstaande moedergezinnen. Het betreft hier gezinnen met minderjarige kinderen voor wie dus een onderhoudsplicht bestaat.
Circa 25% van alle alleenstaande ouders ontvangt een bijstandsuitkering, het gaat dan om ca. 100.000 alleenstaande ouders en hun kinderen.
De constatering dat steeds vaker betalingsproblemen bij het betalen van kinderalimentatie ontstaan en het gegeven dat het betalen van kinderalimentatie door de alimentatieplichtige het welzijn van kinderen bevordert, zijn voor de initiatiefnemers redenen om nader te inventariseren wát de oorzaken zijn van de toenemende betalingsproblemen en welke oplossingen zullen bijdragen aan een verbetering van de betalingsbereidheid bij de alimentatieplichtige.
Daarnaast zijn de initiatiefnemers van mening dat er een wettelijke basis moet komen voor de berekening van kinderalimentatie. Op deze manier willen de initiatiefnemers het systeem van kinderalimentatie toekomstbestendig maken. De wetgever heeft nagelaten invulling te geven aan de berekeningsmethodiek van kinderalimentatie, toen de verplichting daartoe wettelijk werd vastgelegd.
De regels over de hoogte van kinderalimentatie moeten niet door de rechterlijke macht worden vastgesteld zoals dat nu gebeurt. Dat betekent namelijk dat de rechterlijke macht zowel de regels bepaalt als deze regels toepast. Door te veel macht neer te leggen bij één partij van de trias politica kan er onvrede en onzekerheid ontstaan bij de burgers over de uitvoering van deze zelfopgelegde regel.
Enkele malen zijn vanuit de politiek voorstellen gedaan om wetgeving te ontwikkelen die in de plaats van het alimentatiesysteem van de rechters zou moeten treden. Tot drie keer toe hebben de rechters zich verzet tegen deze wetgeving. Door deze politieke druk hebben rechters hun Tremanormen aangepast in de richting van de maatschappelijke behoefte. Dijksterhuis concludeert dat de rechters op dit punt minder oog hebben voor maatschappelijke ontwikkelingen dan politici7. Deze grote invloed van de expertgroep alimentatienormen op het wetgevingsproces «was nadelig voor de vorming van een eenvoudig alternatief systeem voor alimentatiegerechtigden en -betalers», aldus Dijksterhuis8.
De initiatiefnemers willen de regels over de alimentatieberekening verankeren in de wet om zo de rechtszekerheid te bevorderen en ook de verantwoordelijkheid voor de alimentatienormen bij de wetgever neerleggen. De wettelijke basis van de berekening van kinderalimentatie zal transparant, herkenbaar en eenvoudig zijn, waardoor het voor de alimentatieplichtige duidelijk is op basis waarvan de kinderalimentatie moet worden betaald.
Zoals in de inleiding al is aangegeven, is gebleken dat de door de rechter vastgestelde kinderalimentatie vaak niet of niet op tijd wordt betaald. Uit de forse stijging van het aantal verzoeken tot het op gang brengen van de betaling van de kinderalimentatie aan het LBIO blijkt dat de betalingsbereidheid de laatste jaren sterk afneemt. In 2013 werd het LBIO 12.867 keer ingeschakeld, omdat de kinderalimentatie niet werd betaald. Jaarlijks worden ongeveer 10.000 beschikkingen kinderalimentatie door de rechter afgegeven in het kader van een echtscheiding. Gegevens omtrent het aantal ex-samenwoners of andere relatievormen waarbij er sprake is van een beschikking waarin de kinderalimentatie is vastgesteld over de laatste jaren ontbreken. Op basis van cijfers uit 2005 wordt geschat dat er sprake is van maximaal 6000 beschikkingen kinderalimentatie bij niet-gehuwde relaties. 9 10 Nu jaarlijks circa 13.000 verzoeken om de betaling van de kinderalimentatie weer vlot te trekken worden ingediend, betekent dit dat in een zeer groot deel van de situaties waarin een verplichting tot betaling van kinderalimentatie wordt opgelegd, problemen met die betaling ontstaan. Ook moet uit deze cijfers worden afgeleid dat de huidige regelingen met betrekking tot de berekening van de kinderalimentatie te weinig maatschappelijk draagvlak genieten.
Cijfers ondersteunen dit vermoeden. De Hogeschool van Amsterdam heeft in samenwerking met het LBIO een nader onderzoek gehouden onder alimentatieplichtigen en alimentatiegerechtigden naar hun mening over de berekening van de kinderalimentatie. Een hoog percentage (64%) van de betrokkenen weet niet hoe de alimentatie berekend wordt. Zij zijn voor die berekening afhankelijk van deskundigen zoals advocaten, notarissen en rechters. Daarnaast blijkt dat slechts 37% van de respondenten tevreden is met de uitkomst van de berekening die de deskundige heeft uitgevoerd. Dat betekent dat een hoog percentage van de respondenten zich niet kan vinden in de uitkomst van die berekening. Het onderzoek wijst tevens uit dat een overzichtelijke en transparante rekenmethode het draagvlak bij de alimentatieplichtige vergroot. Uit andere onderzoeken blijkt dat de betalingsbereidheid afneemt indien de debiteur de berekening van een te betalen bedrag niet begrijpt. In het Verenigd Koninkrijk is specifiek onderzoek gedaan naar de betaling van kinderalimentatie. Zo blijkt uit een onderzoek van Atkinson en McKay11 dat, indien onderhoudsplichtigen niet begrijpen hoe een bepaald bedrag tot stand is gekomen, de betalingsbereidheid afneemt. Uit onderzoek door Wikely12 blijkt verder dat de kans dat ouders hun onderhoudsverplichting nakomen, twee keer zo hoog is indien zij de berekening van de alimentatiebijdrage eerlijk vinden.13 Dat is één van de redenen dat de initiatiefnemers een ander rekensysteem voorstellen. Het positieve van het voorgestelde systeem is de transparantie, de eenvoud en het makkelijk hanteren middels (bestaande) rekentools.
Uit de literatuur blijkt dat voortdurende conflicten tussen ouders een sterk negatief effect kunnen hebben op de kinderen. Kinderen van gescheiden ouders hebben grotere kans om op latere leeftijd zelf een relatie voortijdig te beëindigen. Zij ervaren daarnaast vaker stress en depressies dan kinderen uit stabiele gezinnen. De belangrijkste factoren die leiden tot stress en depressiviteit zijn een instabiele thuisomgeving, meerdere veranderingen zoals een verhuizing of een andere school, geen contact met de niet-verzorgende ouder, terugval in het inkomen en een voortdurend conflict tussen beide ouders. Deze laatste is wel de belangrijkste veroorzaker van de problemen bij de kinderen.
In het belang van de kinderen moet de discussie over de omgangsregeling of de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie daarom zo klein mogelijk gehouden worden, zodat de aanleiding om conflicten op te zoeken of te veroorzaken zo klein mogelijk blijft. Daarbij heeft een soepel verlopende betaling van de kinderalimentatie door de alimentatieplichtige juist een positieve uitwerking op de kinderen. Zij voelen zich meer gewaardeerd dan in die gevallen dat geen kinderalimentatie wordt betaald. Kinderalimentatie is belangrijk voor het psychologisch effect dat daar vanuit gaat: mijn vader vindt mij ook nog steeds belangrijk14.
De suggestie dat de economische crisis een belangrijke aanleiding kan zijn dat sinds 2008 vaker problemen ontstaan bij de betaling van kinderalimentatie delen de initiatiefnemers maar ten dele. De alimentatieplichtige ouder kan bij de rechter een verlaging van de maandelijks te betalen kinderalimentatie vragen als het inkomen van de alimentatieplichtige is gedaald waardoor de alimentatieplichtige minder draagkrachtig is geworden. Volgens het LBIO honoreert de rechter dit verzoek vrijwel altijd bij legitieme redenen voor het verzoek. Bij legitieme redenen moet worden gedacht aan een inkomensdaling die niet aan de alimentatieplichtige is te wijten, zoals het wegvallen van een bonus, het ontvangen van een WW-uitkering ten gevolge van werkloosheid of na afloop van een WW-uitkering, terugvallen in de bijstand. De rechter beoordeelt dan of de alimentatieplichtige nog steeds voldoende ruimte heeft om de kinderalimentatie te kunnen betalen. Indien er onvoldoende ruimte is om de kinderalimentatie te betalen wordt de kinderalimentatie verlaagd zodat de hoogte van de kinderalimentatie eigenlijk nimmer tot betalingsproblemen hoeft te leiden. Ook uit cijfers van het LBIO blijkt niet dat de economische crisis de belangrijkste factor is in de toename van de betalingsproblemen. Na het ontvangen van een aanvraag om de betaling van de kinderalimentatie op gang te brengen, wordt conform de wet, alimentatieplichtigen eerst nog de gelegenheid gegeven de achterstallige kinderalimentatie binnen enkele weken zelf aan de alimentatiegerechtigde ouder te betalen om inning door het LBIO te voorkomen. Het succespercentage van deze activiteit blijkt slechts licht gedaald ten tijde van de crisis, dit wil zeggen dat de mate waarin de alimentatieplichtigen alsnog betalen nauwelijks is verslechterd. Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de sterke toename van het aantal betalingsproblemen niet (louter) is toe te schrijven aan de economische crisis, maar dat er belangrijke andere redenen zijn waardoor de maatschappelijke bereidheid tot betaling van de kinderalimentatie de laatste jaren zo is afgenomen.
De initiatiefnemers willen met dit wetsvoorstel verandering in de hiervoor geschetste situaties brengen. Zij doen tevens voorstellen die het systeem van de berekening van kinderalimentatie verder zullen verbeteren.
De initiatiefnemers hebben zich tijdens de totstandkoming van dit initiatiefwetsvoorstel uitgebreid laten adviseren door organisaties en professionals die veel ervaring hebben met de alimentatieberekening of zijdelings betrokken zijn bij het proces. Daarnaast hebben gemeenten, echtscheidingsexperts, wetenschappers en rechters, de initiatiefnemers geadviseerd over deze initiatiefwet. Alle bijdragen en inbrengen hebben de initiatiefnemers zorgvuldig afgewogen en betrokken bij hun besluitvormingsproces.
De initiatiefnemers zijn met name veel dank verschuldigd aan P. van der Ploeg FFP RFEA en het expertisecentrum van Scheidingsexpert Nederland, het LBIO, mr. dr. B.M. Dijksterhuis, mr. dr. M. Jonker, Raad voor Rechtsbijstand, mr. drs. J.P.M. Bol.
In september 2011 hebben de initiatiefnemers de nota «PvdA en VVD plan voor de nieuwe berekening van kinderalimentatie» (kinderalimentatienota) openbaar gemaakt. Zowel organisaties als burgers werden verzocht te reageren op de plannen. De kinderalimentatienota was nadrukkelijk bedoeld als discussienota en de initiatiefnemers van de kinderalimentatienota hebben dankbaar gebruik gemaakt van alle input die zij hebben gekregen van burgers en organisaties.
Ouders zijn wettelijk15 verplicht om naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Voor kinderen van 18 tot 21 jaar bestaat die plicht voor de kosten voor levensonderhoud en studie. Tot 21- jarige leeftijd wordt van rechtswege uitgegaan van de behoeftigheid van het kind. De behoeftigheid van het kind is: «[...] de situatie waarin iemand verkeert die onvoldoende eigen middelen heeft, en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven, om te voorzien in het eigen levensonderhoud»16. Op grond van de artikelen 1:392 BW en 1:395a BW kunnen tevens stiefouders worden verplicht bij te dragen in de kosten voor het onderhoud van hun stiefkinderen. Dit voor de duur van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap (art. 1: 395 BW).
Na de scheiding leeft de onderhoudsplicht voort en zullen ouders afspraken moeten maken over de verdeling van deze onderhoudsplicht (ouderschapsplan) en over de betaling van de kinderalimentatie. Als ouders middels het ouderschapsplan geen afspraken kunnen of willen maken over de kinderalimentatie, kan de rechter een bedrag tot kinderalimentatie vaststellen.
Om te bepalen of kinderalimentatie moet worden betaald en wat de hoogte van het bedrag is, gaat de wet uit van de behoefte van het kind en de draagkracht van de ouders. De behoefte van het kind wordt gebaseerd op het welzijnsniveau waarop het kind heeft geleefd voorafgaand aan de scheiding. Het welzijnsniveau vloeit voort uit het netto gezinsinkomen en wordt op basis van tabellen van het Nibud (Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting) vertaalt in de behoefte. Kinderen tot 21 jaar hebben naast een eigen inkomen nog steeds recht op kinderalimentatie. De hoogte van het eigen inkomen kan wel van invloed zijn op de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en dus op de hoogte van de kinderalimentatie.17
Naast het bepalen van de behoefte van het kind wordt ook vastgesteld wat de draagkracht van de ouders is. Bij het bepalen van de draagkracht van de ouders wordt eerst gekeken wat ouders van het maandelijks netto inkomen nodig hebben voor hun eigen levensonderhoud. De hoogte van dit bedrag is gekoppeld aan de bedragen die worden gehanteerd in de Participatiewet. Daarnaast worden onder meer meegeteld de woonkosten, de premie voor een ziektekostenverzekering, pensioenpremies, de aflossing van andere onontkoombare schulden, etc. Na het aftrekken van de kosten blijft de draagkrachtruimte over. Als de draagkracht wordt gesteld op het minimum van € 25,– per kind wordt de alimentatie zeer laag vastgesteld. De alimentatieplichtige hoeft dan nagenoeg geen kinderalimentatie te betalen. Is er wel draagkrachtruimte dan is vanaf een netto besteedbaar inkomen van € 1.400,– slechts 70% beschikbaar als draagkracht voor de kinderalimentatie. De overige 30% blijft beschikbaar voor de ouder om naar eigen inzicht uit te geven, bovenop de kosten van het eigen levensonderhoud. Ook als nog niet is voldaan aan de behoefte van het kind. Voor lagere inkomens geldt wel dat tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar wordt geacht als draagkracht.
De rechter kan, op verzoek van de ouders, de hoogte van de kinderalimentatie aanpassen. De wettelijke grond voor het verzoek tot wijziging is het niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen door wijziging van omstandigheden. De wet geeft geen beperking aan wanneer sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het enige wat leidend is, is de behoefte en de draagkracht in algemene zin. Dit leidt tot een groeiend aantal wijzigingsprocedures, rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid. Met negatieve gevolgen in de zorg voor en de omgang met de kinderen.
Indien een overeenkomst betreffende levensonderhoud is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven of bij een rechterlijke uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, kan de kinderalimentatie eveneens worden gewijzigd of ingetrokken.
Jaarlijks wordt de alimentatie geïndexeerd. Hierbij wordt gekeken naar het loonindexcijfer. Het loonindexcijfer wordt vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op basis van de salarisontwikkeling bij het bedrijfsleven en de overheid.
Sinds 1 maart 2009 is de «Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding» van kracht. Hierdoor zijn ouders verplicht een ouderschapsplan op te stellen bij de echtscheiding of het verbreken van de relatie waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. In het ouderschapsplan worden in ieder geval afspraken opgenomen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of over de vormgeving van het recht en de verplichting tot omgang, de informatie-uitwisseling en raadpleging over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen en de kosten van de verzorging en opvoeding van deze kinderen. In een ouderschapsplan gaat het vooral om het op een laagdrempelig niveau vastleggen van onderlinge afspraken die praktisch ook goed zijn na te komen. Ouders kunnen dit dus geheel of grotendeels op eigen initiatief invullen, bijvoorbeeld met behulp van voorbeelden van ouderschapsplannen die op het internet beschikbaar zijn. Dit is in het geval van de berekening van de hoogte van de kinderalimentatie evenzo gewenst.
Het LBIO is een overheidsinstelling die op grond van artikel 1:408 BW is belast met de inning van de kinderalimentatie als de betaling door de alimentatieplichtige is gestopt of deze te weinig heeft betaald. De achterstand mag niet ouder zijn dan 6 maanden (artikel 1:408 BW). Op verzoek van de alimentatiegerechtigde treedt het LBIO op om de kinderalimentatie te innen. De kosten voor deze incasso komen voor rekening van de alimentatieplichtige ouder. Het LBIO heeft de mogelijkheid om beslag te leggen op loon of uitkering van de alimentatieplichtige ouder om de onderhoudsbijdrage ten gunste van de kinderen te laten komen. Het LBIO gaat tot invordering over als bemiddeling niet tot enig resultaat heeft geleid.
Als de alimentatie gedurende zes maanden regelmatig is betaald en aan alle betalingsverplichtingen is voldaan, stopt de bemoeienis van het LBIO.
Naast de kinderalimentatie kan het LBIO sinds 2009 ook betrokken worden bij het innen van de partneralimentatie.
Het LBIO ontving in 2013 12.867 verzoeken kinderalimentatie. Hiervan heeft het LBIO 9.004 keer geïntervenieerd tussen alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde. Door het sturen van een bemiddelingsbrief en het telefonisch informeren van de klanten zijn de betalingen weer op gang gebracht of hebben partijen overeenstemming kunnen bereiken. In 3.863 zaken (29,4%) diende het LBIO de inning over te nemen.18
Op verzoek van de in Nederland woonachtige alimentatiegerechtigde kan het LBIO ook bemiddelen bij de inning van kinder- en partneralimentatie van de in het buitenland wonende alimentatieplichtige.
In de wet staat niet omschreven hoe de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten worden berekend en worden verdeeld onder de ouders. Slechts de behoefte van het kind en de draagkracht van de ouders zijn de wettelijke maatstaven waar de rechters rekening mee moeten houden. Van oudsher heeft de rechtspraak daarom invulling moeten geven aan de uitwerking van deze maatstaven. Tot de jaren 70 van de vorige eeuw heeft elke rechter naar eigen inzicht de alimentatie berekend. Dit heeft geleid tot verschillende uitkomsten in vergelijkbare zaken, waardoor sprake was van rechtsongelijkheid. Om de eenheid binnen de rechtspraak te bevorderen heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de expertgroep alimentatienormen19 in het leven geroepen. Deze expertgroep geeft sinds jaar en dag richtlijnen voor de berekening en de hoogte van de alimentatie, de zgn. Tremanormen. Tot op heden is dit de berekenmethode die door de rechterlijke macht wordt gehanteerd en waar de advocaten en scheidingsexperts hun voorlichting op baseren.
Aangezien deze Tremanormen geen wettelijke grondslag hebben, zijn rechters en advocaten niet gebonden aan deze richtlijnen. Dit heeft tot gevolg dat deze rekenmethode niet altijd consistent wordt toegepast. Daarnaast ontstaat hierdoor op een groot aantal punten ruimte voor interpretatie en discussie. De initiatiefnemers beschikken niet over informatie in hoeverre rechters altijd gebruik maken van de Tremanormen of een andere rekensystematiek gebruiken.
Met enige regelmaat past de expertgroep alimentatienormen de normen aan. De laatste ingrijpende wijziging is van 1 april 2013. De berekening van de alimentatie is door de expertgroep alimentatienormen bij deze wijziging vereenvoudigd en is op sommige punten vergelijkbaar met de voorstellen die de initiatiefnemers eerder hebben voorgesteld in hun kinderalimentatienota en die nu zijn opgenomen in dit initiatiefwetsvoorstel. De belangrijkste wijzigingen van de expertgroep alimentatienormen betreffen de invoering van forfaitaire tabellen voor het berekenen van de draagkracht en de zorgkorting, die samenhangt met de zorgverdeling tussen de ouders.
Zo wordt in beide systemen een omrekening gemaakt van het brutoloon naar het nettoloon. In beide systemen wordt rekening gehouden met de pensioenpremie, het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Tevens bepalen zowel de expertgroep alimentatienormen als de initiatiefnemers de behoefte en de draagkracht aan de hand van tabellen. In beide rekensystemen wordt rekening gehouden met de zorgverdeling tussen de ouders. Tot slot houden beide rekensystemen rekening met uitzonderingen op de regel. De expertgroep alimentatienormen heeft een aanvaardbaarheidstoets ingevoerd en de initiatiefnemers stellen een hardheidsclausule voor. Bij de inhoudelijke behandeling van dit wetsvoorstel komen de initiatiefnemers terug op de verschillen tussen hun voorstel en de gewijzigde Tremanormen van de expertgroep alimentatienormen in het rapport alimentatienormen versie 2013.
De rekensystematiek volgens de Tremanormen is weliswaar vereenvoudigd, maar ook nu is het voor betrokkenen onvoldoende duidelijk hoe ze de berekening moeten maken volgens de rekensystematiek van de expertgroep alimentatienormen. Daarbij komt dat een berekeningstool of rekenschema niet voorhanden is voor ouders. Dit betekent vaak een aanzienlijke vertraging in het opstellen van het ouderschapsplan. Het komt voor dat ouders het eens zijn over vrijwel alle praktische punten voor het ouderschapsplan maar dat het vaststellen van de kinderalimentatie tot vertraging van het definitieve ouderschapsplan leidt20.
Er zijn programma’s beschikbaar waarmee de kinderalimentatie berekend kan worden. Voor een enkele berekening zijn deze programma’s echter te duur om aan te schaffen en daarnaast behoeven de programma’s eerst training voordat ermee gewerkt kon worden. Om voorafgaand aan de scheiding de hoogte van de alimentatie te berekenen kan er wel door een echtscheidingsadvocaat of een andere echtscheidingsdeskundige een berekening worden gemaakt. Hier zijn echter ook kosten aan verbonden. De initiatiefnemers vinden het wenselijk dat ouders op een eenvoudige, goedkope manier de kinderalimentatie kunnen berekenen. Zij zijn van mening dat in ongeveer driekwart van de situaties het bedrag zelfstandig moet kunnen worden berekend. Voor de overige situaties kan alvast een indruk worden verkregen van de financiële gevolgen van de scheiding waarna met professionele hulp tot verdere afspraken kan worden gekomen. Op basis van de voorstellen van de initiatiefnemers in de kinderalimentatienota heeft de Raad voor Rechtsbijstand een kinderalimentatierekentool (KART) ontwikkeld die voor iedereen toegankelijk is. Gedurende de hele alimentatieperiode, die maximaal 23 jaar kan duren, zullen er diverse momenten voorbijkomen waarop de kinderalimentatie moet worden aangepast. Ook voor die momenten kan KART een waardevolle hulp zijn bij de inschatting of de kinderalimentatie aangepast moet worden of niet. Als deze wet eenmaal van kracht is dan ligt het voor de hand dat bestaande rekentools, zoals KART, aangepast worden aan de in de wet opgenomen rekensystematiek.
De initiatiefnemers hebben als uitgangspunten van de berekeningsmethode het belang van het kind en de verantwoordelijkheid die de ouders hebben en houden voor hun kinderen genomen. Hoewel deze uitgangspunten voor de hand liggen, blijkt in de praktijk dat het voor ouders niet altijd eenvoudig is om bij een (echt)scheiding de belangen van hun kinderen voorop te stellen. De initiatiefnemers verwijzen hiervoor naar het rapport van de Kinderombudsman, «Vechtende ouders het kind in de knel»21 en het debat dat daarop heeft plaatsgevonden in de Tweede Kamer en de maatschappij. Door de kinderalimentatie op een eenvoudige en eenduidige manier te berekenen verwachten de initiatiefnemers dat er meer draagvlak ontstaat bij de ouders om de kinderalimentatie te betalen. Daardoor kan een belangrijk geschil worden weggenomen uit de hele echtscheidingsproblematiek waarmee de ouders te maken hebben. Door het creëren van meer draagvlak hopen de initiatiefnemers op meer acceptatie van de berekende kinderalimentatie. Dat zal leiden tot betere betalingsbereidheid, vermindering van het aantal incassoprocedures en het terugdringen van het aantal procedures.
Ouders zijn wettelijk verplicht hun kinderen te verzorgen en op te voeden. Dit vloeit voort uit het Burgerlijk Wetboek, maar ook uit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Volgens het burgerlijk recht zijn alle ouders verplicht om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van hun kinderen. De initiatiefnemers laten de grondslag, zoals die is neergelegd in artikel 1:397 lid 1BW, ongewijzigd. Dat houdt in dat de initiatiefnemers nog steeds uitgaan van de behoefte van het kind en de draagkracht van de ouders. De behoefte wordt berekend op basis van het inkomen dat ouders gezamenlijk genoten voor de scheiding. Uitgangspunt hierbij is dat het welvaartsniveau van voor de scheiding bepalend is voor de hoogte van de behoefte. De draagkracht van de ouders afzonderlijk wordt gebaseerd op hun netto inkomen na de scheiding.
De expertgroep alimentatienormen gaat bij het bepalen van de behoefte uit van het welvaartsniveau waarvan het kind voor de scheiding heeft genoten. De initiatiefnemers zijn van mening dat dit in veel gevallen op het moment van de scheiding niet realistisch is. Door de extra lasten die ouders na scheiding moeten dragen, zoals extra woonlasten, is het op dat moment handhaven van het welvaartsniveau op het niveau van voor de scheiding veelal onhaalbaar. Initiatiefnemers stellen daarom voor om in dat geval de behoefte voor dat moment te beperken tot de totale beschikbare draagkracht van de ouders. Indien de beschikbare draagkracht van de ouders in de toekomst toeneemt, kan vanaf dat moment extra in de behoefte van het kind worden voorzien en het oude welstandsniveau verder worden hersteld.
Ouders zijn vrij om andersluidende afspraken te maken ten gunste van het kind, mits het uitgangspunt van die afspraken binnen de bandbreedte van de wet blijven.
Indien er onvoldoende draagkracht is om aan de behoefte te voldoen, dan wordt in de berekening het bedrag van de gezamenlijke draagkracht gebruikt voor de behoefte. Neemt de draagkracht op enig moment toe, dan is er ruimte voor het ophogen van de behoefte met als grens de eerder vastgestelde behoefte volgens de behoeftetabel op basis van het gezamenlijk inkomen voor scheiding.
Ouders zullen altijd een minimumbedrag van hun inkomen moeten reserveren (zie onder minimumnorm) voor het onderhoud van hun kinderen.
Na aftrek van enkele essentiële posten, die ouders nodig hebben voor hun eigen onderhoud zoals levensonderhoud, wonen, ziektekosten en pensioen (zie onder systematiek), zal de rest van het inkomen volledig ter beschikking moeten komen te staan van het onderhoud van de kinderen of tot dat bedrag dat nodig is om te voorzien in de behoefte van het kind. Initiatiefnemers zijn van mening dat ouders eerst volledig moeten voorzien in datgene dat kinderen nodig hebben voordat zij overgaan tot de aanschaf van luxe goederen zoals een (tweede) auto, vakantie(woning) etc.
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald alsof de ouders wel in gezinsverband hebben geleefd. De inkomens worden voor de berekening van de behoefte gemiddeld. Het inkomen van beide ouders staat in dat soort gevallen mede ter beschikking voor uitgaven ten behoeve van de kinderen. Hiermee wordt bewust gekozen om bij de berekening van de kinderalimentatie geen onderscheid te maken tussen ouders die wel of niet samenleefden en ervan uit te gaan dat het welvaartsniveau voor kinderen van alle ouders onafhankelijk van deze woonsituatie dient te zijn. Door deze keuze wordt ook tegemoet gekomen aan de diversiteit aan woonvormen die is ontstaan en misschien nog zullen ontstaan.
De behoefte hoeft slechts eenmalig te worden vastgesteld, bij wijzigingen blijft de oorspronkelijke behoefte gehandhaafd.
De initiatiefnemers zijn van mening dat beide ouders te allen tijde een deel van de kosten voor het levensonderhoud moeten dragen. Ongeacht het inkomen zullen beide ouders een minimaal bedrag aan het levensonderhoud van hun kinderen moeten besteden. Dit kan in de vorm van een uitkering of door middel van een bijdrage aan het levensonderhoud in natura. Als het gaat om een bijdrage in natura dan moet gedacht worden aan een bijdrage in de vorm van verblijfskosten. Ook kan een bijdrage worden geleverd in de vorm van kindgebonden kosten zoals kosten voor sport of anderszins. (zie hierna).
Het minimum vloeit voort uit het feit dat het hebben van kinderen altijd geld kost en verantwoordelijkheid met zich mee brengt. Als de ouders nog samen en in gezinsverband voor het kind zouden zorgen, zou ook een bepaald deel van het inkomen aan het kind worden besteed. Het zou ondenkbaar zijn dat er helemaal geen geld beschikbaar is voor de verzorging en opvoeding van het tot het gezin behorende kind. De initiatiefnemers zijn van mening dat ook indien het kind niet meer tot het gezin behoort, de financiële verantwoordelijkheid genomen dient te worden. De kosten van de kinderen mogen niet vanwege on- of minvermogendheid volledig op de andere ouder worden afgewenteld. De minimale draagkracht geldt voor iedereen, ook voor bijvoorbeeld studenten en minderjarige ouders.
Volgens de berekening van de expertgroep alimentatienormen wordt weliswaar uitgegaan van een minimumdraagkracht, maar het gevolg van de berekening kan ertoe leiden dat toch geen kinderalimentatie wordt opgelegd. Dit ligt in de huidige wetgeving besloten. De wetgever draagt de rechter op om op basis van de draagkracht van de ouders de hoogte van de alimentatie te berekenen. Deze berekening kan dan uitkomen op nul. De wet laat geen ruimte voor het bepalen van een vast minimumbedrag voor het levensonderhoud van de kinderen als dat in strijd is met de vastgestelde draagkracht. Bij de berekeningssystematiek van de expertgroep alimentatienormen is er, als gevolg van het wettelijke systeem, alleen ruimte bij de alimentatieplichtige om het ontbreken van de draagkracht aan te tonen. De rechter zal in dat geval rekening houden met de minvermogende alimentatieplichtige. Met de draagkrachtloosheid van de alimentatiegerechtigde wordt geen rekening gehouden. Dat betekent automatisch dat de verzorgende ouder de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen alleen moet dragen.
Het voorgestelde artikel 1: 404, lid 2 BW bepaalt dat ouders verplicht zijn bij te dragen in het levensonderhoud van hun kinderen, ongeacht hun draagkracht. Zonder deze wetswijziging zou deze onredelijke verdeling van de kosten voor het levensonderhoud blijven bestaan. Bij algemene maatregel van bestuur (hierna amvb) wordt vastgesteld wat de hoogte van de minimumbijdrage is.
De indieners kiezen er met de vereenvoudigde systematiek bewust voor het extreme maatwerk waarvan tot april 2013 sprake was te verlaten. Het maatwerk dat in de Trema-normen zat, zag veelal op de situatie op een bepaald moment. Deze situatie kan eenvoudig een week later, een maand later of enkele jaren later geheel anders zijn. Doordat de situatie ten aanzien van één of meer details van de berekening snel kan wijzigen, heeft de vastgestelde alimentatie eigenlijk een beperkte levensduur. Die berekening kan op basis van de meest actuele situatie weer een geheel andere uitkomst geven. Lang niet alle «gebruikers» kiezen er voor om alweer snel een kostbare wijzigingsprocedure op te starten waardoor de herkenbaarheid van de oorspronkelijke uitkomst van de Tremaberekening ontbreekt. Dit kan vroeg of laat leiden tot betalingsproblemen. Te veel ruimte voor maatwerk geeft tevens een grotere kans op rechtsonzekerheid en geschillen. Geschillen die leiden tot veel wijzigingsprocedures. Een ex-partner, die op emotionele gronden blijft procederen, kan in het maatwerk aanleiding blijven vinden om telkens weer te procederen, met veel emotionele belasting voor beide ex-partners en hun kinderen.
De initiatiefnemers kiezen een berekeningswijze met enige globaliteit, onder andere door toepassing van forfaitaire tabellen, maar waarbij de herkenbaarheid, door aansluiting bij de zorgafspraken in het ouderschapsplan, hoog is. Ouders kunnen via KART (zie hierover onder 3d)of een ander rekensysteem dat is ontwikkeld op basis van deze wet, eenvoudig de berekening zelf uitvoeren waardoor de kinderalimentatie zowel bij de eerste vaststelling als bij latere wijziging snel inzichtelijk is.
Voor de berekening van de kinderalimentatie past geen wiskundige benadering die alleen exacte uitkomsten geeft in cijfers achter de komma nauwkeurig. Kosten van kinderen variëren immers in de tijd, bijvoorbeeld doordat een kind ineens sneller groeit en daarom al weer snel nieuwe kleding nodig heeft, een ander kind gaat een andere sport beoefenen. Ook zal de ene ouder meer van het beschikbare inkomen uitgeven aan de kosten voor het kind dan de andere ouder. Met zulke factoren kan in een alimentatieberekening geen rekening worden gehouden en past het om met forfaitaire tabellen te werken. Een bijkomend voordeel van het werken met forfaitaire tabellen is dat veel discussies en daarmee procedures worden voorkomen.
De forfaitaire tabellen zullen in een amvb worden opgenomen. De initiatiefnemers hebben gekozen voor het gebruik van forfaitaire tabellen voor de volgende variabelen:
– behoefte van het kind
– draagkracht per ouder
– percentage van het verblijf van het kind bij de ouders
– kindgebonden kosten
De initiatiefnemers hebben gekozen voor het berekenen van de hoogte van de kinderalimentatie op basis van forfaitaire tabellen met treden. Omdat tabellen met treden minder variabelen hebben, zal er minder snel een wijzigingssituatie ontstaan. Dat zal, naar de mening van de initiatiefnemers, leiden tot minder conflictmomenten.
In het voorstel van de initiatiefnemers zal de salarisverhoging alleen effect hebben op de hoogte van de kinderalimentatie als de salarisverhoging leidt tot een volgende trede in de draagkrachttabel. Als voor beide ouders duidelijk is dat deze wijziging van inkomen niet zal leiden tot substantiële wijziging van de draagkracht, die ten goede behoort te komen aan het kind, is er evident ook geen reden om de rechter te verzoeken de kinderalimentatie aan te passen. Nadeel van het werken met treden is het optreden van schokeffecten bij het overschrijden van een grensbedrag. Vooral bij een laag inkomen kan dit effect ingrijpend zijn. Hiermee is in de tabellen rekening gehouden door de hoogte van de treden bij lagere inkomens te beperken en daarmee ongewenste financiële schokken tot een acceptabel niveau te brengen.
De rechter zal volgens de huidige berekeningsmethode moeten motiveren hoe hij aan het vastgestelde bedrag is gekomen en welke elementen hij in zijn berekening heeft meegenomen. Als veel elementen van de berekening al duidelijk in de wet staan of onderdeel van de wettelijke regeling zijn middels een amvb, kan de rechter voor een groot deel van zijn motivering verwijzen naar deze wet en amvb. Het voorstel van de initiatiefnemers kent normen voor een berekening die in de wet en de bijbehorende amvb zijn opgenomen. Dat heeft tot gevolg dat ouders eerder geneigd zijn om de rechterlijke beslissing te accepteren en daardoor minder snel in appèl gaan. Daarbij stellen de initiatiefnemers voor de berekening van de kinderalimentatie verplicht aan de beschikking te hechten. Hierdoor is de berekening volledig transparant en zijn de bij de berekening gehanteerde uitgangspunten ten behoeve van het draagvlak en ten behoeve van de toekomstige wijzigingen volledig inzichtelijk.
Wijziging van omstandigheden leidt alleen bij overschrijding van de forfaitaire bedragen tot aanpassing van de kinderalimentatie. Ouders kunnen via KART of een ander rekensysteem eenvoudig de berekening zelf uitvoeren waardoor het snel inzichtelijk is óf en in hoeverre de kinderalimentatie wijzigt. De initiatiefnemers hopen dat de eenvoud van de berekeningssystematiek ertoe zal leiden dat ouders minder vaak de rechter nodig hebben om tot wijziging van de kinderalimentatie te komen.
De kinderbijslag en het kindgebonden budget, die na de scheiding worden ontvangen, worden voor de berekening van de draagkracht geteld bij het netto-inkomen van de ouder bij wie de kinderen volgens de basisregistratie het hoofdverblijf hebben.22 De initiatiefnemers hebben ervoor gekozen om de kinderbijslag en het kindgebonden budget bij het netto-inkomen voor de draagkracht op te tellen omdat dit een reëler beeld geeft van de inkomsten van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben. De kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn inkomsten die in principe besteed zullen worden aan de kinderen. Des te hoger het totale maandinkomen, des te meer zullen de kinderbijslag en het kindgebonden budget opgaan in het geheel van de maandelijkse uitgaven. De voorgestelde rekensystematiek voorziet hierin. Indien beide ouders een laag inkomen hebben, worden de kinderbijslag en het kindgebonden budget volledig besteed aan de kosten voor zorg en opvoeding van de kinderen. Daarnaast gaat de minimale behoefte uit van de beschikbaarheid van de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor de kinderen. Het systeem wordt hierdoor ook meer toekomstbestendig voor wijzigingen in de kindregelingen. Alle kindregelingen maken deel uit van het inkomen van de ouder voor de draagkracht.
Per 1 januari 2015 zijn de kindregelingen hervormd, want dan is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Dat betekent dat een aantal kindregelingen is vervallen zoals de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting en het fiscaal voordeel voor hen die kinderalimentatie betalen (LOK). Daarvoor in de plaats is het kindgebonden budget verhoogd waarin een alleenstaande ouderkop verdisconteerd zit. Deze hervormingen kunnen gevolgen hebben voor de berekening van de kinderalimentatie.
Op basis van de huidige rekensystematiek van de expertgroep Alimentatienormen betekent dat dat de behoefte van het kind wordt verlaagd met de hoogte van het bedrag van het kindgebondenbudget. Door deze verlaging kan de onwenselijke situatie ontstaan dat de niet verzorgende ouder geen kinderalimentatie hoeft te betalen ongeacht de hoogte van het inkomen. Feitelijk betaalt de overheid grotendeels het levensonderhoud van de kinderen daar waar de ouders dat zelf kunnen opbrengen, maar op basis van deze rekensystematiek dat niet hoeven. Dat druist in tegen het uitgangspunt dat beide ouders primair verantwoordelijk zijn voor het levensonderhoud van hun kinderen. Mocht er onvoldoende draagkracht bij beide ouders zijn dan is het vanzelfsprekend dat de overheid de ouders ondersteunt ten gunste van de kinderen.
De beslissing van de Expertgroep Alimentatienormen om de behoefte van het kind te verlagen met de hoogte van het kindgebonden budget zal ook effect hebben op de verhaalsmogelijkheden van de Gemeenten. Gemeenten kunnen een verhaalsbeschikking op (laten) maken om de opgelegde, maar niet betaalde kinderalimentatie te vorderen en in mindering te brengen op de bijstandsuitkering van de alimentatiegerechtigde. Als door een rekenmethodiek de alimentatie nihil zal zijn, heeft de gemeente geen reden tot verhaal.
De rekensystematiek waar de initiatiefnemers vanuit gaan, kent een andere benadering. De behoefte van het kind wordt vastgesteld op basis van het inkomen van beide ouders voor de scheiding. Deze behoefte is een vaste waarde die aangeeft wat het kind nodig heeft en door beide ouders moet worden opgebracht indien de draagkracht dit toelaat. Het kindgebonden budget wordt volgens de rekensystematiek van de initiatiefnemers bijgeteld bij het inkomen van de ontvangende ouder. Hierdoor stijgt het inkomen van deze ouder en daarmee de draagkracht. Door vervolgens uit te gaan van de draagkracht van beide ouders kan een evenwichtige berekening worden gemaakt van de hoogte van de kinderalimentatie. Hierdoor ontstaat een eerlijke verdeling van de lasten.
De Wet hervorming kindregelingen schrapt tevens het fiscaal voordeel van de betalende ouder. Op basis van de huidige rekensystematiek van de expertgroep Alimentatienormen betekent dat dat de draagkracht van de niet-verzorgende ouder daalt en de hoogte van de kinderalimentatie voor wijziging in aanmerking komt23. In de berekening van de draagkracht volgens het initiatiefwetsvoorstelwordt door initiatiefnemers met dit fiscale voordeel geen rekening gehouden.
Als gevolg van de nieuwe kindregelingen moet de hoogte van bestaande kinderalimentatieverplichtingen in veel gevallen opnieuw worden vastgesteld. De door initiatiefnemers ontwikkelde rekentechniek zou tot veel minder procedures en lasten voor de burger hebben geleid als dit wetsvoorstel op 1 januari 2015 van kracht was geweest, omdat de door rekensystematiek van initiatiefnemers de invloed van de Wet hervorming kindregelingen op de kinderalimentatie veel geringer is.
Door alle kindregelingen onderdeel te maken van het inkomen voor de draagkracht, zoals initiatiefnemers voorstellen, blijft bij wijzigingen in de kindregelingen de door de ouders te dragen behoefte onveranderd. Ook zal de draagkracht niet of nauwelijks wijzigen doordat de veranderde regelgeving voorziet in compenserende maatregelen.
De kosten voor verzorging en opvoeding van thuiswonende kinderen zijn onder te verdelen in twee categorieën:
– de kosten die rechtstreeks samenhangen met het kind en los staan van het verblijf van het kind bij de ouders (de kindgebonden kosten)
– de kosten die samenhangen met het verblijf van het kind bij de ouder (verblijfskosten)
Tot de kindgebonden kosten worden onder anderen gerekend de kosten voor kleding, sport, hobby, mobiele telefoon, zakgeld en schoolreisjes.
Steeds vaker willen ouders in onderling overleg de zorgverdeling voor de kinderen op een voor hun passende wijze invullen. Hierin passen ook afspraken over de verantwoordelijkheid voor het voldoen van de kindgebonden kosten. De initiatiefnemers bieden deze ouders binnen de rekensystematiek een herkenbare vertaling. Tegelijk willen zij voorkomen dat bij ouders die hierover in onderling overleg niet tot afspraken kunnen komen, er onnodige en voor het kind schadelijke procedures ontstaan. Wettelijk worden de kindgebonden kosten daarom gedragen door de ouder bij wie het kind volgens de basisregistratie personen het hoofdverblijf heeft, tenzij de ouders in een schriftelijke overeenkomst (ouderschapsplan) hiervan zijn afgeweken.24
Ook de hoogte van de kindgebonden kosten kan leiden tot onnodige discussie en procedures mede doordat deze kosten voor het individuele geval ook in tijd zullen varieren. Om dit te voorkomen hebben de initiatiefnemers gekozen voor forfaitaire kindgebonden kosten. Hierbij wordt uitgegaan van drie leeftijdsgroepen: 0 tot 6 jaar; 6 tot 12 jaar en 12 tot 23 jaar. Deze leeftijdsgroepen liggen voor de hand omdat met het bereiken van de volgende leeftijdsgroep er ook een nieuwe fase in het leven van het kind wordt bereikt waaraan extra kosten verbonden zijn. Ter illustratie: een kind tussen de 0–6 jaar heeft geen behoefte aan een mobiele telefoon, ook wordt in deze leeftijdsgroep geen of nauwelijks kosten gemaakt voor een schoolreisje. Dit is anders bij de twee andere leeftijdsgroepen. Verder zal een kind op de middelbare school meer kosten maken dan een kind op de basisschool. De initiatiefnemers denken dan aan extra kosten voor schoolmateriaal en duurdere schooltripjes.
De forfaitaire kindgebonden kosten zijn ontwikkeld op basis van een eigen onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand (in samenwerking met Scheidingsexpert Nederland). De kindgebonden kosten worden toegerekend aan de ouder die de kosten werkelijk maakt. Via de te betalen kinderalimentatie worden zij naar draagkracht door de ouders gezamenlijk gedragen.
In het ouderschapsplan dienen de afspraken over de verdeling van de kindgebonden kosten te worden vastgelegd. Deze verplichting volgt uit artikel 815 lid 3 Rv.
Dit geeft duidelijkheid tussen de ouders, maar ook voor het kind. De ouders dragen gezamenlijk alle kosten, maar maken afspraken over wie van hen voor welke uitgave verantwoordelijk is. Hierdoor ontstaat minder kans op discussie tussen de ouders en minder ruimte voor het kind om de ouders na de scheiding over deze uitgaven «uit te spelen».
Volgens de huidige wetgeving zijn ouders verplicht om in de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien voor hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. Deze regeling stamt uit de tijd dat kinderen op hun 21ste levensjaar meerderjarig werden. Bij de wetswijziging van 1 juli 1987 waarbij de wettelijke meerderjarigheidsgrens werd verlaagd van 21 jaar naar 18 jaar, heeft de wetgever de plicht van ouders om in de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien voor hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar in de wet opgenomen (artikel 1:395a BW). Daarmee werd voorkomen dat met het verlagen van de meerderjarigheidsgrens automatisch ook de grens voor kinderalimentatie zou worden verlaagd.
De initiatiefnemers stellen voor om de leeftijd van 21 jaar te verhogen naar 23 jaar en daaraan de voorwaarde te verbinden dat het kind studerend of schoolgaand moet zijn. De initiatiefnemers achten het van groot belang dat een student of scholier zonder last van het verwerven van een inkomen moet kunnen studeren. Als de alimentatiegerechtigde de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en niet, volgens de in de wet opgenomen voorwaarde, als student of scholier kan worden gekenmerkt, bestaat er geen verplichting meer voor de bijdrage voor levensonderhoud.
Iemand die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en niet studeert of niet meer naar school gaat, kan in zijn of haar eigen levensonderhoud voorzien. Het staat individuele ouders vrij om desondanks een bijdrage te leveren in het levensonderhoud, dit is echter geen wettelijke verplichting tenzij de meerderjarige behoeftigheid kan aantonen. (artikel 1:392 BW).
Met de verhoging van de leeftijd van 21 jaar naar 23 jaar sluiten de initiatiefnemers aan bij de behoefte van het studerende kind. Als een studerend kind, met recht op kinderalimentatie, op 21 jarige leeftijd zijn studie nog niet heeft afgerond, zal hij, volgens de huidige regelgeving op grond van de algemene regel van artikel 1:392 BW via een gerechtelijke procedure een aanvullende onderhoudsbijdrage moeten afdwingen. De initiatiefnemers achten het onwenselijk dat een kind tijdens de studie in een rechtszaak om een aanvullende onderhoudsbijdrage zou moeten vragen, daar waar dat recht op basis van artikel 1:392 BW bestaat. Daarbij gaat de regeling van studiebekostiging (tot op heden) ook uit van een ouderlijke bijdrage.
De plicht om kinderalimentatie te betalen vervalt op het moment dat de studie of opleiding redelijkerwijs afgerond kan zijn of wanneer de student is gestopt met de studie of opleiding en geen andere studie of opleiding aanvangt. Hierbij wordt aangesloten bij het recht op studiefinanciering. De betalingsplichtige ouder kan in dergelijke gevallen de kinderalimentatie op nihil laten stellen als er tevens geen behoefte aan kinderalimentatie bestaat bij het meerderjarige kind.
De initiatiefnemers kiezen voor de leeftijd van 23 jaar omdat zij er vanuit gaan dat een kind doorgaans rond zijn 18e levensjaar na het afronden van de middelbare school opleiding met een vervolgstudie begint. Afhankelijk van de keuze voor de vervolgstudie (WO, HBO of MBO) zal een kind op basis van de Wet Studiefinanciering 2000 tot maximaal vijf jaar recht hebben op een studiefinanciering. De initiatiefnemers sluiten voor de verantwoording van de vijf jaar aan bij de motivering die destijds is gebruikt bij de behandeling van de Wet Studiefinanciering 2000.
De initiatiefnemers zijn van mening dat de behoefte van een jongmeerderjarige en een kind van 12 tot 18 jaar niet noemenswaardig van elkaar verschillen voor wat betreft de kosten van levensonderhoud. De behoeftetabel geldt daarmee eveneens voor jongmeerderjarige kinderen. Voor uitwonende studerende kinderen wordt hier niet van afgeweken. Uitwonende studenten krijgen op basis van Wet Studiefinanciering 2000 een hogere basisbeurs. Studenten zullen over het algemeen in overleg met de ouders besluiten om op kamers te gaan. Ouders en het kind kunnen in die situatie in onderling overleg de alimentatie aanpassen. Uitwonend studeren kan niet leiden tot een op grond van de wet afdwingbare hogere behoefte en dus hogere bijdrage. In de berekening van de bijdrage van iedere ouder aan een uitwonend, studerend kind, blijven de kindgebonden kosten en verblijfskosten buiten beschouwing (deze worden door een uitwonend kind zelf gedragen).
De initiatiefnemers hebben gekozen voor een splitsing in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (overeenkomstig de verplichting tot 18 jarige leeftijd) en de bijkomende kosten voor studie. De bijdrage in de bijkomende kosten van studie voor een jongmeerderjarig kind komt in aanvulling op en dus na de bijdrage in levensonderhoud en studie van die kinderen. Daarmee wordt tot uiting gebracht dat ouders allereerst zullen moeten voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun kind(eren), hetgeen vergelijkbaar is met de kosten van levensonderhoud en scholing voor minderjarige kinderen. Als de draagkracht toereikend is, zullen ouders ook een bijdrage moeten leveren aan de bijkomende kosten voor studie. Dit sluit aan bij de mogelijkheid voor het kind, voor zover de ouders de bijkomende kosten van studie niet kunnen dragen, een beroep te doen op het stelsel van studiefinanciering. Gekozen is voor vaste forfaitaire kosten van bijkomende studie die aansluiten bij de normbedragen voor studiekosten in het MBO en HBO/universitair onderwijs.
De artikelen 1:395 en 395a BW regelen de onderhoudsverplichting van stiefouders ten aanzien van de kinderen van hun gehuwd of geregistreerd partner. Voor samenwonenden partners is hiervoor niets geregeld. De stiefouder is verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de stiefkinderen. Wettelijk zijn ongehuwde partners niet verplicht te betalen voor het levensonderhoud en studie van de kinderen van hun nieuwe partner. Het Hof in Den Haag heeft in een uitspraak25 echter betoogd dat, als er sprake is van «family life» (artikel 8 van het EVRM) de nieuwe partner van de ouder zal moeten bijdragen in de kosten van de minderjarige ook als zij niet zijn gehuwd of als er geen sprake is van geregistreerd partnerschap.
De initiatiefnemers gaan ervan uit dat kinderen twee ouders hebben die financieel verantwoordelijk zijn. Zij kiezen voor maximaal twee onderhoudsplichtigen, te weten:
– de twee ouders,
– de ouder die met een ander (niet-ouder) het gezag heeft,
– de ouder en de verwekker of de levensgezel die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft (artikel 1:394 BW).
Stiefouders zullen in de voorstellen van de initiatiefnemers geen rol meer spelen bij de onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen van hun partner. Daarbij zullen er minder wijzigingsmomenten komen die aanleiding kunnen geven tot conflictsituaties of de gang naar de rechter aangezien er geen rekening gehouden hoeft te worden met het inkomen van de nieuwe partner van (een van) beide ouders. Met dit voorstel wordt het aantal onderhoudsplichtigen beperkt. Hierdoor kan de totaal voor het kind beschikbare draagkracht worden beperkt. Tevens wijzigt de verhouding waarin beide ouders dienen te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Dat kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor de uitkomst van de kinderalimentatie. De initiatiefnemers zien deze consequentie, maar vinden het principieel onjuist om anderen dan de beide ouders verantwoordelijk te maken voor de zorg voor hun kinderen.
Als de bijdrage van beide ouders in het levensonderhoud van hun kinderen en daarmee de kinderalimentatie is vastgesteld, kunnen ouders ervan uitgaan dat zij aanspraak kunnen houden op dit bedrag, met uitzondering van de in de wet geformuleerde wijzigingsmogelijkheden. De initiatiefnemers zijn van mening dat het krijgen van kinderen binnen een volgende relatie en een eventuele beëindiging van die relatie geen effect mag hebben op de bijdrage van beide ouders in het levensonderhoud en daarmee de kinderalimentatie waarop de kinderen uit een vorig huwelijk of relatie aanspraak maken. Als er reeds financiële verplichtingen ten aanzien van kinderen uit een eerdere relatie bestaan, dan blijven die verplichtingen gehandhaafd, ook als een ouder een nieuwe relatie aangaat waaruit wederom kinderen worden geboren. Bij een beëindiging van die volgende relatie zal op basis van de draagkracht, met aftrek van het te dragen deel in de behoefte die reeds voor de eerdere kinderen wordt betaald, de kinderalimentatie van de kinderen uit die latere relatie moeten worden vastgesteld. Deze systematiek sluit aan bij de werkelijkheid waarin de kinderen uit de latere relatie hebben geleefd. Deze kinderen hebben immers altijd geleefd op het welvaartsniveau dat ontstaat na de betaling van het door de ouder te dragen deel van de behoefte van de kinderen uit een vorige relatie. Het besteedbaar inkomen van die ouder zal na het vaststellen van de eerste kinderalimentatie dalen, zodat de ouder minder te besteden heeft aan de kinderen uit een latere relatie. Bij de beëindiging van die relatie zal de kinderalimentatie gebaseerd worden op het inkomen waarover de ouders op dat moment kunnen beschikken en waar de kinderen aan gewend zijn.
Dit voorstel voorkomt ook dat er extra wijzigingsprocedures moeten worden gevoerd, omdat in de huidige systematiek de draagkracht die beschikbaar is voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen uit een eerdere relatie zou verminderen. Dit geldt zowel voor het moment waarop een kind uit een latere relatie wordt geboren, als het moment waarop de latere relatie wordt verbroken. Tevens wordt hiermee een grote bron van frustratie en escalatie weggenomen. De invulling van de gezamenlijke zorg voor de kinderen uit de eerdere relatie komt na de geboorte van een kind in een nieuwe relatie hierdoor minder onder druk te staan.
De laatste jaren maken ouders steeds vaker afspraken over de verdeling van het verblijf van hun kinderen na het beëindigen van een relatie. Afspraken waarbij de kinderen bij de moeder het hoofdverblijf hebben en één keer in de twee weken een weekend bij vader verblijven worden steeds minder vaak gemaakt. Steeds vaker wensen beide ouders een duidelijke rol in de opvoeding van de gezamenlijke kinderen te spelen en zijn bereid daarvoor achteruit te gaan in werkuren. Tegelijkertijd stelt zorgverdeling die tendeert naar co-ouderschap beide ex-partners in staat deel te nemen aan het arbeidsproces. De initiatiefnemers willen dit faciliteren.
De initiatiefnemers willen benadrukken dat een ouder niet «ouder-af» kan worden enkel door het feit dat de relatie waaruit de kinderen geboren zijn voorbij is. Dit moet daarom ook naar voren komen in de berekening van de kinderalimentatie.
In de rekensystematiek van de initiatiefnemers wordt rekening gehouden met het aantal nachten dat de kinderen bij moeder en bij vader zijn, het zogeheten verblijfspercentage. Ouders zullen hierover, voordat de kinderalimentatie wordt vastgesteld, afspraken moeten maken in het ouderschapsplan. Deze verplichting volgt uit artikel 815 lid 3 Rv.
Daarna wordt de verdeling, zoals vastgesteld in het ouderschapsplan, meegewogen in de berekening van de hoogte van de kinderalimentatie. Dit dwingt de ouders nog meer dan nu het geval is om goed na te denken over het vervolg van hun zorgtakenverdeling na het beëindigen van de relatie. Als de zorgtakenverdeling wijzigt, kan dit gevolgen hebben voor de hoogte van de kinderalimentatie. Kleinere wijzigingen in verblijf zullen zelden leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie. Dat komt omdat het verblijfspercentage forfaitair wordt vastgesteld waarbij de treden in de tabel voldoende breedte kennen. Daarnaast is uitsluitend een door de rechter dan wel door de ouders schriftelijk overeengekomen gewijzigde zorg- en verblijfsregeling een grond tot wijziging van de kinderalimentatie. Een incidentele wijziging in het verblijf van het kind of een tussen de ouders mondeling afgesproken wijziging is geen reden tot wijziging en daarmee wordt een doorlopende bron van mogelijke discussie voorkomen.
De expertgroep alimentatienormen kijkt op een andere manier naar de verrekening bij de verdeling van de zorg. Zij gaat uit van de traditionele omgangsregeling waarbij de kinderen één keer in de twee weken, plus drie weken vakantie in het jaar bij de alimentatieplichtige verblijven. Hiervoor mag de alimentatieplichtige 15% van zijn aandeel in de kosten aftrekken. Als er een uitgebreidere regeling is afgesproken kan 25% of 35% worden afgetrokken. Ouders kunnen in onderling overleg andere afspraken maken over de kostenverdeling en een ander of geen kortingspercentage toepassen. Dit is echter niet opgenomen in de percentages die de expertgroep alimentatienormen als vuistregel hanteert.
De initiatiefnemers stellen op dit punt het belang van de kinderen voorop. Kinderen zijn er het meest bij gebaat als de zorgverdeling evenredig is verdeeld waarbij beide ouders elk een belangrijk deel van de zorg en opvoeding op zich nemen. De regels moeten zo vorm worden gegeven dat iedere door de ouders overeengekomen zorgverdeling herkenbaar en eenduidig wordt vertaald in de hoogte van de kinderalimentatie.
Gezien de toename van de betalingsproblemen en omdat kinderen de zwakkeren in onze samenleving vormen en om die reden beschermd dienen te worden, zijn de initiatiefnemers van mening dat de inning van (achterstallige) kinderalimentatie nog verder moet worden versneld en vergemakkelijkt. Het is dan ook gepast om de vordering kinderalimentatie een vorm van preferentie te geven zodat de inning prevaleert boven consumptieve uitgaven. Bij inning van achterstallige kinderalimentatie staat momenteel de kinderalimentatie op gelijk niveau met consumptieve schulden die tijdens het huwelijk maar ook na het huwelijk kunnen zijn aangegaan. Op basis van de huidige wetgeving dienen de uit beslaglegging ontvangen gelden namelijk naar rato van de omvang van de schulden te worden verdeeld. Hoe hoger de consumptieve schulden oplopen des te minder er voor de betaling van de schuld kinderalimentatie overblijft. De initiatiefnemers zijn van mening dat betaling van de achterstallige kinderalimentatie voorrang dient te krijgen. De zorg voor het kind dient te allen tijde voor te gaan op betaling van concurrente schulden. Preferentie van kinderalimentatie vermindert voorts de armoedeval voor de verzorgende ouder die uit de bijstand treedt. Bij de inning van deze vordering wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet zodat de niet-verzorgende ouder nimmer onder het bestaansminimum komt. Niet alleen het kind en de verzorgende ouder zijn gebaat bij het toekennen van preferentie aan de kinderalimentatievordering. Het is tevens in het belang van de alimentatieplichtige ouder dat de vordering zo snel mogelijk wordt voldaan. Indien inning van de kinderalimentatie aan het LBIO is verzocht vanwege achterstand in de betalingen, zal het LBIO de inning pas beëindigen als er geen achterstand meer is en er zes maanden regelmatig is betaald. Door het toekennen van preferentie aan de kinderalimentatievordering kan de inning eerder worden beëindigd, waardoor de alimentatieplichtige gedurende een kortere termijn de wettelijke opslagkosten van 15% dient te betalen.
Op basis van de huidige wetgeving kiezen veel gemeentelijke sociale diensten ervoor om een zogenoemde verhaalsbeschikking op te (laten) maken. Hierdoor kunnen gemeenten (een deel van) de bijstandsuitkering terug krijgen van de onderhoudsplichtige ouder. Zodra de alimentatiegerechtigde ouder uit de bijstand treedt, heeft deze geen alimentatiebeschikking op basis waarvan de alimentatie te innen valt. De beschikking is immers afgegeven aan de gemeente. De alimentatiegerechtigde zal daarom eerst een alimentatiebeschikking moeten verzoeken, waarvoor al snel een doorlooptijd van zes maanden bestaat. In de tussenliggende periode ontvangt de alimentatiegerechtigde geen kinderalimentatie.
Als de gemeente een kinderalimentatiebeschikking op had laten maken in plaats van een verhaalsbeschikking, dan zou vanaf het moment dat de alimentatiegerechtigde gaat werken en uit de bijstand treedt de alimentatiegerechtigde direct kunnen beschikken over zowel het inkomen als de kinderalimentatie. Daardoor zal er geen sprake zijn van een armoedeval als gevolg van het ontberen van de kinderalimentatie.
Gemeenten zullen onder de huidige wetgeving eerder kiezen voor een verhaalsbeschikking dan een kinderalimentatiebeschikking op verzoek van de alimentatiegerechtigde. Een verhaalsbeschikking heeft preferentie boven andere schulden en zal daarom bijna altijd leiden tot een succesvolle inning. Dit dient weliswaar het doel van de gemeenten, maar helpt de alimentatiegerechtigde niet na de bijstand.
Door kinderalimentatie preferentie te geven is er op dat punt geen verschil meer met de verhaalsbeschikking. Het innen van de kinderalimentatie is immers eenvoudiger geworden doordat ook kinderalimentatie uit de kinderalimentatiebeschikking een preferente vordering betreft. Daarbij stellen de initiatiefnemers voor om in de Participatiewet (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel VI) op te nemen dat gemeenten de alimentatiegerechtigde verplichten een alimentatiebeschikking te vragen. Daardoor wordt bereikt dat de alimentatiegerechtigde ook na de bijstandsperiode kan beschikken over de kinderalimentatie.
Voor de gemeenten is er in financieel opzicht geen verschil tussen het innen van de alimentatie of het verhaal van bijstand. In beide gevallen verloopt de inning, bij gelijke preferentie, even snel. Daar komt bij dat gemeenten de inning van de kinderalimentatie uit de kinderalimentatiebeschikking kunnen overlaten aan het LBIO, dit in tegenstelling tot de verhaalsbeschikking.
In te veel scheidingen wordt er onnodig leed voor kinderen veroorzaakt doordat de ouder(-s) onder de alimentatieplicht (deels) proberen uit te komen. Het inkomen wordt opzettelijk verlaagd of niet inzichtelijk gemaakt. De initiatiefnemers zijn van mening dat dit gedrag van ouders zoveel mogelijk in het belang van het kind dient te worden voorkomen. Hiertoe voorziet het voorstel in twee wettelijke maatregelen: een verwijtbaarheidstoets en een sanctiebepaling.
De verwijtbaarheidstoets opgenomen in artikel 1:400a BW zevende lid ziet op situaties waarin de ouder op het tijdstip van vaststelling van het inkomen, op basis waarvan de uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, verwijtbaar een lager inkomen heeft. Voorbeelden hiervan zijn vrijwillig ontslag, vrijwillig minder gaan werken, waarbij de vrijgekomen tijd niet wordt geïnvesteerd in de opvoeding en verzorging van de kinderen, of het niet voldoende inspannen om het inkomen te herstellen. In dat geval zijn de inkomsten van zes maanden eerder van toepassing. Hierdoor wordt een groot deel van het calculerend gedrag voorkomen.
De sanctiebepaling in artikel 1:405a BW ziet op de situatie waarin één van de ouders dan wel beiden geen of onvoldoende inzicht geven in de inkomsten op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld. De behoefte wordt in deze situatie van rechtswege op het maximale bedrag vastgesteld. Indien één van de ouders geen of onvoldoende inzicht geeft in deze inkomsten, dient de andere ouder slechts het minimumbedrag (€ 50,–) in de behoefte bij te dragen en de onwillige ouder het resterende bedrag. Indien beide ouders geen of onvoldoende inzicht geven in deze inkomsten dienen beiden voor de helft de behoefte te dragen.
Het is ter beoordeling van de rechter of er sprake is van het niet of onvolledig inzicht geven in deze inkomsten. De gevolgen hiervan zijn zwaar en vooraf voor een ieder duidelijk. De initiatiefnemers verwachten hierdoor een sterke preventieve werking, waardoor het aantal procedures waarbij geen of onvoldoende inzicht in de relevante inkomsten wordt verstrekt tot een minimum zal worden beperkt.
Op basis van de huidige grondslag, behoefte en draagkracht, en de daaruit ontwikkelde rekensystematiek wordt veel ruimte gecreëerd om op elk moment de kinderalimentatie opnieuw te laten berekenen. Elke financiële wijziging, zoals verandering van inkomsten bij beide of één van beide ouders, het aangaan van schulden, een huwelijk van een van de ouders, etc. kunnen allemaal en op ieder moment aanleiding zijn om de rechter te verzoeken de hoogte van de kinderalimentatie aan te passen. Bij de berekeningen volgens de Tremanormen moeten vele (reken)regels worden toegepast. De Tremanormen bieden de mogelijkheid om over vrijwel elk bedrag dat in de berekening is gehanteerd te procederen, althans als dat de einduitkomst beïnvloedt. Het gevolg hiervan is dat ex-partners, die de scheiding nog niet of onvoldoende hebben verwerkt, regelmatig grijpen naar de inzet van de zogenoemde wijzigingsprocedure eventueel op basis van een toevoeging. Hierdoor komt het regelmatig voor dat een wijzigingsprocedure wordt gevoerd niet zozeer met als doel om de hoogte van de alimentatie aangepast te krijgen, maar veel meer om het conflict met de ex-partner te zoeken. Het resultaat is dat dit soort procedures aan beide zijden hoge emotionele en financiële belasting leveren, hetgeen vooral ten nadele van de kinderen is.
De hiervoor beschreven wijzigingsverzoeken zijn een onbedoeld neveneffect van de huidige wet- en regelgeving waardoor onnodige druk op de rechtbanken wordt gelegd, de maatschappelijke kosten onnodig worden verhoogd en ook de administratieve lasten onnodig oplopen. De initiatiefnemers zijn van mening dat de regelgeving rond kinderalimentatie zo ingericht moet worden dat slechts in uitzonderlijke gevallen een wijzigingsprocedure mogelijk is, hetgeen het belang van het kind dient. Het komt de kinderen van de ex-partners ten goede als de ouders de emotionele gevolgen van de scheiding zo snel mogelijk kunnen verwerken en zich zo min mogelijk hoeven te verweren in procedures over de hoogte van de kinderalimentatie.
De initiatiefnemers stellen daarom voor om het aantal wijzigingsgronden zo beperkt mogelijk te houden. Deze komen op het volgende neer:
a. De inkomsten van een van de ouders wijzigen dusdanig dat dit volgens de voorgestelde rekensystematiek een wijziging in de hoogte van de kinderalimentatie oplevert. Een beroep op deze wijzigingsgrond kan echter niet gedaan worden als de verzoeker invloed heeft (gehad) op de gewijzigde inkomsten (verwijtbaarheidstoets). Men moet dan denken aan vrijwillig ontslag, of het door eigen oorzaak niet ontvangen van een bonus waar eerder recht op bestond en die onderdeel is geweest van het bepalen van de hoogte van de draagkracht. De initiatiefnemers willen hiermee voorkomen dat de alimentatieplichtigen hun inkomen bewust wijzigen om op die manier onder de alimentatieplicht uit te komen.
Een positieve wijziging van het inkomen, zoals een loonsverhoging of uitbreiding van het dienstverband, verhoogt de draagkracht (mits het hogere inkomen valt in een hogere trede in de draagkrachttabel). In de situatie waarbij bij de vaststelling van de kinderalimentatie de totale draagkracht lager was dan de behoefte, leidt dit tot het alsnog voor een groter deel voldoen van de behoefte van de kinderen. Daarnaast wijzigt mogelijk de verhouding tussen de draagkracht van beide ouders waardoor het door iedere ouder te dragen deel van de behoefte van het kind wijzigt.
Daarnaast is er alleen dan sprake van een wijzigingsmoment als de inkomenswijziging dusdanig is dat daardoor het alimentatie-inkomen in een volgende trede van de tabel komt. Hierdoor is niet iedere kleine wijziging in het inkomen een reden tot wijziging van de kinderalimentatie.
b. Een wijzigingsverzoek kan worden gedaan als de in artikel 400a, vierde lid, bedoelde kosten (de kosten in de twee voorafgaande kalenderjaren die op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 op deze inkomsten drukken) wijzigen, anders dan op grond van een wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het moet hier gaan om een werkelijke wijziging van de kosten die drukken op deze inkomsten. Een wijziging in de Wet Inkomstenbelasting 2001 waardoor meer of minder kosten in mindering mogen worden gebracht op de inkomsten, is geen grond tot wijziging van de kinderalimentatie.
c. Als de plicht tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie onderscheidenlijk verzorging en opvoeding op basis van artikel 1:395a BW of artikel 1:404 BW voor een kind vervalt, kan dat een reden zijn om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie voor andere kinderen in te dienen. Op het moment dat de alimentatieplichtige geen financiële verplichtingen jegens een ander kind of andere kinderen meer heeft, ontstaat er extra financiële ruimte om voor de kinderen, voor wie nog wel een onderhoudsplicht bestaat, een hogere bijdrage te betalen. Dit kan een wijziging van de kinderalimentatie tot gevolg hebben.
d. Ouders zijn verplicht in het ouderschapsplan afspraken te maken over de verzorging van de kinderen. Een van die afspraken betreft het verblijf van de kinderen bij de afzonderlijke ouders. Er kunnen situaties ontstaan waardoor de afspraken over het verblijf moeten wijzigen, bijvoorbeeld omdat een van de ouders meer gaat werken en de andere ouder meer zorgtaken op zich neemt. Deze wijziging heeft mogelijk effect op de hoogte van de kinderalimentatie. De initiatiefnemers willen hierbij wel benadrukken dat het hier niet gaat om een kortdurende tijdelijke wijziging, maar om een structurele wijziging die schriftelijk door de ouders is overeengekomen dan wel door de rechter is vastgesteld. Door de treden in de tabel voor het verblijfspercentage wordt eveneens het aantal wijzigingen beperkt.
e. Naast de afspraken over het verblijf, zullen ouders in het ouderschapsplan ook afspraken maken over het voldoen van de kindgebonden kosten. Door omstandigheden kunnen deze afspraken wijzigen, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sport van het kind in het vervolg worden voldaan door de vader. Hierdoor wordt het bedrag dat de vader feitelijk zelf bijdraagt aan de kosten van het kind hoger. Indien de vader alimentatie betaalt voor het kind, zal dit bedrag dalen. Om onnodige discussies over de berekening van de kindgebonden kosten te voorkomen is de hoogte hiervan forfaitair bepaald. Daarnaast wordt in de wet vastgelegd dat deze kosten worden voldaan door de ouder op wiens adres het kind in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven. Uitsluitend indien de ouders schriftelijk een andere verdeling van deze kosten overeenkomen, kan sprake zijn van een grond tot wijziging.
f. Als wordt besloten dat het kind niet langer bij een ouder staat ingeschreven, maar verhuist naar de andere ouder, dan heeft dit gevolgen voor de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hierop heeft de ouder bij wie het kind staat ingeschreven recht. In de rekensystematiek zijn deze kindregelingen onderdeel van het netto-inkomen van de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft. Het ligt daarom voor de hand om de kinderalimentatie opnieuw te berekenen als het hoofdverblijf van het kind wijzigt in het woonadres van de andere ouder.
g. Als een van de ouders of beide ouders geen inzicht (willen) geven in de omvang van hun inkomen, kan de rechter dit zien als tegenwerking en deze onwillige ouder terecht wijzen. In artikel 1:405a BW staan de instrumenten die de rechter tot zijn beschikking heeft. Als de onwillige ouder besluit om alsnog inzicht te geven in het inkomen, dan kan dat een reden zijn om de kinderalimentatie opnieuw te berekenen. De initiatiefnemers hopen hiermee te bereiken dat ouders alles in het werk stellen om hun medewerking te verlenen aan de berekening van de kinderalimentatie, in het belang van het kind.
h. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij handhaving van de vastgestelde kinderalimentatie onaanvaardbaar is. Van de berekening van de kinderalimentatie op basis van het alimentatie-inkomen en de forfaitaire tabellen wordt in principe niet afgeweken. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan de rechter op grond van de hardheidsclausule een lagere kinderalimentatie vaststellen. Dit kan als het alimentatie-inkomen minus de onvermijdbare lasten minus de te betalen kinderalimentatie lager is dan 90% van de voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm. Tot de onvermijdbare lasten worden niet gerekend de reeds in de forfaitaire draagkracht betrokken lasten: de woonlasten van het hoofdverblijf, de premie voor de ziektekostenverzekering en de pensioenlast. De rechter dient de toepassing van de hardheidsclausule uitgebreid te motiveren. Daarbij kan niet worden voortgegaan op de bestaande jurisprudentie daar in dit initiatiefwetsvoorstel tot een aantal gewijzigde en/of nieuwe uitgangspunten is besloten ten opzichte van de geldende regels ten tijde van het ontstaan van voornoemde jurisprudentie. Zo is een belangrijk verschil het uitgangspunt dat kinderalimentatie voorgaat op consumptieve uitgaven of bestedingen. Het begrip consumptieve uitgaven dient hierbij ruim te worden uitgelegd en omvat in elk geval ook afbetalen van schulden. Tevens is besloten dat ouders verplicht per maand met een minimumbedrag moeten voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding, waar tot voor kort zelfs bij relatief hoge inkomsten de draagkracht nog op nihil berekend kon en mocht worden. Het opnemen van een hardheidsclausule achten de initiatiefnemers noodzakelijk om aan die enkele gevallen een mogelijkheid te bieden af te wijken van de in dit initiatiefwetsvoorstel opgenomen normen en regels. De toepassing van de hardheidsclausule dient echter tot een expliciet minimum te worden beperkt.
Een voorbeeld hiervan is substantiële toename van de behoefte van het kind door kosten in verband met een ziekte of blijvend letsel.
Naast het beperkt aantal wijzigingsgronden zullen er ook minder wijzigingsmomenten ontstaan omdat:
– de berekening is gebaseerd op wettelijke regels waardoor duidelijk is welke rekensystematiek is gebruikt;
– het aantal onderhoudsplichtigen beperkt is tot twee;
– nieuwe relaties, stiefkinderen en kinderen uit een latere relatie geen invloed hebben;
– het aantal variabelen beperkt wordt;
– forfaitaire tabellen worden gebruikt en
– niet elke wijziging van het inkomen, vermogen of anderszins een reden kan zijn voor wijziging van de kinderalimentatie.
Het LBIO speelt een belangrijke rol bij het afwikkelen van achterstallige alimentatieverplichtingen. Hierdoor heeft het bureau veel kennis opgedaan over alle facetten van kinderalimentatie, die de initiatiefnemers graag willen benutten ten gunste van de rechtzoekende. Daarom stellen de initiatiefnemers voor het mogelijk te maken dat ouders en hun meerderjarige kinderen het LBIO kunnen inschakelen om hen te adviseren bij de berekening van de kinderalimentatie.
Dit past in de lijn van dit voorstel waarbij de initiatiefnemers uitgaan van een eenvoudige, transparante en toegankelijke berekeningssystematiek en zo min mogelijk redenen om kostbare procedures te starten.
Ouders kunnen zich wenden tot het LBIO als zij hulp nodig hebben bij het berekenen van de hoogte van de kinderalimentatie in het kader van het ouderschapsplan. Ook kan het LBIO adviseren als beide ouders of één van hen willen weten of een wijzigingsprocedure gestart moet worden omdat ze menen dat de hoogte van de kinderalimentatie niet meer past bij de situatie van dat moment omdat zich wijzigingen hebben voorgedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van het inkomen. Hierdoor kan worden voorkomen dat ouders onnodig de rechter vragen om een wijziging, terwijl daar geen noodzaak voor bestaat.
Overigens kunnen ouders naast het LBIO ook andere deskundigen raadplegen zoals advocaten, mediators en scheidingsexperts.
De initiatiefnemers willen voorkomen dat de alimentatieplichtigen uiteindelijk kiezen voor het middel om de betalingen te stoppen. Een rekentool (zie Kinderalimentatierekentool) en de adviserende rol van het LBIO kunnen daaraan bijdragen. Het advies van het LBIO is slechts een advies. Dat houdt in dat ouders geen rechten kunnen ontlenen aan het advies dat het LBIO heeft gegeven. De rechter zal alsnog moeten worden benaderd om de alimentatie vast te stellen of te wijzigen.
Op basis van de huidige wetgeving heeft het LBIO niet voldoende bevoegdheden om deze adviserende rol uit te oefenen. Deze nieuwe taak van het LBIO wordt opgenomen in het nieuwe artikel 1: 408a BW en in artikel 2 van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Initiatiefnemers hebben een rekensystematiek ontwikkeld op basis waarvan de kinderalimentatie wordt berekend. Hieronder wordt summier de rekensystematiek besproken en geïllustreerd met enkele voorbeelden. De rekensystematiek wordt verder uitgewerkt in de amvb die als bijlage bij dit wetsvoorstel wordt gevoegd.
Artikel 400a, eerste lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek spreekt over het inkomen, op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld. Zowel in de memorie van toelichting als in de toelichting bij de amvb gebruiken de initiatiefnemers voor dit inkomen de term alimentatie-inkomen. Hiermee wordt bedoeld het inkomen waar mee gerekend wordt om de kinderalimentatie vast te stellen. Het alimentatie-inkomen wordt altijd op dezelfde manier berekend (zie onder I bij de toelichting op de amvb waar nader wordt uitgelegd hoe het alimentatie-inkomen tot stand komt) en zal op twee momenten toegepast worden. Het alimentatie-inkomen dat bepalend is voor de behoefte van het kind wordt vastgesteld op basis van het gezamenlijk inkomen dat beide ouders hebben genoten voor de scheiding. Daarnaast zal het alimentatie-inkomen berekend worden op basis van de inkomens van elk van de ouders apart na de scheiding ten behoeve van de draagkracht van ieder van de ouders.
Uitgangspunt voor de rekensystematiek is de uit de wet voortvloeiende grondslag van behoefte en draagkracht en de afspraken over de zorg voor het kind na de scheiding. De voor de berekening benodigde variabelen zijn zoveel mogelijk in forfaitaire tabellen vastgelegd. Hierdoor wordt de berekening eenvoudig, eenduidig en wordt het aantal mogelijke geschilpunten tot een minimum beperkt.
De nog te bepalen variabelen zijn:
– Het alimentatie-inkomen voor scheiding
– Het alimentatie-inkomen na scheiding
– De zorgafspraken (ouderschapsplan)
De verschuldigde kinderalimentatie is het verschil van het door iedere ouder op basis van het inkomen na scheiding (de draagkracht) te dragen deel van de kosten van het kind (behoefte) en het op basis van de zorgafspraken werkelijk door de ouder betaalde kosten van het kind. Wat de ene ouder te weinig aan kosten van het kind betaalt, wordt door de andere ouder aan kosten van het kind te veel betaald. Dit verschil is de onderling te betalen kinderalimentatie.
Uitgangspunt voor de behoefte is de levensstandaard van de kinderen voor het uit elkaar gaan van de ouders. De berekening gaat uit van het na de scheiding handhaven van deze levensstandaard van de kinderen. Het gezamenlijk alimentatie-inkomen voor scheiding is bepalend voor de hoogte hiervan.
De draagkracht geeft aan in welke mate een ouder na de scheiding in staat is in de behoefte van het kind te voorzien. De draagkracht wordt daarom gebaseerd op het alimentatie-inkomen van iedere ouder na scheiding. Hierop komen in mindering de minimaal voor de ouder noodzakelijke eigen kosten om in het levensonderhoud te voorzien. Het restant (de draagkracht) is volledig beschikbaar voor de zorg voor de kinderen. Ongeacht het inkomen dient iedere ouder voor een minimumbedrag van € 50 bij te dragen aan het levensonderhoud van de kinderen.
Indien de draagkracht van beide ouders te laag is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt de behoefte voor dat moment beperkt tot maximaal de gezamenlijke draagkracht. Echter nooit lager dan het bedrag dat de ouders in ieder geval aan de zorg voor de kinderen dienen te besteden (de minimumbehoefte). Dit bedrag bestaat uit de minimumbijdrage van de ouders (2x € 50) en de bijdragen van de overheid voor de kosten van de kinderen (kinderbijslag en kindgebondenbudget). De draagkracht kan hoger worden vastgesteld zodra het alimentatieinkomen in een hogere trede van de draagkrachttabel valt en een wijziging is verzocht.
Zoals hiervoor aangegeven draagt iedere ouder in ieder geval € 50 van de kosten van de kinderen. Het meerdere dient door de ouders te worden gedragen in verhouding van de afzonderlijke draagkracht van de ouders. Hierna worden deze bedragen gedeeld door het aantal kinderen. De uitkomst is het bedrag dat iedere ouder uit zijn inkomen na scheiding dient te dragen voor de kosten van ieder kind.
Hierna wordt vastgesteld welk deel van de totale kosten voor het kind door iedere ouder in werkelijkheid na scheiding worden betaald. Dit hangt af van de door de ouders gemaakte zorgafspraken (ouderschapsplan). Deze kosten bestaan uit twee componenten, de kindgebondenkosten en de verblijfskosten.
De forfaitair vastgestelde kindgebondenkosten worden geacht door de ouder te worden betaald bij wie het kind in de basisregistratie personen staat ingeschreven (zijn hoofdverblijf heeft), tenzij hier in het ouderschapsplan andere afspraken over zijn gemaakt. De hoogte van de kindgebondenkosten zijn af te lezen uit de tabel.
Het restant van de (beperkte) behoefte van het kind is bestemd voor de verblijfskosten van het kind bij beide ouders. Het door de ouders afgesproken verblijf (omgangsregeling) bepaalt welk deel van de verblijfskosten door iedere ouder wordt betaald. Ook hier is gekozen voor een eenvoudige, maar tegelijk herkenbare systematiek. Op basis van het schriftelijk overeengekomen aantal nachten dat het kind bij iedere ouder verblijft, wordt het bedrag aan verblijfskosten aan de ouders toegerekend (verblijfspercentage).
Het verschil van het door iedere ouder te dragen deel van de (beperkte) behoefte van het kind en de werkelijk door iedere ouder betaalde kosten voor het kind (kindgebondenkosten + verblijfskosten) dient tussen de ouders te worden verrekend. Dit bedrag is de te betalen/te ontvangen kinderalimentatie.
Samengevat kent de rekensystematiek de volgende stappen:
1. Berekenen van het gezamenlijk alimentatie-inkomen voor scheiding (artikel 1: 400a BW).
2. Bepalen van de behoefte op basis van de behoeftetabel (artikel 1: 400b BW)
3. Berekenen van het alimentatie-inkomen van iedere ouder na scheiding (artikelen 1: 400a en 400c BW)
4. Bepalen van de draagkracht van iedere ouder op basis van de draagkrachttabel26
5. Toetsen van behoefte aan de gezamenlijke draagkracht (behoefte wordt voor dat moment beperkt tot de gezamenlijke draagkracht)27
6. Bepalen van door iedere ouder te dragen deel van de behoefte
7. Bepalen van hoogte van kindgebonden kosten (forfaitaire tabel) en door wie deze worden voldaan (ouder bij wie het kind staat ingeschreven in basisregistratie personen of andere schriftelijke afspraak (ouderschapsplan))
8. Bepalen van totale verblijfskosten en het deel dat hiervan door iedere ouder op basis van verblijf wordt voldaan (in rechterlijke uitspraak of in overeenkomst)
9. Berekenen van de verschuldigde kinderalimentatie.
Het alimentatie-inkomen is het netto maandinkomen berekend op basis van de bruto inkomsten waarop recht bestaat in het kalenderjaar op het tijdstip van vaststelling van de behoefte dan wel de draagkracht. Voor de berekening van het alimentatie-inkomen is zoveel mogelijk aangesloten bij het werkelijke inkomen op het tijdstip van vaststelling. Ook hierin streven initiatiefnemers naar een maximale herkenbaarheid. Indien (een deel van) het loon variabel is en daardoor de hoogte van dit deel niet op dit tijdstip kan worden vastgesteld, wordt (dit deel van) het loon vastgesteld op het gemiddelde variabele loon in de afgelopen twee kalenderjaren.
Indien er (eveneens) winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden tot de inkomsten behoren, wordt het alimentatie-inkomen bepaald op het gemiddelde van alle inkomsten uit de afgelopen twee kalenderjaren.
Voorbeeld 1: berekening van het alimentatie-inkomen: vast loon + variabel inkomen
A heeft op het tijdstip van vaststelling van het alimentatie-inkomen recht op loon op grond van een arbeidsovereenkomst. Het vaste loon bedraagt € 35.000 bruto per jaar. A heeft eveneens recht op een jaarlijkse winstdeling. Deze bedroeg in T-2 € 10.000 en in T-1 € 5.000. De winstdeling voor dit jaar is nog onbekend. Het alimentatie-inkomen van A wordt bepaald op een totaal bruto jaarinkomen van: € 35.000 + (€ 10.000 + € 5.000) / 2 = € 42.500.
Voorbeeld 2: berekening van het alimentatie-inkomen: vast loon + eigen onderneming.
B heeft op het tijdstip van vaststelling van het alimentatie-inkomen recht op loon op grond van een arbeidsovereenkomst. Het vaste loon bedraagt € 10.000 bruto per jaar. Daarnaast is B eigenaar van een vorig jaar door hem gestarte IB-onderneming28. Omdat zijn onderneming groeit is hij minder gaan werken. Zijn bruto loon in T-2 bedroeg € 30.000 en in T-1 € 20.000. Zijn winst uit onderneming (wuo) (na aftrek van de kosten) bedroeg in T-2 nihil en in T-1 € 15.000. De wuo in dit jaar is nog onbekend. Omdat B op het tijdstip van vaststelling naast zijn loon eveneens wuo geniet, wordt het alimentatie-inkomen bepaald op de gemiddelde inkomsten in de voorgaande twee kalenderjaren. In casu € 25.000 bruto loon en € 7.500 wuo.
Voorbeeld 3: berekenen van de kosten van verzorging en opvoeding voor een gezin met één kind
Stap 1 en 2: Op basis van het gezamenlijke alimentatie-inkomen voor scheiding blijkt uit de behoeftetabel dat de behoefte van het kind € 250 bedraagt.
Stap 3 en 4: Op basis van het alimentatie-inkomen na scheiding van ouder X blijkt uit de draagkrachttabel dat ouder X een draagkracht heeft van € 70. Op basis van het alimentatie-inkomen na scheiding van ouder Z blijkt uit de draagkrachttabel dat ouder Z een draagkracht heeft van € 305.
Stap 5: de totale draagkracht van de ouders is € 70 + € 305 = € 375. Dit is hoger dan de behoefte van het kind (€ 250). De ouders kunnen na de scheiding volledig in de behoefte van het kind blijven voldoen (deze wordt niet beperkt door de draagkracht).
Stap 6: iedere ouder draagt € 50 van de totale behoefte van € 250.
De resterende behoefte bedraagt € 250 – 2 * € 50 = € 150.
Deze wordt gedragen in de verhouding van de resterende draagkracht van de ouders.
In cijfers:
resterende draagkracht ouder X: € 70 – € 50 = € 20.
resterende draagkracht ouder Z: € 305 – € 50 = € 255
Van de resterende behoefte draagt ouder X: € 20 / (€ 20 + € 255) = 7%
Van de resterende behoefte draagt ouder Z € 255 / (€ 20 + € 255) = 93%
Het totaal door ouder X te dragen deel van de behoefte bedraagt: € 50 + 7% * € 150 = € 60,50
Het totaal door ouder Z te dragen deel van de behoefte bedraagt: € 50 + 93% * € 150 = € 189,50
Stap 7 en 8: Afspraken ouderschapsplan: de kindgebondenkosten worden voldaan door ouder X (tabelbedrag € 70) en het verblijfspercentage bij ouder Z bedraagt 45% (percentage uit tabel op basis van aantal nachten dat het kind bij ouder Z verblijft).
De totale verblijfskosten bedragen:
€ 250 (de behoefte) -/- € 70 (de kindgebondenkosten) = € 180.
De verblijfskosten worden voldaan door iedere ouder in verhouding van het verblijf bij hen:
Ouder X 55% * € 180 = € 99, ouder Z 45% * € 180 = € 81.
Stap 9: De kinderalimentatie wordt als volgt berekend:
Totaal |
Ouder X |
Ouder Z |
|
---|---|---|---|
Behoefte (stap 1 t/m 6) |
€ 250,00 |
€ 60,50 |
€ 189,50 |
Kindgebondenkosten (stap 7) |
€ 70,00 -/- |
€ 70,00 -/- |
€ 0,00 -/- |
Verblijfskosten (stap 8) |
€ 180,00 -/- |
€ 99,00 -/- |
€ 81,00 -/- |
Te betalen/ontvangen alimentatie (stap 9) |
€ 108,50 -/- |
€ 108,50 |
Ouder Z betaalt maandelijks € 108,50 als uitkering tot voorziening in de kosten van zorg en opvoeding aan ouder X. Daarnaast betaalt ouder Z € 81 kosten die verband houden met het verblijf van het kind bij ouder Z. In totaal draagt ouder Z uit het inkomen een bedrag van € 189,50.
Ouder X betaalt de kindgebondenkosten € 70 en de kosten die verband houden met het verblijf van het kind bij ouder X € 99. In totaal betaalt ouder X € 169, wat € 108,50 meer is dan het door ouder X uit het eigen inkomen te dragen deel van de behoefte. Dit meerdere kan ouder X betalen uit de door ouder Z betaalde kinderalimentatie.
Voorbeeld 4: berekenen van de kosten van verzorging en opvoeding voor een gezin met twee kinderen / draagkracht onvoldoende / leeftijd en verblijf per kind verschillend
Stap 1 en 2: Op basis van het gezamenlijke alimentatie-inkomen voor scheiding blijkt uit de behoeftetabel dat de behoefte van de kinderen € 550 bedraagt.
Stap 3 en 4: Op basis van het alimentatie-inkomen na scheiding van ouder G blijkt uit de draagkrachttabel dat ouder G een draagkracht heeft van € 70. Op basis van het alimentatie-inkomen na scheiding van ouder H blijkt uit de draagkrachttabel dat ouder H een draagkracht heeft van € 400.
Stap 5: de totale draagkracht van de ouders is € 70 + € 400 = € 470. Dit is lager dan de behoefte van de kinderen (€ 550). De ouders kunnen na de scheiding niet volledig de behoefte van de kinderen dragen (deze wordt voor dit moment beperkt door de draagkracht). De totale draagkracht is wel hoger dan de minimumbehoefte (€ 380). De alimentatie wordt berekend op basis van een beperkte behoefte van in totaal € 470.
Stap 6: iedere ouder draagt € 50 van de totale beperkte behoefte van € 470.
De resterende behoefte bedraagt € 470 – 2 * € 50 = € 370.
Deze wordt gedragen in de verhouding van de resterende draagkracht van de ouders.
In cijfers:
resterende draagkracht ouder G: € 70 – € 50 = € 20.
resterende draagkracht ouder H: € 400 – € 50 = € 350
Van de resterende behoefte draagt ouder G: € 20 / (€ 20 + € 350) = 5%
Van de resterende behoefte draagt ouder H € 350 / (€ 20 + € 350) = 95%
Het totaal door ouder G te dragen deel van de behoefte bedraagt: € 50 + 5% * € 370 = € 68,50
Het totaal door ouder H te dragen deel van de behoefte bedraagt: € 50 + 95% * € 370 = € 401,50
Per kind:
Het totaal door ouder G te dragen deel van de behoefte per kind bedraagt: € 68,50/ 2 = € 34,25.
Het totaal door ouder H te dragen deel van de behoefte per kind bedraagt: € 401,50 / 2 = € 200,75.
Stap 7 en 8: Afspraken ouderschapsplan: de kindgebondenkosten worden voldaan door ouder G (tabelbedrag kind 1 € 55 en voor kind 2 € 80) en het verblijfspercentage bij ouder H bedraagt voor kind 1 14% en voor kind 2 50% (percentage uit tabel op basis van aantal nachten dat het kind bij ouder H verblijft).
De totale verblijfskosten bedragen:
Voor kind 1 € 235 (de beperkte behoefte) -/- € 55 (de kindgebondenkosten) = € 180.
Voor kind 2 € 235 (de beperkte behoefte) -/- € 80 (de kindgebondenkosten) = € 155.
De verblijfskosten worden voldaan door iedere ouder in verhouding van het verblijf bij hen:
Voor kind 1 door ouder G 86% * € 180 = € 154,80, ouder H 14% * € 180 = € 25,20.
Voor kind 2 door ouder G 50% * € 155 = € 77,50 ouder H 50% * € 155 = € 77,50.
Stap 9: De kinderalimentatie wordt als volgt berekend:
Kind 1
Totaal |
Ouder G |
Ouder H |
|
---|---|---|---|
Behoefte (stap 1 t/m 6) |
€ 235,00 |
€ 34,25 |
€ 200,75 |
Kindgebondenkosten (stap 7) |
€ 55,00 -/- |
€ 55,00 -/- |
€ 0,00 -/- |
Verblijfskosten (stap 8) |
€ 180,00 -/- |
€ 154,80 -/- |
€ 25,20 -/- |
Te betalen/ontvangen alimentatie (stap 9) |
€ 175,55 -/- |
€ 175,55 |
Kind 2
Totaal |
Ouder G |
Ouder H |
|
---|---|---|---|
Behoefte (stap 1 t/m 6) |
€ 235,00 |
€ 34,25 |
€ 200,75 |
Kindgebondenkosten (stap 7) |
€ 80,00 -/- |
€ 80,00 -/- |
€ 0,00 -/- |
Verblijfskosten (stap 8) |
€ 155,00 -/- |
€ 77,50 -/- |
€ 77,50 -/- |
Te betalen/ontvangen alimentatie (stap 9) |
€ 123,25 -/- |
€ 123,25 |
Ouder H betaalt maandelijks € 175,55 voor kind 1 en € 123,25 voor kind 2 als uitkering tot voorziening in de kosten van zorg en opvoeding aan ouder G. Daarnaast betaalt ouder H € 102,70 kosten die verband houden met het verblijf van de kinderen bij ouder H. In totaal draagt ouder H uit het inkomen een bedrag van € 401,50.
Ouder G betaalt de kindgebondenkosten € 135 en de kosten die verband houden met het verblijf van de kinderen bij ouder G € 232,30. In totaal betaalt ouder G € 367,30, wat € 298,80 meer is dan het door ouder G uit het eigen inkomen te dragen deel van de beperkte behoefte. Dit meerdere kan ouder G betalen uit de door ouder H betaalde kinderalimentatie.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft in een eerder stadium opdracht gegeven een rekentool op basis van de uitgangspunten van de kinderalimentatienota te ontwikkelen. Deze rekentool is beschikbaar onder de naam KART. KART geeft de mogelijkheid om gratis via internet de kinderalimentatie te berekenen op basis van de voorgestelde systematiek. Uitgangspunt is dat ongeveer driekwart van de burgers zelfstandig de berekening kan maken.
In 2013 is door de Hogeschool van Amsterdam een onderzoek29 gehouden onder de gebruikers van KART.
De voornaamste conclusies hieruit waren:
– gebruikers vinden de rekensystematiek die KART gebruikt, gebruiksvriendelijk en eenvoudig;
– de begrijpelijkheid van de rekensystematiek wordt ruim voldoende gewaardeerd;
– de rechtvaardigheid van de berekening wordt ruim voldoende gewaardeerd en
– de gekozen variabelen zijn herkenbaar.
De voorstellen, die de initiatiefnemers in dit wetsvoorstel doen, zijn bedoeld voor nieuwe gevallen. Hierbij is de datum van ontvangst van het verzoekschrift bepalend. Indien een verzoek is ontvangen voor de inwerkingtreding van de wet, terwijl de rechterlijke uitspraak na de inwerkingtreding plaatsvindt, dan wordt derhalve de oude regeling toegepast tenzij partijen beide verzoeken om de nieuwe wet toe te passen.
Mochten, na inwerkingtreding van deze wet, zich wijzigingen voordoen waardoor herberekening van de eerder vastgestelde alimentatie nodig is dan zal de herberekening geschieden op basis van de nieuwe wet. De herberekening en aanpassing van kinderalimentatie kunnen slechts op basis van de wijzigingsgronden die in dit voorstel zijn genoemd, worden verzocht. In dat geval zullen de nieuwe regels met betrekking tot de berekening van de kinderalimentatie van toepassing zijn. Daarbij kan de behoefte niet lager zijn dan de behoefte op basis waarvan de hoogte van de kinderalimentatie is berekend voor de wetswijziging. Met behoefte wordt hier bedoeld de behoefte voor aftrek van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget voor zover vastgesteld na 1 april 2013.
Voor meerderjarige kinderen die op het moment van inwerkingtreden van de wet de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt, blijft het oude artikel 395a van toepassing. De nieuwe voorwaarde (studerend) is voor hen tot de leeftijd van eenentwintig jaar niet van toepassing. Zij behouden daarmee tot 21 jaar hun oude rechten. Het overgangsrecht zegt dat artikel 395a (nieuw) van toepassing is op het meerderjarige kind dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet eenentwintig is dan wel vanaf het moment waarop het kind deze leeftijd bereikt.
De nieuwe rekensystematiek zal positieve gevolgen hebben voor de werklast van de rechtelijke macht en de aanspraken op de gesubsidieerde rechtsbijstand.
Bij de voorgestelde wijzigingen gaan de initiatiefnemers ervan uit dat de acceptatie en het draagvlak voor de berekende kinderalimentatie vergroot zullen worden, omdat:
– de gebruikte variabelen (netto gezinsinkomen voor scheiding, netto inkomen ouder na scheiding en de afspraken in het ouderschapsplan over verblijf en kindgebonden kosten) herkenbaar en logisch zijn;
– de berekening aansluit bij de hedendaagse wens van ouders om de zorgverdeling voor de kinderen naar eigen inzicht in te vullen (klassiek rollenpatroon is geen standaard);
– de berekening via de in dit initiatiefwetsvoorstel opgenomen systematiek kent minder variabelen en is daardoor meer eenduidig;
– beide ouders altijd bijdragen in de zorg voor de kinderen (minimumnorm);
– de beschikbare draagkracht volledig wordt besteed aan de kinderen in plaats van deels aan de eigen luxe;
– ouders zelf middels KART of een andere rekentool de berekening kunnen maken eventueel met ondersteuning door het LBIO;
– de forfaitaire tabellen duidelijkheid verschaffen over het moment dat een volgende trede in de tabel leidt tot mogelijke wijziging van de kinderalimentatie;
– gemeentes verplicht worden aan de verlening van bijstand de verplichting te koppelen om de rechter om vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud te verzoeken.
– de berekening van de kinderalimentatie via alle kanalen identiek en voorspelbaar is (eenduidig). Zowel bij een eigen berekening via internet, via advies van het LBIO, via advies van een advocaat of andere scheidingsexpert, via mediation of bij een verzoek aan de rechter.
Hierdoor zal de behoefte om de rechter te verzoeken de vastgestelde kinderalimentatie te herzien afnemen. Daarbij zijn de voorwaarden voor een wijzigingsverzoek in de wet beperkt. Tevens zullen de betalingsproblemen worden teruggedrongen en daarmee het inschakelen van het LBIO. De resterende procedures zullen in doorlooptijd en complexiteit afnemen. Daarnaast is er door de wettelijke uitwerking van de verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding minder noodzaak tot motivering en minder grond voor het instellen van rechtsmiddelen. Daarnaast voorziet de wet in duidelijk sancties in situaties waarin een ouder zich wil onttrekken aan de plicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind (verwijtbaarheidstoets en sancties als ouder weigert inzicht te geven in de inkomsten). Dit zal een vermindering van dit ongewenste gedrag en van procedures tot gevolg hebben.
Artikel I
Onderdelen A en C (artikelen 253w en 394)
Artikel 253w, dat betrekking heeft op de onderhoudsverplichting van een ander die met de moeder gezamenlijk het gezag uitoefent, wordt op een aantal punten aangepast. Een van de wijzigingen ziet ook op artikel 394.
Op grond van het huidige recht kan er sprake zijn van samenloop van een onderhoudsverplichting van een ander dan de ouder die het gezag heeft met die van de ouder die niet met het gezag is belast. Ook kan er samenloop zijn met de onderhoudsplicht van de verwekker of degene die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Zie voor de onderhoudsverplichting van ouders artikel 392 en het in dit wetsvoorstel gewijzigde artikel 404 (zie onderdeel K).
In de eerste zin van artikel 253w wordt duidelijk gemaakt dat de onderhoudsverplichting van de ander die gezamenlijk met de moeder het gezag uitoefent, in rangorde volgt na de onderhoudsverplichting van de andere ouder (die dus niet het gezag uitoefent) (onderdeel A, onder 1).
De verplichting levensonderhoud te verstrekken is voor de verwekker of degene die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, geregeld in artikel 394. In dat artikel wordt in een nieuw tweede lid voorgesteld rekening te houden met de situatie dat een ander op grond van artikel 253w verplicht is levensonderhoud te verstrekken (onderdeel C). De verplichting voor de verwekker of levensgezel komt daarmee in rangorde na die van de persoon die gezamenlijk met de ouder het gezag heeft.
De initiatiefnemers kiezen voor een systeem dat er voor ieder kind juridisch maximaal twee onderhoudsplichtigen zijn. Indien een kind twee juridische ouders heeft zijn zij beiden onderhoudsplichtig. De verplichting levensonderhoud te verstrekken door een mogelijke derde (de stiefouder) vervalt in dit wetsvoorstel (zie Algemeen deel en hierna onderdeel D). Als er sprake is van één juridische ouder en één niet-ouder die het gezag over het kind heeft, dan zijn zij beiden onderhoudsplichtig. Heeft een kind één juridische ouder en is er geen tweede persoon die het gezag over het kind heeft, dan kan de verwekker of de instemmende levensgezel worden aangesproken op de onderhoudsplicht.
In de tweede zin van artikel 253w is thans bepaald dat indien het gezamenlijk gezag door de meerderjarigheid van het kind is geëindigd, de onderhoudsplicht voortduurt totdat het kind de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt. Voorgesteld wordt met betrekking tot de onderhoudsplicht na meerderjarigheid te verwijzen naar artikel 395a. (zie hierna onderdeel E). In het Algemeen deel is reeds op de wijziging van dat artikel ingegaan.
In de vierde zin wordt in aansluiting op het gewijzigde artikel 395a de leeftijd van eenentwintig jaren verhoogd naar drieëntwintig jaren.
In de vijfde zin wordt met betrekking tot de verwijzing naar een aantal van toepassing zijnde artikelen rekening gehouden met de wijzigingen in de relevante artikelen en met enkele nieuw toegevoegde artikelen.
Onderdelen B, D, F, G, H, J en M (artikelen 392, 395, 395b, 399, 400 en 406)
Het vervallen van de verplichting levensonderhoud te verstrekken door stiefouders is reeds toegelicht in het Algemeen deel. Zoals hiervoor is aangegeven, kiezen de initiatiefnemers van het voorstel er voor om het aantal onderhoudsplichtigen wettelijk tot twee te maximeren en daarnaast om het verschil in onderhoudsplicht jegens kinderen uit een eerder huwelijk tussen gehuwden en samenwoners in geval van een tweede of volgende relatie weg te nemen.
Artikel 395, waarin de verplichting voor een stiefouder om levensonderhoud te verstrekken is opgenomen, wordt daarom geschrapt. In de artikelen 392, eerste en tweede lid, 395b eerste lid, 399, 400, eerst lid, en 406, eerste lid, wordt met het vervallen hiervan rekening gehouden.
Op grond van artikel 395b, eerste lid, geldt een rechterlijke beslissing om levensonderhoud te betalen voor een minderjarig kind bij het bereiken van de meerderjarigheid als een beslissing tot bepaling van het bedrag ter zake van levensonderhoud en studie als bedoeld in artikel 395a. In onderdeel F, onder 1, wordt daaraan toegevoegd dat aan de voorwaarde van artikel 395a moet worden voldaan. De meerderjarige moet studerend zijn, zoals aangegeven in het eerste lid van dat artikel. Er wordt in artikel 395a onderscheid gemaakt tussen de kosten van levensonderhoud en studie en de bijkomende kosten van studie (zie hierna onderdeel E).
In onderdeel H wordt in artikel 400, eerste lid, tevens rekening gehouden met de verhoging van de leeftijdsgrens van een meerderjarig kind.
In onderdeel J wordt het opschrift van afdeling 2 van titel 17 aangepast in verband met het vervallen van de onderhoudsplicht voor stiefouders.
Onderdeel E (artikel 395a)
Artikel 395a wordt op een aantal punten gewijzigd. In artikel 395a, eerste lid, wordt een onderhoudsplicht voorgesteld voor een studerend kind tot de leeftijd van drieëntwintig jaar. Er is gekozen voor een studerend kind tot deze leeftijd, omdat in het algemeen voor een ruime meerderheid van de studies geldt dat het kind de middelbare school en de vervolgopleiding kan doorlopen alvorens de leeftijd van drieëntwintig te bereiken. Als de meerderjarige langer studeert zijn de ouders niet langer op grond van dit artikel onderhoudsplichtig. Wel kan er een onderhoudsplicht bestaan als een kind behoeftig is. In het tweede lid is opgenomen dat de ouder aan het meerderjarig kind dat niet bij een van de ouders woont, maar uitwonend is, een uitkering tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie betaalt gelijk aan het door iedere ouder te dragen deel van de behoefte van het kind.
In het derde lid is opgenomen dat ouders voorts naar draagkracht dienen te voorzien in de bijkomende kosten van studie van hun meerderjarige kinderen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie en in de bijkomende kosten van studie De bijkomende kosten van studie worden door de ouders gedragen voor zover hun draagkracht na het dragen van de kosten van verzorging en opvoeding en kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen dit nog toelaat. De bijkomende kosten van studie komen na de kosten van het levensonderhoud (en studie) van de (meerderjarige) kinderen. Op de voorziening in de kosten van levensonderhoud wordt hierna in de toelichting bij artikel 404 ingegaan. De bepalingen van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing op de plicht in de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien op grond van artikel 395a.
Het voorzien in de bijkomende kosten van studie is een aanvulling op het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. De bijdrage in de bijkomende kosten van studie kan verschillen naar gelang het niveau van de studie (vierde lid). In een algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven (zesde lid). Zo zal in een algemene maatregel van bestuur worden aangegeven voor welk studieniveau welke bijkomende studiekosten in aanmerking kunnen worden genomen.
De geldelijke bijdrage, de uitkering de voorziening van de kosten van levensonderhoud en studie en eventueel van de bijkomende kosten van studie, kan op verzoek van de ouders of een van hen of van de meerderjarige worden gewijzigd (vijfde lid). Wijziging is alleen mogelijk als ongewijzigde handhaving van de uitkering, gelet op de behoefte van het kind of de draagkracht van de ouder (levensonderhoud en studie) dan wel de bijkomende kosten van studie of de draagkracht van de ouder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker(s) kan worden gevergd.
Deze formulering sluit aan bij de formulering van het huidige artikel 157, vijfde lid (verlenging van partneralimentatietermijn van twaalf jaar) en artikel 401, tweede lid (wijziging van de termijn van partneralimentatie). Slechts in uitzonderlijke gevallen zal de rechter op grond van de hardheidsclausule een ander bedrag aan kinderalimentatie vaststellen.
Onderdeel I (artikel 400a)
In artikel 400a worden regels gesteld met betrekking tot het inkomen, op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld (hierna te noemen: alimentatie-inkomen. In het algemene deel wordt onder o het begrip alimentatie-inkomen nader uitgelegd). Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige berekening van het inkomen op grond van de richtlijnen van de werkgroep alimentatienormen, met waar mogelijk een vereenvoudiging. Ook zijn in dit artikel de uitgangspunten van het wetsvoorstel doorgevoerd.
In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen. Alle inkomsten waarop op het tijdstip van vaststelling daarvan recht bestaat behoren tot het alimentatie-inkomen. Uitgangspunt voor de berekening van het alimentatie-inkomen zijn de inkomsten waarop in het betreffende kalenderjaar aanspraak bestaat. Hierdoor wordt maximaal aangesloten bij de werkelijke inkomenssituatie op het tijdstip van vaststelling. Dit vergroot de herkenbaarheid. In geval van een recente daling van het inkomen worden hierdoor betalingsproblemen en daarmee een noodzakelijk beroep op de hardheidsclausule voorkomen.
Indien (een deel van) het loon waarop recht bestaat variabel is, wordt de hoogte van dit deel van het loon vastgesteld op het gemiddelde daarvan in de twee voorafgaande kalenderjaren (tweede lid). De inkomsten van een ondernemer (daaronder begrepen zogenaamde ZZP» ers, niet zijnde directeur grootaandeelhouder) zijn eveneens variabel en op het tijdstip van vaststelling voor het lopende kalenderjaar niet volledig bekend. Dit geldt ook voor inkomsten uit zogenaamde «resultaat uit overige werkzaamheden». Daarom worden ook deze inkomsten vastgesteld op het gemiddelde van de winst in de twee voorafgaande kalenderjaren. Voor de bepaling hiervan wordt aangesloten bij de definities in de Wet inkomstenbelasting 2001 (derde en vierde lid). Indien naast deze inkomsten, winst uit onderneming en/of resultaat uit overige werkzaamheden, recht bestaat op andere inkomsten, wordt voor het geheel van de inkomsten het gemiddelde van de twee voorafgaande kalenderjaren vastgesteld. Dit om te voorkomen dat bij het geleidelijk verlagen van looninkomsten en tegelijkertijd het toenemen van de winst uit een eigen onderneming een berekening plaats vindt welke deels is gebaseerd op de inkomsten van het actuele jaar (de looninkomsten) en deels op de inkomsten uit de twee voorafgaande jaren (winst uit onderneming en/of resultaat uit overige werkzaamheden). Voor een voorbeeld wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting, paragraaf 3, onder o. Rekensystematiek, het tweede voorbeeld.
In het vijfde lid is een minimumregeling opgenomen voor DGA’s. Werknemers die arbeid verrichten ten behoeve van een onderneming waarin zij of hun partner een aanmerkelijk belang hebben (directeuren-grootaandeelhouders oftewel DGA’s) bepalen overwegend zelf de hoogte van het van deze onderneming te ontvangen loon. Hierdoor kan een DGA zijn alimentatie-inkomen laag houden en daarmee zijn onderhoudsverplichting (deels) ontlopen. Om dit te voorkomen is voor het loon van een DGA een minimumregeling opgenomen. De reeds bestaande regeling in de Wet op de loonbelasting, de zogenoemde gebruikelijkloonregeling, is van overeenkomstige toepassing. Hierdoor wordt aangesloten bij bestaande jurisprudentie en de afspraken tussen een DGA en de Belastingdienst.
In het zesde lid wordt bepaald dat de totale inkomsten, die op basis van de eerste vier leden zijn vastgesteld, worden verminderd met de hierover op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belastingen en de inkomensafhankelijke bijdrage op grond van artikel 14 van de Zorgverzekeringswet. De op het moment van vaststelling geldende bepalingen in deze wetten worden voor de berekening toegepast. Het alimentatie-inkomen bedraagt een twaalfde deel van de resterende (netto) jaarinkomsten. Voor de berekening van de verschuldigde belasting en inkomensafhankelijke bijdrage wordt volledig aangesloten bij de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Zorgverzekeringswet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.
In het zevende lid is de in het algemene deel toegelichte verwijtbaarheidstoets (paragraaf 3, onder l. Onwillige ouders) opgenomen. In het achtste lid wordt een aantal inkomsten niet als inkomsten, als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt
In het achtste lid, onder a, is bepaald dat overheidsbijdragen die direct verband houden met specifieke lasten niet worden meegerekend in de inkomsten. Uitgangspunt is dat deze inkomsten direct en noodzakelijk aan deze lasten worden besteed en daarmee niet beschikbaar zijn als alimentatie-inkomen. Voorbeelden hiervan zijn de huur- en zorgtoeslag. De kinderbijslag en het kindgebonden budget, die worden ontvangen voor een gezamenlijk kind, behoren wel tot het alimentatie-inkomen. Deze overheidsbijdragen zijn bedoeld om in de kosten van het levensonderhoud van het kind bij te dragen en zijn vergelijkbaar met het eigen inkomen voor de ouder beschikbaar om in de kosten van de gezamenlijke kinderen te voorzien. Overheidsbijdragen voor andere kinderen behoren niet tot het alimentatie-inkomen. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van initiatiefnemers dat andere kinderen (kinderen van of met een andere partner) geen invloed hebben op de onderhoudsbijdrage aan de gezamenlijke kinderen.
Op grond van het achtste lid, onder b, worden inkomsten in natura van het alimentatie-inkomen uitgesloten, voor zover zij geen betrekking hebben op het woongenot. De over deze inkomsten te betalen belasting zou anders ten onrechte drukken op het alimentatie-inkomen. Het betreft immers lasten die, als zij voor eigen rekening zouden komen, niet in mindering komen op het alimentatie-inkomen. Een veel voorkomend voorbeeld is de zogenoemde «auto van de zaak». De fiscale bijtelling zou, bij het niet uitsluiten van inkomen in natura, het alimentatie-inkomen verlagen. Indien een onderhoudsplichtige een eigen auto bezit, komen de kosten hiervan niet in mindering op het alimentatie-inkomen. Deze ongelijkheid wordt door de uitsluiting van de inkomsten in natura opgeheven. Uitzondering zijn de inkomsten in de vorm van woongenot (gratis of tegen te lage betaling beschikbaar stellen van een woning door de werkgever). Het woongenot dient te worden meegerekend in het alimentatie-inkomen ter compensatie van de in de draagkrachtberekening opgenomen forfaitaire woonlast. In het achtste lid, onder c, worden, analoog aan het bepaalde in a, bijdragen van de werkgever, die verband houden met specifieke lasten uitgezonderd. Hieronder worden ook begrepen bijdragen in de pensioenpremie en in de ziektekostenpremie. Uitsluitend een bijdrage in de woonlast wordt, om de hiervoor genoemde reden, wel tot het alimentatie-inkomen gerekend. In het achtste lid, onder d, wordt een van de andere ouder ontvangen partneralimentatie uitgesloten van het alimentatie-inkomen. Hiermee wordt aangesloten bij de wettelijke rangorde. Op grond hiervan wordt eerst de kinderalimentatie vastgesteld op basis van het inkomen van beide ouders zonder dat er sprake is van het tussen de ouders betalen van partneralimentatie. Na de vaststelling van de kinderalimentatie wordt de eventuele partneralimentatie berekend. Deze heeft geen invloed op de reeds vastgestelde kinderalimentatie. Een van een ander ontvangen partneralimentatie wordt wel tot het inkomen gerekend. Dit staat de wettelijke rangorde niet in de weg. In onderdeel e worden de vruchten van het vermogen van het minderjarig kind uitgezonderd van het alimentatie-inkomen. Het ouderlijk vruchtgenot kan bij testament of bij de schenking zijn uitgesloten. Voor de eenvoud en eenduidigheid wordt het vruchtgenot daarom in alle situaties uitgesloten. Om te voorkomen dat een bijstandsuitkering voorgaat op de onderhoudsplicht van een ex- partner, wordt in het achtste lid, onder f, de bijstandsuitkering uitgesloten van het alimentatie-inkomen. Voor de berekening van de uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind respectievelijk de kosten van levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind tot drieëntwintig jaren, is het uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige minimaal een inkomen geniet gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering (zie de toelichting bij het negende lid). Incidentele inkomsten behoren niet tot het alimentatie-inkomen (achtste lid, onder g). De aard van deze inkomsten past niet bij het uitgangspunt van de initiatiefnemers dat wijziging van een vastgestelde uitkering beperkt dient te worden. Voorbeelden van incidentele inkomsten zijn een eenmalige jubileumuitkering of een eenmalige winst uit de verkoop van een bedrijfspand. Onder incidentele inkomsten worden niet verstaan variabele inkomsten. Deze behoren op grond van de eerste drie leden wel tot het alimentatie-inkomen. Het alimentatie-inkomen wordt in het negende lid minimaal gesteld op de van toepassing zijnde bijstandsuitkering vermeerderd met de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Ongeacht het werkelijke alimentatie-inkomen is dit het minimum dat een ouder geacht wordt beschikbaar te hebben voor de zorg voor het kind.
Ingevolge het tiende lid worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van het zesde, achtste en negende lid. Het zesde lid ziet op de vermindering van de vastgestelde inkomsten met het op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belasting en de inkomensafhankelijke bijdrage bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Het achtste lid bepaalt wat niet tot inkomsten wordt gerekend met uitzondering van de basiskinderbijslagbedrag en het kindgebondenbudget. Het negende lid bepaalt dat het inkomen minimaal bedraagt de bijstandsnorm vermeerderd met het basiskinderbijslagbedrag en het kindgebondenbudget.
Onderdeel K (artikel 404)
Het huidige artikel 404 is gewijzigd en met een aantal leden aangevuld.
In het eerste lid is opgenomen dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Aangegeven is dat dit dient te gebeuren overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels. Het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding kan in een uitkering of het dragen van kosten van het kind plaatsvinden. Het huidige tweede lid kan vervallen in verband met het vervallen van de verplichting van de stiefouder in het levensonderhoud te voorzien (zie hiervoor onderdeel D).
Op grond van het nieuwe tweede lid is een ouder, ongeacht zijn draagkracht, verplicht per maand met een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen minimumbedrag te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen (zie ook Algemeen deel, paragraaf 3, onder c). Gedacht wordt aan een bedrag van 50 euro. Dit kan in de vorm van een uitkering of het dragen van kosten van het kind. Dit bedrag geldt voor alle kinderen gezamenlijk. Artikel 402a, eerste tot en met vierde lid en achtste lid, dat ziet op de indexering van de onderhoudsbijdrage, is van overeenkomstige toepassing op deze minimumbijdrage.
De geldelijke bijdrage, de uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind, dat op het woonadres van de andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen, kan verschillen naar gelang de verdeling van de rechtstreeks aan het kind verbonden kosten die niet samenhangen met het verblijf van het kind bij een van hen en de kosten verbonden aan het aantal nachten dat het kind jaarlijks bij een ouder verblijft op grond van een rechterlijke uitspraak of schriftelijke afspraak tussen de ouders (derde lid).
De rechtstreeks aan het kind verbonden kosten (hierna de kindgebonden kosten) zijn de kosten die samenhangen met het kind zelf en los staan van het verblijf van het kind bij de ouders (bijvoorbeeld kosten voor kleding, zakgeld, sport, hobby en school). Aan deze kosten is in het Algemeen deel aandacht geschonken. De kindgebonden kosten worden forfaitair vastgesteld waardoor procedures over de hoogte hiervan kunnen worden voorkomen. De kindgebonden kosten zullen worden opgenomen in een tabel in de algemene maatregel van bestuur.
Het is niet alleen wenselijk met de verdeling van de kindgebonden kosten, maar ook met de verdeling van kosten, die het tussen partijen overeengekomen of door de rechter vastgestelde verblijf betreffen (hierna de verblijfskosten), rekening te houden en deze ten behoeve van de berekening van de kinderalimentatie te verdelen over de ouders. Het kan immers voorkomen dat de ene ouder een groter deel van de kindgebonden kosten of verblijfkosten voor diens rekening neemt dan de andere ouder. Het is passend in de systematiek om voor de hoogte van de kinderalimentatie rekening te houden met deze kostenverdeling. Een dergelijk stelsel sluit goed aan bij de veranderende praktijk van ouders die kiezen voor bijvoorbeeld co-ouderschap. De verblijfskosten worden toegerekend aan de ouders op basis van een in de algemene maatregel van bestuur opgenomen tabel met aantal nachten en een verblijfspercentage.
Om de uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding te bepalen wordt het door een ouder te dragen aandeel in de voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding verminderd met de door deze ouder gedragen kindgebonden kosten en de verblijfskosten (op basis van de forfaitaire bedragen).
In het vierde lid is bepaald dat ouders schriftelijk afspraken kunnen maken met betrekking tot de kindgebonden kosten. Bij gebreke van een afspraak geldt de regel dat de kindgebonden kosten worden gedragen door de ouder bij wie het kind op het tijdstip van indiening van een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of op het tijdstip van het sluiten van een overeenkomst tot vaststelling of tot wijziging van deze uitkering staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Hiermee wordt voorkomen dat over de kindgebonden kosten procedures ontstaan en tegelijk is er binnen dezelfde rekensystematiek ruimte voor ouders om in onderling overleg anders overeen te komen. In het vijfde lid is mogelijk gemaakt dat ouders schriftelijk een andere uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen overeenkomen. Deze uitkering mag echter niet lager zijn dan negentig procent van de uitkering zoals deze op grond van het derde lid komt te bedragen. De initiatiefnemers menen dat contractsvrijheid past bij zelfredzaamheid van partijen. Om die reden kan schriftelijk een ander bedrag worden overeengekomen. Van het vastgestelde minimumbedrag mag niet worden afgeweken. Door het maken van afspraken over een lagere alimentatiebijdrage te beperken, wordt gekozen voor de bescherming van het kind.
Het zesde lid bevat een hardheidsclausule. Van de berekening van de kinderalimentatie op basis van het alimentatie-inkomen en de forfaitaire tabellen wordt in beginsel niet afgeweken. Het betreft een met artikel 395a, vijfde lid, vergelijkbare formulering.
Ingevolge het zevende lid zijn de leden twee tot en met zes van overeenkomstige toepassing op de onderhoudsplicht jegens een studerend meerderjarig kind tot de leeftijd van drieëntwintig jaar.
Onderdeel L
Artikel 404a
Uitgangspunt voor de berekening van de kinderalimentatie blijft in dit wetsvoorstel het huidige artikel 397 waarin is bepaald dat bij de bepaling van het bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. In het nieuwe eerste lid is aangegeven welke variabelen een rol spelen bij het bepalen van de behoefte van het kind. Dit zijn het inkomen bedoeld in artikel 400a – het inkomen op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld – en het aantal gezamenlijke kinderen van de ouders.
Ingevolge het eerste lid wordt de behoefte van het kind bepaald aan de hand van de bij elkaar opgetelde inkomens van beide ouders direct voorafgaand aan het verbreken van het gezinsverband. Uitgegaan wordt van het laatste gezinsinkomen voordat de samenleving werd verbroken.
Als er geen samenleving in gezinsverband heeft plaats gevonden, wordt de behoefte bepaald op basis van het gemiddelde inkomen van ieder van de onderhoudsplichtigen direct voorafgaand aan het indienen van het verzoek om kinderalimentatie vast te stellen of het sluiten van een overeenkomst ter zake. In deze situatie worden de inkomens niet bij elkaar opgeteld, maar wordt uitgegaan van het gemiddelde van beide inkomens. Reden hiervoor is dat het kind voorheen ook steeds in één van de twee huishoudens heeft geleefd met ieder een eigen inkomen, zodat globaal genomen de behoefte kan worden gesteld op het gemiddelde van de twee huishoudens.
Uitgegaan wordt van één moment van behoeftebepaling. Deze behoefte wordt verder niet meer aangepast. De keuze voor deze wijze van berekenen van het alimentatie-inkomen impliceert dat slechts eenmaal de behoefte dient te worden bepaald. Ook voor berekeningen die jaren later worden gemaakt, blijft de behoefte bepalend direct voorafgaand aan de hiervoor omschreven situaties. Dit geeft duidelijkheid voor partijen en vereenvoudigt de berekening in het kader van eventuele wijzigingsprocedures.
De regeling inzake de behoeftebepaling is ingevolge het derde lid van overeenkomstige toepassing op meerderjarige, studerende kinderen tot de leeftijd van drieëntwintig jaren voor de bepaling van de kosten van levensonderhoud en studie. De bijkomende kosten van studie van een meerderjarig kind tot drieëntwintig jaren maken geen onderdeel uit van de forfaitair vastgestelde behoefte.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 404a. Zo wordt er in de algemene maatregel van bestuur een tabel opgenomen met forfaitaire bedragen, zodat de behoefte eenvoudig kan worden bepaald aan de hand van het inkomen en het aantal kinderen.
Artikel 404b
De draagkracht (zie artikel 397) wordt bepaald aan de hand van het inkomen (zie hiervoor artikel 400a, eerste lid) van een onderhoudsplichtige ten tijde van het indienen van een verzoek tot vaststelling of tot wijziging van een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of het sluiten van een overeenkomst tot vaststelling of tot wijziging van deze uitkering (eerste lid). Dit is een ander moment dan dat van de bepaling van de behoefte (zie hiervoor bij artikel 404a). De draagkracht kan voorts bij een wijzigingsverzoek of wijzigingsovereenkomst opnieuw worden vastgesteld. In een algemene maatregel van bestuur zal in een tabel een aantal inkomenscategorieën worden aangegeven op grond waarvan de draagkracht forfaitair wordt vastgesteld. In het tweede lid wordt artikel 404b van overeenkomstige toepassing verklaard op studerende meerderjarige kinderen tot de leeftijd van drieëntwintig jaren. Zowel voor de kosten van levensonderhoud en studie als voor de bijkomende kosten van studie speelt de draagkracht een rol. Ook met betrekking tot de bepaling van de draagkracht worden in een algemene maatregel van bestuur regels gesteld (derde lid).
Artikel 405
In artikel 405 is opgenomen dat met betrekking tot de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder rekening wordt gehouden met het eerder bij rechterlijke beslissing vastgestelde of eerder overeengekomen te dragen deel in de kosten van verzorging en opvoeding van hun andere minderjarige kinderen en in de kosten van levensonderhoud en studie en in de bijkomende kosten van studie van hun meerderjarige studerende kinderen tot de leeftijd van drieëntwintig jaar. Zoals in het Algemeen deel is vermeld, kiezen de initiatiefnemers ervoor om eerdere financiële verplichtingen ten aanzien van kinderen uit een eerdere relatie ongewijzigd te handhaven, ook als er kinderen geboren worden in een nieuwe relatie. De kinderen in een tweede gezin van een onderhoudsplichtige hebben ook reeds voor een echtscheiding of verbreking van de samenwoning de financiële consequenties van de onderhoudsplicht van de ouder voor de kinderen uit diens eerste gezin ervaren. Wanneer er voor de kinderen uit het tweede gezin op enig moment een bijdrage in de kosten van levensonderhoud moet worden bepaald, kan het dan ook redelijk worden geacht dat met het eerder vastgestelde deel in de onderhoudskosten van de kinderen uit het eerste gezin rekening wordt gehouden.
Het te dragen deel is in ieder geval het minimumbedrag op grond van artikel 404, tweede lid. Het resterende deel wordt door de ouders gedragen naar rato van de resterende draagkracht.
Ingevolge het tweede lid hebben kinderen van dezelfde ouders een gelijke rang. Kinderen binnen hetzelfde gezin, voor wie een onderhoudsplicht geldt op grond van de artikelen 395a of 404, worden gelijk behandeld.
Artikel 405 is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de onderhoudsplicht op grond van artikel 395a, eerste lid, jegens studerende meerderjarige kinderen tot de leeftijd van drieëntwintig jaren.
Artikel 405a
Artikel 405a bevat een sanctiebepaling die door de rechter kan worden toegepast. Wanneer een van de ouders of beide ouders geen of onvoldoende inzicht geven in de omvang van de inkomsten, bedoeld in artikel 400a, eerste lid tot en met derde lid, wordt voor de bepaling van de behoefte van het kind het inkomen van de ouders bedoeld in artikel 404a, eerste lid, zijnde het inkomen van de ouders tezamen direct voorafgaand aan het verbreken van het gezinsverband, gesteld op een bedrag dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. Dit bedrag wordt gelijk gesteld aan het alimentatie-inkomen waarbij de maximale behoefte wordt bereikt, te weten een alimentatie-inkomen van 6.000 euro.
Wanneer een ouder, geen of onvoldoende inzicht geeft in de omvang van de inkomsten bedoeld in artikel 400a, eerste lid tot en met derde lid, voor de bepaling van de draagkracht, komen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voor rekening van deze ouder verminderd met het door de andere ouder bij te dragen minimumbedrag.
Wanneer beide ouders geen of onvoldoende inzicht geven, komen de kosten van verzorging en opvoeding voor de helft voor rekening van iedere ouder. Het artikel is van overeenkomstige toepassing op de onderhoudsplicht ten opzichte van een studerende meerderjarige tot de leeftijd van drieëntwintig jaren (art. 395a, eerste lid). Het tweede en derde lid, die op draagkracht zien, zijn van overeenkomstige toepassing op de bijkomende kosten van studie van de meerderjarige (artikel 395a, derde lid).
Het is aan de rechter om te bepalen of deze maatregelen van toepassing zijn. Het artikel is vooral bedoeld om preventieve werking te hebben en ouders aan te sporen alle relevante gegevens te verstrekken. Dit wordt bereikt doordat de sancties op dit gedrag in de wet zijn vastgelegd.
Artikel 405b
In het nieuwe artikel 405b wordt aangegeven wanneer een uitkering, bedoeld in artikel 404, kan worden gewijzigd. In het algemeen deel is aangegeven dat de mogelijkheid om een vastgestelde uitkering te wijzigen volgens de initiatiefnemers beperkt dient te worden. Rechtbanken moeten, vooral ook in het belang van de kinderen van de ex-partners, in het kader van wijzigingsprocedures zo weinig mogelijk een podium vormen om emotionele conflicten uit te vechten.
Wijziging kan plaatsvinden in een aantal in de wet genoemde gevallen. Dit is mogelijk in geval van wijziging van de inkomsten bedoeld in het eerste lid van artikel 400a (onderdeel a). Het betreft het ontstaan, vervallen of wijzigen van een recht op inkomsten. Het wijzigen van het recht op het basiskinderbijslagbedrag of de aanspraak op het kindgebonden budget zijn hiervan uitgesloten. Hierdoor wordt voorkomen dat wijzigingen in deze wettelijke regelingen en wijzigingen doordat het kind ouder wordt grond zijn tot wijziging van de uitkering. Wijziging op grond van variabele inkomsten wordt beperkt door de systematiek van het tweede en derde lid van artikel 400a (gemiddelde van de twee voorafgaande kalenderjaren). Daarnaast kan wijziging plaatsvinden wanneer de in het vierde lid van artikel 400a bedoelde kosten veranderen (onderdeel b). Het gaat hier om de kosten die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 drukken op de in het derde lid van artikel 400a genoemde inkomsten. Een wijziging in de kosten, die wordt veroorzaakt door een wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt uitgesloten als wijzigingsgrond. De wijziging van deze inkomsten kan van invloed zijn op de draagkracht. Niet iedere wijziging van de inkomsten leidt tot een wijziging van de kinderalimentatie, omdat in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 404b een draagkrachttabel zal worden opgenomen met een getrapte structuur. Om onnodige wijzigingsverzoeken te voorkomen is in onderdeel a en b de voorwaarde opgenomen dat er sprake moet zijn van een wijziging van de draagkracht. Voorts vormt het vervallen van de onderhoudsplicht voor een ander kind een wijzigingsgrond (onderdeel c). Hierdoor kan de voor de overige kinderen beschikbare draagkracht van een onderhoudsplichtige eveneens worden beïnvloed. Wanneer de verdeling van de kindgebonden kosten verandert, kan eveneens een wijziging plaats vinden (onderdeel d). Dit is alleen mogelijk indien de ouders hierover schriftelijk andere afspraken maken. Een grond voor wijziging is ook de wijziging van het aantal nachten dat het kind jaarlijks bij ieder van de ouders verblijft en dat bij rechterlijke beslissing is vastgesteld of door de ouders is afgesproken (onderdeel e). De kosten inzake het verblijf worden tussen de ouders verdeeld naar verhouding van de door hen schriftelijk overeengekomen of bij rechterlijke beslissing vastgestelde nachten dat het kind jaarlijks bij ieder van hen verblijft. De totale verblijfskosten bedragen de kosten van levensonderhoud, verminderd met de kindgebonden kosten. Als het woonadres van het kind volgens de basisregistratie personen wijzigt in het woonadres van de andere ouder kan dit ook een grond voor wijziging zijn (onderdeel f). De onderhoudsplichtige bij wie een kind staat ingeschreven heeft recht op bepaalde regelingen zoals het kindgebondenbudget, de kinderbijslag en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Wanneer het woonadres wijzigt, kan dit van invloed zijn op de draagkracht. Wanneer artikel 405a toepassing heeft gekregen en bij de vaststelling van de alimentatie als sanctie de behoefte of de draagkracht overeenkomstig dat artikel is bepaald, kan de alimentatie worden gewijzigd wanneer alsnog openheid van zaken met betrekking tot de inkomsten wordt gegeven (onderdeel g). Tot slot kan wijziging plaatsvinden wanneer, gelet op de draagkracht van de ouder of de behoefte van het kind ongewijzigde handhaving van de vastgestelde uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. De bij de eerste vaststelling van de kinderalimentatie toe te passen hardheidsclausule (zie artikel 404, zesde lid) kan dus ook van toepassing zijn bij latere wijziging van het bedrag aan kinderalimentatie.
Deze wijzigingsgronden gelden op grond van het tweede lid ook voor de studerende meerderjarige tot drieëntwintig jaren.
Onderdeel N (artikel 408)
Het eerste lid van het huidige artikel 408 bepaalt dat de uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing is opgenomen, aan de ouder of voogd of aan de meerderjarige zelf wordt betaald. Aan deze kosten worden de bijkomende kosten van studie toegevoegd (zie onder E).
In dit eerste lid wordt voorts de authentieke akte als titel opgenomen. De uitkeringen waarvan het bedrag in een authentieke akte is neergelegd, vormen daardoor, naast de rechterlijke beslissing, een executoriale titel die aan het LBIO ter hand kan worden gesteld om tot invordering van het onderhoudsgeld over te gaan. Ook de in een authentieke akte opgenomen afspraken kunnen geacht worden voldoende zekerheid en duidelijkheid te verschaffen. Ingevolge het dertiende lid is de inning van levensonderhoud ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner eveneens mogelijk door het LBIO. Ook voor deze vorm van levensonderhoud kan naast een rechterlijke beslissing een authentieke akte aan het LBIO ter hand worden gesteld.
In het achtste lid wordt, evenals in het eerste lid, verwezen naar de bijkomende kosten van studie. In het negende lid is rekening gehouden met de leeftijdsverhoging van eenentwintig naar drieëntwintig jaar (zie hiervoor onder E).
Onderdeel O (artikel 408a)
In artikel 408a is voorzien in een adviestaak van het LBIO aan de ouders of een meerderjarig kind met betrekking tot de berekening van de uitkering in de kosten van levensonderhoud. Met deze faciliteit wordt beoogd om zoveel mogelijk zonder rechterlijke tussenkomst tot afspraken te komen. Ook door echtgenoten of geregistreerde partners kan advies worden gevraagd. Voor het geven van advies worden geen kosten in rekening gebracht.
Artikel II en IV (Boek 3 en 7 van het Burgerlijk Wetboek)
De initiatiefnemers stellen voor aan de kinderalimentatievordering een preferentie toe te kennen. De inning van kinderalimentatie dient te prevaleren boven de consumptieve uitgaven. Het toekennen van een preferentie is daarnaast in lijn met de gedachte dat iedere ouder een minimale draagkracht van € 50 heeft en medeverantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. Zonder preferentie zou de in dit wetsvoorstel opgenomen minimale draagkracht in de praktijk weinig effect sorteren. De betaling van kinderalimentatie zou dan gelijk oplopen met de betaling van consumptieve schulden.
In een nieuw onderdeel c van artikel 3:288 BW (bevoorrechte vorderingen op alle goederen) is de bevoorrechting van de vordering ter zake van kinderalimentatie opgenomen. De voorrechten van dit artikel komen na pand en hypotheek en na de voorrechten op bepaalde goederen (art. 3:279 en 280 BW). De vordering ter zake van kinderalimentatie komt in rangorde na de vordering van de kosten van lijkbezorging (huidig onderdeel b) en voor de vordering van de werknemer van vervallen pensioentermijnen (huidig onderdeel c). Bij de inning van deze vordering wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet zodat de alimentatieplichtige ouder niet onder het bestaansminimum komt.
Het is tevens in het belang van de alimentatieplichtige ouder dat de vordering zo snel mogelijk wordt voldaan. Indien inning van de kinderalimentatie aan het LBIO is verzocht vanwege achterstand in de betalingen, zal het LBIO de inning pas beëindigen als er geen achterstand meer is en er zes maanden regelmatig is betaald (artikel 408, zesde lid). Door het toekennen van preferentie aan de kinderalimentatievordering kan de inning eerder worden beëindigd, waardoor de alimentatieplichtige gedurende een kortere termijn de wettelijke opslagkosten (zie artikel 408, derde lid) dient te betalen.
In het zesde lid van artikel 7:719 wordt in technische zin rekening gehouden met de toevoeging van een onderdeel c aan artikel 3:288 BW.
Artikelen III en V en VI, onder A
In artikel 35 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 33 van de Faillissementswet en artikel 585 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt rekening gehouden met de verhoging van de leeftijdsgrens voor een meerderjarige van eenentwintig naar drieëntwintig jaren (zie het gewijzigde artikel 395a (onderdeel E).
Artikel VI (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdelen B, D onder 2 en E (artikelen 805, 822 en 827 Rv)
Een rechterlijke beslissing dient in beginsel zo te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Dit uitgangspunt geldt ook voor beslissingen in alimentatiezaken. De rechter is thans echter niet verplicht een alimentatieberekening in de beschikking op te nemen. Om tegemoet te komen aan de rechtszekerheid wordt door de initiatiefnemers voorgesteld om de berekeningen van draagkracht en behoefte die aan de beschikking ten grondslag liggen, bij de beschikking te verstrekken. Voor betrokkenen is dan steeds inzichtelijk hoe het alimentatiebedrag tot stand is gekomen. Dit is ook van groot belang wanneer een wijziging van dit bedrag wordt gevraagd. Steeds is dan duidelijk hoe de berekening van het bedrag tot stand is gekomen en hoe een wijzigingsgrond hierop van invloed kan zijn. Dit is met name van belang om bij wijziging de eerder vastgestelde behoefte te kunnen achterhalen. Ook bij toepassing van artikel 405 kunnen hierdoor eenvoudig de op de draagkracht in mindering te brengen bedragen worden vastgesteld (zie hiervoor artikel I, onder L).
Om dit te realiseren is aan artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een lid toegevoegd, waarin is bepaald dat een afschrift van een beschikking betreffende levensonderhoud, aan de verzoeker en aan de verschenen belanghebbenden de berekeningen van de draagkracht en de behoefte die mede aan de beschikking ten grondslag liggen, worden verstrekt. Verder wordt in artikel 822 Rv een nieuw tweede lid ingevoegd. In het ingevoegde tweede lid wordt bepaald dat ook bij een voorlopige voorziening ten aanzien van kinder- en partneralimentatie een draagkrachtberekening wordt verstrekt. Artikel 827 Rv wordt aangevuld met een nieuw tweede lid waarin met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van een echtgenoot of kind als nevenvoorziening een berekening wordt verstrekt.
Onderdeel C (artikel 815)
Ingevolge onderdeel c van het derde lid van artikel 815 Rv dienen de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen in het ouderschapsplan te worden opgenomen. Dit onderdeel wordt aangevuld met de verdeling van de kindgebonden kosten en de kosten verbonden aan het aantal afgesproken nachten dat het kind jaarlijks bij ieder van de ouders verblijft. Hiervoor kwam bij artikel 404, derde lid (artikel I, onderdeel K), reeds aan de orde dat deze elementen relevant zijn voor de berekening van het bedrag aan kinderalimentatie. Het is dan ook wenselijk dat zij worden opgenomen in het ouderschapsplan, zodat de berekening van de kinderalimentatie volledig aansluit op de door de ouders gemaakte zorgafspraken.
Onderdeel D, onder 1 (artikel 822)
In artikel 822, eerste lid, onderdeel c, worden de woorden «de andere echtgenoot « vervangen door « ieder van de echtgenoten». Tot uitdrukking wordt zo gebracht dat beide echtgenoten bijdragen in het levensonderhoud van het kind.
Artikel VII (Wet landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen)
Ook in artikel 2 van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen dient rekening te worden gehouden met de verhoging van de leeftijdsgrens van eenentwintig naar drieëntwintig jaren (zie artikel I, onderdeel E). Daarnaast wordt de nieuwe taak van het LBIO (advisering over berekening van de uitkering tot voorziening in de kosten van levensonderhoud) in dit artikel opgenomen.
Artikel VIII (Jeugdwet)
In artikel 8.2.2 van de Jeugdwet dient rekening gehouden worden met het vervallen van de onderhoudsplicht van stiefouders (zie artikel I, onderdeel D).
Artikel IX (Participatiewet)
Onderdeel A (artikel 12)
Vanwege de invoering van een onderhoudsplicht voor studerende meerderjarigen tot 23 jaren dienen de in artikel 12 van de Participatiewet genoemde leeftijden aangevuld te worden.
Onderdeel B (artikel 56)
De Participatiewet bevat een artikel 56 waarin de bevoegdheid van burgemeester en wethouders, om in voorkomende gevallen een belanghebbende te verplichten een verzoek tot kinderalimentatie te doen, is opgenomen. De inwerkingtreding van dit artikel was voorzien gelijktijdig met het wetsvoorstel wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (Wet herziening kinderalimentatiestelsel) (Kamerstukken II 2006/07, 29 480, nrs. 1–3.) Dit wetsvoorstel is ingetrokken en derhalve is artikel 56 nooit in werking getreden.
De bijstand dient als aanvulling op eigen inkomsten tot voorziening in het levensonderhoud. Thans kan de gemeente de verleende bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht via een verhaalsvordering op een onderhoudsplichtige verhalen (art. 62 e.v. Participatiewet). De initiatiefnemers menen dat het zuiver is om de bijstand als een vereiste aanvulling op de mogelijke eigen inkomsten inzake levensonderhoud te beschouwen en daarom steeds een belanghebbende, die aanspraak heeft op toekenning van een uitkering tot levensonderhoud, te verplichten een verzoek tot deze uitkering te doen. Daarbij komt dat wanneer de persoon die bijstand ontvangt, uit de bijstand treedt, deze alsdan met lege handen staat en alsnog de rechter moet verzoeken om vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud voor de kinderen of voor zichzelf. Artikel 56 van de Participatiewet wordt daarom gewijzigd. Het instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering inzake kinder- of partneralimentatie wordt, als er een aanspraak op deze uitkering bestaat, steeds door het college aan de bijstand verbonden en wordt hiermee tot een verplichting van de belanghebbende voor toekenning van bijstand.
In het tweede lid van artikel 56 is bepaald dat wanneer het college deze verplichting aan de bijstand verbindt, de belanghebbende een verzoek ter zake dient in te dienen bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling. Deze inhoud hangt samen met het ingetrokken wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel en kan vervallen. Een belanghebbende dient het verzoek, zoals elk verzoek om een uitkering tot levensonderhoud, bij de rechter in.
Artikel X (Overgangsrecht)
Dit artikel ziet op het overgangsrecht.
In het eerste lid is opgenomen dat de nieuwe regels van toepassing zijn op uitkeringen tot voorziening in de kosten van levensonderhoud die door de rechter zijn vastgesteld op grond van verzoekschriften die na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn ingediend of op overeenkomsten die na dat tijdstip zijn gesloten. Het uitgangspunt is dat de nieuwe regels gelden voor nieuwe gevallen. Hiermee wordt de rechtszekerheid gediend.
Ingevolge het tweede lid gelden de nieuwe regels echter ook voor wijzigingen van voor de inwerkingtreding van de wet vastgestelde uitkeringen in de kosten van levensonderhoud. Wanneer na inwerkingtreding een wijziging wordt gevraagd dan zullen de nieuwe regels worden toegepast, met dien verstande dat de behoefte, die op grond van artikel 404a wordt vastgesteld, niet lager kan zijn dan de behoefte zoals die eerder op grond van het oude recht is bepaald. Hiermee wordt het kind beschermd. De behoefte van het kind kan op grond van de nieuwe regels niet lager uitvallen dan de op grond van het oude recht vastgestelde behoefte.
In het derde lid is in aanvulling op het eerste lid aangegeven dat het oude recht van toepassing blijft op verzoeken tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, waarvan het inleidende verzoekschrift is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Voor lopende procedures blijven de huidige regels gelden.
Op grond van het vierde lid is het in dit wetsvoorstel gewijzigde artikel 395a van toepassing op het meerderjarige studerende kind, bedoeld in artikel 395a, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet al wel de leeftijd van eenentwintig jaren, maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt.
De verlenging van de leeftijdsgrens tot drieëntwintig jaar komt hiermee ten goede aan studerende kinderen van eenentwintig tot drieëntwintig jaar. De bestaande rechten van niet studerende meerderjarige kinderen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt worden geëerbiedigd. Hiermee wordt de rechtszekerheid gediend.
Recourt
Van der Steur
Algemene maatregel van bestuur behorende bij voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie. (Wet herziening kinderalimentatie)
Artikel 1 (bepalen van verschuldigde inkomstenbelasting en premie Zorgverzekeringswet)
1. Voor de op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belasting en de op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke premie, bedoeld in artikel 400a, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt dat:
a. de inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, een geheel fiscaal jaar ongewijzigd worden genoten;
b. tot de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt gerekend het vermogen voor zover hieruit inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zijn verkregen, verminderd met de schulden die zijn aangegaan om dit vermogen te verwerven;
c. uitsluitend gezamenlijke kinderen in de berekening worden betrokken.
2. Voor de berekening van de op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belasting en van de op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke premie, bedoeld in artikel 400a, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt voor de toepassing van artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dat de ouders en het kind op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen.
3. Voor de berekening van de op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 verschuldigde belasting en van de op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke premie, bedoeld in artikel 400a, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dat de ouders het hele kalenderjaar geen partner hebben als bedoeld in artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 2 (uitkering Algemene Kinderbijslagwet en aanspraak Wet op het kindgebonden budget)
1. Voor de bepaling van het basiskinderbijslagbedrag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, bedoeld in artikel 400a, achtste en negende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt dat:
a. de leeftijd van het kind op het tijdstip van vaststelling van de inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor het hele kalenderjaar ongewijzigd blijft;
b. uitsluitend gezamenlijke kinderen in de berekening worden betrokken;
c. voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de uitkering behoort tot de inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, van de ouder op wiens woonadres het kind op het tijdstip van vaststelling van deze inkomsten, staat ingeschreven in de basisregistratie personen.
2. Voor de bepaling van de aanspraak op grond van de Wet op het kindgebonden budget, bedoeld in artikel 400a, achtste en negende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt dat:
a. de leeftijd van het kind op het tijdstip van vaststelling van de inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor het hele kalenderjaar ongewijzigd blijft;
b. uitsluitend gezamenlijke kinderen in de berekening worden betrokken;
c. het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, wordt gesteld op de inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en deze inkomsten het hele kalenderjaar ongewijzigd blijven;
d. tot de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, wordt gerekend het vermogen voor zover hieruit inkomsten, bedoeld in artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zijn verkregen, verminderd met de schulden die zijn aangegaan om dit vermogen te verwerven;
e. voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen op het tijdstip van vaststelling van de inkomsten het hele kalenderjaar ongewijzigd blijven;
f. voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de ouders het hele kalenderjaar geen partner hebben, als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 3 (bijstandsnorm)
Voor de bepaling van de toepasselijke bijstandsnorm op grond van de Participatiewet, bedoeld in artikel 400a, negende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geldt:
a. voor de toepassing van artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de norm voor een gezin;
voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, de norm voor een alleenstaande en artikel 22a van de Participatiewet niet wordt toegepast.
Artikel 4 (minimumbijdrage)
Het minimumbedrag, bedoeld in artikel 404, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bedraagt € 50 per maand.
Artikel 5 (behoefte)
Inkomen, bedoeld in artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek |
1 kind |
2 kinderen |
3 kinderen |
4 of meer kinderen |
---|---|---|---|---|
tot 1.500 |
€ 250,00 |
€ 380,00 |
€ 460,00 |
€ 540,00 |
1.500 tot 2.000 |
€ 250,00 |
€ 380,00 |
€ 460,00 |
€ 560,00 |
2.000 tot 2.500 |
€ 270,00 |
€ 450,00 |
€ 585,00 |
€ 720,00 |
2.500 tot 3.000 |
€ 330,00 |
€ 550,00 |
€ 715,00 |
€ 880,00 |
3.000 tot 3.500 |
€ 390,00 |
€ 650,00 |
€ 845,00 |
€ 1.040,00 |
3.500 tot 4.000 |
€ 450,00 |
€ 750,00 |
€ 975,00 |
€ 1.200,00 |
4.000 tot 4.500 |
€ 510,00 |
€ 850,00 |
€ 1.105,00 |
€ 1.360,00 |
4.500 tot 5.000 |
€ 570,00 |
€ 950,00 |
€ 1.235,00 |
€ 1.520,00 |
5.000 tot 5.500 |
€ 630,00 |
€ 1.050,00 |
€ 1.365,00 |
€ 1.680,00 |
5.500 tot 6.000 |
€ 690,00 |
€ 1.150,00 |
€ 1.495,00 |
€ 1.840,00 |
6.000 en meer |
€ 750,00 |
€ 1.250,00 |
€ 1.625,00 |
€ 2.000,00 |
1. De behoefte bedraagt voor de toepassing van artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:
Artikel 6 (draagkracht)
1. De draagkracht bedraagt voor de toepassing van artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:
Inkomen bedoeld in artikel 404b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek |
Draagkracht |
|
---|---|---|
€ 0,00 |
Tot € 1.000,00 |
€ 50,00 |
€ 1.000,00 |
Tot € 1.250,00 |
€ 70,00 |
€ 1.250,00 |
Tot € 1.500,00 |
€ 140,00 |
€ 1.500,00 |
Tot € 1.650,00 |
€ 210,00 |
€ 1.650,00 |
Tot € 1.800,00 |
€ 305,00 |
€ 1.800,00 |
Tot € 1.950,00 |
€ 400,00 |
€ 1.950,00 |
Tot € 2.100,00 |
€ 495,00 |
€ 2.100,00 |
Tot € 2.400,00 |
€ 590,00 |
€ 2.400,00 |
Tot € 2.700,00 |
€ 780,00 |
€ 2.700,00 |
Tot € 3.000,00 |
€ 970,00 |
€ 3.000,00 |
Tot € 3.450,00 |
€ 1.160,00 |
€ 3.450,00 |
Tot € 3.900,00 |
€ 1.445,00 |
€ 3.900,00 |
Tot € 4.350,00 |
€ 1.730,00 |
€ 4.350,00 |
Tot € 4.800,00 |
€ 2.015,00 |
€ 4.800,00 |
Tot € 5.250,00 |
€ 2.300,00 |
€ 5.250,00 |
Tot € 5.700,00 |
€ 2.585,00 |
€ 5.700,00 |
Tot € 6.150,00 |
€ 2.870,00 |
€ 6.150,00 |
Tot € 6.600,00 |
€ 3.155,00 |
toename draagkracht per € 450 extra inkomen |
€ 285,00 |
Artikel 7 (toets van behoefte aan gezamenlijke draagkracht)
1. Indien de gezamenlijke draagkracht van de ouders ontoereikend is om in de behoefte, bedoeld in artikel 5, te voorzien, wordt de behoefte gelijkgesteld aan de gezamenlijke draagkracht van de ouders en ten minste gelijkgesteld aan de behoefte die, volgens de in artikel 5 opgenomen tabel, geldt bij een inkomen tot € 1.500.
Artikel 8 (het door de ouder te dragen deel in de behoefte van het kind)
1. Het door de ouder te dragen deel in de behoefte, bedoeld in artikel 5, bestaat uit de minimumbijdrage op grond van artikel 4 vermeerderd met het in verhouding tot de resterende draagkracht te dragen deel in de resterende behoefte.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde resterende draagkracht wordt verstaan de draagkracht, bedoeld in artikel 6, verminderd met de minimumbijdrage op grond van artikel 4. Onder de in het eerste lid bedoelde resterende behoefte wordt verstaan de behoefte, bedoeld in artikel 5, verminderd met de minimumbijdrage van beide ouders op grond van artikel 4.
3. Het door de ouder te dragen deel in de behoefte bedraagt het op grond van het eerste lid bepaalde deel gedeeld door het aantal kinderen, voor wie beide ouders verplicht zijn bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie op grond van artikel 395a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of in de kosten van verzorging en opvoeding op grond van artikel 404 van dat boek.
Artikel 9 (kosten, bedoeld in artikel 404, derde lid, onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)
1. De rechtstreeks aan het kind gebonden kosten, die niet samenhangen met het verblijf van het kind bij een van de ouders, bedoeld in artikel 404, derde lid, onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden bepaald door het inkomen, bedoeld in artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de leeftijd van het kind en bedragen:
Inkomen, bedoeld in artikel 404a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek |
0–6 jaar |
6–12 jaar |
12–23 jaar |
|
---|---|---|---|---|
tot 1.500 |
€ 25,00 |
€ 35,00 |
€ 50,00 |
Minimum |
1.500 tot 2.000 |
€ 35,00 |
€ 50,00 |
€ 70,00 |
|
2.000 tot 2.500 |
€ 45,00 |
€ 65,00 |
€ 90,00 |
|
2.500 tot 3.000 |
€ 55,00 |
€ 80,00 |
€ 110,00 |
|
3.000 tot 3.500 |
€ 65,00 |
€ 95,00 |
€ 130,00 |
|
3.500 tot 4.000 |
€ 75,00 |
€ 110,00 |
€ 150,00 |
|
4.000 tot 4.500 |
€ 85,00 |
€ 125,00 |
€ 170,00 |
|
4.500 tot 5.000 |
€ 95,00 |
€ 140,00 |
€ 190,00 |
|
5.000 tot 5.500 |
€ 105,00 |
€ 155,00 |
€ 210,00 |
|
5.500 tot 6.000 |
€ 115,00 |
€ 170,00 |
€ 230,00 |
|
6.000 en meer |
€ 125,00 |
€ 185,00 |
€ 250,00 |
Maximum |
3. Indien de behoefte van het kind is vastgesteld op het minimum, bedoeld in artikel 7, bedragen de kosten, bedoeld in het eerste lid, het op de leeftijd van het kind toepasselijke minimum.
Artikel 10 (kosten, bedoeld in artikel 404, derde lid, onder b, van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek))
1. De kosten, bedoeld in artikel 404, derde lid, onder b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bedragen de door de ouders op grond van artikel 8, derde lid, te dragen deel in de behoefte van het kind, verminderd met de voor dat kind op grond van artikel 9 bepaalde kindgebondenkosten.
2. De kosten, bedoeld in het eerste lid, komen voor rekening van de ouders in verhouding tot het verblijfspercentage bij ieder van hen.
3. Het verblijfspercentage wordt bepaald door het aantal bij rechterlijke beslissing vastgestelde of door de ouders schriftelijk overeengekomen nachten, dat het kind jaarlijks bij ieder van hen verblijft, en bedraagt voor de ouder op wiens woonadres het kind niet in de basisregistratie personen staat ingeschreven:
Aantal nachten |
Verblijfspercentage |
|
---|---|---|
Van |
tot en met |
% |
0 |
19 |
0 |
20 |
44 |
7 |
45 |
69 |
14 |
70 |
94 |
21 |
95 |
119 |
29 |
120 |
149 |
37 |
150 |
169 |
45 |
170 |
182 |
50 |
Artikel 11 (te dragen deel minus kosten, bedoeld in de artikelen 9 en 10)
Op het door de ouder te dragen deel in de behoefte van het kind, bedoeld in artikel 8, derde lid, worden de op grond van de artikelen 9 en 10 te dragen kosten in mindering gebracht.
Artikel 12 (vaststelling van onderhoudsbijdrage)
1. De uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind bedraagt het, na toepassing van artikel 11, door de ouder te dragen deel in de behoefte van het kind.
2. De uitkering tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind, bedoeld in artikel 395a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bedraagt het, na toepassing van artikel 11, door de ouder te dragen deel in de behoefte van het kind.
Artikel 13 (bijkomende kosten van studie)
De bijkomende kosten van studie, bedoeld in artikel 395a, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bedragen voor middelbaar beroepsonderwijs of overeenkomende regelingen € 156 per maand en voor hoger beroepsonderwijs, Universiteit of overeenkomende regelingen € 242 per maand.
Artikel 14 (inkomen van ouders, bedoeld in artikel 405a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)
Het inkomen van de ouders, bedoeld in artikel 405a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bedraagt € 6.000.
Artikel 15
De inkomensbedragen van de in artikel 6 opgenomen tabel worden, met uitzondering van het bedrag van de bovengrens van de eerste trede en de ondergrens van de tweede trede, van rechtswege jaarlijks gewijzigd met het percentage bedoeld in artikel 402a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste zin van het tweede lid van dat artikel is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16
1. De verantwoordelijkheid voor de aanpassing van de bedragen en de tabellen volgens de in de toelichting bij dit besluit genoemde gevallen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Wijziging van de in lid 1 bedoelde bedragen en tabellen worden slechts gewijzigd bij algemeen maatregel van bestuur.
Toelichting
Algemeen deel
Dit besluit beschrijft de berekening van de kinderalimentatie zoals is voorgesteld in de Wet herziening kinderalimentatie.
Doel van de Wet herziening kinderalimentatie en deze daarbij horende algemene maatregel van bestuur (verder amvb) is de verankering van de wijze van vaststelling van kinderalimentatie. Daardoor wordt het voor betrokkenen duidelijk op basis van welke elementen de kinderalimentatie wordt berekend.
De amvb is de uitwerking van de artikelen 395a (vaststelling kinderalimentatie voor meerderjarige studerende kinderen), 400a (vaststelling alimentatie-inkomen), 404 (vaststelling kinderalimentatie en minimumbedrag), 404a (vaststelling behoefte), 404b (vaststelling draagkracht), 405a (vaststelling alimentatie-inkomen indien ouders niet meewerken) van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Alimentatie-inkomen
Artikel 400a, eerste lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek spreekt over het inkomen, op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld. Zowel in de memorie van toelichting als in de toelichting bij de amvb wordt voor dit inkomen de term alimentatie-inkomen gebruikt. Hiermee wordt bedoeld het inkomen waarmee gerekend wordt om de kinderalimentatie vast te stellen. Het alimentatie-inkomen wordt altijd op dezelfde manier berekend (zie onder I waar nader wordt uitgelegd hoe het alimentatie-inkomen tot stand komt) en zal op twee momenten toegepast worden. Het alimentatie-inkomen voor de bepaling van de behoefte van het kind wordt vastgesteld op basis van het gezamenlijk inkomen dat beide ouders hebben genoten voor de scheiding. Daarnaast zal het alimentatie-inkomen berekend worden op basis van de inkomens van elk van de ouders apart na de scheiding ten behoeve van de draagkracht van ieder van de ouders.
I. Nadere regels met betrekking tot de berekening van het alimentatie-inkomen.
In de artikelen 1 tot en met 3 van de amvb zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het zesde, achtste en negende lid van artikel 400a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor de berekening van het alimentatie-inkomen.
Voor de berekening van het alimentatie-inkomen wordt een aantal variabelen gefixeerd voor het gehele kalenderjaar op het tijdstip van de vaststelling van het alimentatie-inkomen, ongeacht de werkelijke situatie. Deze variabelen zijn:
– de hoogte van de inkomsten (artikel 1, eerste lid, onder a, en artikel 2, tweede lid, onder c);
– de leeftijd van de kinderen (artikel 2, eerste lid, onder a, en tweede lid onder a) en
– het aantal kinderen (artikel 2, tweede lid, onder e).
Indien sprake is van vermogen zullen de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen in het alimentatie-inkomen worden opgenomen. Op deze inkomsten mogen eventuele rente en kosten van schulden die zijn aangegaan om de vermogensbestanddelen waaruit inkomsten worden genoten te verwerven, in mindering worden gebracht. Overig vermogen en schulden worden niet in de berekening van het alimentatie-inkomen betrokken. Dit is bepaald in artikel 1, eerste lid, onder b, en artikel 2, tweede lid, onder d.
In lijn met de wet (artikel 1:392 BW) worden alleen gezamenlijke kinderen in de berekening van het alimentatie-inkomen betrokken (artikel 1, eerste lid, onder c, artikel 2, tweede lid onder b, en artikel 3, tweede lid).
Het basiskinderbijslagbedrag wordt gerekend tot het alimentatie-inkomen van de ouder bij wie het kind op het tijdstip van vaststelling van de alimentatie in de basisregistratie personen staat ingeschreven, ongeacht de werkelijke uitbetaling (artikel 2, eerste lid, onder b).
Voor de berekening van het alimentatie-inkomen met betrekking tot de behoefte wordt uitgegaan van de situatie dat de ouders en de gezamenlijke kinderen op één adres woonachtig zijn ongeacht de werkelijke situatie. Dit is bepaald in artikel 1, tweede lid en artikel 3, eerste lid, onder a.
Voor de berekening van het alimentatie-inkomen met betrekking tot de draagkracht wordt uitgegaan van het inkomen van de afzonderlijke ouders. Daarbij wordt tevens uitgegaan van de situatie dat een ouder geen nieuwe partner heeft (artikel 1, derde lid, artikel 2, tweede lid, onder f, en artikel 3, eerste lid, onder b, en c). Hiermee wordt aangesloten bij het uitgangspunt van de wet (vervallen onderhoudsplicht stiefouder) dat nieuwe partners geen invloed hebben op de hoogte van de kinderalimentatie.
II. Tabellen
De Wet herziening kinderalimentatie maakt gebruik van forfaitaire bedragen die in de AMvB zijn opgenomen.
1. Behoeftetabel (artikel 5)
De behoefte wordt berekend op basis van een percentage van het gezamenlijke alimentatie-inkomen voor de scheiding. De percentages zijn afgeleid van de, in samenwerking met het Nibudop basis van de cijfers van het CBS30 tot stand gekomen percentages die ook door de expertgroep Alimentatienormen als uitgangspunt worden gehanteerd.
De behoeftepercentages zijn:
Aantal kinderen |
Percentage voorstel |
---|---|
1 |
12% |
2 |
20% |
3 |
26% |
4 en meer |
32% |
Minimumbehoefte:
De regeling gaat uit van een minimumbijdrage van € 50,– voor iedere ouder. Daarnaast zijn in ieder geval voor de kosten van levensonderhoud van de kinderen de kinderbijslag en het kindgebondenbudget beschikbaar.
De behoefte waar minimaal aan voldaan kan worden is daarom € 100,– (€ 50,– voor iedere ouder) vermeerderd met het basiskinderbijslagbedrag en het kindgebonden budget (uitgaande van een kind van 0–6 jaar, zonder verhogingen en zonder korting in verband met inkomen/vermogen).
Maximumbehoefte:
De behoeftetabel loopt tot een gezamenlijk alimentatie-inkomen van € 6.000,–. Het is gebleken dat bij een hoger gezinsinkomen er niet meer aan de kinderen besteed wordt en de behoefte dus niet vanzelfsprekend toeneemt. Dit is ook het geval als er meer dan 4 kinderen zijn. De totale behoefte bij meer dan 4 kinderen blijft min of meer gelijk aan de totale behoefte bij een gezin met 4 kinderen. Overigens staat het de ouders vrij om uit te gaan van een hogere behoefte.
Aanpassing:
De bedragen die worden genoemd in het tabel behorende bij dit artikel worden niet jaarlijks geïndexeerd. Aanpassing van de behoeftebedragen is slechts nodig in de volgende gevallen:
– Voor de eerste trede tot € 1.500 inkomen (minimumbehoefte) als de bedragen van de basiskinderbijslag wijzigen of als de bedragen genoemd in artikel 2 lid 2 van de Wet op het kindgebondenbudget wijzigen. Ook dient de eerste trede te worden gewijzigd als de minimumbijdrage van artikel 4 van dit besluit wijzigt
– De rest in het tabel genoemde bedragen dienen slechts gewijzigd te worden als het CBS de percentages (zie noot 1) waarop deze bedragen gebaseerd zijn, wijzigt.
Indexeren van het netto gezinsinkomen is niet nodig omdat de behoefte slechts één keer wordt vastgesteld.
2. Draagkrachttabel (artikel 6)
Elke ouder moet in staat worden gesteld om redelijkerwijs in zijn of haar levensbehoefte te voorzien alvorens wordt overgegaan tot het berekenen van de kinderalimentatie. Er wordt uitgegaan van forfaitaire bedragen ongeachte de werkelijk kosten die worden gemaakt. Hierdoor zal altijd uitgegaan worden van dezelfde percentages of bedragen en is er geen ruimte om het alimentatie-inkomen door hogere lasten extra te verlagen, waardoor er minder overblijft voor de kinderen. Voor de berekening van de draagkracht van elke ouder afzonderlijk worden op het alimentatie-inkomen forfaitair de volgende lasten in mindering gebracht:
1. bijstandsnorm alleenstaand (inclusief vakantietoeslag en woontoeslag): € 961.
2. woonlasten (ongeacht de werkelijke lasten): 33,3% van het alimentatie-inkomen minus het in de bijstand begrepen bedrag voor woonlasten (€ 230).
3. premie ziektekostenverzekering (ongeacht de werkelijke lasten): € 95
minus het in de bijstand begrepen bedrag voor de premie ziektekostenverzekering (€ 39).
4. pensioenlast (ongeacht de werkelijke lasten): 3,5% over het alimentatie-inkomen boven de franchise van € 1.400.
Ad. 1.
De bijstandsnorm is een minimumbedrag dat men nodig heeft om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiervan wordt bij het berekenen van de draagkracht dan ook uitgegaan.
Ad. 2.
De woonlasten zijn forfaitair gesteld op 33,3% van het alimentatie-inkomen. Dit percentage wordt ontleend aan het CBS31 dat heeft gesteld dat woonuitgaven voor woningbezitters rond de 33% bedragen. Voor huurders ligt dit percentage iets hoger. Bij beide ouders wordt rekening gehouden met 33,3% woonuitgaven alsof bij beiden de kinderen verblijven.
Ad. 3.
De premie ziektekostenverzekering is forfaitair gesteld op € 95. Premie voor aanvullende dekkingen en eigen risico zijn niet meegenomen. De eventueel op aanslag te betalen of ingehouden inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet (laag tarief) komt in mindering op het alimentatie-inkomen en komt niet als last in mindering op de draagkracht.
Ad. 4.
Uitgangspunt is dat iedereen in staat moet zijn om een basisoudedagsvoorziening op te bouwen. De pensioenpremie wordt, ongeacht of er pensioenopbouw plaatsvindt en of deze verplicht of vrijwillig is, forfaitair in mindering gebracht op de draagkracht.
Hiervoor is een bruto norm van 6% over het bruto inkomen boven de franchise van € 18.000 als redelijke last meegenomen. Deze is omgerekend naar een netto norm.
Het percentage is verlaagd naar 3,5% (6% * 58%). Hierbij is uitgegaan van een inkomsten belasting (IB) heffing van 42%. Bij de inkomens in het hoogste IB tarief geeft dit een afwijking van 10%. Deze afwijking is echter zo gering ten opzichte van het belang van eenduidigheid, dat hieraan voorbij is gegaan. Een lager tarief dan 42% is niet van toepassing gezien de franchise van bruto € 18.000.
De bruto franchise is omgerekend naar een netto franchise. Dit bedrag komt neer op ongeveer een netto franchise per maand van € 1.400.
Onderstaand voorbeeld dient ter verduidelijking van de berekening van de draagkracht:
Uitgegaan wordt van een inkomen tussen de € 1.800 en € 1.950 (zesde trap in de draagkrachttabel).
Berekening vindt plaats op basis van de ondergrens van de inkomensschijf: € 1.800
Bijstandsnorm: |
€ 961,00 |
|
Woonlast: |
33,3% * € 1.800 -/- € 230 = |
€ 370,00 |
Premie ZKV: |
€ 95 -/- € 39 = |
€ 56,00 |
Premie pensioen: |
(€ 1.800 -/- € 1.400) * 3,5%= |
€ 14,00 |
Totaal |
€ 1.401,00 |
De draagkracht voor deze ouder bedraagt € 1.800 minus € 1.401 = € 399 (afgerond € 400). Deze resterende draagkracht is bij beide ouders 100% beschikbaar om voor de kinderen te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding.
De draagkracht tot een alimentatie-inkomen van ongeveer € 1.400 zou op basis van bovenstaande berekening nihil bedragen. Omdat is besloten dat iedere ouder een minimumbedrag van € 50 moet besteden aan de kinderen, zijn de bedragen in de tabel tot een alimentatie-inkomen van € 1.500 niet op de bovenstaande berekening gebaseerd. Dit geldt ook voor de onderhoudsplicht ten aanzien van meerderjarige kinderen.
De eerste alimentatie-inkomensschijf loopt tot de netto bijstandsnorm voor een alleenstaande (inclusief vakantie-uitkering en woontoeslag) afgerond op € 50. Hierdoor heeft de ouder bij wie de kinderen na de scheiding niet wonen een draagkracht van € 50. Het inkomen van deze ouder bestaat alleen uit bijstand, zonder kinderbijslag en kindgebondenbudget. Na de minimale bijdrage in de behoefte van de kinderen (€ 50) resteert bij deze ouder geen draagkracht. De resterende behoefte van de kinderen (boven de € 100) dient volledig door de andere ouder te worden voldaan. De andere ouder, bij wie de kinderen in de basisregistratie personen ingeschreven staan, ontvangt kinderbijslag en kindgebonden budget. Deze ouder heeft wel, na de minimale bijdrage van € 50, een resterende draagkracht. Uit de kinderbijslag en het kindgebonden budget kan deze ouder de resterende behoefte van de kinderen voldoen.
De inkomenstreden lopen van € 1.000 tot € 1.500 op met € 250 en van € 1.500 tot € 2.100 netto inkomen op met € 150, daarna tot € 3.000 netto inkomen met € 300 en vanaf € 3.000 met € 450. Hierdoor wordt het «schokeffect» rond de grensbedragen van de treden bij de lagere inkomens beperkt, terwijl toch het voordeel van de treden behouden blijft (hierdoor ontstaat er minder discussie over de exacte inkomenshoogte).
Indexering:
Op grond van artikel 15 van dit besluit worden de inkomensbedragen behorende bij het draagkrachttabel jaarlijks geïndexeerd. De indexatie geldt alleen voor de inkomensbedragen met uitzondering van de bovengrens eerste trede/ondergrens tweede trede.
Na indexatie dienen de draagkrachtbedragen te worden herberekend. Deze herberekening vindt plaats op basis van de formule:
inkomen (na indexatie) -/- bijstandsnorm -/- woonlast -/- premie ZKV -/- pensioenlast (zie bovenstaand voorbeeld). In de berekening worden alle op dat moment geldende bedragen toegepast. Bij de berekening van de woonlast en de premie ZKV worden de op dat moment hiervoor in de bijstand begrepen bedragen in mindering gebracht. Voor de berekening van de pensioenlast wordt het inkomen verminderd met de op dat moment geldende franchise (omgerekend naar een nettobedrag per maand).
De kinderalimentatie wordt jaarlijks op grond van artikel 1: 402a BW geïndexeerd zodat deze de reguliere inkomensstijging en geldontwaarding volgt. De indexatie van de inkomensbedragen gaan mee met de reguliere inkomensstijging. Deze jaarlijkse indexatie is nodig om te voorkomen dat iemand ook nog door de reguliere verhoging van het inkomen in een hogere draagkracht terecht kan komen (en daarmee een reden voor wijziging ontstaat). Met indexatie kan je niet voorkomen dat het inkomen erop vooruit gaat. Wijziging van de draagkracht kan reden voor wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie zijn. De jaarlijkse indexering geldt niet voor de bovengrens eerste trede/ondergrens van de tweede trede. Deze wordt vastgesteld op de bijstandsuitkering alleenstaande, afgerond op € 50 naar boven.
De draagkracht voor de eerste trede is gelijk aan de minimumbijdrage ex artikel 4 van dit besluit. Tussen minimum (€ 50) en trede € 1.500 wordt de draagkracht via een evenredige schaal aangepast.
3. Tabel kindgebonden kosten (artikel 9)
De kindgebonden kosten worden toegerekend aan de ouder die volgens de afspraken in het ouderschapsplan de feitelijke betaling van deze kosten voor zijn rekening neemt. Hoe hoog de werkelijke kosten zijn is niet van invloed, omdat de bedragen forfaitair zijn bepaald.
Onder kindgebonden kosten worden verstaan de rechtstreeks aan het kind gebonden kosten die niet samenhangen met het verblijf van het kind bij één van de ouders. Tot deze kosten behoren bij kinderen van 0–6 jaar onder andere de kosten voor kleding en sport/hobby, vanaf 6 tot 12 jaar komen daar onder andere de kosten voor zakgeld en schoolreisjes bij en vanaf 12 tot 18 jaar komen daar onder andere de kosten voor een mobiele telefoon bij.
De bedragen in de tabel zijn gebaseerd op een eigen onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand (in samenwerking met Scheidingsexpert Nederland) op basis van de werkelijke opgave van scheidende ouders.
Hieruit blijkt een duidelijke samenhang tussen de kindgebonden kosten en de hoogte van het gezamenlijk alimentatie-inkomen voor de scheiding (levensstandaard van het kind).
Het maximum en minimum zijn afgestemd op de maximum- en minimumbehoefte.
Aanpassing:
Als de behoeftebedragen in de behoeftetabel wijzigen kan dat een reden zijn om de bedragen in de tabel kindgebonden kosten aan te passen. Voor het overige blijven deze bedragen ongewijzigd.
4. Tabel verblijfspercentage (artikel 10)
In de tabel wordt aangesloten bij het aantal nachten dat het kind per jaar op basis van een rechterlijke beslissing of een door de ouders gesloten schriftelijke overeenkomst verblijft bij de ouder op wiens woonadres het kind niet in de basisregistratie personen is ingeschreven. Door ook hier treden te hanteren wordt de discussie over het exacte aantal nachten voorkomen. Alleen door de ouders schriftelijk overeengekomen dan wel door de rechter vastgesteld verblijf zijn van belang voor de kinderalimentatie. Wijzigingen die hier niet aan voldoen leiden niet tot een aanpassing van de kinderalimentatie. De grenzen van de treden zijn zo bepaald dat deze oplopen met een halve nacht verblijf per week plus een marge voor het verblijf in de vakanties. Vanaf 170 nachten wordt uitgegaan van een zorgverdeling van 50/50; tot 20 nachten per jaar is er geen sprake van verblijfskosten voor het kind.
5. Bijkomende kosten van studie (artikel 13)
De bijkomende kosten van studie bedoeld in artikel 1;395a, derde lid, BW zijn op basis van de normbedragen in de Wet Studiefinanciering bepaald. De kosten voor middelbaar beroepsonderwijs zijn lager dan voor hoger beroepsonderwijs/universiteit. In de bijkomende kosten van studie zijn begrepen het lesgeld/collegegeld en een vast bedrag voor overige studiekosten (€ 750 per jaar voor middelbaar beroepsonderwijs; € 1.000 per jaar voor hoger beroepsonderwijs/universiteit).
Aanpassing:
De kosten, bedoeld in artikel 13 van dit besluit, dienen te worden aangepast als het collegegeld MBO of HBO/universiteit wijzigt. De aanpassing van deze bedragen is geen grond tot wijziging van het alimentatiebedrag. De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bijdragen in de bijkomende kosten van studie worden jaarlijks geïndexeerd op grond van artikel 1; 402a BW.
III. Normbedragen
De minimumbijdrage van een ouder, bedoeld in artikel 404, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek, is in artikel 4 bepaald op € 50.
Het gezamenlijke inkomen van de ouders, bedoeld in artikel 405a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek, is in artikel 14 bepaald op € 6.000. Dit komt overeen met het maximuminkomen in de behoeftetabel van artikel 5.
Aanpassing:
Verlaging van de minimumbijdrage in artikel 4 is niet wenselijk omdat de ouderbijdrage onder de grens van € 50 komt. Hierdoor komen de kosten voor het levensonderhoud nog meer bij de andere ouder te liggen. Verhoging van de minimumbijdrage kan aangewezen zijn als dit past in de dan geldende maatschappelijke ontwikkeling en als dat wenselijk wordt geacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
Aanpassing van het maximuminkomen in artikel 14 vindt plaats als deze grens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gehandhaafd kan blijven.
IV. Berekening van de uitkering (artikelen 5 tot en met 12)
De rekensystematiek kent de volgende stappen:
10. Berekenen van het gezamenlijk alimentatie-inkomen voor de scheiding (artikel 1: 400a en 404b BW).
11. Bepalen van de behoefte op basis van de behoeftetabel (artikel 5).
12. Berekenen van het alimentatie-inkomen van iedere ouder na de scheiding (artikelen 1:400a en 404c BW).
13. Bepalen van de draagkracht van iedere ouder op basis van de draagkrachttabel32 (artikel 6).
14. Toetsen van de behoefte aan de gezamenlijke draagkracht (behoefte wordt beperkt tot de gezamenlijke draagkracht) (artikel 7).
15. Bepalen van het door iedere ouder te dragen deel van de behoefte (artikel 8).
16. Bepalen van de hoogte van de kindgebonden kosten (forfaitaire tabel) en door wie deze worden voldaan (ouder bij wie het kind staat ingeschreven in basisregistratie personen of andere schriftelijke afspraak) (artikel 9).
17. Bepalen van de totale verblijfskosten (artikel 10, eerste lid) en het deel dat hiervan door iedere ouder op basis van verblijf wordt gedragen (vastgelegd in rechterlijke uitspraak of in schriftelijke overeenkomst; artikel 10, tweede en derde lid).
18. Berekenen van de verschuldigde kinderalimentatie (artikelen 11 en 12).
Ad. 5 (artikel 7)
De behoefte wordt in beginsel bepaald op basis van de levensstandaard van de kinderen voor de scheiding. Dat betekent dat de behoefte één keer wordt bepaald. Indien de gezamenlijke draagkracht van de ouders na scheiding lager is dan de behoefte van het kind wordt in de berekening de behoefte beperkt. De behoefte wordt dan in de berekening beperkt tot het bedrag van de gezamenlijke draagkracht van de ouders. Als het inkomen van (een van) de ouders in de toekomst stijgt en daardoor de draagkracht toeneemt, kan dat een reden zijn om de hoogte van de kinderalimentatie aan te passen. Maximaal tot de hoogte van de eerder vastgestelde behoefte (artikel 5 amvb).
Ad. 6 (artikel 8)
Iedere ouder draagt van de behoefte (na toepassing van artikel 7):
– de minimumbijdrage (€ 50),
– en een deel van de resterende behoefte in verhouding tot ieders resterende draagkracht.
Dit voorbeeld dient ter verduidelijking van de berekening van het door de ouder te dragen deel in de behoefte van het kind.
De behoefte van een kind is vastgesteld op € 250.
Ouder A heeft een draagkracht van € 70, ouder B heeft een draagkracht van € 305.
Iedere ouder draagt € 50 van de totale behoefte.
De resterende behoefte bedraagt € 250 – 2 * € 50 = € 150.
Deze wordt gedragen in verhouding tot de resterende draagkracht van de ouders.
In cijfers:
resterende draagkracht ouder A: € 70 – € 50 = € 20.
resterende draagkracht ouder B: € 305 – € 50 = € 255
In percentage van de totale resterende behoefte (€ 20 + € 255 = € 275) uitgedrukt:
Ouder A: € 20 / € 275 = 7%
Ouder B: € 255 / € 275 = 93%
Van de resterende behoefte (€ 150) draagt iedere ouder:
Ouder A: 7% * € 150 = € 10,50
Ouder B: 93% * € 150 = € 139,50
Het totaal door ouder A te dragen deel bedraagt: € 50 + € 10,50 = € 60,50
Het totaal door ouder B te dragen deel bedraagt: € 50 + € 139,50 = € 189,50
Indien er meerdere gezamenlijke kinderen zijn, wordt het berekende aandeel in de behoefte gedeeld door het aantal kinderen. De bijdrage in het levensonderhoud wordt, ongeacht de leeftijd, gelijk over de kinderen verdeeld.
Ad. 7 (artikel 9)
De kindgebonden kosten worden forfaitair bepaald aan de hand van het gezamenlijke inkomen voor scheiding (levensstandaard van de kinderen). Indien op grond van artikel 7 de behoefte vanwege de gezamenlijke draagkracht is beperkt tot het minimumbedrag van de behoeftetabel (artikel 5), worden de kindgebonden kosten eveneens gesteld op het in de tabel genoemde minimum (artikel 9, tweede lid). Uitgangspunt is dat bij een beperkte draagkracht in beginsel de kindgebondenkosten op het niveau van voor de scheiding blijven. Als de draagkracht ontoereikend is, zullen allereerst de verblijfskosten worden beperkt. Indien de gezamenlijke draagkracht na de scheiding tot het niveau van de minimumbehoefte is gedaald, worden ook de kindgebondenkosten beperkt. Dit om in deze ingrijpende wijziging van de levensstandaard voldoende ruimte te houden voor de verblijfskosten.
Ad.8 (artikel 10)
De verblijfskosten van het kind worden berekend door het totaal door beide ouders te dragen deel van de behoefte van het kind (uitkomst van artikel 8, zie hiervoor) te verminderen met de kindgebonden kosten van het kind. De verblijfskosten worden door iedere ouder gedragen in verhouding tot het forfaitaire verblijfspercentage.
Ad. 9 (artikel 11 en 12)
Op het door een ouder te dragen deel van de behoefte van het kind (uitkomst van artikel 8) worden de door die ouder voor dat kind te dragen kindgebonden kosten (artikel 9) en de door die ouder te dragen verblijfskosten (artikel 10) in mindering gebracht.
De ouder die in totaal meer aan kindgebondenkosten en verblijfskosten voor het kind draagt dan het te dragen aandeel in de behoefte van het kind, heeft recht op een uitkering ter hoogte van dit bedrag van de andere ouder. Deze door de andere ouder te betalen uitkering komt overeen met het bedrag dat deze ouder van het te dragen aandeel in de behoefte van het kind nog niet heeft voldaan (door het zelf dragen van kindgebonden kosten of verblijfskosten).
De berekening van de uitkering voor een uitwonend meerderjarig kind eindigt met stap 8. In geval van een uitwonend kind is er geen sprake van kindgebonden kosten en verblijfskosten die door een ouder worden voldaan. De berekening gaat uit van het dragen van deze kosten door het uitwonende kind zelf. De door een ouder te betalen uitkering aan het uitwonende kind bedraagt het door die ouder te dragen deel van de behoefte van het kind.
V Aanpassing van tabellen en bedragen
Op grond van dit besluit wordt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid belast met het aanpassen van de tabellen en bedragen zoals dat beschreven is in deze toelichting (Artikel 16). Indieners zijn van mening dat deze aanpassingen aan de Staten Generaal moeten worden voorgelegd en stellen daarom voor om dit bij algemeen maatregel van bestuur te doen.