Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken.
In dit wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen van de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) doorgevoerd. Het betreft verschillende kleine beleidsmatige en hiermee samenhangende technische wijzigingen. Het gaat om de volgende voorgestelde wijzigingen:
– het voorzien in een wettelijke grondslag voor het stellen van regels door de Minister over het uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten door publieke of semi-publieke instellingen op het gebied van onderwijs;
– het terugzetten van het oude artikel 30a in de WVO (dat naar aanleiding van de motie Jurgens is komen te vervallen), waarin de kortere termijnen voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift die afwijken van de artikelen 6:7 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht worden geregeld;
– het vervallen van de verplichting voor atheneum leerlingen om het vak culturele kunstzinnige vorming (ckv) te volgen, indien het vak Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, dan wel beide, in het profiel zijn opgenomen;
– het uitzonderen van de fusietoets voor fusies waarbij praktijkonderwijs een rol speelt in de fusietoets;
– het aanpassen van de WOT aan de Wet revitalisering generiek toezicht (Stb. 2012, 233);
– het redactioneel wijzigen van de term «controleprotocol» in «accountantsprotocol», omdat deze nieuwe term beter aansluit bij de doelgroep waarvoor het protocol bedoeld is: de accountant.
Op het voorzien van een wettelijke grondslag voor het stellen van regels door de Minister over het uitzetten van gelden, aangaan van leningen en van verbintenissen voor financiële producten door publieke of semi-publieke instellingen op het gebied van onderwijs en op het uitzonderen van de fusietoets voor fusies waarbij praktijkonderwijs een rol speelt, wordt hieronder nader ingegaan in de paragrafen 2.1 respectievelijk 2.2. Op het terugzetten van het oude artikel 30a van de WVO, het aanpassen van de WOT aan de Wet revitalisering generiek toezicht, het vervallen van het vak ckv voor atheneum-leerlingen en de naamswijziging van het controleprotocol wordt ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.
Bij de voorstellen tot wijziging van de WPO, de WEC, de WVO, de WEB en de WOT wordt uitgegaan van deze wetten, zoals ze luiden na de volledige inwerkingtreding van de Wet passend onderwijs (Stb. 2012, 533).
Met dit wetsvoorstel wordt in een wettelijke grondslag voorzien voor het stellen van regels door de Minister over het uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten door publieke of semi-publieke instellingen op het gebied van onderwijs. In het regeerakkoord «Bruggen slaan» (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15) is hierover opgenomen: «Voor organisaties die (mede) met publiek geld zijn gefinancierd, is het verboden te speculeren met complexe financiële producten zoals derivaten. Verzekeren tegen renterisico’s is wel toegestaan. Toezicht hierop vindt plaats bij de jaarlijkse accountantscontrole.»
Om de uitvoering van dit onderdeel van het regeerakkoord interdepartementaal te harmoniseren, heeft de Minister van Financiën bij brief van 26 april 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33 489, nr. 9) aangekondigd met een overkoepelend beleidskader te komen. Dit Beleidskader Derivaten (Kamerstukken II 2013/14, 33 489, nr. 14) is op 17 september 2013 aan de Tweede Kamer aangeboden, nadat de uitkomsten van het Kamerdebat op 3 september 2013 en de nota van het Kamerlid Omtzigt (Kamerstukken II 2013/14, 33 741, nr. 2) daarin waren verwerkt. Het Beleidskader bevat de algemene uitgangspunten voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi)publieke sector.
Publieke middelen moeten worden ingezet voor de publieke zaak. Om de financiële continuïteit van (semi)publieke instellingen te verzekeren, legt het Beleidskader het gebruik van financiële derivaten aan banden. Door regels te stellen die speculatief en riskant gebruik tegengaan, beoogt het kabinet te verzekeren dat derivaten alleen op verantwoorde wijze worden ingezet. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer derivaten worden gebruikt om renterisico’s te beheersen die ontstaan bij investeringen in bijvoorbeeld huisvesting.
Voor zover het om instellingen in het onderwijs gaat, is de materie waarop het Beleidskader ziet niet geheel nieuw. Er wordt al enkele jaren met beleid over het beleggen en belenen van publieke middelen gewerkt. In 2007 werd de Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek (Stcrt. 2007, 30) van kracht, die naderhand is gewijzigd door de Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010 (Stcrt. 2009, 14404) (hierna: de Regeling beleggen en belenen). In deze regeling worden regels gesteld voor de jaarverslaggeving en de wijze waarop de betrokken instellingen hun publieke en overige middelen mogen beleggen en belenen. De Regeling beleggen en belenen is gebaseerd op de artikelen 148 van de Wet op het primair onderwijs (WPO), 143 van de Wet op de expertisecentra (WEC), artikel 99 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), 2.5.3, tweede lid en 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en 2.9, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
De reikwijdte van de Regeling beleggen en belenen is groter dan die van het Beleidskader, omdat de regeling ook van toepassing is op het uitzetten van gelden en het aangaan van geldleningen. Deze bredere reikwijdte wordt gehandhaafd, ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Om te voorkomen dat de bekostigde taak van onderwijsinstellingen in gevaar komt, is beheersing van alle financiële risico’s, zowel door beleggen als door belenen, noodzakelijk. Er is dan ook geen reden om de reikwijdte van de Regeling beleggen en belenen te beperken.
Vanuit de lumpsumgedachte zijn onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de hen toegekende middelen besteden. De Minister stelt zich vanwege die bestedingsvrijheid terughoudend op. De vrijheid gaat echter niet zo ver, dat in het geheel geen voorwaarden aan de wijze van besteding kunnen worden gesteld. Juist waar het gaat om het uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten, zijn de risico’s van onrechtmatige en ondoelmatige besteding van publieke middelen groot.
In dit wetsvoorstel worden delegatiebepalingen in de verschillende onderwijswetten opgenomen. De delegatiebepalingen maken het voor de Minister mogelijk om regels te stellen over het uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor producten. Voor elke onderwijswet is dezelfde wijziging opgenomen om een eenduidige interpretatie te bewerkstelligen.
Het rijksbrede Beleidskader impliceert ook het vaststellen van voorschriften met betrekking tot de jaarverslaglegging. Hoewel artikel 2.5.3 van de WEB en artikel 2.9 van de WHW reeds een grondslag voor regels over de inrichting van de jaarrekening bevatten, wordt – gelet op de bredere doelstellingen van het Beleidskader en het belang van een eenduidige interpretatie – ook in die wetten dezelfde grondslag voor regels over beleggen en belenen opgenomen.
Het aangescherpte derivatenbeleid ziet op de harmonisatie van regels voor alle (semi)publieke instellingen en is dus veel breder dan alleen onderwijsinstellingen. Bovendien heeft de Regeling beleggen en belenen, die thans voor onderwijsinstellingen geldt, het karakter van een beleidsregel. Met het wetsvoorstel wordt een grondslag gegeven voor een ministeriële regeling waardoor handhaving beter mogelijk is. Na inwerking van het wetsvoorstel zal een ministeriële regeling tot stand worden gebracht en zal de huidige beleidsregel worden ingetrokken. De ministeriële regeling zal inhoudelijk overeenkomen met de huidige beleidsregel voor beleggen en belenen. Naleving zal kunnen worden afgedwongen door de in de sectorwetten opgenomen sancties, aangevuld met nieuwe maatregelen zoals aangekondigd in de brief van 3 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 495, nr. 33).
Omdat sprake is van delegatie aan de Minister, is het mogelijk om snel in te spelen op veranderende omstandigheden, die in de financiële wereld aan de orde van de dag zijn. Het toezicht zal worden uitgeoefend door de Inspectie van het Onderwijs, die nu ook al is betrokken bij de naleving van de Regeling beleggen en belenen.
Het Beleidskader geldt voor alle beleidsterreinen van de Minister van OCW en moet behalve voor het onderwijs dus ook voor de andere beleidsterreinen worden uitgewerkt in een regeling. De uitwerking neemt voor die beleidsterreinen echter meer tijd in beslag. Aangezien voor onderwijsinstellingen de Regeling beleggen en belenen al bestaat, kan op dat terrein met het onderhavige wetsvoorstel wel al in een wettelijke grondslag voor een ministeriële regeling worden voorzien.
Met deze voorgestelde wetswijziging zal het praktijkonderwijs worden uitgezonderd van de fusietoets. De bedoeling van de wetgever is altijd geweest om fusies, waarbij praktijkonderwijs een rol speelt uit, te zonderen van de fusietoets. Het praktijkonderwijs is kleinschalig georganiseerd en heeft altijd slechts een beperkte invloed op de menselijke maat in het onderwijs. In het praktijkonderwijs wordt een kleine groep leerlingen bediend (ruim 28.000 leerlingen in totaal) die niet in staat is een diploma te halen in het voortgezet onderwijs. Daarom volgen deze leerlingen individuele onderwijstrajecten waarin ze voorbereid worden op de regionale arbeidsmarkt. Leerlingen krijgen in kleine groepen aangepast theoretisch onderwijs en worden op individuele basis begeleid in arbeidsmarktgerichte stages. Praktijkonderwijs wordt aangeboden in een scholengemeenschap met ander voortgezet onderwijs (ongeveer een derde van alle pro-scholen) of in een zelfstandige school (twee derde). Pro-scholen zijn door het individuele karakter van het onderwijs per definitie kleinschalig georganiseerd: de gemiddelde school voor praktijkonderwijs heeft ongeveer 150 leerlingen.
De wettekst en de tekst in de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs waren mogelijk niet helder geformuleerd, maar de toelichting heeft wel duidelijk aangegeven wat de bedoeling van de wetgever is:
Kamerstukken II 2008/09, 32 040, nr. 3, p. 15:
«Een duidelijk criterium zou kunnen zijn dat er minimaal twee opties overblijven waar leerlingen en ouders (direct betrokkenen) in een regio uit kunnen kiezen. Een aanbieder is in dit geval een bestuur of bevoegd gezag. Daarnaast zouden er in de regio minstens twee opties over moeten blijven in de verschillende onderwijssoorten (vbo, mavo, havo en vwo), die niet van eenzelfde aanbieder zijn (niet inbegrepen het praktijkonderwijs).»
Kamerstukken II 2008/09, 32 040, nr. 3, p. 28:
«Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld dat er ten minste twee aanbieders in de gemeenten aanwezig blijven waarin de huidige leerlingen van die scholen woonachtig zijn. Dit geldt voor de schoolsoorten in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van het praktijkonderwijs.»
Stcrt. 2011, 13592, p. 23.
«Het praktijkonderwijs omvat het minste aantal leerlingen: het valt daarom niet onder de werking van deze regeling.»
Daarom wordt met deze wetwijziging beoogd om de uitzonderingspositie van het praktijkonderwijs conform de bedoeling van de wetgever duidelijker weer te geven.
De uitzondering van de fusietoets betreft bestuurlijke fusies waarbij de instandhouding van één of meer categoriale scholen voor praktijkonderwijs wordt overgedragen aan een ander bevoegd gezag dat een of meerdere scholen voor praktijkonderwijs in stand houdt. Ook indien de instandhouding van één of meerdere scholen voor praktijkonderwijs wordt overgedragen aan een bevoegd gezag dat een school of scholengemeenschap met (eventueel naast praktijkonderwijs ook) andere scholen of schoolsoorten in stand houdt, is de fusie niet aan de fusietoets onderhevig.
De fusie is wel toetsplichtig als naast de instandhouding van één of meer scholen voor praktijkonderwijs ook de instandhouding van één of meer andere scholen of schoolsoorten of scholengemeenschappen wordt overgedragen aan een bevoegd gezag dat één of meer scholen of scholengemeenschappen in stand houdt. Het effect op de keuzevrijheid is dan groter, omdat er dan een bevoegd gezag is dat niet louter één of meerdere scholen voor praktijkonderwijs erbij krijgt, maar ook andere grootschaliger georganiseerde scholen of schoolsoorten. De aanvraag voor goedkeuring van de fusie ziet dan op de andere schoolsoorten dan het praktijkonderwijs. Ook in het geval van een dergelijke fusie worden de effecten voor praktijkonderwijs niet meegenomen in het advies van de adviescommissie en het besluit van de Minister.
Het gaat ook om institutionele fusies waarbij een school voor praktijkonderwijs samengaat met een andere school voor praktijkonderwijs. Deze fusies zijn ook niet aan de fusietoets onderhevig. Ook niet toetsplichtig is een institutionele fusie van een categoriale school voor praktijkonderwijs met een andere school of scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs (vbo, mavo, havo en/of vwo). Ook in dat geval wordt namelijk alleen praktijkonderwijs toegevoegd aan de school of scholengemeenschap.
Een institutionele fusie van een scholengemeenschap waarin een school met praktijkonderwijs is opgenomen met een andere brede scholengemeenschap, waarin een school met praktijkonderwijs is opgenomen, is wel toetsplichtig voor zover het de andere schoolsoorten dan praktijkonderwijs betreft.
Voorts valt de overdracht van de instandhouding van een school of scholengemeenschap voor vbo, mavo, havo en/of vwo aan een ander schoolbestuur met scholengemeenschappen waaraan een school voor praktijkonderwijs is verbonden onder de fusietoetsplicht. Het nieuwe tweede lid van artikel 53f spreekt immers over een uitzondering op de fusietoets voor zover het scholen voor praktijkonderwijs betreft.
In artikel 4 van de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs is bepaald dat de noodzaak tot advisering ontbreekt ten aanzien van een bestuurlijke of institutionele fusie in het voortgezet onderwijs indien de betrokken scholen gezamenlijk minder dan 5.000 leerlingen tellen en sprake is van een verwachte daling van 15% of meer van het totaal aantal leerlingen dat onderwijs volgt op de scholen die door één van de fusiepartners in stand worden gehouden of op de school waarvan de instandhouding wordt overgedragen, binnen een tijdvak van vijf jaar waarin de aanvraag voor goedkeuring van de voorgenomen fusie is ingediend. Gelet op het feit dat het praktijkonderwijs wordt uitgezonderd van de fusietoets, worden leerlingen die dit onderwijs volgen niet meegerekend in de telling van het totale aantal leerlingen van een school, voor zover het gaat om het vaststellen van de noodzaak tot advisering over het fusievoornemen.
Aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is gevraagd een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uit te voeren op het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het herstel van enkele wetstechnische gebreken en het aanbrengen van enkele verbeteringen in de wetsbepalingen met betrekking tot passend onderwijs (Variawet passend onderwijs en kwaliteit (v)so). Dat is een integrale toets op de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel en de administratieve lasten. De Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben het wetsvoorstel getoetst op de handhaafbaarheid. De conclusie ten aanzien van de uitvoerbaarheid is dat de bepalingen in het wetsvoorstel uitvoerbaar zijn. Na de uitvoeringstoets is besloten het voornoemde wetsvoorstel te splitsen in drie verschillende wetsvoorstellen. De onderwerpen zijn als volgt geclusterd: onderwerpen samenhangend met de Wet passend onderwijs en de Wet kwaliteit (v)so, overige onderwerpen van beleidsmatige aard en onderwerpen van puur technische aard.
Van de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, is nagegaan of zij met administratieve lasten gepaard gaan. Onder administratieve lasten wordt verstaan: de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat daarbij om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie. Voor Variawet OCW 2015 is een berekening van de administratieve lasten gemaakt. Het onderhavige wetsvoorstel betreft verschillende kleine beleidsmatige en daarmee samenhangende technische wijzigingen van voornoemde wetten. De conclusie is dat dit wetsvoorstel voor deze onderdelen geen extra administratieve lasten met zich meebrengt.
Voor het afschaffen van de fusietoets voor het praktijkonderwijs kan over de administratieve lasten het volgende worden opgemerkt. De administratieve lasten blijven ten gevolge van deze wetswijziging ongewijzigd. Bij de totstandkoming van de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs (Stcrt. 2011, 13592) zijn de daaraan verbonden administratieve lasten grotendeels gebaseerd op het opstellen van een fusie-effectrapportage. Met dit wetsvoorstel vervalt de vereiste goedkeuring voor een fusie waarbij praktijkonderwijs is betrokken, voor zover het die school betreft. De verplichting voor het opstellen van een fusie-effectrapportage vervalt voor dergelijke fusies niet. Bovendien bedraagt het aandeel van de getoetste fusies in de VO-sector op het totaal aantal getoetste fusies sinds de invoeringsdatum van de fusietoets op 1 oktober 2011 minder dan 10%. Sindsdien heeft zich een tweetal fusies voorgedaan waarbij praktijkonderwijs was betrokken (zijnde 2% van de fusies). Er zijn geen aanwijzingen dat het aandeel praktijkonderwijs in fusies de komende jaren essentieel zal toenemen.
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Dit wetsvoorstel heeft enkele zeer beperkte gevolgen voor Caribisch Nederland. Ten eerste worden de WPO BES, WVO BES en WEB BES in redactionele zin enigszins aangepast: de term «controleprotocol» wordt gewijzigd in «accountantsprotocol». Ten tweede wordt artikel 3, derde lid, onderdelen a, c, d en e, van de WOT aangevuld met de equivalente bepalingen in de Wet primair onderwijs BES, de Wet voortgezet onderwijs BES, de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de Leerplichtwet BES. De reden hiervoor is dat bij de wet van 2 februari 2012 (Wet tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het Onderwijs bij het toezichtproces; Stb. 2012, 118) abusievelijk de BES-wetten niet zijn meegenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel VI, onderdeel A.
Ten derde wordt in de WVO BES in artikel 39, eerste lid, onderdeel e, voorgesteld om de verplichting voor atheneum leerlingen om het vak culturele kunstzinnige vorming te volgen, te laten vervallen, indien het vak Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, dan wel beide, in het profiel zijn opgenomen. Zie toelichting onder de Artikelsgewijze toelichting onder Artikel III, onderdeel A.
Gezien de aard van de onderwerpen in dit wetsvoorstel, is deze niet voorgelegd voor internetconsultatie.
ARTIKELEN I en II, onderdeel A
Deze twee wijzigingen repareren een abusievelijk verkeerde vernummering in de Wet tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet College voor examens in verband met de invoering van een centrale eindtoets, de invoering van een leerling- en onderwijsvolgsysteem en invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten voor speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs) (Stb. 2014, 13).
ARTIKELEN I, onderdeel B, II, onderdeel B, III, onderdeel E, IV, onderdeel A, V, onderdelen B en C
Met de artikelen 148a van de WPO (artikel I), 143a van de WEC (artikel II), 99a van de WVO (artikel III, onderdeel E), 2.2.4b van de WEB (artikel IV) en 2.17 van de WHW (artikel V, onderdelen A en B) wordt in deze wetten een grondslag gecreëerd voor een ministeriële regeling waarin regels kunnen worden gesteld voor het uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële derivaten door (onderwijs)instellingen die mede met publiek geld zijn gefinancierd. De onderwijswetten en onderliggende algemene maatregelen van bestuur bevatten reeds de hoofdelementen van de regels rond bekostiging. Doel is te waarborgen dat publieke gelden worden ingezet voor de publieke zaak en dat de financiële continuïteit van instellingen die bekostiging ontvangen, niet in gevaar wordt gebracht. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het Beleidskader Derivaten waarin de algemene uitgangspunten voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi)publieke sector zijn neergelegd. Zie ook paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. In de wettelijke bepalingen over bekostiging worden onder meer regels gegeven over de besteding, de mogelijkheid tot inhouding etc. Op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden bijvoorbeeld regels gegeven over het berekenen van de hoogte van de bekostiging. De voorgestelde wetswijziging sluit daarop aan en stelt de Minister, in lijn met het Beleidskader Derivaten, in staat om regels te stellen over de omgang met financiële producten door onderwijsinstellingen bij het besteden van publieke middelen. In het kader van harmonisering is voor elke onderwijswet dezelfde wijziging voorgesteld. Gezien het onderwerp (de omgang met financiële producten) is gekozen voor delegatie naar het niveau van ministeriële regeling. In verband met de aard van het onderwerp behoeven de voorschriften regelmatig wijziging. De snelheid van ontwikkelingen binnen de financiële markt vraagt om flexibele regelgeving. De aanbieders van financiële producten en constructies passen deze voortdurend aan. Derivaten vormen bij uitstek een voorbeeld van financiële producten die uiterst ingewikkeld blijken en continu aan verandering onderhevig zijn. Om mee te kunnen bewegen met veranderingen van de markt is het van belang om de regels snel af te kunnen stemmen op de huidige omstandigheden. Tot slot is het van belang op te merken dat de voorgestelde wetswijziging van geringe (juridische) betekenis is. Momenteel is immers reeds de Regeling beleggen en belenen door instellingen voor onderwijs en onderzoek 2010 (Stcrt. 2009, 14404) van kracht. Die regeling is een beleidsregel. Na de voorgestelde wetswijziging krijgt de Regeling (na enkele aanpassingen) de status van een ministeriële regeling. In de praktijk zal zij op dezelfde wijze blijven functioneren. De Inspectie van het Onderwijs is ook na de wetswijziging belast met toezicht op de naleving.
ARTIKELEN I, onderdeel C, II, onderdeel C, III, onderdeel F, IV, onderdelen B en C, V, onderdeel A, VII, VIII, onderdeel C, en IX
De wijzigingen in deze artikelen betreffen een redactionele wijziging. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants heeft in maart 2014 de schrijfwijzer accountantsprotocollen gepubliceerd, waarin onder andere voorwaarden zijn opgenomen waaraan een accountsprotocol moet voldoen. In deze schrijfwijzer wordt steeds gesproken over accountantsprotocollen in plaats van controleprotocollen. Deze nieuwe naam sluit beter aan bij de doelgroep voor wie de protocollen zijn bedoeld, namelijk de accountant. In de WPO, WEC, WVO, WEB, WHW, WPO BES, WVO BES en WEB BES verwijzen nog naar het controleprotocol. Aangezien deze term dus achterhaald is, wordt in dit wetsvoorstel deze term redactioneel gewijzigd in accountantsprotocol.
ARTIKEL III. WIJZIGING WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS
Onderdeel A (artikel 13, eerste lid, onderdeel e, WVO)
Met ingang van 1 augustus 2014 is het vak klassieke culturele vorming komen te vervallen en geïntegreerd in het nieuwe vak Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur (zie Stb. 2014, 245). In het voorgestelde artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de WVO wordt geregeld dat voor atheneum leerlingen, indien het vak Latijnse taal en cultuur of Griekse taal en cultuur, dan wel beide, in het profiel zijn opgenomen, de verplichting het vak culturele kunstzinnige vorming te volgen vervalt. Dit om te voorkomen dat atheneum leerlingen zowel het vak culturele kunstzinnige vorming als het oude, inmiddels in de eerder genoemde nieuwe vakken geïntegreerde, vak klassieke culturele vorming moeten volgen.
Artikel 13, eerste lid, van de WVO bevat op het moment van schrijven van deze toelichting twee onderdelen e. Dit heeft te maken met de Wet van 19 juni 2014 tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet voortgezet onderwijs BES in verband met het vervangen van de verplichte maatschappelijke stage door een facultatief programmaonderdeel, het invoeren van de vakbenaming Latijnse en Griekse taal en cultuur en het schrappen van het verplichte vak algemene natuurwetenschappen uit het gemeenschappelijk deel van de vwo-profielen (Stb. 2014, 245). Onderdelen van deze wet treden verschillend in werking, zie Stb. 2014, 287. In deze wet is het vervallen van het vak algemene natuurwetenschappen geregeld, dat op 1 augustus 2017 in werking zal treden. De hiermee samenhangende verlettering in artikel 13, eerste lid, van de WVO, zal ook op 1 augustus 2014 plaatsvinden. Tot die tijd zal sprake zijn van een tijdelijke dubbeling van onderdeel e.
Onderdelen B en D (artikelen 30a en 60 WVO)
In de Wet tot wijziging van diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om wetstechnische gebreken te herstellen, om de mogelijkheid tot afwijking van de wet bij lagere regelgeving in bepaalde gevallen te beëindigen, om uitgewerkte overgangsbepalingen te schrappen en het nog geldend overgangsrecht over te brengen naar de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra en om de naamgeving van de ministeries aan te passen (Stb. 2013, 88) is in lijn met de motie-Jurgens (Kamerstukken I, 2005/06, 21 109, nr. A) artikel 30a WVO komen te vervallen. In de motie-Jurgens is verzocht om een delegatie van wetgevende bevoegdheid bij wet aan een lagere regelgever, welke die lagere regelgever machtigt om af te wijken van de wet in formele zin, niet toe te staan. Artikel 30a bood de mogelijkheid om voor de indiening van een bezwaarschrift of administratief beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan eindexamens, bij algemene maatregel van bestuur kortere termijnen te stellen dan de termijnen, genoemd in de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht. In onderliggende regelgeving (het Eindexamenbesluit VO, het Staatsexamenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal) zijn de in artikel 30a mogelijk gemaakte kortere termijnen nader uitgewerkt, maar door het vervallen van artikel 30a kan geen beroep meer worden gedaan op deze termijnen, althans niet voor zover de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is (zie hierna). Voor de goede toepassing van de regelingen van de examens voor leerlingen is het van belang dat er een snelle besluitvorming plaatsvindt, zodat eventueel nog in een later tijdvak aan het examen kan worden deelgenomen.
In het nieuwe artikel 30a wordt de mogelijkheid geregeld om voorziening te vragen tegen beslissingen inzake deelneming aan eindexamens en worden de in deze procedure te hanteren termijnen bepaald. Indien de desbetreffende beslissing een besluit is als bedoeld in de Awb, is er sprake van administratief beroep en gelden de termijnen in afwijking van de Awb (eerste tot en met derde lid). Ook indien de desbetreffende beslissing geen besluit in de zin van de Awb is, hetgeen in het bijzonder onderwijs aan de orde kan zijn, kunnen leerlingen voorziening tegen de beslissing vragen en gelden dezelfde termijnen (vierde tot en met zesde lid). In dat geval vormen de termijnen echter geen afwijking van de Awb. Voor de duidelijkheid wordt hierbij opgemerkt dat met «bestuursorgaan» (eerste lid), «beroepsorgaan» (derde lid) en «instantie» (vierde lid) de commissie van beroep voor eindexamens wordt bedoeld. Het Eindexamenbesluit VO, het Staatsexamenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal worden hierop aangepast. Dat betekent dat de (afwijkende) termijnen niet meer in deze besluiten worden geregeld, maar in de WVO zelf. Materieel ontstaat hierdoor weer de situatie van voor het schrappen van artikel 30a WVO. Over de termijn van vijf dagen waarbinnen een beroepschrift of verzoekschrift kan worden ingediend kan nog het volgende worden opgemerkt. Deze termijn geldt nadat de beslissing aan de kandidaat is bekendgemaakt. Bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de kandidaat (voor wat betreft besluiten vloeit dit voort uit artikel 3:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). Gezien de korte termijn van vijf dagen verdient het aanbeveling dat de beslissing niet (alleen) per post wordt verzonden maar (ook) wordt overhandigd of gemaild aan de kandidaat.
Voor de staatsexamens is de afwijking van de Awb geregeld in artikel 60, zevende, achtste en negende lid. In dat geval is er sprake van een bezwaarprocedure.
Onderdeel C (artikel 53f WVO)
Met deze wijziging wordt de bedoeling van de wetgever, namelijk om fusies waarbij praktijkonderwijs een rol speelt uit te zonderen van de fusietoets, tot uiting gebracht in artikel 53f van de WVO. Verder wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
ARTIKEL VI. WIJZIGING WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
Onderdeel A (artikel 3, tweede en derde lid, WOT) en onderdeel B (artikel 10 WOT)
De wijzigingen van artikel 3, tweede lid, voor wat betreft het vervallen van onderdeel e, en artikel 10 van de WOT houden verband met de Wet revitalisering generiek toezicht (Stb. 2012, 233). Met de Wet revitalisering generiek toezicht is het stelsel van interbestuurlijk toezicht ingrijpend gewijzigd. Specifieke toezichtbepalingen in de bijzondere wetten zijn geschrapt en vervangen door een generiek instrumentarium in de Provinciewet en de Gemeentewet. Hoofdregel is het nabijheidsbeginsel: het interbestuurlijk toezicht wordt uitgeoefend door de naast hogere bestuurslaag. Voor de gemeenten betekent dit dat het interbestuurlijk toezicht in beginsel wordt uitgeoefend door de provincie. In het geval de provincie geen taak en expertise heeft op een bepaald beleidsterrein, wordt het toezicht uitgeoefend door de betrokken vakminister. Dat is het geval voor kinderopvang. Met de Wet revitalisering generiek toezicht is onder meer artikel 1.68 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, waarin het rijkstoezicht op gemeentelijk toezicht en ingrijpen is geregeld, geschrapt en vervangen door het generiek instrumentarium van de Gemeentewet. Door opname van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in de bijlage, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het interbestuurlijk toezicht op zowel de kinderopvang als de peuterspeelzalen blijven uitoefenen, echter nu aan de hand van de bepalingen in de Gemeentewet. Om dit toezicht door de Inspectie van het onderwijs (verder te noemen: de inspectie) te laten uitoefenen is vereist dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van artikel 124e van de Gemeentewet de (medewerkers van de) inspectie daartoe aanwijst. Als gevolg van de systematiek in de Wet revitalisering generiek toezicht is een bijzondere grondslag voor dit toezicht door de inspectie in de WOT niet meer nodig. Om die reden wordt artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de WOT thans geschrapt. Artikel 3, tweede lid, onderdeel g, van deze wet laat uitdrukkelijk de ruimte voor het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken. Met het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot aanwijzing van de inspectie op grond van artikel 124e van de Gemeentewet voor zover het betreft het interbestuurlijk toezicht op de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, valt dit toezicht voortaan onder artikel 3, tweede lid, onderdeel g. Er verandert niets in het toezichtsregime zoals het geldt.
Het vervangen van de zinsnede «de bekostigde instellingen» in artikel 3, tweede lid, hangt ermee samen dat het toezicht op de samenwerkingsverbanden en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wel is geregeld (onder a en f), maar niet voor het financieel toezicht. Deze omissie wordt thans hersteld.
Over de wijziging van artikel 3, derde lid, kan het volgende worden opgemerkt. Bij de wet van 2 februari 2012 (Wet tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces; Stb. 2012, 118) zijn abusievelijk de BES-wetten niet meegenomen. Met deze wijziging wordt deze vergissing hersteld. De wijziging heeft tot gevolg dat de Minister van OCW de Inspectie van het onderwijs mandaat kan verlenen om ook ten aanzien van onderwijsinstellingen in Caribisch Nederland de in artikel 3, derde lid, genoemde sancties toe te passen (of correcties aan te brengen). Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het opschorten van de bekostiging in geval van het niet tijdig indienen van de jaarrekening.
Onderdeel C (artikel 23 WOT)
In de artikel 23, tweede lid, wordt de aanduiding Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gewijzigd in de Minister van Economische Zaken. Verder wordt artikel 23, tweede lid, van de WOT analoog aan artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges, gewijzigd om twee maal een herbenoeming van de leden van de klachtadviescommissie mogelijk te maken. De reden hiervoor is dat de commissie relatief weinig klachten behandelt. Om de expertise van de commissieleden te waarborgen, is het dan ook wenselijk om hen langer dan vier jaar in de commissie te kunnen laten functioneren.
ARTIKEL VIII, onderdeel A
Met ingang van 1 augustus 2014 is het vak klassieke culturele vorming komen te vervallen en geïntegreerd in het nieuwe vak Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur (zie Stb. 2014, 245). Dit wordt aangepast in artikel 13, tweede lid, van de Wet voortgezet Onderwijs BES.
ARTIKEL VIII, onderdeel B
Zie toelichting onder artikel III, onderdeel A, omdat deze toelichting ook geldt voor de wijziging van artikel 39, eerste lid, onder e, van de WVO BES.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker