Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 18 september 2014 en het nader rapport d.d. 12 januari 2015, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 10 juli 2014, no. 2014001373, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel, met memorie van toelichting.
Door de invoering van de nationale politie heeft de Politieacademie niet langer te maken met de behoeftestelling aan politieonderwijs door afzonderlijke korpsen, maar dient zij zich primair te richten op het landelijke politiekorps. Met de in het wetsvoorstel voorziene verbinding tussen de Politieacademie en de politie, wordt beoogd de behoefteafstemming te verbeteren. Het doel van het wetsvoorstel is het borgen van de kwaliteit van het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie in het nieuwe politiebestel, met behoud van de onafhankelijke positie van de Politieacademie.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen over de onafhankelijkheid van de Politieacademie, onder meer wat betreft de positionering van het personeel en de mogelijkheden voor het voeren van personeelsbeleid. Voorkomen moet worden dat de politieacademie teveel het karakter krijgt van een interne bedrijfsopleiding, waar juist een volwaardige beroepsopleiding is beoogd. De Afdeling is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee nader dient te worden overwogen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 10 juli 2014, nr. 2014001373, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij, en in afschrift aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst, te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 september 2014, nr. W.03.14.0236/II, bied ik U, mede namens mijn ambtsgenoot voor Wonen en Rijksdienst, hierbij aan.
Het ontwerp geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van opmerkingen over de onafhankelijkheid van de Politieacademie, onder meer wat betreft de positionering van het personeel en de mogelijkheden voor het voeren van personeelsbeleid. De Afdeling advisering is van oordeel dat het wetsvoorstel in verband daarmee nader dient te worden overwogen.
Bij de positionering van de Politieacademie bestaat een spanningsveld tussen de vereiste onafhankelijkheid van het onderwijs ten opzichte van de verankering van het onderwijs in en de aansluiting op de beroepspraktijk van de politie.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft de vraag welke keuze van positionering van de Politieacademie in relatie tot de uitgangspunten en randvoorwaarden de voorkeur verdient, voorgelegd voor advies aan de heer Wallage, die daaromtrent een rapport heeft opgesteld.2 De toelichting vermeldt dat onafhankelijkheid een belangrijke eis is bij de positionering van de Politieacademie, aangezien het noodzakelijk is om de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs te behouden.3
De Afdeling constateert dat de regering de onafhankelijkheid van de Politieacademie als uitgangspunt neemt. Om hieraan recht te doen dient in bepaalde waarborgen te worden voorzien. De Afdeling ziet deze thans evenwel onvoldoende terug in het wetsvoorstel. In het hierna volgende zal de Afdeling hier nader op ingaan.
Op grond van het voorstel verkrijgt de Politieacademie rechtspersoonlijkheid. De directeur van de Politieacademie is het enige orgaan van deze rechtspersoon. In het voorgestelde model is de directeur van de Politieacademie een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO).4 De directeur van de Politieacademie is belast met het bestuur en het beheer van de Politieacademie. De korpschef is in het voorgestelde model de werkgever van het personeel dat werkzaamheden verricht ten behoeve van de Politieacademie. Naast de directeur heeft de politieacademie slechts één ander personeelslid in dienst, te weten de plaatsvervanger van de directeur.5 De personen die zijn belast met het primaire proces ten behoeve van de Politieacademie (degenen die politieonderwijs verzorgen, onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten en onderzoek verrichten) zullen binnen het landelijk politiekorps organisatorisch worden ondergebracht in een nieuwe ondersteunende dienst.6 Ook zal de Politieacademie niet langer een eigen gebouw hebben, maar gebruik gaan maken van de gebouwen van de politie.
In de begroting van de politie wordt een bedrag voor de Politieacademie gereserveerd, de feitelijke terbeschikkingstelling van sterkte en middelen is de verantwoordelijkheid van de korpschef.7
De Afdeling heeft begrip voor de keuze van de Minister om het ondersteunend beheer ten behoeve van de Politieacademie bij de nationale politie te beleggen, om tot grotere efficiëntie en effectiviteit van de organisatie te komen. De Afdeling acht echter de voorgestelde constructie, waarin alleen de directeur en zijn plaatsvervanger in dienst zijn bij de Politieacademie, terwijl de docenten, de onderzoekers en de directe ondersteuners van het primaire proces worden aangesteld bij de politie, in het licht van de beoogde onafhankelijkheid ontoereikend.
Allereerst lijkt het reeds uit organisatorisch standpunt logisch indien de vaste kern van docenten in dienst komt bij de rechtspersoon. Een vaste staf bevordert de continuïteit van de organisatie en kan een waarborg vormen voor het behoud van de kwaliteit. Daarnaast is de Afdeling er niet van overtuigd dat de onafhankelijkheid van de Politieacademie ook in een zodanig uitgeklede vorm en in een dergelijke afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van het korps in voldoende mate kan worden gehandhaafd. Dat een versterking van de relatie met de politiepraktijk bij uitwisseling kan worden bereikt8, acht de Afdeling op zichzelf niet toereikend voor de keuze van de regering. Het in dienst hebben van eigen personeel laat immers onverlet dat er eveneens docenten vanuit het politiekorps in het onderwijs kunnen worden ingezet op meer incidentele basis. Deze kunnen ook bijdragen aan een voortdurende voeding van het onderwijs vanuit de praktijk.
Ook in het adviesrapport Wallage wordt geconcludeerd dat de docenten, onderzoekers en directe ondersteuners van het primaire proces in dienst moeten zijn van de Politieacademie. In de beleidsreactie op dit rapport werd door de Minister ook gesteld dat het tegen de geschetste achtergrond logisch is dat deze ZBO zich niet beperkt tot het bestuur, maar ook het onderwijs- en onderzoekspersoneel omvat.9 De Afdeling ziet onvoldoende redenen waarom, gegeven de keuze van de regering voor het uitgangspunt van onafhankelijkheid van de Politieacademie, het reguliere onderwijs- en onderzoekpersoneel niet zou moeten worden aangesteld bij de Politieacademie.
Ten slotte wordt in de toelichting niet gemotiveerd waarom het college van bestuur van de Politieacademie wordt vervangen door een enkele directeur. Gegeven dat ook de raad van toezicht in het voorstel niet meer terugkeert, bestaat het gehele ZBO daarmee slechts uit één persoon. Dit kan kwetsbaarheid met zich brengen in het licht van de beoogde onafhankelijke positie van de Politieacademie.
Het wetsvoorstel voorziet in een instemmingsbevoegdheid voor de directeur van de Politieacademie ten aanzien van het aanstellen van personeel dat politieonderwijs verzorgt, onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of kennis en onderzoek verricht ten behoeve van de Politieacademie.10
In de toelichting staat vermeld dat de korpschef door de voorgestelde constructie
in staat is om de beschikbare sterkte en middelen voor de Politieacademie optimaal in te zetten. Daarbij spreekt het, gelet op de verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie voor het onafhankelijke politieonderwijs en kennis en onderzoek, voor zich dat de korpschef bij het feitelijk ter beschikking stellen de directeur nauw betrekt, aldus de toelichting.11 Naast het instemmingsrecht regelt het wetsvoorstel dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden vastgesteld aan de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie.12
De Afdeling merkt op dat door de voorgestelde regeling van het personeelsbeleid voor de korpschef een actieve en voor de directeur van de Politieacademie een passieve rol is neergelegd. Hoewel in de toelichting de mogelijkheid van feitelijke afstemming wordt benadrukt,13 geeft het voorstel de directeur van de Politieacademie daar geen bevoegdheden voor, buiten het weigeren van instemming. De directeur van de Politieacademie heeft dus wettelijk geen mogelijkheden om een door hem ten behoeve van de kwaliteit van het onderwijs gewenste samenstelling van het personeel te bepalen. De Afdeling acht de mogelijkheid voor de directeur om een eigen personeelsbeleid te kunnen voeren echter van wezenlijk belang voor de beoogde onafhankelijkheid van de Politieacademie.14 Dit past ook bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw), waarin is bepaald dat het instellingsbestuur het personeelsbeleid bepaalt en het personeelsbeheer voert.15
Wat betreft de onderzoekstaken voorziet het voorstel erin dat de Minister een strategische onderzoeksagenda vaststelt.16 De Afdeling merkt op dat hoewel binnen deze agenda de Politieacademie kan beslissen welke onderzoeken zij zelf uitvoert en welke zij uitbesteedt aan andere onderzoeksinstituten, zij daarbij gebonden is aan het door de Minister vastgestelde kader. In het licht van de functie van het onderzoek, dat eveneens een mogelijkheid biedt tot reflectie op de taak van de politie en de uitvoering daarvan, zou naar het oordeel van de Afdeling de vaststelling van de strategische agenda de vrijheid van het onderzoek kunnen bemoeilijken.17 Dat de Minister wensen kenbaar kan maken ten aanzien van het (laten) doen van onderzoek acht de Afdeling gelet op de specifieke materie begrijpelijk, maar de bevoegdheid van de Minister tot het stellen van kaders zoals voorgesteld, is naar het oordeel van de Afdeling te verstrekkend.
De Afdeling begrijpt dat de behoefte aan onafhankelijkheid van de academie moet worden verbonden met de behoefte van het korps om de opleiding als deel van het politiebestel te laten functioneren. De Afdeling is evenwel – in aansluiting op het rapport Wallage – van oordeel dat moet worden voorkomen dat de politieacademie in de praktijk het karakter krijgt van een interne bedrijfsopleiding, waar de regering gelet op de toelichting juist een volwaardige beroepsopleiding beoogt. Gelet op de hiervoor gedane constateringen dat sprake zal zijn van een uitgeklede ZBO die alleen bestaat uit een directeur, waarbij geen enkel onderwijs- en onderzoekpersoneel in dienst is, de beperkte mogelijkheid voor de directeur van de Politieacademie om personeelsbeleid te voeren en de voorziene kaderstelling door de Minister voor het onderzoek, acht de Afdeling de door de regering voorgestane onafhankelijkheid van de Politieacademie in het wetsvoorstel onvoldoende gewaarborgd.
De Afdeling adviseert de positionering van de Politieacademie met inachtneming van vorenstaande punten nader wettelijk te regelen.
De Afdeling constateert terecht dat de onafhankelijkheid van de Politieacademie een belangrijk uitgangspunt is van het wetsvoorstel ter behoud van de civiele diploma erkenning en de accreditatie van de politieopleidingen door aansluiting daarvan op het regulier onderwijs. De onafhankelijkheid is het kader waarbinnen en biedt de randvoorwaarden waaronder de Politieacademie moet worden vormgegeven, daarmee rekening houdend met de andere uitgangspunten van het wetsvoorstel, te weten:
– een goede aansluiting van het politieonderwijs bij de politiepraktijk; de wensen van de politie, de voornaamste behoeftesteller van de Politieacademie, dienen snel en adequaat door vertaald te worden naar de beroepsopleidingen van het politieonderwijs;
– kwalitatief goed politieonderwijs;
– een onafhankelijke invulling van de kennis- en onderzoeksfunctie;
– het beheer van de Politieacademie dient efficiënter en effectiever geregeld te worden.
Het uitgangspunt van onafhankelijkheid eist dat de Politieacademie als eigenstandige organisatie wordt vormgegeven en, voor wat betreft het hoger onderwijs, door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is erkend. In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat de Politieacademie een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid blijft. Bij de Politieacademie zijn een directeur die wordt belast met het beheer van de organisatie, en een plaatsvervanger in dienst. De directeur is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het personeel dat werkzaam is bij de Politieacademie ter uitvoering van haar taken is door de directeur geselecteerd. In het advies van de Raad van State is aanleiding gezien het instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie uit te breiden met een aanbevelingsrecht bij de aanstelling en selectie van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten, onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie. Hij krijgt hiermee een actieve rol krijgt bij het bepalen van de samenstelling van dit personeel. Deze actieve rol is aanvullend op het reeds geregelde instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie. Artikel 93 is in verband hiermee herschreven. Het voor de werkzaamheden van de Politieacademie geselecteerde personeel staat op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen onder het gezag van de directeur van de Politieacademie en wordt door hem op grond van dit gezag functioneel aangestuurd.
In tegenstelling tot het beeld dat de Raad van State oproept, bestaat er een integrale functionele gezagsrelatie tussen de directeur van de Politieacademie en het personeel. Dat dit personeel door de korpschef feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie op basis van een door de Minister van Veiligheid en Justitie bepaalde sterkte, is voor de gezagsrelatie tussen de directeur van de Politieacademie en het personeel geen relevante factor.
De opmerking van de Afdeling dat in de toelichting niet is gemotiveerd waarom het college van bestuur van de Politieacademie wordt vervangen door één enkele directeur, heeft geleid tot een aanpassing van de memorie van toelichting. De redenen om het college van bestuur te vervangen door één directeur komen voort uit de verlichting van de werkzaamheden, omdat nagenoeg alle beheerstaken van de Politieacademie zijn ondergebracht bij de politie, en uit het feit dat de behoeftestelling van de korpschef een vereenvoudigd aanbod aan politieonderwijs zal opleveren. De bevindingen uit het adviesrapport van de heer Vogelzang geven voorts aan dat een college van bestuur op zich zelf geen garantie biedt dat een bestuur voldoende sturend vermogen bezit. Verder is een meerhoofdig bestuur als geheel verantwoordelijk voor de leiding en het beheer van de organisatie. Door te kiezen voor één directeur wordt de verantwoordelijkheid nu duidelijk bij één persoon belegd.
Vanuit een oogpunt van voorkoming van kwetsbaarheid, mede in het licht van de beoogde onafhankelijkheid van de Politieacademie, is in het wetsvoorstel geregeld dat de directeur wordt bijgestaan door een plaatsvervanger. Op de plaatsvervanger is naast artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen ook artikel 12, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 76, eerste lid, is hierop aangepast. Mocht de functie van directeur vacant zijn, dan kan zijn plaatsvervanger tijdelijk in diens plaats treden in afwachting van de benoeming van een nieuwe directeur, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de Politieacademie.
Met de in het wetsvoorstel voorgestelde strategische onderzoeksagenda wordt beoogd meer focus en samenhang te brengen in het toegepast wetenschappelijk onderzoek van de Politieacademie en een betere doorwerking van de uitkomsten van dat onderzoek naar de praktijk, zonder te treden in de vrijheid van het onderzoek van de Politieacademie. De strategische onderzoeksagenda bevat de strategische thema’s, en daarmee slechts de hoofdlijnen, voor de komende periode en wordt, op advies van de politieonderwijsraad, vastgesteld door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het initiatief voor het advies over de strategische onderzoeksagenda ligt bij de Politieacademie. Zij stelt, in overleg met de politie, als primaire behoeftesteller, en andere stakeholders, een concept op dat vervolgens wordt ingebracht bij de politieonderwijsraad. Op basis van de vastgestelde strategische onderzoeksagenda stelt de Politieacademie een onderzoeksprogramma op. De thema’s vormen het kader voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat de Politieacademie zelf uitvoert en voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat zij uitbesteedt. In het voorgestelde artikel 91, vierde lid, van de Politiewet 2012 is neergelegd dat de Politieacademie buiten het kader van de thema’s toegepast wetenschappelijk onderzoek kan verrichten. Daarmee is invulling gegeven aan de academische vrijheid. De Politieacademie blijft derhalve onderzoek uitvoeren gericht op het functioneren en het innoveren van het politieonderwijs. Het doel van deze onderzoeken is de kwaliteit van het politieonderwijs te borgen. Daarnaast biedt deze ruimte de mogelijkheid voor de Politieacademie om, bijvoorbeeld in afstemming met de politie of anders stakeholders, op specifieke onderzoeksthema’s in te spelen. Dit doet niet af aan het feit dat zij al haar onderzoek inhoudelijk onafhankelijk uitvoert ten opzichte van degene die het onderzoek financiert en andere belanghebbenden.
In het wetsvoorstel wordt het aantal leden van de politieonderwijsraad vastgesteld op vijftien18 (thans zijn dit er dertien).19
De huidige regeling bepaalt de exacte samenstelling van de politieonderwijsraad (onder meer een burgemeester, twee vertegenwoordigers vanuit de politievakorganisaties en een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs).20
In het wetsvoorstel wordt niet vastgelegd welke materiële deskundigheid vertegenwoordigd moet zijn in de politieonderwijsraad. Evenmin wordt toegelicht waarom dit niet meer in de wet wordt geregeld. Zeker gelet op de gewijzigde plaatsing van de Politieacademie, het belang van onafhankelijkheid en met het oog op de wenselijkheid van een evenwichtige vertegenwoordiging, is dit relevant.
De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het bovenstaande nader toe te lichten en het voorstel zo nodig aan te passen.
In de opmerking van de Afdeling dat in het wetsvoorstel niet wordt vastgelegd welke materiële deskundigheid vertegenwoordigd moet zijn in de politieonderwijsraad is aanleiding gezien om in het wetsvoorstel op te nemen dat in de politieonderwijsraad, naast een onafhankelijke voorzitter, in ieder geval zitting hebben: een burgemeester, een lid van de korpsleiding en twee politiechefs, een lid van het openbaar ministerie, twee vertegenwoordigers vanuit de politievakorganisaties, een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs, een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs, de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger en een onafhankelijk lid dat deskundig is op het terrein van het toegepast wetenschappelijk onderzoek.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in een nieuw artikel 68a van de Politiewet 2012 een delegatiegrondslag op te nemen om bij ministeriële regeling regels te stellen over de behandeling van klachten over gedragingen van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger, personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie. De artikelen 70, vijfde lid, (nieuw) en 71, vijfde lid, (nieuw) zijn hierop aangepast.
De artikelen 33, 36, eerste lid, en 79 zijn aangepast. Het secretariaat van de politieonderwijsraad wordt bekostigd via een bijdrage aan de politie (artikel 33). Op grond van artikel 36, eerste lid, bepaalt de Minister bij de verdeling van de sterkte over de onderdelen van de politie welk deel daarvan feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de politieonderwijsraad (artikel 36). De voorzitter van de politieonderwijsraad heeft een aanbevelings- en instemmingsrecht bij het aanstellen en selecteren van personen die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de politieonderwijsraad, alsmede bij de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vicepresident van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot voor Wonen en Rijksdienst, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
– In Artikel I, onderdeel J, waarmee artikel 70 wordt gewijzigd, «wordt zesde en zevende lid» vervangen door: tot zesde en zevende lid.
– In Artikel I, onderdeel J, in het voorziene vijfde lid van artikel 70, bij de definiëring van «een persoon» nader aansluiten bij de formulering van artikel 93, eerste lid.
– In Artikel I, onderdeel L, in het voorgestelde artikel 84 «die» en de eerste «vast» schrappen.
– In Artikel I, onderdeel L, in het voorgestelde artikel 93, eerste lid, onder a «kennis en» schrappen.
– In Artikel I, onderdeel P, na «wordt» invoegen: na.