De Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister) heeft een stelselverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zowel de politie als het politieonderwijs. Vanuit de verantwoordelijkheid van de Minister voor de kwaliteit van de politie is in april 2011 het proces tot vorming van de nationale politie gestart. Met de inwerkingtreding van de Politiewet 2012 op 1 januari 2013 is de nationale politie geformaliseerd. Bij de totstandkoming van de Politiewet 2012 is er voor gekozen de opname van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (Politieacademie1) in het nieuwe politiebestel op een later moment, op basis van een separaat wetsvoorstel, te laten plaatsvinden.2
Tot de komst van de nationale politie had de Politieacademie te maken met de behoeftestelling aan politieonderwijs van 25 afzonderlijke regionale politiekorpsen, het Korps landelijke politiediensten (Klpd) en de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (VtsPN). Dit veelvoud aan behoeftestellers leidde tot een groot aantal opleidingen in het politieonderwijs en een complexe bedrijfsvoering van de Politieacademie. De invoering van de nationale politie betekent een wezenlijke verandering voor de Politieacademie. Het landelijke politiekorps is nu de grootste afnemer. De Politieacademie kan zich nu primair op deze afnemer richten.
De vorming van de nationale politie op basis van de Politiewet 2012 kent twee hoofddoelen: een politieorganisatie die beter kan bijdragen aan het veiliger maken van Nederland en een politieorganisatie die meer ruimte biedt aan de professionaliteit van de politie.3 Voor de professionaliteit van de politie is goed en hoogwaardig politieonderwijs van essentieel belang. De politie is toegerust met het geweldsmonopolie en kent een omvangrijke sanctioneringsmacht. Hoogwaardig politieonderwijs is daarom niet alleen van belang voor de politie, de ambtenaren van politie en het gezag, maar ook voor de burgers, de politiek en de maatschappij als geheel.
Het doel van dit wetsvoorstel is het borgen van de kwaliteit van het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie in het nieuwe politiebestel, met behoud van de onafhankelijke positie van de Politieacademie. Onafhankelijkheid is een belangrijke eis bij de positionering van de Politieacademie om de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs dat ten grondslag ligt aan «het Politieonderwijs 2002» (PO2002), te behouden (zie paragrafen 4.1 en 4.2).
In aanloop naar dit wetsvoorstel heeft de Minister de heer Wallage gevraagd te adviseren over het gewenste model van inbedding van de Politieacademie in het politiebestel, met behoud van de uitgangspunten van PO2002. Parallel aan dit adviestraject liep het onderzoek van de heer Vogelzang naar het functioneren van de Politieacademie.4 Zowel de heer Wallage als de heer Vogelzang adviseren de verbinding tussen de Politieacademie en de politie te versterken.5 De heer Vogelzang geeft tevens in zijn rapport aan dat de sturing op de Politieacademie en de bedrijfsvoering dient te worden verbeterd (zie voor een nadere uitwerking van deze rapporten paragraaf 3.2 en 3.3). In dit wetsvoorstel worden deze aanbevelingen uit de rapporten van de heer Wallage en de heer Vogelzang uitgewerkt.
In het wetsvoorstel worden de taken en verantwoordelijkheden van alle bij het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie over de politie en de politietaak betrokken partijen beschreven alsmede het samenspel tussen die partijen. Hierdoor ontstaat een helder en transparant beeld van het model waarbinnen de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie, vanuit ieders eigen verantwoordelijkheid, invulling kan geven aan de uit te voeren taken.
De korpschef is de grootste behoeftesteller van politieonderwijs en de grootste afnemer ervan. De Politieacademie ontwikkelt en verzorgt in het nieuwe model primair op basis van de behoeftestelling van de korpschef het politieonderwijs. Het afstemmen van vraag en aanbod en een eenduidige vraagarticulatie door de politie verbetert de aansluiting van het politieonderwijs op de politiepraktijk. De wensen van de politie kunnen op basis van deze werkwijze snel en adequaat worden opgenomen in het politieonderwijs. Daarnaast leidt het tot een versterking van de wederzijdse doorvertaling van cultuuraspecten, die van de politie naar het politieonderwijs en die van het politieonderwijs naar de politie.
De relatie tussen de Politieacademie en de politie wordt verder versterkt doordat alle medewerkers van de Politieacademie, met uitzondering van de toekomstige directeur en zijn plaatsvervanger, in dienst komen van de politie. De Minister bepaalt bij de verdeling van de sterkte over de onderdelen van de politie, welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. De korpschef stelt vervolgens dit deel van de sterkte feitelijk ter beschikking aan de Politieacademie. Naast alle medewerkers worden ook nagenoeg alle middelen van de Politieacademie ondergebracht bij de politie. De Minister bepaalt voortaan ook bij de verdeling van middelen over de onderdelen van de politie welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. De korpschef stelt dit deel van de middelen vervolgens feitelijk ter beschikking aan de Politieacademie. Naast de versterking van de relatie tussen de Politieacademie en de politie levert het centraliseren van sterkte en middelen ook efficiency- en schaalvoordelen op, onder andere op het terrein van de centrale inkoop van middelen en diensten en het gebouwenbeheer. Het systeem van het zonder verrekening ter beschikking stellen van sterkte en middelen aan de Politieacademie door de politie leidt bovendien tot vermindering van de administratieve lasten.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de Politiewet 2012 gewijzigd. De Wet op het LSOP en het politieonderwijs wordt ingetrokken.
De Politieacademie blijft een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid. Haar onafhankelijke positie blijft gehandhaafd. Dit is nodig voor het behoud van de civiele diploma-erkenning, de aansluiting op het regulier onderwijs en daarmee de borging van de kwaliteit van het politieonderwijs. Het behoud van de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs is voorts van belang voor een goed instroom-, doorstroom- en uitstroombeleid van de ambtenaren van politie. Om de gewenste aansluiting van het politieonderwijs op het regulier onderwijs beter tot uitdrukking te brengen, worden enkele bepalingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het college van bestuur van de Politieacademie wordt vervangen door een directeur. Deze wordt bijgestaan door een plaatsvervanger. In het voorgestelde model is de directeur van de Politieacademie een zelfstandig bestuursorgaan. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: de Kaderwet) is van toepassing, met uitzondering van enkele artikelen.
De taken van de Politieacademie zijn het verzorgen van het politieonderwijs, de examinering en het ten behoeve van de politie en de politietaak, verzorgen van de onderzoeks- en kennisfunctie (wettelijke taken). In het vervullen van de wettelijke taken ligt het bestaansrecht van de Politieacademie. De Politieacademie kan deze taken ook verrichten voor de Koninklijke marechaussee (Kmar), voor zover het betreft de uitvoering van de politietaak, de rijksrecherche en door de Minister aangewezen categorieën van personen, andere openbare diensten of rechtspersonen, die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid, zoals gemeenten. Slechts voor zover het opportuun wordt geacht, kan de Politieacademie, na instemming van de Minister, andere werkzaamheden verrichten, mits die werkzaamheden samenhangen met de wettelijke taken.
De korpschef is de primaire behoeftesteller en afnemer van het politieonderwijs van de Politieacademie. Jaarlijks geeft de korpschef in de behoeftestelling aan wat er aan politieonderwijs nodig is. Op basis van die behoefte en de door de directeur van de Politieacademie geïnventariseerde behoefte van derden geeft de directeur van de Politieacademie aan wat hij hiervoor aan sterkte en middelen nodig heeft. Daarnaast geeft de directeur van de Politieacademie aan welke sterkte en middelen hij nodig heeft voor de onderzoeks- en kennisfunctie en geeft hij, in opdracht van de Minister, aan welk sterkte en middelen nodig zijn voor de behoefte van andere partijen. Er wordt gestreefd naar een meerjarige behoeftestelling van de politie en derden aan politieonderwijs en onderzoek en kennis. Deze stabiliteit is nodig voor het behoud van de kwaliteit van de uitvoering van de taken door de Politieacademie en voor het kunnen opzetten van een structureel en meerjarig personeelsbeleid van de politie. Bij de verdeling van de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie bepaalt de Minister aan de hand van de totale behoeftestelling welk deel van de sterkte en middelen ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. De toekenning van het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie is, tezamen met de aan de Politieacademie toegekende gelden, kaderstellend voor wat financieel mogelijk is op het gebied van het door de Politieacademie te ontwikkelen en te verzorgen politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie.
De korpschef is in het voorgestelde model de werkgever van het personeel dat werkzaamheden verricht ten behoeve van de Politieacademie. Daartoe komen alle medewerkers van de Politieacademie, met uitzondering van de toekomstige directeur en zijn plaatsvervanger, in dienst van de politie en worden derhalve ambtenaar van politie. Hierdoor kan personeel makkelijk worden «uitgewisseld» tussen de politie en de Politieacademie waardoor de overdracht van kennis en cultuuraspecten wordt geoptimaliseerd. Ook kan het politiedocentschap beter dan nu het geval is worden geïntegreerd in de carrièrepaden van de ambtenaren van politie. Het maken van bindende afspraken over invaldocenten en de inzet van examinatoren wordt vanzelfsprekend. Er ontstaat meer synergie door op basis van één systeem de medewerkers en studenten in te roosteren voor de dienst, voor het volgen van een opleiding of het voor docentschap. De door de politie te verzorgen beroepspraktijkvorming, als onderdeel van de politieopleidingen, wordt geoptimaliseerd door de verbeterde verbinding tussen de politie en de Politieacademie.
De directeur van de Politieacademie heeft een aanbevelings- en instemmingsrecht bij het aanstellen van nieuw personeel en het selecteren van personeel dat ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht (de primaire processen) of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie. Het personeel dat feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de politieacademie ten behoeve van de aan de Politieacademie opgedragen taken staat onder het gezag van de directeur. Zij leggen uitsluitend aan hem verantwoording af. De directeur van de Politieacademie heeft ook een instemmingsrecht bij de selectie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie en, ten slotte, bij het beëindigen van het feitelijk ter beschikking stellen van eerder bedoeld personeel en middelen. In paragraaf 4.2 wordt hierop nader ingegaan. Met voornoemd aanbevelings- en instemmingsrecht heeft de directeur van de Politieacademie de wettelijke mogelijkheden om een door hem ten behoeve van de kwaliteit van het politieonderwijs en onderzoek gewenste samenstelling van het personeel te bepalen.
De kwaliteit van het politieonderwijs wordt mede geborgd door de kwalificatiestructuur. In de kwalificatiestructuur worden de benodigde competenties voor de uitoefening van het beroep beschreven. De kwalificatiestructuur wordt op advies van de politieonderwijsraad (POR) jaarlijks door de Minister vastgesteld. De POR bewaakt daarnaast de aansluiting met het regulier onderwijs. Op basis van de kwalificatiestructuur wijst de Minister de politieopleidingen (zoals bedoeld in het nieuwe artikel 1, eerste lid, onder r, van de Politiewet 2012) aan. Het is vervolgens aan de directeur van de Politieacademie om de eindtermen te formuleren en concreet in te vullen.
De Politieacademie geeft op onafhankelijke wijze invulling aan de onderzoeks- en kennisfunctie. De politie is erbij gebaat dat het toegepast wetenschappelijk onderzoek over de politie of de politietaak, onafhankelijk en met voldoende kritisch vermogen door de lectoraten of via uitbesteding kan plaatsvinden. Om dit onderzoek naar de politie en de politietaak samenhang en focus te geven, stelt de Minister minimaal eens in de vier jaar, na advies van de POR, de strategische onderzoeksagenda vast. Op basis van de strategische onderzoeksagenda stelt de directeur van de Politieacademie zijn onderzoeksprogramma vast. Naast het onderzoeksprogramma kan de Politieacademie ander toegepast wetenschappelijk onderzoek verrichten. De uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van dat onderzoek wordt verzorgd door de politieonderwijsraad, onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie.
Het vorenstaande vraagt om een zorgvuldige samenwerking en afstemming van de drie belangrijkste betrokken partijen. Het overleg van de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie, het zogenoemde «tripartiet overleg», krijgt door dit wetsvoorstel een wettelijke basis.
Tot slot houdt de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV), voor wat betreft het hoger onderwijs in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs.
Door de inbedding van de Politieacademie in het politiebestel komen, ten opzichte van de huidige situatie, bepaalde taken van de Politieacademie en de POR met de invoering van het wetsvoorstel te vervallen.
Met het onderbrengen van de sterkte en middelen van de Politieacademie bij de politie wijzigt dit deel van het beheer van de Politieacademie. De taak van de huidige raad van toezicht is het bewaken van de doelstelling en strategie van de Politieacademie en het toezien op de taakuitoefening door het college van bestuur. Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel komt de raad van toezicht te vervallen. Het college van bestuur wordt vervangen door de directeur van de Politieacademie, bijgestaan door een plaatsvervanger.
Ook de adviestaak van de POR over het aantal leerwerkplaatsen in het korps komt te vervallen. Nu er één landelijk politiekorps met één werkgever is, ligt in rede dat het bepalen van het aantal leerwerkplaatsen een verantwoordelijkheid van de politie zelf wordt.
Voorts zal de POR de Minister niet meer adviseren over welke politieopleidingen voor bekostiging in aanmerking komen. De Minister bekostigt in het nieuwe model, via de bijdragen aan de politie, alle sterkte en middelen die ter beschikking worden gesteld voor het verzorgen van het politieonderwijs en daarmee alle door de Politieacademie te ontwikkelen en te verzorgen onderwijs gericht op de uitoefening van de politietaak. In paragraaf 6.2 wordt het nieuwe bekostigingssysteem beschreven.
Omdat er nu een landelijk politiekorps is, komt de huidige wettelijke taak van de Politieacademie tot ondersteuning van de landelijke werving en selectie van de studenten voor de politieopleidingen te vervallen.6 De verantwoordelijkheid voor de werving en selectie, inclusief de arbeidsmarktcommunicatie, wordt volledig bij de werkgever belegd. Dat de ondersteuning van de landelijke werving en selectie bij de Politieacademie was gecentraliseerd was logisch gezien het regionale politiebestel met 25 regionale politiekorpsen, het KLPD en de VtsPN. Nu er één korps is vervalt die noodzaak. Na de overheveling van de werving- en selectietaak naar de politie houdt de Politieacademie haar eigenstandige verantwoordelijkheid bij de inschrijving van de studenten aan de Politieacademie. Zo toetst de Politieacademie of de studenten voldoen aan de gestelde vooropleidingseisen.7
Er vindt een verschuiving plaats waar het gaat om de uitbesteding van toegepast wetenschappelijk onderzoeken en de begeleiding van die onderzoeken. Dit wordt verzorgd door de POR, onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie. Ook adviseert de POR de Minister over de strategische onderzoeksagenda. De Commissie Politie en Wetenschap kan daardoor vervallen. Om de continuïteit op het dossier te waarborgen wordt het secretariaat van de Commissie Politie en Wetenschap samengevoegd met het secretariaat van de POR.
Met de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 werd een nieuw politiebestel gevormd. Hierbij werden de gemeentelijke politie en rijkspolitie samengevoegd en waren de vijfentwintig regionale korpsen en het Klpd een feit. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van die wet is in 1992 het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum (LSOP) ingesteld.8 Het LSOP was een onafhankelijk rechtspersoon verantwoordelijk voor de landelijke werving en selectie van het politiepersoneel, het verzorgen van het politieonderwijs en het uitvoeren van onderzoek ten behoeve van de regionale korpsen.
Het politieonderwijs bestond uit de primaire en de vervolgopleidingen die onder regie van het LSOP werden verzorgd door de onder het LSOP ressorterende opleidingsinstituten. De keuze voor een aparte wet voor het LSOP was gelegen in de eigen structuur van de werving, de selectie en het onderwijs voor de politie, de specifieke organisatie van het daarmee belaste LSOP en het gegeven dat het LSOP ook taken uitvoert voor anderen dan ambtenaren van politie.
Naar aanleiding van de wettelijk verplichte evaluatie van het LSOP is door de toenmalige Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, in 1999 besloten om het politieonderwijs te vernieuwen.9 Deze vernieuwing werd bekend onder de naam «Politieonderwijs 2002» (PO2002). Doel van deze vernieuwing was de kwaliteit van de politieorganisatie en de inzetbaarheid van het politiepersoneel te vergroten. Het politieonderwijs is een belangrijk instrument bij de verbetering van de kwaliteit van de politieorganisatie en het politiepersoneel. Belangrijk bij deze vernieuwing was de vermaatschappelijking van de politie. Het politieonderwijs diende aan te sluiten bij en ondersteunend te zijn aan de veranderingen die de politie in het regionale bestel doorliep. Hiermee werd gestreefd naar een meer open en extern gerichte organisatie, die inspeelt op de vragen die de samenleving stelt. De vraagstukken waarmee de politie zich geconfronteerd ziet en de wijze waarop zij daarmee moet omgaan, dienen richtinggevend te zijn voor de vorm, inhoud en inrichting van het politieonderwijs.10
Voor de vormgeving van het politieonderwijs werden twee uitgangspunten gehanteerd. Het eerste uitgangspunt was dat het politieonderwijs werd verzorgd door een eigenstandig opleidingsinstituut. De inpassing van het politieonderwijs in het regulier onderwijs werd destijds niet wenselijk geacht, gezien het geweldsmonopolie van de politie. Door de geheel eigen aard en identiteit van de politieorganisatie heeft de politie een bijzondere positie in de samenleving en dient het opleidingsinstituut een aparte positie in het Nederlands onderwijsstelsel te hebben. Het tweede uitgangspunt was dat maatschappelijke ontwikkelingen het noodzakelijk maken dat het politieonderwijs aansluit op het regulier onderwijs. Dit bevordert de mobiliteit zowel binnen als buiten de politieorganisatie, een brede inzetbaarheid van het politiepersoneel en de kwaliteit en de flexibiliteit van de politie als geheel.11
Deze uitgangspunten resulteerden in de keuze voor een samenhangend stelsel van initiële en postinitiële opleidingen, dat zoveel mogelijk is afgestemd op het regulier onderwijs. Het politieonderwijs werd vormgegeven aan de hand van de toenmalige WEB en de WHW. Het streven was aan te sluiten bij het regulier onderwijs en de civiele erkenning van de diploma’s te verwerven. De belangrijkste kenmerken van het politieonderwijs volgens PO2002 zijn hieronder beschreven.
– Het politieonderwijs bestaat uit een samenhangend stelsel van initiële en postinitiële opleidingen op een niveau dat overeenkomt met het mbo-, hbo- en wo-niveau, waarbij wordt aangesloten bij de onderzoeks- en kennisfunctie.
– Het politieonderwijs is onafhankelijk en komt overeen met het regulier onderwijs. Dit betekent dat het onderwijs bestaat uit een vaststaand algemeen vormend gedeelte en een beroepskwalificerend gedeelte waarvan de inhoud is vastgelegd in beroeps- en kwalificatieprofielen. Een deel van de door de Politieacademie verstrekte diploma’s op hbo-en wo-niveau hebben een civiele erkenning op basis van de accreditatie door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). Overige door de Politieacademie verstrekte diploma’s op mbo- en hbo-niveau kunnen in het regulier onderwijs leiden tot vrijstellingen en omgekeerd.
– De opleidingen voldoen aan de kwaliteitseisen die aan het regulier onderwijs worden gesteld in de WEB en WHW.
– De opleidingen zijn gebaseerd op zogeheten beroepsprofielen met bijbehorende competentiegerichte eindtermen, die worden vastgesteld door de Minister.
– Het onderwijs is competentiegericht, context gebonden en duaal. Duaal betekent dat een gedeelte van het onderwijs plaatsvindt in de politiepraktijk.
Met de inwerkingtreding van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs (waarbij de eerdere LSOP-wet is ingetrokken) op 1 april 2003 zijn bovenstaande veranderingen, die in de praktijk al vanaf 1999 waren ingezet, wettelijk geformaliseerd. Daarnaast voorzag de Wet op het LSOP en het politieonderwijs erin dat de POR werd ingesteld. De POR kreeg als taak de Minister te adviseren over de kwalificatiestructuur en de politieopleidingen. De POR fungeert tevens als afstemmingsorgaan voor alle bij het politieonderwijs betrokken partijen. Op deze wijze is in de POR de invloed op het politieonderwijs verankerd vanuit de beroepspraktijk, de gezagen en het regulier onderwijs.
Gezien het belang van goed politieonderwijs wordt regelmatig onderzoek gedaan naar het functioneren van de Politieacademie. Voorbeelden hiervan zijn de reguliere kwaliteitsonderzoeken van de IOOV, de evaluaties van het politieonderwijs PO2002 en de vierjaarlijkse INK kwaliteitsaudits.
De kern van meerdere recente rapporten12 is dat het door de Politieacademie verzorgde politieonderwijs op basis van PO2002 van voldoende kwaliteit is, maar op onderdelen voor verbetering vatbaar is. Verder dient de aansluiting van de Politieacademie op de politie versterkt te worden en is de bedrijfsvoering van de Politieacademie voor verbetering vatbaar. In de beleidsreactie op de «Staat van het politieonderwijs 2011» wordt ingegaan op de context waarin de Politieacademie moet opereren. Geconstateerd wordt dat de Politieacademie bij het realiseren van het politieonderwijs in hoge mate afhankelijk is van externe factoren en partners.13 Tot de komst van de nationale politie op 1 januari 2013 had de Politieacademie te maken met de behoeftestelling van 25 afzonderlijke regionale politiekorpsen, het Klpd en de VtsPN. Dit grote aantal behoeftestellers leidde tot een groot en gevarieerd aanbod aan politieonderwijs en onderzoek en daardoor tot een complexe bedrijfsvoering van de Politieacademie. Naast onderzoeken naar de kwaliteit van het politieonderwijs zijn er evaluaties geweest van de onderzoeks- en kennisfunctie. Daaruit blijkt dat er zowel door de Politieacademie als de Commissie Politie en Wetenschap kwalitatief hoogwaardig onderzoek over de politie is verricht, maar dat de doorwerking van de resultaten van deze onderzoeken naar het onderwijs, beleid en beroepspraktijk kan worden verbeterd.14 Tot slot heeft in 2011 in opdracht van de Minister een bekostigingsonderzoek Politieonderwijs plaatsgevonden en in 2012 een business case Onderwijs, Kennis en Onderzoek naar opties voor een efficiëntere organisatie van het onderwijs, onderzoek en kennis. Op basis van de conclusies en aanbevelingen van deze onderzoeken heeft de Minister het budget van de Politieacademie verlaagd.15 De Politieacademie heeft maatregelen getroffen om, met behoud van de kwaliteit, deze aanpassing van het budget op te vangen.
In 2012 groeide de onrust onder de medewerkers van de Politieacademie, onder andere over de gevolgen van de invoering van de nationale politie voor de Politieacademie. Daarnaast zegde in december 2012 de ondernemingsraad van de Politieacademie het vertrouwen op in het college van bestuur. Dit was voor de raad van toezicht aanleiding de heer Vogelzang advies te vragen. De opdracht aan hem luidde inzichtelijk te maken welke dossiers stagneerden en advies uit te brengen over de veranderstrategie en de te varen koers om de Politieacademie toekomstbestendig te maken. Los hiervan heeft de Minister in dezelfde periode de heer Wallage advies gevraagd over de wenselijke positionering van de Politieacademie in het bestel van de nationale politie.
In het algemeen overleg met de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van 24 januari 2013 heeft de Minister toegezegd te komen met een beleidsreactie op beide rapporten.16 In de beleidsreactie op het adviesrapport van de heer Vogelzang werd aangekondigd om in voorliggend wetsvoorstel de relatie tussen de politie en de Politieacademie te versterken en te bezien hoe de bedrijfsvoeringstaken van de Politieacademie kunnen worden verbeterd.17 Om invulling te geven aan de uitwerking van de adviezen, voor zover dit mogelijk is binnen het bestaande wettelijke kader, is door de Minister een nieuw college van bestuur benoemd, bestaande uit twee personen. In het nieuwe college van bestuur is zowel de vakinhoudelijke politiële expertise als de expertise op het terrein van onderwijs vertegenwoordigd.
Het adviesrapport van de heer Wallage ligt mede ten grondslag aan dit wetsvoorstel.18 De Minister heeft eind 2012 aan de heer Wallage gevraagd hem te adviseren over de wenselijke positionering van de Politieacademie in het politiebestel, inclusief het beheer. In de beleidsreactie op dit rapport is het merendeel van de constateringen en adviezen van de heer Wallage overgenomen.19 Zo is de constatering overgenomen dat de Minister twee rollen heeft waar het de politie betreft. Enerzijds is hij politiek verantwoordelijk voor het beheer van de politie. Anderzijds draagt hij als «Minister van politieonderwijs» politieke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het politieonderwijs. Bij het maken van beleid voor de politie en de Politieacademie zal hij de belangen van beide organisaties moeten bewaken. Daarnaast bestaat er een spanningsveld tussen enerzijds de vereiste autonomie van de Politieacademie ten bate van de civiele diploma-erkenningen en de aansluiting van het politieonderwijs op het regulier onderwijs en anderzijds de behoefte aan een zo groot mogelijke verankering van het politieonderwijs in de beroepspraktijk van de politie. Het advies ondersteunt de keuze om het politieonderwijs, zoals het nu op onafhankelijke wijze vorm is gegeven, intact te laten. De Politieacademie behoudt haar bestaande rechtspersoonlijkheid. Op deze wijze wordt de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs behouden. Dit is zowel een werknemers- als een werkgeversbelang omdat het instroom-, doorstroom- en uitstroombeleid van de politie daarop is gebaseerd. In de beleidsreactie wordt verder aangegeven dat de relatie tussen de politie en de Politieacademie zal worden versterkt doordat het ondersteunend beheer ten behoeve van de Politieacademie bij de nationale politie wordt belegd. Zodoende ontstaat meer standaardisatie, uniformiteit en synergie op het gebied van het beheer. Het overleg van de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie, het tripartiet overleg, wordt wettelijk vastgelegd. De adviezen om de kwaliteit van het politieonderwijs te borgen door het zoveel mogelijk onder te brengen in de kwalificatiestructuur, het contractonderwijs te beperken en te bezien hoe de rol van de POR versterkt kan worden, zijn eveneens overgenomen. Voorts is aangegeven dat de taak en verantwoordelijkheid van de IOOV ten aanzien van het politieonderwijs, zoals opgenomen in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, blijft gehandhaafd. Toegezegd is om te bezien of verdere interventiemogelijkheden voor de IOOV ten aanzien van de Politieacademie nodig zijn en daarover bij de aanbieding van het wetsvoorstel aan uw Kamer te berichten.
Op 23 april 2013 zijn de adviesrapporten van de heer Vogelzang en de heer Wallage met de beleidsreacties erop, in de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie met de Minister besproken.20 De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft daarna een «ronde tafelbijeenkomst» georganiseerd met vertegenwoordigers van de betrokken partijen, over het meest geschikte model voor positionering van de Politieacademie ten opzichte van de politie.21 In de brief van 5 juni 201322 ten behoeve van het vervolgoverleg met de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over de Politieacademie van 12 juni 201323, is het gekozen model van positionering van de Politieacademie nader uitgewerkt. De keuze voor dit model komt mede voort uit een analyse van meerdere modellen, waaronder het model van de huidige situatie. Deze analyse is als bijlage bij de brief van 5 juni 2013 meegestuurd. Bij deze analyse zijn de onderstaande uitgangspunten gehanteerd.
– Het behoud van de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs. Daarvoor is op grond van de WHW onder meer vereist dat de Politieacademie een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is.
– Er dient sprake te zijn van een goede aansluiting van het politieonderwijs bij de politiepraktijk. De wensen van de politie, de voornaamste behoeftesteller en afnemer van de Politieacademie, dienen snel en adequaat doorvertaald te worden naar het politieonderwijs.
– Er dient sprake te zijn van kwalitatief goed politieonderwijs. Daarbij is de kwalificatiestructuur, waarover de POR adviseert, een belangrijk instrument, evenals een goede behoeftestelling van de korpschef over de gewenste kwaliteiten van de ambtenaren van politie. In de kwalificatiestructuur dienen de benodigde competenties voor de uitoefening van het beroep te zijn beschreven. De kwalificatiestructuur dient aan te sluiten op het regulier onderwijs.
– De Politieacademie dient een onafhankelijke invulling te kunnen geven aan de onderzoeks- en kennisfunctie.
– Het beheer van de Politieacademie dient efficiënter en effectiever geregeld te worden.
Het in dit wetsvoorstel uitgewerkte model voldoet het meest aan voornoemde uitgangspunten. Daarnaast kan dit model rekenen op draagvlak van de belangrijkste betrokken partijen: de politie, de Politieacademie en de vakbonden.
De met dit wetsvoorstel beoogde verbinding tussen de Politieacademie en de politie brengt mee dat de regels omtrent het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie in de Politiewet 2012 worden opgenomen.
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels, te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (artikel 3 van de Politiewet 2012). Daartoe zijn ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak met het geweldsmonopolie toegerust. De Politieacademie voorziet in het aanbieden van onderwijs gericht op de uitvoering van de politietaak. Het is daarom wenselijk dat de wettelijke taken van de Politieacademie publiekrechtelijk worden uitgevoerd.
Vanuit de onderwijswetgeving is ten behoeve van de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs, een onafhankelijke uitvoering van het politieonderwijs vereist. Om die onafhankelijkheid vorm te geven is een aparte rechtspersoonlijkheid noodzakelijk. Vormgeving van de Politieacademie als onderdeel van de politie of als agentschap van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, valt daarom af. In het onderwijs is de privaatrechtelijke stichtingsvorm gebruikelijk. De situatie bij de Politieacademie is anders: het betreft onderwijs aan functionarissen met een geweldsmonopolie die kunnen ingrijpen in de grondrechten van burgers. Een publiekrechtelijke vormgeving is in dat licht wenselijk.24 De huidige publiekrechtelijke rechtsvorm van de Politieacademie blijft dan ook gehandhaafd.25
De Kaderwet is van toepassing op de directeur van de Politieacademie. Het wetsvoorstel strekt ertoe de bestaande publiekrechtelijke rechtspersoon over te hevelen naar de Politiewet 2012. Het huidige college van bestuur wordt vervangen door een directeur. De redenen om het college van bestuur te vervangen door één directeur komen voort uit de verlichting van de werkzaamheden binnen de Politieacademie, omdat nagenoeg alle beheerstaken van de Politieacademie zijn ondergebracht bij de politie en omdat de behoeftestelling van de korpschef een vereenvoudigd aanbod aan politieonderwijs zal opleveren. Verder geven de bevindingen uit het adviesrapport van de heer Vogelzang aan dat een college van bestuur op zich zelf geen garantie biedt dat een bestuur voldoende sturend vermogen bezit. Door te kiezen voor één directeur wordt de verantwoordelijkheid nu duidelijk bij één persoon belegd. Voorts bepaalt het wetsvoorstel dat de directeur van de Politieacademie een bestuursreglement vaststelt, waarin ten minste een nadere regeling van de organisatorische inrichting van de Politieacademie, de samenstelling en de werkwijze van de leiding van organisatorische onderdelen van de Politieacademie en de taken en bevoegdheden die zijn opgedragen aan de leiding van het desbetreffende onderdeel worden opgenomen. Het besluit tot vaststelling van het bestuursreglement behoeft op grond van de Kaderwet de goedkeuring van de Minister.
Op het huidige college van bestuur is de Kaderwet niet van toepassing. Het vervangen van het college van bestuur door een directeur kan in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet worden aangemerkt als het instellen van een zelfstandig bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1, onder a, van die wet. De directeur van de Politieacademie is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij wet met openbaar gezag is bekleed en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een Minister. Met het van toepassing zijn van de Kaderwet op de directeur voldoet de Politieacademie aan het rijksbeleid ten aanzien van de zelfstandige bestuursorganen.26 Op het van toepassing zijn van de Kaderwet worden enkele uitzonderingen voorgesteld. Dit betreft de artikelen 12, eerste lid, en 15.
Uitzondering op artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Sinds de inwerkingtreding van de LSOP-wet zijn – als uitvloeisel van afspraken met de politievakorganisaties – de rechtspositieregels voor ambtenaren van politie van overeenkomstige toepassing op het personeel van de Politieacademie, waaronder de leden van het college van bestuur.27 Voor de rechtspositie van een lid van een zelfstandig bestuursorgaan worden in de Kaderwet kaders gegeven in de artikelen 12 tot en met 14. Voor de wijze van benoeming, schorsing en ontslag wordt, in afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet, voorgesteld de directeur van de Politieacademie bij koninklijk besluit te benoemen. Hiermee wordt aangesloten bij vergelijkbare hogere functies binnen de politie. Op grond van de Kaderwet is de vakminister verantwoordelijk voor de overige rechtspositieregels van een lid van een zelfstandig bestuursorgaan. Voor de rechtspositieregels van de directeur zal in beginsel worden aangesloten bij de rechtspositieregels voor de politie, voor zover het nieuwe hoofdstuk 8 van de Politiewet 2012 of de Kaderwet niet anders bepalen, zoals artikel 12, tweede lid, van die wet. Dat artikellid bevat de gronden voor schorsing en ontslag van een lid van een zelfstandig bestuursorgaan. Het zoveel als mogelijk aansluiten op de rechtspositieregels van de politie bevordert toekomstige uitwisselingen tussen de politie en het bestuur van de Politieacademie. De rechtspositieregels zullen worden opgenomen in de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, gestelde regels, zoals ook thans het geval is voor de rechtspositieregels van het college van bestuur.
Uitzondering op artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Naast de directeur (als lid van het zelfstandig bestuursorgaan) heeft de Politieacademie slechts één ander personeelslid in dienst, te weten de plaatsvervanger van de directeur. Indien artikel 15 van de Kaderwet op deze functionaris van toepassing zou zijn, zouden alleen op hem de rechtspositieregels, die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, van toepassing zijn, terwijl op de overige personen die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Politieacademie en (in beginsel) op de directeur de politierechtspositieregels van toepassing zijn. Een van de politie afwijkende rechtspositie staat een uitwisseling in de weg. Het voorstel is derhalve om, in afwijking van artikel 15 van de Kaderwet, bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012 de rechtspositieregels van de plaatsvervanger op te nemen. Daarbij zal in beginsel worden aangesloten bij de rechtspositieregels van de politie, zoals ook thans het geval is voor de rechtspositieregels van het college van bestuur. Een uitzondering zal gelden voor de gronden voor straffen (zie paragraaf 4.4).
De onderwijswetgeving (WHW en WEB) vereist voor civiele diploma erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs een onafhankelijke uitvoering van het politieonderwijs.
Deze onafhankelijkheid wordt bij de positionering van de Politieacademie in het politiebestel als volgt gewaarborgd.
Wat betreft de hogere opleidingen is de Politieacademie een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1, onder aa, van de WHW en zijn de bepalingen van die wet, die betrekking hebben op een rechtspersoon voor hoger onderwijs, van toepassing. Op basis hiervan kan ook de accreditatie van de NVAO plaatsvinden. De Politieacademie voldoet ook in dit nieuwe model aan de Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake het zijn van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid (artikel 3, tweede lid, onder a).
De Politieacademie bestaat alleen uit de directeur en zijn plaatsvervanger en heeft een klein eigen budget. Er is geen hiërarchische relatie tussen enerzijds de Minister en anderzijds de directeur van de Politieacademie en tussen enerzijds de korpschef en anderzijds de directeur van de Politieacademie. De directeur van de Politieacademie is verantwoordelijk voor de organisatorische inrichting van de Politieacademie en het verzorgen van het politieonderwijs, de examinering, het doen en uitbesteden van toegepast wetenschappelijk onderzoek en de kennisfunctie.
De voor het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie benodigde sterkte en middelen worden, nadat de Minister deze heeft vastgesteld, door de korpschef feitelijk ter beschikking gesteld aan de Politieacademie. Om de directeur van de Politieacademie zijn verantwoordelijkheden voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoeks- en kennisfunctie te kunnen laten waarmaken, is in het wetsvoorstel ten aanzien van deze sterkte en middelen het volgende geregeld.
Ten eerste worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen gesteld aan de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie (artikel 92, tweede lid). Ten aanzien van het personeel dat in aanmerking komt voor werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie is het voornemen om, waar mogelijk, aan te sluiten bij de krachtens artikel 4.2.3 van de WEB gestelde bekwaamheidseisen voor onderwijzend personeel.28 Verder valt te denken aan onderwijs specifieke eisen, bijvoorbeeld aan gebouwen en ICT.
Ten tweede regelt het wetsvoorstel (artikel 93, eerste en tweede lid) twee wettelijke bevoegdheden van de directeur van de Politieacademie met het oog op het bepalen van de door hem ten behoeve van de kwaliteit van het politieonderwijs en onderzoek gewenste samenstelling van het personeel dat werkzaamheden verricht ten behoeve van de Politieacademie; een aanbevelingsrecht en een instemmingsrecht. De directeur van de Politieacademie heeft de volgende wettelijke instrumenten ter beschikking.
– Een aanbevelings- en instemmingsrecht ten aanzien van het aanstellen van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie. Bij ministeriële regeling worden de functies van dit personeel aangewezen (artikel 93, derde lid).
– Een aanbevelings- en instemmingsrecht ten aanzien van het selecteren van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie, met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen, bedoeld in artikel 92, eerste lid. Hieronder valt de selectie van personen die reeds in dienst zijn van de politie en (al dan niet tijdelijk) worden geplaatst in een functie als bedoeld in voormelde ministeriële regeling, alsmede de selectie van het door de politie ten behoeve van de Politieacademie in te huren personen, zoals gastdocenten, acteurs en ict-ers. In voormelde ministeriële regeling worden de categorieën van personen die hieronder vallen aangewezen.
– Een instemmingsrecht bij het selecteren van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie.
– Een instemmingsrecht bij het beëindigen van het feitelijk ter beschikking stellen van de personen, bedoeld achter het tweede streepje, en de middelen, bedoeld onder achter het derde streepje, onverminderd artikel 36, eerste lid, van de Politiewet 2012.
Met het aanbevelings- en instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie wordt overigens geen afbreuk gedaan aan de verantwoordelijkheid van de korpschef voor de leiding en het beheer van het korps. De aanstelling, de schorsing en het ontslag van het personeel bij het landelijke politiekorps en de aanschaf van middelen blijft de verantwoordelijkheid van de korpschef. Het aanbevelings- en instemmingsrecht ten aanzien van personen voorziet in een wettelijk geregelde rol van de directeur van de Politieacademie bij het selecteren van het door hem gewenste personeel. Bij ministeriële regeling worden de functies van deze personen, dan wel, voor wat betreft in te huren personen, categorieën van personen aangewezen. Het betreft dezelfde functies en categorieën als bedoeld in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 68a, derde lid. Het voornemen is dan ook om deze functies en categorieën in één regeling vast te leggen. Met het aanbevelingsrecht wordt geregeld dat de directeur van de Politieacademie een actieve rol krijgt bij het selecteren voor het aanstellen alsmede voor het ter beschikking stellen en daarmee de vrijheid heeft om de door hem geschikte personen aan te bevelen. Het brengt mee dat de directeur van de Politieacademie feitelijk de selectieprocedure voor het aanstellen en voor het feitelijk ter beschikking stellen van onder meer docenten, onderzoekers en lectoren, de staf en extern ingehuurde acteurs ter hand neemt. Tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie zullen hierover nadere afspraken worden gemaakt. Het ligt in de rede dat de korpschef alleen bij zwaarwegende redenen, bijvoorbeeld met het oog op de integriteit van het korps, afwijkt van een aanbeveling van de directeur van de Politieacademie. Het wettelijk instemmingsrecht waarborgt dat uiteindelijk alleen de personen die door de directeur van de Politieacademie geschikt worden geacht, feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie.
Ten aanzien van de middelen is het uitgangspunt dat de middelen die de politie levert conform de standaarden zijn die de politie ook voor zichzelf hanteert. Het instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie bij het selecteren van de middelen ziet op de middelen zonder welke de Politieacademie haar taken niet kan uitvoeren, derhalve op de middelen die specifiek betrekking hebben op het ontwikkelen en verzorgen van politieonderwijs, op het ontwikkelen van kennis en verrichten van onderzoek over de politie of de politietaak en op de taken, bedoeld in artikel 75. Een voorbeeld is de aanschaf van een ICT-voorziening, zoals een student volgsysteem. Het is aan de directeur van de Politieacademie om aan te geven welke middelen, die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie, zijn aan te merken als «noodzakelijk ter uitvoering van de taken van de Politieacademie», voor zover een en ander niet reeds volgt uit de eisen die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld aan het feitelijk ter beschikking stellen van middelen (artikel 92, tweede lid).
Het waarborgen van een continue kwaliteit van het politieonderwijs en onderzoek vereist dat ook ten aanzien van het beëindigen van het ter beschikking stellen van personen of middelen als hiervoor bedoeld de directeur van de Politieacademie instemmingsrecht dient te hebben. Met de zinsnede «onverminderd artikel 36, eerste lid» wordt tot uitdrukking gebracht dat het instemmingsrecht ziet op het beëindigen van het feitelijk ter beschikking stellen van bepaalde personen of middelen. Het ziet niet op de verdeling door de Minister van de sterkte en middelen, bedoeld in artikel 36, eerste lid, en een eventuele vermindering van die sterkte en middelen.
Personen die door de korpschef feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie ten behoeve van de uitvoering van de aan de Politieacademie opgedragen taken staan voor hun werkzaamheden onder het gezag van de directeur van de Politieacademie (artikel 16 van de Kaderwet). Dit betekent dat de directeur van de Politieacademie in ieder geval het gezag heeft over de ter beschikking gestelde personen van de politie die bij de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten, onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten en de staf van de Politieacademie. Nagenoeg alle sterkte en middelen van de Politieacademie worden overgeheveld naar de politie. De korpschef voert het beheer over deze mensen en middelen. Het gezag van de directeur van de Politieacademie strekt zich niet uit over personen van de politie die zijn belast met het beheer over deze mensen en middelen, Zij verrichten immers geen werkzaamheden ten behoeve van de taken van de Politieacademie. Dit betreft bijvoorbeeld een personeelslid in het Politiedienstencentrum dat salarisadministratie verzorgt van personen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie of dat binnen de politie belast is met gebouwenbeheer. Een personeelslid van de politie dat de jaarrekening van de Politieacademie voorbereidt, valt wel onder het gezag van de directeur van de Politieacademie.
Het gezag van de directeur Politieacademie geldt zowel voor personen die zijn aangesteld bij het korps voor werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie als voor personen die door de korpschef zijn ingehuurd voor werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie. Zij leggen over deze werkzaamheden alleen aan de directeur van de Politieacademie verantwoording af. Personen in dienst van het korps blijven, ook na de ter beschikking stelling aan de Politieacademie, in dienst van de politie. De korpschef blijft formeel het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag. Denkbaar is dat, vanuit pragmatische overwegingen over de feitelijke uitoefening van bepaalde bevoegdheden van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag, afspraken worden gemaakt tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie. Te denken valt aan het houden van functioneringsgesprekken met deze medewerkers. Indien deze afspraken leiden tot een mandatering van bevoegdheden, behoeft dit mandaat de goedkeuring van de Minister (zie artikel 8 van de Kaderwet).
De onafhankelijkheid van de Politieacademie laat onverlet dat de Minister sturingsmiddelen heeft op de Politieacademie. Het van toepassing zijn van de Kaderwet brengt mee dat de in die wet geregelde sturingsmiddelen ter beschikking staan van de Minister. Ter verduidelijking wordt ten aanzien van de bevoegdheid om een besluit van het zelfstandig bestuursorgaan te vernietigen, gewezen op hetgeen hieromtrent in de memorie van toelichting bij de Kaderwet is aangegeven:
«Het is evident dat de vernietigingsbevoegdheid een uiterste middel is, dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gebruikt, zoals dat ook de bestendige praktijk is met de bestaande vernietigingsbevoegdheden. (...) Het vernietigingsrecht betekent niet dat ieder besluit van het zelfstandig bestuursorgaan moet worden onderzocht op vernietigbaarheid. Vernietiging is een instrument dat alleen achteraf wordt toegepast en geen algemeen toezicht veronderstelt; het zelfstandig bestuursorgaan is in eerste instantie zelf verantwoordelijk. Dit instrument creëert dan ook geen bemoeienis van de Minister met het zelfstandig bestuursorgaan in individuele gevallen.»29
Naast de sturingsmiddelen die voortkomen uit de Kaderwet worden in het wetsvoorstel zelf ook enkele sturingsmiddelen geregeld. Ten aanzien van het politieonderwijs stelt de Minister de politieopleidingen en de niet op de kwalificatiestructuur gebaseerde opleidingen (de zogenoemde overige opleidingen) vast die de Politieacademie ontwikkelt en verzorgt. De op de kwalificatiestructuur gebaseerde politieopleidingen stelt de Minister op voorstel van de POR vast bij ministeriële regeling. De overige opleidingen stelt de Minister ook vast bij ministeriële regeling. De Minister toetst daarbij in principe alleen inhoudelijk op hoofdlijnen en op de consequenties voor de begroting en het beheersplan van de politie. Voor het onderzoek stelt de Minister de strategische onderzoeksagenda vast met daarin de strategische thema’s voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitbesteed. Op basis van de strategische onderzoeksagenda stelt de directeur van de Politieacademie de onderzoeksprogrammering vast.
Het wetsvoorstel regelt voorts dat de directeur van de Politieacademie een bestuursreglement vaststelt, waarin ten minste een nadere regeling van de organisatorische inrichting van de Politieacademie (te denken aan het aantal scholen), de samenstelling en de werkwijze van de leiding van organisatorische onderdelen van de Politieacademie en de taken en bevoegdheden die zijn opgedragen aan de leiding van het desbetreffende onderdeel worden vastgelegd. Het bestuursreglement vormt een uitvloeisel van artikel 73, derde lid, op grond waarvan de directeur van de Politieacademie is belast met de leiding en het beheer van de Politieacademie, met inachtneming van de in het wetsvoorstel gestelde kaders (zoals de artikelen 36, eerste lid, 92, eerste lid, en 95, derde lid). Het bestuursreglement is gericht op de sturing van de directeur van de Politieacademie op de taakuitvoering van de Politieacademie. Voor zover het politieonderwijs of de onderzoeks- en kennisfunctie geen specifieke eisen met zich brengen, zal hij bij het vaststellen van het bestuursreglement uitgaan van de binnen het landelijke politiekorps gestelde beheersmatige standaarden. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van de Minister (artikel 11 van de Kaderwet).
Ten slotte bepaalt de Minister, door middel van zijn instemmingsrecht, welke zogenoemde andere werkzaamheden in de zin van artikel 75 de Politieacademie mag verrichten (zie hoofdstuk 5).
De Politieacademie heeft een directeur en zijn plaatsvervanger. De plaatsvervanger beschikt niet over eigen bevoegdheden. De directeur van de Politieacademie wordt, evenals zijn plaatsvervanger, benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit. In de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger zijn de expertise op het terrein van de politie, het onderwijs, onderzoek en bedrijfsvoering vertegenwoordigd. De directeur van de Politieacademie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie en is belast met de zorg voor de organisatie en de instandhouding van de Politieacademie, met inachtneming van de daartoe bij of krachtens de Politiewet 2012 gestelde regels (zoals artikel 95, derde lid).
Uit de Kaderwet volgt dat de directeur niet tevens een aan de Minister ondergeschikte ambtenaar kan zijn (artikel 9 van die wet). Om de continuïteit van de Politieacademie te waarborgen en vanuit een oogpunt van voorkoming van kwetsbaarheid wordt voorgesteld om ook de plaatsvervanger van de directeur in de wet op te nemen en daarbij de artikelen 9 en 12, tweede lid, van de Kaderwet van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 12, tweede lid, van de Kaderwet brengt mee dat de (ruimere) gronden voor straffen in hoofdstukken IX en X van het Besluit algemene rechtspositie politie niet van toepassing zijn. Mocht de functie van directeur vacant zijn, dan kan zijn plaatsvervanger tijdelijk in diens plaats treden in afwachting van de benoeming van een nieuwe directeur, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid van de Politieacademie.
Voor het effectief kunnen functioneren van de Politieacademie, binnen de specifieke context van het politiebestel, is het nodig dat de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger, een titulaire politierang (het voornemen is de titulaire rang «hoofdcommissaris») wordt toegekend en dat zij een politie-uniform mogen dragen. Een titulaire rang en politie-uniform zijn functioneel voor de verbinding, acceptatie en invloed van de directeur en zijn plaatsvervanger ten opzichte van de politie. Anders dan een rang die is voorbehouden aan ambtenaren van politie, houdt de titulaire rang van de directeur en zijn plaatsvervanger niet in dat zij onder het gezag van de korpschef of de Minister vallen. Dit is noodzakelijk gezien de vereiste onafhankelijkheid van de Politieacademie. Met het toekennen van een titulaire rang wordt geen afbreuk gedaan aan de primaire functie van rangen, te weten, indien nodig, duidelijkheid te scheppen over de vraag welke functionaris tijdens een politieoptreden als meerdere moet worden aangemerkt en om die reden primair bevoegd is tot handelen en daarmee ook verantwoordelijk is voor dat handelen.
De titulaire rang en de kleding van de directeur en zijn plaatsvervanger worden opgenomen in de voor de politie bestaande regels krachtens artikel 48 onderscheidenlijk bij of krachtens artikel 21 van de Politiewet 2012.
In paragraaf 4.2 is toegelicht dat op beiden in beginsel de rechtspositieregels van de politie van toepassing zijn.
In aansluiting op de WHW en de WEB bepaalt het wetsvoorstel dat de directeur van de Politieacademie ten minste één examencommissie en een commissie van beroep voor de examens instelt. Om de onafhankelijkheid van de Politieacademie te waarborgen, is gekozen deze commissies, net zoals in de WHW en WEB is geregeld, te laten instellen door het instellingsbestuur. Voor de Politieacademie is dat de directeur van de Politieacademie.
De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht, vaardigheden en de beroepshouding van de examinandus, die nodig zijn voor het verkrijgen van een diploma. De directeur van de Politieacademie heeft de bevoegdheid een examencommissie per politieopleiding, per groep van politieopleidingen, per overige opleiding, die wordt afgesloten met een examen, of per groep van dergelijke overige opleidingen in te stellen.
Voor de benoeming van de leden van de examencommissie, alsmede de taken en bevoegdheden van de commissie zijn de voorschriften van de WHW (artikelen 7.12a en 7.12b) van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 7.12a, eerste lid, tweede volzin, van de WHW wordt bepaald dat ten minste één docent, die verbonden is aan de opleiding of aan een van de opleidingen die tot de groep opleidingen behoort, lid is van de examencommissie. Dit lid is een persoon die door de korpschef feitelijk ter beschikking is gesteld aan de Politieacademie. Gelet op artikel 16 van de Kaderwet is, ter verduidelijking, tot uitdrukking gebracht dat de leden van de examencommissie onafhankelijk zijn van de directeur.
Zoals gebruikelijk in het reguliere beroepsonderwijs en in navolging van artikel 18 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid dat de student beroep kan instellen tegen beslissingen van de directeur van de Politieacademie op het terrein van de examinering, de examencommissie of de examinatoren. De directeur van de Politieacademie is op grond van de WHW niet verplicht tot het instellen van een college van beroep voor de examens. Aangezien het merendeel van de politieopleidingen aansluit bij beroepsopleidingen, worden de regels over de commissie van beroep voor de examens in de WEB (de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.3) van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit het van overeenkomstige toepassing verklaarde derde lid van artikel 7.5.1 volgt, onder meer, dat de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens, tevens personen kunnen zijn die door de korpschef feitelijk ter beschikking worden of zijn gesteld om werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie te verrichten. Gelet op artikel 16 van de Kaderwet is, ter verduidelijking, tot uitdrukking gebracht dat zij onafhankelijk zijn van de directeur.
De POR heeft enkele taken, die lijken op die van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (zie artikel 7.2.4 van de WEB). Evenals deze kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap adviseren in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, adviseert de POR de Minister over de kwalificatiestructuur en de politieopleidingen. Voorts fungeert de POR als een afstemmingsorgaan tussen de bij het politieonderwijs betrokken organisaties. Een belangrijk argument voor het gecombineerde takenpakket van de POR is dat het voor een overzichtelijke sector als deze, met één onderwijsinstelling en een selecte groep van afnemers, in de rede ligt om één gecombineerd orgaan te hebben.
In de memorie van toelichting bij de Wet op het LSOP en het politieonderwijs is aangegeven dat de POR geen adviesorgaan in de zin van de Kaderwet adviescolleges is, aangezien de POR niet tot taak heeft de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk.30 De voorgestelde artikelen 78 en 80 brengen hierin geen verandering.
In de POR zijn, naast de politie en de Politieacademie, ook het lokaal bestuur, het Openbaar Ministerie, het regulier beroepsonderwijs en de vakorganisaties vertegenwoordigd (zie artikel 78, derde lid). De leden van de POR worden op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen. De Minister kan adviserende leden of waarnemers benoemen.31
De brede samenstelling van de POR biedt de mogelijkheid om op systematische wijze en door horizontale afstemming tussen de diverse betrokkenen, de kwaliteit van de politieopleidingen op een hoger niveau te brengen en te houden. Ook kan de inbreng van de Politieacademie en de politie over het politieonderwijs getoetst worden aan de opvattingen van de andere stakeholders van het politieonderwijs. Vanwege de uitbreiding van de taken kan het huidige aantal leden van de POR worden uitgebreid tot ten hoogste vijftien leden. Bij het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur zal het huidige Besluit politieonderwijsraad als uitgangspunt worden genomen.
De POR is een onafhankelijk adviesorgaan dat vrijelijk over het al dan niet aanwijzen van politieopleidingen voor opneming in de kwalificatiestructuur, en de inhoud daarvan, discussieert en hierover voorstellen doet aan de Minister. De POR adviseert de Minister jaarlijks over de benodigde wijzigingen in de kwalificatiestructuur en de aansluiting van de politieopleidingen op de beroepspraktijk van de politie, alsmede de WHW en de WEB. De Minister stelt vervolgens de kwalificatiestructuur vast.
De huidige taak van de POR om de Minister te adviseren over welke politieopleidingen in aanmerking komen voor bekostiging, komt te vervallen. In het nieuwe systeem bekostigt de Minister alle sterkte en middelen die de politie aan de Politieacademie levert om politieonderwijs te verzorgen, terwijl de Minister ook bepaalt welke politieopleidingen en overige opleidingen door de Politieacademie worden verzorgd. Ook de adviestaak van de POR over het aantal leerwerkplaatsen in het korps komt te vervallen. Nu er nog maar één landelijk politiekorps, één werkgever, is, ligt in rede dat dit nu een verantwoordelijkheid van de politie zelf wordt. Wel blijft de POR de Minister adviseren over de te stellen eisen aan de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt uitgevoerd. Deze eisen worden door de Minister vastgesteld bij ministeriële regeling. De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een standaard onderwijsovereenkomst, waarbij de voorschriften die daaromtrent in de WHW zijn gesteld van overeenkomstige toepassing zijn.
De POR krijgt met dit wetsvoorstel als taak de Minister te adviseren over de thema’s van de strategische onderzoeksagenda.32 Met het oog daarop wordt het onafhankelijk lid dat deskundig is op het terrein van het beroepsonderwijs vervangen door een onafhankelijk lid dat deskundig is op het terrein van toegepast wetenschappelijk onderzoek. De strategische onderzoeksagenda bevat de strategische thema’s die de komende jaren relevant zijn en vormt in principe het kader voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en voor het wetenschappelijk onderzoek dat extern wordt uitbesteed (zie voor een uitgebreidere toelichting paragraaf 5.3.1). De invoering van een, op basis van een advies van de POR, door de Minister vastgestelde strategische onderzoeksagenda, leidt tot meer focus en samenhang van het toegepast wetenschappelijk onderzoek naar de politie en de politietaak. Tevens verzorgt de POR de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van dat onderzoek onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie.
De POR is een orgaan van de rechtspersoon de Staat. De bekostiging van de POR, waaronder hoofdzakelijk de kosten voor het ondersteunend secretariaat, komt ten laste van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De Wet vergoedingen adviescolleges en commissies en het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies zijn van toepassing op de vergoedingen aan de leden van de POR. Het ondersteunend secretariaat van de POR en de benodigde overige middelen worden, zonder verrekening, door de politie feitelijk ter beschikking gesteld. Dit is een voortzetting van de bestaande situatie en het budget daartoe maakt deel uit van de bijdragen die de Minister jaarlijks aan de politie ter beschikking stelt. De voorzitter van de POR doet een aanbeveling voor en heeft een instemmingsrecht bij het aanstellen onderscheidenlijk selecteren van personen die werkzaam zijn in het secretariaat van de POR. Ook heeft de voorzitter van de POR een instemmingsrecht bij de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van deze personen. Bij ministeriële regeling worden de functies van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie of, voor zover het extern ingehuurde personen betreft, de categorieën van personen aangewezen. Alleen personen in een genoemde functie of categorie kan door de korpschef feitelijk ter beschikking worden gesteld. Met het aanbevelings- en instemmingsrecht krijgt de voorzitter van de POR een actieve rol bij het bepalen van de gewenste samenstelling van het secretariaat. Voor een nadere toelichting op het aanbevelings- en instemmingsrecht zij verwezen naar de toelichting op het aanbevelings- en instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie ten aanzien van het personeel in paragraaf 4.6.
Gelet op de overgang van het secretariaat van de Commissie Politie en Wetenschap wordt voorzien dat het secretariaat van de POR zal bestaan uit 6,2 fte’s. Gelet op de taken van de POR zal deze formatie niet of nauwelijks wijzigingen in de komende jaren.
Met genoemd wettelijk aanbevelings- en instemmingsrecht wordt de onafhankelijke positie van de POR ten opzichte van de korpschef gewaarborgd. Een wettelijk instemmingsrecht ten aanzien van de selectie en de beëindiging van middelen zoals aan de directeur van de Politieacademie wordt toegekend, wordt niet nodig geacht. Voor de Politieacademie zijn er noodzakelijke middelen vereist die ook kunnen afwijken van de standaarden die het korps levert. Voor de POR geldt dat niet.
De personen die feitelijk ter beschikking zijn gesteld aan de politieonderwijsraad staan voor hun werkzaamheden onder gezag van de voorzitter van de politieonderwijsraad en leggen over hun werkzaamheden uitsluitend aan hem verantwoording af.
De IOOV heeft de taak toezicht te houden op de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering. Daarbij ziet de inspectie ook toe op de wijze waarop de Politieacademie vorm en uitvoering geeft aan haar kwaliteitszorgsysteem. De rapporten van de inspectie worden, voorzien van een beleidsreactie van de Minister, aan de Tweede Kamer gestuurd. Indien nodig worden door de inspectie met de Politieacademie afspraken gemaakt over door te voeren verbeteringen in het politieonderwijs en de examinering.
In de beleidsreactie op het advies Wallage is toegezegd dat onderzocht zou worden of de IOOV meer interventiemogelijkheden zou moeten krijgen, analoog aan die van de IvhO. Geconstateerd is dat de IOOV al een ruime bevoegdheid heeft ten aanzien van de Politieacademie en dat het verder verruimen van de bevoegdheden van de IOOV niet nodig is. Een directe vertaling van de in het regulier onderwijs bestaande sanctiemogelijkheden, zoals stopzetting van een opleiding, is geen optie en zou leiden tot stagnering van de doorstroming van studenten naar de praktijk, aangezien de politie het politieonderwijs uitsluitend bij de Politieacademie mag afnemen.33 Verder biedt het samenspel tussen de politie en de Politieacademie, waaronder het tripartiet overleg, en de Kaderwet de Minister voldoende mogelijkheden om te interveniëren bij de Politieacademie, met als uiterste middel de bevoegdheid in te grijpen in het geval van taakverwaarlozing (artikel 23 van de Kaderwet).
De IOOV werkt al sinds de start van het toezicht op het politieonderwijs samen met de IvhO. Zij voert haar toezicht uit in afstemming met de IvhO om de wijze waarop zij toezicht houdt op het gehele politieonderwijs, zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de wijze waarop IvhO haar toezicht op het regulier onderwijs vorm geeft. De IvhO heeft een toezichthoudende taak ten aanzien van de door de Politieacademie verzorgde geaccrediteerde opleidingen, sinds deze door de NVAO op grond van de WHW zijn geaccrediteerd en de Politieacademie door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is toegelaten tot het bestel van het hoger onderwijs. Om het toezicht op de geaccrediteerde politieopleidingen zo eenduidig mogelijk uit te voeren hebben de IOOV en de IvhO afspraken gemaakt. De IOOV houdt, gelet op haar brede taak ten aanzien van de politie, toezicht op het politieonderwijs en de examinering. Daarbij neemt de IOOV voor de geaccrediteerde opleidingen de wettelijke eisen uit de WHW op in haar toezichtkader. Dit doet niet af aan de bevoegdheden van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van de WHW en de bevoegdheden van de IvhO op grond van de Wet op het onderwijstoezicht. De IOOV en de IvhO geven met deze samenwerking concreet invulling aan de beoogde verbetering van de samenwerking tussen de rijksinspecties. De beide inspecties hebben afspraken gemaakt over informatie-uitwisseling en het komen tot onderling afgestemde toetsingskaders, waarbij de wederzijds aanwezige expertise leidt tot versterking van de kwaliteit van het toezicht. Het voorgaande betekent dat de IOOV feitelijk de coördinerend toezichthouder is en in eerste instantie het toezicht op de geaccrediteerde opleidingen van de Politieacademie uitoefent.
Met dit wetsvoorstel krijgt de Politieacademie de plicht krijgt een eigen kwaliteitssysteem op te zetten. Daarbij is aangesloten bij de formulering van artikel 1.18, eerste lid, van de WHW. In dit systeem is een systematiek van externe auditing inbegrepen waarbij, naast de stakeholders zoals de studenten en de politie, ook onafhankelijke derden betrokken dienen te worden. Op basis van dit systeem kan de directeur van de Politieacademie adequaat sturen op de kwaliteit van het functioneren van de Politieacademie. Dit betekent ook dat op termijn de IOOV het toezicht nog meer in lijn ontwikkelt met de wijze waarop de IvhO haar toezicht vorm geeft.
Daarnaast controleert de Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) eens in de zes jaar op basis van een visitatie of de hogere onderwijsopleidingen van de Politieacademie voldoen aan de kwaliteitsvoorwaarden van het hoger onderwijs. De Politieacademie vraagt deze accreditaties zelf aan.
De taken van de Politieacademie zijn het verzorgen van het politieonderwijs, de examinering, het uitvoeren en uitbesteden van toegepast wetenschappelijk onderzoek en in samenhang daarmee, het overdragen van kennis aan de politie en derden. Het overdragen van kennis draagt bij aan de ontwikkeling van de politieprofessie en de cultuur van de politie. Deze taken worden aangeduid als de wettelijke taken van de Politieacademie (artikel 74). Het bestaansrecht van de Politieacademie ligt in het verzorgen van deze wettelijke taken ten behoeve van de politie. Omgekeerd dient de politie al het politieonderwijs af te nemen bij de Politieacademie. De Politieacademie kan ervoor kiezen dit onderwijs met behulp van andere (onderwijs)organisaties, zoals de Nederlandse Defensie Academie, te geven.
De Politieacademie kan de wettelijke taken die zij uitvoert ten behoeve van de politie ook verrichten ten behoeve van anderen. Allereerst ten behoeve van de Kmar, voor zover het betreft de uitvoering van de politietaak, en de rijksrecherche. Daarnaast kan de Politieacademie de wettelijke taken verrichten ten behoeve van door de Minister aangewezen categorieën van personen, andere openbare diensten of rechtspersonen, die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid (artikel 74, derde lid). Daaronder valt bijvoorbeeld het politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.34
Gelet op de door deze partijen uitgevoerde publiekrechtelijke taak is het wenselijk dat zij, net zoals nu het geval, de wettelijke taken bij de Politieacademie kunnen afnemen.
Naast de wettelijke taken zoals beschreven in artikel 74 mag, indien opportuun geacht, de Politieacademie andere werkzaamheden verrichten. Een voorbeeld hiervan is het verzorgen van trainingen aan wapenhandelaren. Deze werkzaamheden dienen samen te hangen met de wettelijke taken van de Politieacademie. Dit is vastgelegd in het voorgestelde artikel 75. Het voorgestelde artikel limiteert niet voor welke partijen de Politieacademie deze werkzaamheden kan verrichten. Het is denkbaar dat deze werkzaamheden ook worden verricht voor de in artikel 74, tweede en derde lid, bedoelde partijen. De Politieacademie kan de werkzaamheden, bedoeld in artikel 75, alleen verrichten na instemming van de Minister. Het instemmingsrecht van de Minister strekt er toe te waarborgen dat de Politieacademie zich primair richt op de uitvoering van de wettelijke taken. De Minister stelt aan zijn instemming als voorwaarde dat de Politieacademie ten minste een kostendekkende kostprijs bij derden in rekening brengt, voor zover althans op deze werkzaamheden van de Politieacademie artikel 25i, eerste lid, van de Mededingingswet niet van toepassing is.
Net als de door de korpschef feitelijk ter beschikking gestelde sterkte en middelen ten behoeve van de wettelijke taken van de Politieacademie worden de sterkte en middelen ten behoeve van de andere werkzaamheden bekostigd uit de bijdrage van de Minister aan de politie. Afnemers van andere werkzaamheden dienen de vergoeding van de kosten voor deze werkzaamheden te voldoen aan de Minister, aangezien de Politiewet 2012 geen ruimte biedt aan financiering van de politie door anderen dan de Minister. Door tussenkomst van de Minister, en dus via zijn begroting, kunnen bijdragen aan de politie ter beschikking gesteld worden.
Het politieonderwijs bestaat uit onderwijs gericht op de uitoefening van de politietaak. De Politieacademie is de enige aanbieder van het politieonderwijs op een niveau dat vergelijkbaar is met het mbo niveau alsmede het hbo niveau en het wo niveau. De politie neemt het politieonderwijs uitsluitend af bij de Politieacademie.
In het politieonderwijs staat de politieprofessional centraal zodat de juiste mensen, met de juiste achtergrond, de juiste opleiding en de juiste capaciteiten op de juiste plek in de organisatie komen om de doelstellingen van de politie te halen. Ook helpt het opleidings- en trainingsproces de studenten te vormen in de cultuur van de politie. Met het politieonderwijs, zowel via de inhoud als via de socialiserende werking daarvan, en de onderzoeks- en kennisfunctie draagt de Politieacademie bij aan de professionalisering en weerbaarheid van de ambtenaren van politie en aan de noodzakelijke veranderingen in de cultuur van de politie.35
Een belangrijk instrument om de kwaliteit van de politieopleidingen te borgen is de kwalificatiestructuur. De kwalificatiestructuur bestaat uit kwalificatiedossiers met daarin de bijbehorende kwalificaties. In een kwalificatiedossier worden de voor de politiefuncties vereiste bekwaamheden beschreven. In dit wetsvoorstel wordt de definitie van kwalificatie zoals beschreven in de WEB gebruikt. Tijdens de politieopleiding worden studenten opgeleid om een aantal kwalificaties te verwerven. Naast, voor de politie of politietaak noodzakelijke beroepsspecifieke kwalificaties, die kenmerkend zijn voor het beroep van ambtenaar van politie, maken ook algemeen vormende kwalificaties deel uit van de politieopleidingen, waarmee wordt aangesloten op het regulier beroepsonderwijs. Voor mensen die vanuit een andere baan of opleiding al beschikken over de benodigde kwalificaties, blijft het mogelijk om vrijstellingen te krijgen voor één of meerdere onderdelen van examens. Personen van buiten de politie kunnen zo gemakkelijk instromen in de politieopleidingen, terwijl ambtenaren van politie, die de politie willen verlaten, beschikken over kwalificaties die in het regulier onderwijs kunnen leiden tot vrijstellingen. De kwalificatiestructuur vormt daarmee de basis van de politieopleidingen.
De onafhankelijke positie van de directeur van de Politieacademie wordt in de relatie met de kwalificatiestructuur als volgt tot uitdrukking gebracht: de door de Minister vastgestelde kwalificatiestructuur gaat over de benodigde competenties voor de uitoefening van het beroep en de directeur van de Politieacademie gaat over de formulering en de concrete invulling van de eindtermen.
Tot op heden werd er onderscheid gemaakt tussen initiële en postinitiële opleidingen. De Minister bekostigde de initiële opleidingen. In de praktijk blijkt echter dat delen van bepaalde postinitiële opleidingen onder de initiële opleidingen vallen. Het onderscheid tussen initiële en postinitiële opleidingen wordt in dit wetsvoorstel losgelaten. Met de overgang van sterkte en middelen van de Politieacademie naar de politie, bekostigt de Minister alle door de Politieacademie verzorgde politieopleidingen en overige opleidingen.
Op de website van de POR staan de jaarlijks aan de Minister uitgebrachte voor- en najaarsadviezen over de kwalificatiestructuur.
In het voorgestelde artikel 74, eerst lid, wordt onderscheid gemaakt tussen de «politieopleidingen» en de zogenoemde «overige opleidingen». De politieopleidingen zijn gebaseerd op de door de Minister vastgestelde kwalificatiestructuur en worden altijd afgesloten met een examen ten bewijze waarvan een diploma, deeldiploma of een certificaat wordt uitgereikt.
Voor wat betreft een gedeelte van de opleidingen op het niveau van het hoger en wetenschappelijk onderwijs is de Politieacademie een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1, onder aa, van de WHW. Het gaat hierbij om de door de NVAO geaccrediteerde opleidingen van de Politieacademie. De artikelen van de WHW die betrekking hebben op een rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn op deze opleidingen van toepassing. De WHW onderscheidt binnen het hoger onderwijs bachelor opleidingen, masteropleidingen volgend op de bachelor opleidingen en postinitiële masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Deze politieopleidingen worden afgesloten met een examen, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt die op grond van de WHW als getuigschrift wordt aangemerkt, en kennen daarmee een civiele erkenning.
Voorts zijn er politieopleidingen op een niveau dat overeenkomt met een mbo niveau. Deze politieopleidingen worden eveneens afgesloten met een examen ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt. Deze diploma’s kunnen in het regulier onderwijs leiden tot vrijstellingen of toelating tot een hbo-opleiding. Met het oog op de aansluiting op het mbo-niveau worden in het wetsvoorstel, waar mogelijk, de bepalingen uit de WEB van overeenkomstige toepassing verklaard.
Voorts zijn er politieopleidingen die leiden tot een deeldiploma ten bewijze dat een deel van een politieopleiding is afgerond. Voor geaccrediteerde politieopleidingen worden dergelijke delen in de WHW aangeduid als onderwijseenheden (artikel 7.3, tweede lid). De WHW, noch de WEB kent een deeldiploma. Een deeldiploma heeft geen civiele diploma-erkenning.
Tot slot zijn er politieopleidingen die worden afgesloten met een examen ten bewijze waarvan een certificaat wordt uitgereikt. Voor het mogen uitoefenen van bepaalde bevoegdheden is op grond van bepaalde regelgeving het bezit van een certificaat (van bekwaamheid) als voorwaarde gesteld. Verwezen zij onder meer naar artikel 2 van de Regeling vakbekwaamheid technische hulpmiddelen strafvordering en artikel 24, tweede lid, van het Besluit bewapening en uitrusting politie. De daarvoor vereiste opleiding is opgenomen in de kwalificatiestructuur.
Voor politieopleidingen die leiden tot een certificaat is niet vereist dat deze op een bepaald niveau in de zin van het regulier onderwijs worden afgesloten.
Naast de politieopleidingen, die zijn gebaseerd op de kwalificatiestructuur, verzorgt de Politieacademie ook overige opleidingen gericht op de uitvoering van de politietaak. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de bij- en nascholing van de politie. Ook kortdurende trainingen gericht op het aanleren van politievaardigheden vallen onder deze categorie. Het is aan de korpschef en de directeur van de Politieacademie om hierover gezamenlijk afspraken te maken. De Minister stelt deze opleidingen vast bij ministeriële regeling. Hij toetst daarbij in principe alleen inhoudelijk op hoofdlijnen en op de consequenties voor de begroting en het beheersplan van de politie. Deze opleidingen kunnen worden afgesloten met een examen. Voor zover in de ministeriële regeling hierover niets is geregeld, is het (uiteindelijk) aan de directeur van de Politieacademie om te bepalen dat een overige opleiding wordt afgesloten met een examen.
De studenten van de Politieacademie worden voor een deel opgeleid en getraind bij de Politieacademie en voor een deel in de praktijk. Dit geldt zowel voor de politieopleidingen op een niveau dat overeenkomt met een mbo-niveau als voor de politieopleidingen op het niveau van het hoger onderwijs. Het praktijkdeel (het werkend leren) vindt plaats bij de politie en heet «de beroepspraktijkvorming».
In de beroepspraktijkvorming is per definitie sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Politieacademie en de politie. Er is immers sprake van politieonderwijs in de praktijk. Het leerbedrijf, in dit geval het korps, is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van een kwalitatief goede praktijkplek. De Politieacademie is verantwoordelijk voor duidelijke criteria voor het begeleiden van de student op die praktijkplek, gebaseerd op het referentiekader van de WEB, en de aansluiting van de theorie op die praktijk. Tevens controleert de Politieacademie of de studenten voldoen aan de gestelde criteria.
De Politieacademie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het politieonderwijs en de examens. Onder die verantwoordelijkheid van de Politieacademie voert de politie taken uit op het vlak van de begeleiding en de beoordeling. In deze systematiek zit een zekere spanning. In het wetsvoorstel is in aansluiting op de WEB een systematiek opgenomen waarmee met deze spanning wordt omgegaan. Daarin speelt de Minister, geadviseerd door de POR, een rol. Vertrekpunt is dat de Politieacademie (eind)verantwoordelijk is voor de kwaliteit en de doelmatigheid van het politieonderwijs. Die verantwoordelijkheid betreft de totale politieopleiding, inclusief de beroepspraktijkvorming. De Politieacademie is dus verantwoordelijk voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming, voor een systeem van kwaliteitszorg ter bewaking en bevordering van die kwaliteit, en voor de publieke verantwoording over die kwaliteit en kwaliteitszorg. Het korps is verantwoordelijk voor de condities van de praktijkplaats. De politie en de Politieacademie dienen landelijke standaarden vast te stellen om te komen tot een vloeiende aansluiting tussen leren en werken op de Politieacademie en in het korps. De overeenkomst, die tussen de directeur, de korpschef en de student wordt afgesloten, regelt de rechten en verplichtingen van partijen. Voor hetgeen daarbij ten minste moet worden geregeld, wordt aangesloten bij de voorschriften van de WHW (artikel 7.7, vijfde lid). Tegen beslissingen van de directeur van de Politieacademie ter uitvoering van de overeenkomst staat beroep open bij de commissie van beroep voor de examens.
De POR adviseert de Minister over de eisen die moeten worden gesteld aan de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt uitgevoerd. De Minister stelt deze eisen vast bij het aanwijzen van de politieopleidingen (artikel 83, derde en vierde lid).
Uit het vorenstaande volgt dat alleen op de WHW-erkende opleidingen de WHW direct van toepassing is. Uit deze wet volgt dat de directeur van de Politieacademie voor die politieopleidingen bijvoorbeeld een onderwijs- en examenregeling dient vast te stellen en een examencommissie instelt. Omwille van uniformiteit van regels ten aanzien van politieonderwijs is ervoor gekozen om dergelijke uit de WHW voor geaccrediteerde politieopleidingen geldende regels van overeenkomstige toepassing te verklaren op de andere politieopleidingen en op de zogenoemde overige opleidingen die leiden tot een diploma, deeldiploma of certificaat. Enkele voorbeelden hiervan zijn de artikelen 86, eerste lid, en 88, eerste en tweede lid. Ter voorkoming van onduidelijkheid is er in die artikelen voor gekozen om het desbetreffende artikel van de WHW ook expliciet van (overeenkomstige) toepassing te verklaren op de geaccrediteerde politieopleidingen, ondanks dat die toepasselijkheid reeds uit de WHW volgt.
Anders dan bij de hbo en wo politieopleidingen waarbij de WHW onverkort van toepassing is, is de WEB niet van toepassing op de politieopleidingen op een niveau dat overeenkomt met een mbo niveau. Met het oog op de aansluiting op het mbo niveau wordt in het wetsvoorstel, waar mogelijk, bepalingen uit de WEB van overeenkomstige toepassing verklaard.
De politie maakt deel uit van meerdere veiligheidsketens, zoals de strafrechtsketen en de keten van de fysieke veiligheid. De politie werkt ook samen met defensie. De verwachting is dat in de toekomst de samenwerking van de politie met haar ketenpartners en andere relevante partijen zal toenemen. Voorstelbaar is dat als gevolg van de steeds sterkere samenwerking tussen de partijen in de veiligheidsketens, het onderwijs ten behoeve van deze verschillende partijen meer in samenhang zal worden georganiseerd. De directeur van de Politieacademie heeft een eigen budget voor het aangaan van samenwerkingsverbanden met bijvoorbeeld het Instituut Fysieke veiligheid en de Nederlandse Defensie academie om deze samenwerking met de onderwijs- en onderzoeksorganisaties van de ketenpartners verder te ontwikkelen.
Elke politieopleiding wordt afgesloten met een examen. Een overige opleiding kan worden afgesloten met een examen. Voor zover in de ministeriële regeling hierover niets is geregeld, is het (uiteindelijk) aan de directeur van de Politieacademie om in de onderwijs en examenregeling (OER) te bepalen dat een overige opleiding wordt afgesloten met een examen. Tijdens het examen wordt beoordeeld of de examinandus voldoet aan de gestelde eisen betreffende kennis, inzicht, vaardigheden en de beroepshouding. Studenten van politieopleidingen of overige opleidingen die een beroepspraktijkvormingsdeel bevatten, moeten, voordat ze examen doen, dit deel met goed gevolg hebben afgesloten.
De OER bevat adequate en heldere informatie over de politieopleidingen en overige opleidingen die wordt afgesloten met een examen. In het OER worden de geldende procedures, de rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens van deze opleidingen. Het OER dient te voldoen aan de eisen zoals beschreven in de artikelen 7.13 en 7.14 van de WHW. Het OER sluit, voor wat betreft de politieopleidingen, aan bij de kwalificatiestructuur.
Voor elke politieopleiding, groep van politieopleidingen, overige opleidingen, die wordt afgesloten met een examen of groep van dergelijke overige opleidingen stelt de directeur van de Politieacademie een examencommissie in en benoemt de leden van deze commissie. De examencommissie stelt vast of de student voldoet aan de in OER gestelde eisen ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een diploma. Daarnaast heeft de examencommissie, onder andere, als taak het borgen van de kwaliteit van examens. De examencommissie wijst voor het afnemen van de examens en het vaststellen van de uitslag daarvan, examinatoren aan.
De examencommissie reikt de diploma’s uit nadat de directeur van de Politieacademie heeft verklaard dat aan de procedurele eisen is voldaan.
Studenten die het niet eens zijn met beslissingen van de directeur van de Politieacademie, de examencommissie of de examinatoren kunnen beroep instellen bij de commissie van beroep voor de examens. Deze commissie wordt ingesteld door de directeur van de Politieacademie. De bevoegdheden van de commissie van beroep voor de examens zijn gebaseerd op de artikelen 7.5.3, tweede tot en met zesde lid, en 7.5.3 van de WEB.
De Politieacademie heeft naast haar onderwijstaak ook als taak het verzorgen en uitbesteden van toegepast wetenschappelijk onderzoek alsmede het vervullen van een kennisfunctie. Kwalitatief hoogwaardige kennisontwikkeling en overdracht hiervan is een voorwaarde voor een innoverende politie, die kan inspelen op toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen. Het gaat hierbij om een onafhankelijke, kritische, maar ook efficiënte onderzoeks- en kennisfunctie, die een strategische functie voor het beleid en de politie kan vervullen. De Politieacademie zorgt voor een goede doorvertaling van de inzichten, die worden opgedaan in het onderzoek naar het onderwijs en de politiepraktijk.
Net als in de huidige situatie doet de Politieacademie onderzoek via haar lectoraten. De lectoraten vervullen binnen de Politieacademie een sleutelfunctie in de verbinding tussen de politiepraktijk, het politieonderzoek en het politieonderwijs. Daarnaast is de Politieacademie verantwoordelijk voor het extern uit te besteden toegepast wetenschappelijk onderzoek. Door onderzoek uit te besteden bij andere onderzoeksinstituten wordt de kwaliteit en variëteit van het toegepast wetenschappelijk onderzoek over de politie en de politietaak en ten behoeve van de politie gestimuleerd. Onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie verzorgt de POR de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van dat onderzoek.
Om de onderzoekscapaciteit efficiënt in te richten en dubbelingen met onderzoek door de Politieacademie te voorkomen, verricht de politie zelf geen toegepast wetenschappelijk onderzoek. Wel kan de politie vakgericht en praktijkgericht onderzoek blijven verrichten.
De kennisfunctie van de Politieacademie heeft betrekking op het verzamelen, veredelen, beheren en verstrekken van informatie ten behoeve van het politieonderwijs (ten behoeve van de curricula, de studenten en docenten) en de politieprofessie. De Politieacademie ondersteunt de politiepraktijk door ervoor te zorgen dat de resultaten van de onderzoeken toegankelijk zijn voor de politie, onder andere via de lectoraten en voorzieningen, zoals Politiekennisnet, de bibliotheek en de mediatheek. Daarnaast kunnen ook de veiligheidspartners, het regulier onderwijs en andere doelgroepen gebruik maken van de aanwezige kennis en expertise. De onderzoeks- en kennisfunctie van de Politieacademie heeft daardoor ook een maatschappelijke betekenis.
Om de focus en samenhang in het onderzoek ten behoeve van de politie of de politietaak te verbeteren, komt er een meerjarige strategische onderzoeksagenda. Deze agenda bevat de strategische thema’s voor de komende periode en wordt, op advies van de POR, vastgesteld door de Minister. De Politieacademie brengt daartoe, in overleg met de politie en andere stakeholders, een concept strategische onderzoeksagenda in de POR ter afstemming met de overige partijen.
Eenmaal vastgesteld vormt de strategische onderzoeksagenda in principe het kader voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat de Politieacademie zelf uitvoert en voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat zij uitbesteedt. Op deze wijze worden de onderzoeksactiviteiten van de Politieacademie meer vraag gestuurd waardoor er ook een betere doorwerking naar de praktijk ontstaat.
De gewenste onafhankelijkheid van de Politieacademie ten aanzien van het onderzoek ten behoeve van de politie is gewaarborgd doordat de directeur van de Politieacademie op basis van de strategische onderzoeksagenda de concrete onderzoeksprogrammering voor de lectoraten en de externe onderzoeksprogrammering vaststelt. De directeur van de Politieacademie stelt de afgeronde onderzoeken vast en draagt zorg voor de publicatie ervan.
De vrijheid om onderzoek te kunnen verrichten, ter invulling van de academische vrijheid (zie artikel 1.6 van de WHW), wordt daarnaast gewaarborgd doordat het wetsvoorstel bepaalt dat de Politieacademie, naast het onderzoeksprogramma, ander toegepast wetenschappelijk onderzoek kan verrichten. De Politieacademie blijft onderzoek uitvoeren gericht op het functioneren en het innoveren van het politieonderwijs. Deze onderzoeken staan los van de strategische onderzoeksagenda. Het doel van deze onderzoeken is de kwaliteit van het politieonderwijs te borgen. Voor dergelijk onderzoek geldt, net zoals voor het onderzoek dat voortvloeit uit de strategische onderzoeksagenda, dat de directeur van de Politieacademie, als onderdeel van de beleids- en beheerscyclus, aangeeft hoeveel sterkte en middelen hij daarvoor nodig heeft. Ook ten aanzien van dergelijk onderzoek wordt gestreefd naar een meerjarige behoefte aan sterkte en middelen. Daarnaast kan de Politieacademie, bijvoorbeeld in afstemming met de politie of andere stakeholders, op actuele onderzoeksthema’s inspelen. Dit doet er overigens niet aan af dat zij haar onderzoek inhoudelijk onafhankelijk uitvoert ten opzichte van degene die het onderzoek financiert en andere belanghebbenden. Voor dergelijk onderzoek geldt, net zoals voor het onderzoek dat voortvloeit uit de strategische onderzoeksagenda, dat de directeur van de Politieacademie als onderdeel van de beleids- en beheerscyclus (meerjarig) aangeeft hoeveel sterkte en middelen hij daarvoor nodig heeft.
In het geval dat gedurende het begrotingsjaar onverwachts extra sterkte en middelen nodig zijn, zal in overleg tussen de betrokken partijen, worden bekeken of lopende onderzoeken dienen te worden getemporiseerd dan wel dat separate financiering plaatsvindt.
De Commissie Politie en Wetenschap is in 2000 ingesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze commissie heeft een aanzienlijk aantal wetenschappelijk gedegen en relevante publicaties uitgebracht onder eindverantwoordelijkheid van de voorzitter van het college van bestuur van de Politieacademie. Zij heeft daarmee een belangrijke bijdrage geleverd aan het onafhankelijk onderzoek voor de politie en kritische reflectie op de bestaande praktijk. In 2009 is programma Politie en Wetenschap geëvalueerd.36 Uit de evaluatie blijkt dat er veel kwalitatief hoogwaardig onderzoek over de politie wordt ontwikkeld. De doorwerking van deze kennis naar onderwijs, beleid en beroepspraktijk is echter voor verbetering vatbaar. Door de POR op te dragen te adviseren over de strategische onderzoeksagenda komt de advisering over zowel de kwalificatiestructuur en de politieopleidingen als over de strategische thema’s voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd of wordt uitbesteed, in één hand te liggen. Het doel hiervan is de focus en samenhang van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en de doorwerking daarvan naar het politieonderwijs en naar de politiepraktijk te verbeteren. Het wetsvoorstel strekt ertoe duidelijk(er) te maken dat de directeur van de Politieacademie direct verantwoordelijk is voor de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek. De POR krijgt als taak de uitbesteding en begeleiding van dat onderzoek te verzorgen onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie. Het budget voor de externe uitbesteding van onderzoek staat op de begroting van de Politieacademie.
De invoering van de strategische onderzoeksagenda en de nieuwe taken van de POR brengen mee dat de Commissie Politie en Wetenschap met de invoering van het wetsvoorstel wordt opgeheven. Het huidige ondersteunend bureau van de Commissie Politie en Wetenschap wordt samengevoegd met het secretariaat van de POR.
Een goed samenspel tussen de Politieacademie, de politie en de Minister waarborgt een optimale afstemming van het door de Politieacademie verzorgde politieonderwijs, onderzoek en kennis op het politievak en de doelstellingen van de politieorganisatie. In dit samenspel is stabiliteit, onder andere op basis van meerjarige afspraken tussen de politie de Politieacademie, van groot belang.
In het samenspel ten aanzien van de behoeftestelling vervullen de partijen de volgende rollen. De korpschef is de primaire behoeftesteller en afnemer van het politieonderwijs. De behoeftestelling van de korpschef bevat de kwantitatieve (aantallen) en kwalitatieve (type opleiding en niveaus) opleidingen waar de politie behoefte aan heeft. Daarnaast kan de korpschef in zijn behoeftestelling de kwalificaties aangeven op basis waarvan de Politieacademie nieuwe opleidingen kan ontwikkelen. Deze meerjarige behoeftestelling is mede gebaseerd op de strategische personeelsplanning, de geharmoniseerde en gestandaardiseerde werkprocessen, het gevoerde HRM beleid van de politie, de landelijke en lokale beleidsprioriteiten, de afgesproken resultaatsverplichtingen en de eisen van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Het centraal stellen van de behoeftestelling van de korpschef maakt dat het «assortiment» aan politieonderwijs door de Politieacademie uitsluitend die politieopleidingen en overige opleidingen bevat die noodzakelijk worden geacht voor de uitoefening van de politietaak.
Naast de behoeftestelling van de politie wordt door de Politieacademie, in opdracht van de Minister, in kaart gebracht welke andere partijen politieonderwijs en onderzoek van de Politieacademie willen afnemen. Ook de Minister kan een behoeftestelling aan politieonderwijs doen. Deze kan bijvoorbeeld voortkomen uit het regeerakkoord. Een voorbeeld hiervan is het verzorgen van een opleiding ten behoeve van buitengewone opsporingsambtenaren die niet in dienst zijn van de politie. De directeur van de Politieacademie formuleert zelf, op basis van de strategische onderzoeksagenda, de concrete onderzoeksprogrammering van de Politieacademie. Net als nu dient de directeur van de Politieacademie daarbij uit te gaan van een stabiele bezetting ten behoeve van het verrichten van het onderzoek.
Op basis van de totale behoeftestelling aan politieonderwijs, onderzoek en kennis geeft de directeur van de Politieacademie aan welke sterkte en middelen nodig zijn voor het kunnen uitvoeren van de taken van de Politieacademie. Vervolgens vindt tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie afstemming plaats over de door de korpschef aan de Politieacademie te leveren sterkte en middelen. Deze afstemming vindt plaats ter voorbereiding van de vaststelling door de Minister van het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. De Minister stelt dit deel van de sterkte en middelen vast in de begroting en het beheersplan van de politie. Omtrent de behoeftestelling van de korpschef en van de directeur worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld (artikelen 30 onderscheidenlijk 92, tweede lid, van de Politiewet 2012), waarbij in ieder geval wordt geregeld op welke data de behoeftestelling van beide partijen kenbaar dient te worden gemaakt met het oog op het tijdig kunnen vaststellen van de begroting en het beheersplan door de Minister. Voorts kan in deze regels worden aangegeven over welke elementen van de behoeftestelling van de korpschef de directeur van de Politieacademie zich in ieder geval dient uit te laten.
Het onderdeel van de begroting en van het beheersplan van de politie dat betrekking heeft op het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie, wordt door de Minister vastgesteld. Alvorens de Minister de begroting vaststelt, wordt de korpschef gehoord over de gevolgen van de inzet van de Politieacademie voor derden op de bedrijfsvoering en sterkte van de politie. Ook de directeur van de Politieacademie wordt eerst gehoord over de gevolgen van de begroting van de politie voor zijn taakuitvoering. De toekenning van het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie is, tezamen met de aan de Politieacademie toegekende gelden, kaderstellend voor wat financieel mogelijk is op het gebied van het door de Politieacademie te ontwikkelen en te verzorgen politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie.
Voordat de begroting en het beheersplan van de politie door de Minister wordt vastgesteld, kunnen in het overleg, bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012, ook de opleidingsbehoefte en de benodigde sterkte en middelen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie aan de orde komen. Dit als onderdeel van het gesprek over de inrichting van de politie, de verdeling van de sterkte en het ontwerp van de begroting, beheersplan en de meerjarenraming.
De bekostiging van de sterkte en middelen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie, maken deel uit van de algemene bijdrage aan de politie. Nadat de Minister heeft bepaald welk deel van de sterkte en middelen ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie, stelt de korpschef dit deel feitelijk, zonder verrekening, ter beschikking aan de Politieacademie voor het uitvoeren van haar taken.
In de beleids- en beheerscyclus van de politie wordt gestreefd naar een meerjarige stabiele situatie. Zowel de behoeftestelling van de politie als die van derden dient in principe meerjarig van aard te zijn. Hierdoor is het mogelijk dat de door derden te betalen vergoeding voor de kosten, door de Minister meerjarig wordt toegevoegd aan de algemene bijdrage aan de politie. Deze stabiliteit is nodig voor het waarborgen van een continue kwaliteit van de uitvoering van de taken door de Politieacademie en voor het kunnen opzetten van een structureel en meerjarig personeelsbeleid van de politie. Voorzien is dat bij de politie, om de stabiliteit van het ter beschikking stellen van de benodigde sterkte en middelen aan de Politieacademie te waarborgen, een nieuwe ondersteunende dienst ten behoeve van de Politieacademie wordt ingesteld. In deze ondersteunende dienst zullen de personen worden tewerkgesteld die feitelijk ter beschikking worden gesteld met het oog op de werkzaamheden in de primaire processen van de Politieacademie (het politieonderwijs, onderzoek en kennis en onderwijsondersteuning) en binnen de staf van de Politieacademie. Om schommelingen in de formatie te voorkomen wordt de formatie van deze ondersteunende dienst ingevuld met een vaste kernbezetting en een zogenoemde «flexibele schil». De flexibele schil is bedoeld om tijdelijke veranderingen in vraag naar en aanbod van politieonderwijs, onderzoek en kennis op te vangen, waarbij de kernbezetting intact blijft. Dit waarborgt een continue kwaliteit in de taakuitvoering van de Politieacademie. De flexibele schil kan bestaan uit ambtenaren van andere onderdelen van de politie alsmede ingehuurd personeel en kan onder andere worden ingezet als docent, examinator of gastdocent. Als de door de Minister vastgestelde meerjarige behoeftestelling van de politie en van derden leidt tot een meerjarige behoefte aan een hogere of lagere sterkte, kan de totale formatie worden aangepast.
De korpschef voert het beheer over de politie zoveel mogelijk op basis van eenduidige beheersmatige standaarden. Ook het ter beschikking stellen van sterkte en middelen aan de Politieacademie geschiedt conform de standaarden van de politie. Uitzondering daarop vormen de mensen en middelen die aan specifieke eisen moeten voldoen betreffende politieonderwijs, onderzoek of kennis. Voor zover deze eisen niet reeds bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn vastgesteld (artikel 92, tweede lid), geeft de directeur van de Politieacademie dit tijdig aan de korpschef door. Zoals in paragraaf 4.2 is aangegeven heeft de directeur Politieacademie een aanbevelings- en instemmingsrecht ten aanzien van het aanstellen van personen onderscheidenlijk het selecteren van personen ten behoeve van het primaire processen of de staf van de Politieacademie. Voorts heeft de directeur van de Politieacademie een instemmingsrecht bij de selectie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie en bij de beëindiging van de feitelijk ter beschikking stelling van die personen en middelen.
Net zoals op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs stelt de directeur van de Politieacademie ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vast. Dit beleidsplan wordt jaarlijks uitgewerkt in de begroting voor het eerstkomende jaar (artikel 26 van de Kaderwet) en in de meerjarenraming voor de drie daaropvolgende jaren (artikel 96, tweede lid, van de Politiewet 2012) en het jaarplan voor het eerstvolgende jaar (artikel 96, derde lid, van de Politiewet 2012). De directeur van de Politieacademie geeft in het beleidsplan aan op welke wijze de komende periode invulling wordt gegeven aan de taken van de Politieacademie, meer in het bijzonder de kwaliteit van het politieonderwijsstelsel. Het beleidsplan geeft een omschrijving van de inhoud en de specificatie van het voorgenomen beleid van de Politieacademie voor het volgende kalenderjaar en de daarop volgende drie jaren. In het plan wordt ten minste aandacht besteed aan de voornemens in verband met de bevordering van de kwaliteit van het politieonderwijs en het verbeteren van de inrichting van de politieopleidingen en overige opleidingen. Per jaar wordt het beleidsplan, naast de hierboven genoemde stukken, geconcretiseerd in een jaarplan.
De directeur van de Politieacademie behoudt een kleine eigen begroting ten behoeve van de salarissen van de directeur en zijn plaatsvervanger, de vergoeding aan de externe leden van de examencommissie en de commissie van beroep voor de examens, het extern uitbesteden van onderzoek en het aangaan van samenwerkingsverbanden. De directeur van de Politieacademie stelt de begroting vast (artikel 26 van de Kaderwet). Het besluit tot vaststelling van de begroting behoeft de goedkeuring van de Minister (zie artikel 29 van de Kaderwet).
De Politieacademie wordt uitsluitend bekostigd door de Minister. In de departementale begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zal – gelijk aan de huidige situatie – een beleidsartikel komen waarin de uitgaven en ontvangsten ten behoeve van de Politieacademie zijn opgenomen. De directeur van de Politieacademie verdeelt het budget binnen de gestelde kaders van zijn begroting.
In het jaarverslag en de bedrijfsvoeringsparagraaf van de jaarrekening van de politie wordt inzichtelijk gemaakt welke sterkte onderscheidenlijk middelen aan de Politieacademie ter beschikking zijn gesteld. De Minister stelt de jaarrekening en het jaarverslag van de politie vast.
De directeur van de Politieacademie legt naast een beleidsmatige verantwoording over de uitvoering van de taken van de Politieacademie ook een financiële verantwoording af over de aan hem beschikbaar gestelde sterkte en middelen. De Politieacademie dient zichtbaar te maken in haar jaarverslag hoe de door de politie geleverde sterkte en middelen zijn ingezet.
De Minister verantwoordt de besteding van het budget van zowel de politie als de Politieacademie aan de Staten-Generaal in de departementale jaarrekening.
Voor het samenspel tussen de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie is het belangrijk het overleg tussen hen te verankeren. Hiertoe is het tripartiet overleg in het wetsvoorstel opgenomen.
In dit overleg worden de punten afgestemd waar de taken van de politie en de Politieacademie en de bevoegdheden van de Minister, vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de politie en het politieonderwijs, elkaar raken. De stelselverantwoordelijkheid van de Minister ten aanzien van het politieonderwijs raakt niet de wettelijke verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie ten aanzien van de kwaliteit van het politieonderwijs, maar gaat over het systeem waarbinnen het politieonderwijs tot stand komt. De wijze waarop de Politieacademie wordt gepositioneerd binnen het politiebestel of de keuze dat het politieonderwijs is aangesloten op het regulier onderwijs ten behoeve van de civiele diploma-erkenning zijn voorbeelden van deze stelselverantwoordelijkheid van de Minister.
De afstemming binnen het tripartiet overleg gaat zowel over de jaarlijkse behoeftestelling van de politie, zoals geformuleerd door de korpschef, derden en de Minister met betrekking tot het politieonderwijs, als over de behoeftestelling van de directeur van de Politieacademie aan sterkte en middelen die nodig zijn om het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie te kunnen verzorgen. Ook wordt afgestemd over de beoordeling van het afgenomen onderwijs en wordt gesproken over de benodigde instroom om de operationele sterkte op peil te houden. Het tripartiet overleg kan in voorkomende gevallen fungeren als escalatiemechanisme als de politie en de Politieacademie er onderling niet uitkomen. Uiteindelijk beslist dan de Minister, voor zover het aan hem is om daarover uiteindelijk te beslissen. Buiten de bij of krachtens dit wetsvoorstel en de Kaderwet gestelde regels treedt de Minister niet in de bevoegdheden van de directeur van de Politieacademie.
De inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel, zoals in dit wetsvoorstel beschreven, heeft als doel de kwaliteit van het politieonderwijs te borgen met behoud van de onafhankelijke positie van de Politieacademie. De inbedding heeft geen gevolgen voor de taakuitvoering van de politie. Wel heeft de overheveling van sterkte en middelen van de Politieacademie naar de politie gevolgen voor de bedrijfsvoering van de politie. Zo worden de bedrijfsvoeringstaken en middelen van de Politieacademie geïntegreerd in die van de politie. Ook wordt binnen de politie een nieuwe ondersteunende dienst ingericht. De door de Minister jaarlijks vastgestelde formatie van deze ondersteunende dienst is bedoeld voor het ter beschikking stellen aan de Politieacademie voor de uitoefenen van haar taken. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ontvangt de politie in de algemene bijdrage van de Minister de vergoeding voor het feitelijk ter beschikking stellen van sterkte en middelen aan de Politieacademie.
De administratieve lasten worden onder meer verminderd omdat er geen onderlinge verrekening meer plaatsvindt tussen de politie en de Politieacademie ten aanzien van de overige opleidingen. Geschat wordt dat hiermee 30 fte wordt bespaard.
Deze wetswijziging leidt voor de Minister, voor de politie of de Politieacademie niet tot extra structurele kosten. Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden nagenoeg alle sterkte en middelen van de Politieacademie ondergebracht bij de politie. De bijdragen van de Minister aan de Politieacademie ten behoeve van onder meer de salarissen van de directeur en zijn plaatsvervanger en het uitbesteden van onderzoek betreft een bedrag van circa 3 miljoen euro op jaarbasis. De rest van het huidige budget van de Politieacademie wordt toegevoegd aan de bijdrage van de Minister aan de politie. Dit is een verschuiving binnen begrotingsartikel 31.2 van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het voorgestelde model zorgt voor een kosten efficiënte inzet van sterkte en middelen. Zo leidt de centrale vraagsturing van de politie tot een afgeslankt aanbod aan politieopleidingen door de Politieacademie. Omdat de sterkte ten behoeve van de Politieacademie aangesteld is bij de politie en de middelen in bezit zijn van de politie kan de inzet van sterkte en middelen voor onderwijs meebewegen met de vraag naar politieonderwijs. Ook kunnen synergie- en schaalgrootte voordelen worden gerealiseerd op het gebied van overhead, inkoop en huisvestingsbeleid. Voor het verzorgen van opleidingen heeft de Politieacademie bijvoorbeeld geen eigen huisvesting meer. Hiervoor maakt de Politieacademie gebruik van gebouwen van de politie. Deze efficiencyslagen zijn mede nodig gezien de taakstelling waartoe het kabinet Rutte II heeft besloten.37
In het inrichtingsplan nationale politie wordt ingegaan op het besparingspotentieel als de bedrijfsvoering van de Politieacademie wordt geïntegreerd in het Politiedienstencentrum. Het besparingspotentieel is in totaal 167,5 fte38, hetgeen neerkomt op € 10,9 miljoen. Deze besparing valt binnen voornoemde taakstelling.
Er is met de Politieacademie afgesproken dat zij, aansluitend op het reorganisatie- en inrichtingsplan, een nadere onderbouwing geeft van de transitiekosten. Deze worden besproken in het tripartiet overleg tussen de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie.
Met het van toepassing verklaren van de Kaderwet is de evaluatieverplichting, zoals opgenomen in artikel 39, eerste lid, van die wet van toepassing op de Politieacademie. De Minister zendt elke vijf jaar een verslag aan beide Kamers ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van Politieacademie.
Aangezien hoofdstuk 8 (nieuw), op het moment dat de Minister een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Politiewet 2012 aan de Staten-Generaal zendt, pas kort in werking zal zijn getreden, wordt voorgesteld het nieuwe hoofdstuk uit te zonderen van de evaluatie van die wet.
Het conceptwetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd aan de regioburgemeesters, het College van procureurs-generaal, de politie, de Politieacademie, de POR en de politiebonden ACP, ANP, NPB en VMHP. Voorts is de Algemene Rekenkamer op grond van artikel 96, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 gevraagd om een reacties.
Het College van procureurs-generaal heeft afgezien van het geven van een reactie. De politiebonden ACP, NPB en VMHP (in dit hoofdstuk aangeduid als politiebonden) hebben een gezamenlijke reactie toegezonden. Door de POR is aangegeven dat de reactie afkomstig is van de vertegenwoordigers van het regulier onderwijs en de onafhankelijke leden, nu de andere leden in de gelegenheid zijn gesteld afzonderlijk te reageren.
De door de regioburgemeesters en de politiebonden gevraagde verduidelijking voor welk probleem de voorgestelde structuur een oplossing biedt, heeft geleid tot een aanpassing van de hoofdstukken 1, 2 en 3. In paragraaf 3.2 is aangegeven dat, op basis van diverse onderzoeken en de adviezen van de heer Vogelzang en de heer Wallage, is geconstateerd dat de verbinding tussen de Politieacademie en de politie alsmede de interne bedrijfsvoering van de Politieacademie verbetering behoeven. De versterking van de verbinding tussen de Politieacademie en de politie heeft tot doel de kwaliteit van het politieonderwijs te verhogen met behoud van de onafhankelijke positie van de Politieacademie.
De regioburgemeesters en de Politieacademie vinden dat niet helder is hoe de voorgenomen juridische structuur van de Politieacademie in de praktijk gaat werken. De politie en de Politieacademie vragen om een verduidelijking van de invloed van de korpschef op het aanbod van politieonderwijs en in het bijzonder het proces van behoeftestelling. De politiebonden vrezen dat de gewenste kwaliteit van het onafhankelijke politieonderwijs niet wordt geborgd, omdat niet duidelijk is wie over welke bevoegdheden beschikt en uiteindelijk beslissingsbevoegdheid heeft.
De inhoudelijke sturingslijnen worden in het voorgestelde model aangescherpt ten opzichte van het huidige bestaande model; vraag naar en aanbod van politieonderwijs wordt beter op elkaar afgestemd en de daarvoor benodigde sterkte en middelen worden direct gekoppeld aan de behoefte aan politieonderwijs. Een van de belangrijkste instrumenten in het nieuwe model is dat de korpschef jaarlijks een meerjarige behoeftestelling aan politieonderwijs formuleert. In de reactie van voornoemde partijen is aanleiding gezien om de afzonderlijke verantwoordelijkheden van en het samenspel tussen de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie te verduidelijken (zie hoofdstuk 6).
De Politieacademie merkt op dat de politie niet alleen vooraf eenduidig de behoefte moet stellen, maar ook achteraf moet beoordelen of het politieonderwijs aan de behoefte voldoet, met name of een (politie)opleiding de studenten voldoende toerust op de politiepraktijk. Volgens de Politieacademie ontbreekt de politie in het voorgestelde artikel over de kwaliteitszorg (artikel 98). De POR wijst er in dit verband op dat in het regulier onderwijs deze vorm van interne kwaliteitszorg in toenemende mate wordt verbonden met horizontale afstemming, bijvoorbeeld met belanghouders, collega-instellingen en deskundige organen op het gebied van het onderwijs en professie.
In artikel 98 is opgenomen dat de directeur van de Politieacademie er zorg voor draagt dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de werkzaamheden van de Politieacademie. Daarbij is aangesloten bij de formulering van artikel 1.18 van de WHW. Op grond van dat artikel geldt reeds de verplichting tot een regelmatige beoordeling reeds voor het hoger onderwijs dat door de Politieacademie wordt verzorgd. De directeur van de politieacademie heeft de vrijheid om de primaire «afnemer», de politie, maar ook anderen daarbij te betrekken.
De Politieacademie, de POR en de politiebonden plaatsen kanttekeningen bij de praktische betekenis van het instemmingsrecht van de directeur voor de mogelijkheden tot sturing op de kwaliteit van het politieonderwijs, bijvoorbeeld voor het aannemen van nieuwe docenten of het binnen het korps werven van medewerkers. De POR geeft daarbij nog aan dat bij het inrichten van een roulatiesysteem waarbij excellent functionerende politieambtenaren voor een deel van hun tijd of enkele jaren vrij worden gemaakt om politieonderwijs te verzorgen, gelet moet worden op het HRM-beleid van de politie, maar ook op de eisen die een evenwichtige samenstelling van de onderwijsgevende staf van de Politieacademie stelt. Om de onafhankelijkheid van de Politieacademie te waarborgen zal uiteindelijk het laatste de doorslag moeten geven, aldus de POR.
In de reactie van voornoemde partijen alsmede in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is aanleiding gezien het oorspronkelijk voorgestelde instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie bij het ter beschikking stellen en ter beschikking houden van personeel dat werkzaamheden verricht ten behoeve van het primaire processen van de Politieacademie te versterken. In artikel 93, eerste lid, wordt thans voorgesteld dat de directeur van de Politieacademie een aanbevelings- en instemmingsrecht heeft bij:
– de aanstelling van personen die politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten, onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Politieacademie of werkzaamheden verrichten ten behoeve van de staf van de Politieacademie;
– de selectie van personen die politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten, onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Politieacademie of werkzaamheden verrichten ten behoeve van de staf van de Politieacademie met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen, bedoeld in artikel 92, eerste lid.
In artikel 93, tweede lid, wordt voorgesteld dat de directeur van de Politieacademie een instemmingsrecht heeft bij:
– de selectie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie;
– de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van deze personen en middelen, onverminderd artikel 36, eerste lid.
Paragraaf 4.2 is op dit punt aangepast.
Met de regioburgemeesters zijn wij van mening dat voorkomen moet worden dat financiële problemen van de Politieacademie op het bordje van de politie komen te liggen.
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel en daarmee de overgang van de sterkte en middelen van de Politieacademie naar de politie zal niet ten koste gaan van de sterkte van de eenheden. Zoals in voormelde brief van 5 juni 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is aangegeven, neemt de bijdrage van het Ministerie van Veiligheid en Justitie af van ca. 141 mln. in 2012 naar ca. 100 mln. in 2017. De maatregelen om deze taakstelling te realiseren zijn, met behoud van kwaliteit van het onderwijs, reeds ingezet.
Momenteel loopt een due diligence onderzoek bij de Politieacademie wat nog meer informatie kan verschaffen over te behalen efficiency. Tevens is nu een traject bij de POR gaande om het post initieel onderwijs door te lichten op onnodige dubbelingen en relevantie. Dit zal leiden tot een kleinere aantal «overige opleidingen» en daarmee tot minder benodigde sterkte en middelen voor de Politieacademie.
Voor de laatste taakstelling uit Rutte II (oplopend van ca. 3 mln. in 2016 naar 10 mln. structureel) is de Politieacademie bezig met een voorstel, in samenhang met het ontwerpplan en inrichtingsplan van de Politieacademie. De politie is nauw betrokken bij de totstandkoming van deze plannen.
De Algemene Rekenkamer geeft aan dat het voorgestelde model, waarbij de directeur van de Politieacademie volledig verantwoordelijk is, maar de korpschef bepaalt aan wat voor soort en hoeveel onderwijs hij behoefte heeft en verantwoordelijk is voor het feitelijk ter beschikking stellen van sterkte en middelen, de vraag oproept hoe onafhankelijk de directeur van de Politieacademie in de praktijk kan opereren en of hij zijn verantwoordelijkheid kan waarmaken. De Algemene Rekenkamer signaleert het risico dat de behoeftestelling en de beschikbaarstelling van personeel door de korpschef aan de Politieacademie op gespannen voet met elkaar kunnen staan, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de behoefte aan politieonderwijs ondergeschikt wordt aan de operationele inzetbaarheid van agenten.
De Minister als stelselverantwoordelijke voor de kwaliteit van de politie en het politieonderwijs verdeelt de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, waarbij hij bepaalt welk deel daarvan feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie voor de uitvoering van haar taken. De facto blijft de Minister degene die verantwoordelijk is voor de bekostiging van de Politieacademie, zij het dat in het nieuwe model de Politieacademie voor wat betreft de sterkte en middelen feitelijk wordt bediend door de korpschef. Het is aan de Minister om bij de verdeling van de totale sterkte een balans te maken tussen de sterkte ten behoeve van de politie zelf en de sterkte die ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie.
Ten aanzien van de sterkte en middelen die de korpschef feitelijk ter beschikking stelt aan de Politieacademie heeft de directeur van de Politieacademie een aanbevelings- en instemmingsrecht. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.
De regioburgemeesters en de politie vrezen dat sprake kan zijn van een ongeclausuleerde leveringsverplichting voor de politie aan de Politieacademie indien de Politieacademie werkzaamheden voor derden verricht. De regioburgemeesters verzoeken in dit verband om een nadere toelichting op de «flexibele schil» en vragen hoe voorkomen wordt dat capaciteitsproblemen bij de Politieacademie, mede door vraag van derden, worden opgelost door het ongeclausuleerd toevoegen van extra sterkte, bijvoorbeeld uit de eenheden. De regioburgemeesters vragen welke rol de Minister, de korpschef en het gezag daarbij hebben.
De politiebonden uiten hun twijfels bij de voorgestelde flexibele schil, waarbij zij menen dat deze niet groter dan 25 procent zou mogen zijn. De politie verzoekt in haar reactie om een inkadering van de leveringsverplichting en om nader te bezien hoe de politie de Minister kan adviseren over de afweging tussen operationele inzet en beschikbaarstelling van sterkte voor het verzorgen van politieonderwijs.
In artikel 74 zijn de zogenoemde wettelijke taken opgenomen. De Politieacademie verricht deze taken primair ten behoeve van de politie. Naast de politie voeren de Koninklijke marechaussee en de rijksrecherche op grond van de Politiewet 2012 ook de politietaak uit. Daarnaast zijn er door de Minister aangewezen categorieën van personen en openbare diensten of rechtspersonen, die een publiekrechtelijke taak uitvoeren op het terrein van politie, justitie of veiligheid. Laatstbedoelde partijen kunnen nu al taken afnemen bij de Politieacademie. Naast de wettelijke taken, mag de Politieacademie, indien de Minister dit opportuun acht, andere werkzaamheden verrichten (artikel 75). Deze werkzaamheden dienen samen te hangen met de wettelijke taken van de Politieacademie en behoeven de instemming van de Minister.
Van een ongeclausuleerde leveringsverplichting is geen sprake. De behoeftestelling van derden die jaarlijks door de directeur van de Politieacademie, in opdracht van de Minister, wordt geïnventariseerd, loopt mee in de reguliere meerjarige beleids- en beheerscyclus van de politie en is daarmee transparant, voorspelbaar, beheersbaar en berekenbaar. Bij het verdelen van de sterkte en middelen over de politie, waarbij de Minister bepaalt welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie, wordt de korpschef gehoord over de gevolgen van de behoeftestelling van derden voor de bedrijfsvoering van de politie en voor de sterkte en de directeur van de Politieacademie over de gevolgen van de begroting van de politie voor de taakuitvoering door de Politieacademie. Omtrent de behoeftestelling van de korpschef en van de directeur van de Politieacademie worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld (artikelen 30 onderscheidenlijk 92, tweede lid, van de Politiewet 2012). De bijdragen, bedoeld in artikel 33 van de Politiewet 2012, omvatten tevens de bekostiging van het ter beschikking stellen van sterkte en middelen aan de Politieacademie voor het verrichten van taken voor derden. De kosten voor de sterkte en middelen ten dienste van anderen dan de politie, worden vergoed door de derden zelf, zij het dat de betaling geschiedt aan de Minister.
In paragraaf 6.2 is aangegeven dat wordt voorzien in de oprichting van een nieuwe ondersteunende dienst bij de politie. Deze dienst zal een stabiele formatie kennen die wordt ingevuld met een vaste kernbezetting en een flexibele schil. De flexibele schil bestaat uit ambtenaren uit andere onderdelen van het korps en/of uit externe inhuur, die onder andere kunnen worden ingezet als docent, examinator of gastdocent. Naar verwachting zal de flexibele schil niet groter zijn dan 25 procent van de formatie van de ondersteunende dienst.
In artikel 97 is de ter beschikking stelling van sterkte en middelen aan de Politieacademie als onderwerp genoemd voor het ten minste viermaal per jaar te houden tripartiet overleg. Overigens, in reactie op de opmerking van de Politieacademie over de formulering van dit artikel, kunnen in dit overleg alle onderwerpen omtrent het samenspel tussen de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie aan de orde worden gesteld.
In reactie op de vraag van de regioburgemeesters hoe het gezag betrokken is bij de vaststelling van de sterkte ten behoeve van de Politieacademie, wordt erop gewezen dat de totale opleidingsbehoefte en de benodigde sterkte en middelen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie, onderdeel uitmaken van de begroting en het beheersplan van de politie. In het overleg, bedoeld in artikel 19 van de Politiewet 2012, worden het ontwerp van de begroting, het ontwerp van de meerjarenraming, het ontwerp van het beheersplan van de politie alsook de verdeling van sterkte besproken.
De regioburgemeesters geven aan dat het kostenbewustzijn bij de Politieacademie wellicht niet wordt bevorderd als derden niet meer aan de Politieacademie, maar aan de Minister betalen.
Het is de verantwoordelijkheid en ook de deskundigheid van de Politieacademie om vorm te geven aan het politieonderwijs. Omwille van de onafhankelijkheid van de Politieacademie voor de invulling van het politieonderwijs kan daarin niet worden getreden. Het voorgesteld model zorgt juist voor een kosten efficiënte inzet van sterkte en middelen. Zo leidt de centrale vraagsturing van de politie tot een afgeslankt aanbod aan politieopleidingen. Daartoe krijgt de Politieacademie de benodigde sterkte en middelen ter beschikking gesteld, die ook alleen voor de wettelijke taken en, na verkregen instemming van de Minister, voor de daarmee samenhangende taken voor derden mogen worden ingezet. Overhead en overige ondersteuning wordt door de politie ter beschikking gesteld. Via synergievoordelen en schaalgroottevoordelen kunnen daar ook efficiencyslagen gemaakt worden. Bovendien wordt het politieonderwijs, zoals in het verleden, periodiek vergeleken met het regulier onderwijs.
Zoals de regioburgemeesters constateren, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de organisatie en de werkwijze van de POR (artikel 78, zesde lid). Deze delegatiegrondslag biedt de basis voor het huidige Besluit politieonderwijsraad dat technisch zal worden aangepast. De bij of krachtens artikel 78, zesde lid, gestelde regels zullen aan de regioburgemeesters ter consultatie worden aangeboden.
De reactie van de regioburgemeesters over de verwerking van de landelijke beleidsdoelstellingen in het beheersplan heeft geleid tot aanpassing van artikel 96. In paragraaf 6.1 is toegelicht dat de korpschef in de behoeftestelling aan politieonderwijs, kennis en onderzoek zowel de landelijke beleidsdoelstellingen als de lokale prioriteiten betrekt.
In reactie op het verzoek van de Politieacademie om de taken en bevoegdheden van de Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie systematisch in de wetstekst te beschreven, wordt aangegeven dat het wetsvoorstel is opgebouwd vanuit de verschillende taken van de Politieacademie en de daarbij geregelde wettelijke bevoegdheden van de verschillende partijen. Zoals hiervoor is aangeven, zal bij of krachtens dit wetsvoorstel het samenspel tussen de verschillende bij het politieonderwijs betrokken partijen nader worden geregeld, zoals bepaalde regels inzake beheer en financieel beheer van de politie op lager niveau zijn geregeld.
De Politieacademie geeft aan dat het onduidelijk is volgens welke systematiek de taken van de Politieacademie worden bekostigd.
In paragraaf 6.2 is de beleids- en beheerscyclus van de politie beschreven. De bekostiging van het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie, maakt deel uit van de algemene bijdrage aan de politie. De bijdrage komt ten laste van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De omvang van dit deel van de bijdrage wordt primair bepaald door de behoeftestelling van de korpschef aan politieonderwijs en de behoeftestelling van de directeur van de Politieacademie aan sterkte en middelen voor de onderzoeks- en kennisfunctie. Het door de Minister vastgestelde deel van de sterkte en middelen dat aan de Politieacademie ter beschikking wordt gesteld is, samen met de aan de Politieacademie toegekende gelden (zie artikel 95), kaderstellend voor wat financieel mogelijk is op het gebied van het door de Politieacademie te ontwikkelen en te verzorgen politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie.
De Algemene Rekenkamer geeft aan dat wanneer middelen «in natura» overgaan van de ene rechtspersoon naar de andere, het van belang is dat transparant en controleerbaar is wat de omvang ervan is en hoe de middelen zijn ingezet. Duidelijk moet zijn vastgesteld dat de begroting en verantwoording van de politie en van de Politieacademie inzicht geven in de inzet van personeel en middelen die door de korpschef aan de Politieacademie beschikbaar zijn of worden gesteld en dat zekerheid wordt verkregen over de betrouwbaarheid van die gegevens.
Op grond van het gewijzigde artikel 36, eerste lid, van de Politiewet 2012 verdeelt de Minister de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, waarbij hij bepaalt welk deel daarvan feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. In de begroting en het beheersplan wordt inzichtelijk gemaakt welk deel van de sterkte en welk deel van de middelen ter beschikking zal worden gesteld aan de Politieacademie.
De directeur van de Politieacademie stelt de begroting van de Politieacademie vast (artikel 26 van de Kaderwet), waarbij geldt dat zowel het besluit tot vaststelling van de begroting als van de jaarrekening de goedkeuring van de Minister behoeft. De begroting ziet uitsluitend op hetgeen rechtstreeks door de Minister aan de Politieacademie wordt bekostigd. In het jaarplan van de Politieacademie zal de directeur van de Politieacademie inzicht geven in de beoogde sterkte en middelen ten behoeve van de uitvoering van haar taken in het daarop volgende boekjaar.
Bij of krachtens artikel 30, tweede lid, van de Politiewet 201240 (het Besluit financieel beheer politie) worden regels gesteld omtrent onder meer de jaarrekening en het jaarverslag van de politie. Ten behoeve van de vaststelling van de jaarrekening en het jaarverslag van de politie zal de korpschef worden gevraagd de sterkte en middelen die hij feitelijk ter beschikking stelt aan de Politieacademie inzichtelijk te maken. In de jaarrekening (voor wat betreft de middelen) en het jaarverslag (voor wat betreft de sterkte) van de politie worden de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking zijn gesteld aan de Politieacademie transparant en controleerbaar gemaakt.
Bij of krachtens artikel 95, vierde lid, wordt geregeld dat de directeur van de Politieacademie in het jaarverslag verantwoording aflegt over de inzet van alle middelen, inclusief hetgeen de Politieacademie zonder verrekening ter beschikking gesteld heeft gekregen van de politie.
De kanttekeningen van de Politieacademie ten aanzien van het risico op (extra) administratieve lasten zijn verwerkt in hoofdstuk 7.
De door de POR gestelde onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid van de POR ten aanzien van het uitbesteden van toegepast wetenschappelijk onderzoek, heeft geleid tot een aanpassing van artikel 80, vijfde lid, van het wetsvoorstel. Dit artikellid bepaalt nu dat de POR de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van dat onderzoek verzorgt, onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie.
De politiebonden menen dat op onderdelen van het wetsvoorstel sprake is van onbalans van partijen. Als voorbeeld wordt verwezen naar de uitbreiding van de taken van de POR met taken die nu onderdeel uitmaken van de taken van de raad van toezicht.
De raad van toezicht van de Politieacademie is in het huidige model belast met het bewaken van de doelstelling en strategie van de Politieacademie en het toezien op de taakuitoefening door het college van bestuur. Met het voorliggende wetsvoorstel komt de raad van toezicht te vervallen. Het wetsvoorstel voorziet er niet in dat deze taken bij de POR worden belegd. Voor het samenspel tussen de Minister, de korpschef, de directeur van de Politieacademie en de POR wordt verwezen naar de paragrafen 6.1 en 6.2.
De politiebonden constateren dat onderdelen van de WHW van (overeenkomstige) toepassing worden verklaard op politieopleidingen die geen opleidingen in de zin van artikel 1, onder m, van de WHW zijn. Het voorstel van de politiebonden om een scheiding te maken tussen politieopleidingen waarop de WHW of de WEB van toepassing is, is niet overgenomen. De Politieacademie ontwikkelt en verzorgt geen beroepsopleidingen in de zin van de WEB. Vanwege de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs wordt in het wetsvoorstel zoveel mogelijk aangesloten bij het regulier onderwijs, in het bijzonder door het gelijkstellen van de niveaus van politieopleidingen met beroepsopleidingen (zie artikel 1, eerste lid, onder r, onder 1° en 2°). Met het oog op het streven naar een uniforme werkwijze binnen de Politieacademie wordt bij bepaalde onderwerpen, zoals de onderwijs- en examenregeling en het instellen van de examencommissies, aangesloten bij de – reeds voor politieopleidingen op het niveau van het hoger onderwijs geldende – regels van de WHW.
De politiebonden geven aan dat studenten aan de Politieacademie harde garanties moeten krijgen over de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en zij de voorkeur geven om dit nadrukkelijk te beleggen bij de directeur van de Politieacademie.
Deze opmerking heeft geleid tot de passage over de beroepspraktijkvorming in paragraaf 5.1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van de Politieacademie om enerzijds opleidingen die zijn gebaseerd op de kwalificatiestructuur en anderzijds niet op de kwalificatiestructuur gebaseerde opleidingen scherper van elkaar te onderscheiden is de beschrijving van de wettelijke taken (artikel 74, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder n) verduidelijkt. Het begrip «politieopleidingen» wordt gebruikt voor de opleidingen die zijn gebaseerd op de kwalificatiestructuur en het begrip «overige opleidingen» voor de niet op de kwalificatiestructuur gebaseerde opleidingen. Beide soorten opleidingen vallen onder het begrip «politieonderwijs».
De Politieacademie stelt voor om het toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs te beleggen bij de IvhO. Daarbij verwijst zij naar de primaire taak van de Politieacademie, het geven van onderwijs, en de diploma-gelijkwaardigheid van het politieonderwijs. Bij afzonderlijke brief geeft de POR eveneens aan dat het toezicht bij de IvhO dient te worden belegd.
De wettelijke verantwoordelijkheid van de IvhO bestrijkt alleen de geaccrediteerde politieopleidingen. E is voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor het toezicht op het politieonderwijs belegd te houden bij de IOOV. De IOOV werkt hierbij samen met de IvhO.
Mede in de reactie van de POR op het voorstel om, in afwachting van het aanwijzen van een opleiding in de kwalificatiestructuur de Minister de bevoegdheid te geven om in te stemmen dat de Politieacademie een opleiding verzorgt die wordt afgesloten met een diploma, deeldiploma of certificaat, is dit artikellid geschrapt. Het wetsvoorstel voorziet erin dat alle politieopleidingen worden afgesloten met een examen ten bewijze waarvan een diploma, deeldiploma of certificaat wordt uitgereikt. Voor overige opleidingen bepaalt de directeur van de Politieacademie of de opleiding wordt afgesloten met een examen, voor zover de Minister dit niet bepaalt in de ministeriële regeling op grond van artikel 82, tweede lid.
De POR is kritisch over de uitbreiding van het toezicht van de inspectie op de totstandkoming van de kwalificatiestructuur. Ten principale vraagt de POR of een inspectie toezicht kan houden op een onafhankelijk «adviesorgaan».
Het in de consultatieversie van het wetsvoorstel opgenomen toezicht door de IOOV op de totstandkoming van de kwalificatiestructuur is geschrapt. Reden hiervoor is dat dit toezicht zich bij nader inzien moeilijk verhoudt met de onafhankelijke positie van de POR om de Minister te adviseren over het vaststellen en onderhouden van de kwalificatiestructuur. Daarnaast geldt dat de IOOV reeds toezicht houdt op de Minister bij de vaststelling en het onderhouden van de kwalificatiestructuur en daarmee ook op de wijze waarop de kwalificatiestructuur tot stand komt.
Ten aanzien van de artikelen 83, 86 en 88 merkt de POR terecht op dat de Minister in de kwalificatiestructuur de kwalificatiedossiers en kwalificaties vaststelt. Met kwalificaties wordt bedoeld het geheel van bekwaamheden die een persoon kwalificeert voor zijn functioneren in een beroep of functie of een groep van samenhangende beroepen of functies en in het vervolgonderwijs dat is beschreven in het kwalificatiedossier. Het is vervolgens aan de directeur van de Politieacademie om de opleidingen en de examens in te richten en de examenprocedure vast te stellen. De examencommissie ziet hierop toe. De toelichting hierop is verduidelijkt.
De regioburgemeesters stellen dat de overgang van sterkte en middelen van de Politieacademie naar de politie pas dient te geschieden op het moment dat orde op zaken is gesteld bij de Politieacademie en de vorming van de politie niet mag belemmeren. De politiebonden hebben er bezwaar tegen als de reorganisatie van het Politiedienstencentrum eerder gestalte krijgt dan de overgang van de medewerkers van de Politieacademie.
Het streven is het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De politie is nauw betrokken bij de ontwerp en inrichtingsplannen van de Politieacademie. Voorts bereidt de politie onder meer de inbedding van de ondersteunende bedrijfsvoeringstaken van de Politieacademie bij de politie voor. De politie en de Politieacademie werken hierbij nauw samen. Daarbij geldt dat geen onomkeerbare stappen worden gezet zolang het parlement nog niet met dit wetsvoorstel heeft ingestemd. Voorkomen moet worden dat het transitieproces van de Politieacademie ten koste gaat van de politie.
Over het verdere proces, waaronder de rechtspositionele situatie van personeel van de Politieacademie, zal met de politievakbonden en de ondernemingsraden worden gesproken.
De Algemene Rekenkamer constateert terecht dat de Politieacademie een publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak blijft, hetgeen betekent dat zij bij de Politieacademie zowel rechtmatigheids- als en doelmatigheidsonderzoek kan verrichten. Daarbij wordt erop gewezen dat de Algemene Rekenkamer over de politie, die verantwoordelijk wordt voor het feitelijk ter beschikking stellen van sterkte en middelen, op grond van artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 een controletaak heeft.
Volgens de Algemene Rekenkamer heeft de wetgever de constructie waarbij mensen en middelen om niet beschikbaar worden gesteld in de Comptabiliteitswet 2001 niet voorzien. In het kader van de herziening van die wet is de Algemene Rekenkamer reeds in gesprek met de Minister van Financiën over een adequate wettelijke regeling van haar taak en bevoegdheden bij «in natura» bijdragen ten laste van de rijksbegroting.
Anders dan de regioburgemeesters aangegeven, strekt de wijziging van artikel 56 niet tot een uitbreiding van de bevoegdheid van de Minister. Op grond van artikel 15, derde lid, van de Politiewet 2012 kan de Minister de burgemeesters en, in geval van een situatie als bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitter van een veiligheidsregio, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. Dit stond voorheen in artikel 16, tweede en derde lid, van de Politiewet 1993. Bij het overnemen van deze artikelleden uit de Politiewet 1993 is abusievelijk niet tevens artikel 55 van die wet, zij het in aangepaste vorm, overgenomen. Artikel 55 van de Politiewet 1993 bepaalde, voor zover hier van belang, dat indien de Minister zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 16, eerste onderscheidenlijk tweede lid, uitoefent, hij in afwijking van artikel 54 kan voorzien in de bijstand aan regionale politiekorpsen of onderdelen daarvan. Het voorgestelde artikel 56, zesde lid, (nieuw) strekt ertoe dit te herstellen. Op grond van het nieuwe zesde lid kan de Minister bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, de korpschef de nodige opdrachten verstrekken. Daarbij is aangesloten bij de formulering van het huidige vijfde lid van dit artikel. Het nieuwe zesde lid strekt niet verder dan de korpschef opdracht te geven bijstand te verlenen.
De opmerking van de Algemene Rekenkamer dat uit het wetsvoorstel, noch de memorie van toelichting blijkt door wie de waarde van het vermogen wordt vaststelt dat bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel overgaat naar de politie, heeft geleid tot een aanpassing van artikel IV, onder B. In een nieuw lid is ingevoegd dat van de rechten en verplichtingen die overgaan naar het landelijke politiekorps door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek een verklaring wordt opgesteld, die door de politie wordt nedergelegd ten kantore van het handelsregister van de plaats waar zij haar zetel heeft.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A (artikel 1, eerste lid)
Voor een toelichting op het vervallen van de begrippen initieel en postinitiële opleidingen wordt verwezen naar paragraaf 5.1.1.
Bij de definitie van «kwalificatie», «kwalificatiedossier» en «kwalificatiestructuur» is aangesloten bij de begrippen in de WEB (zie de artikelen 7.1.3, 1.1.1, onder t en t1, en 7.2.4 van die wet).
Voor een toelichting op het begrip politieopleidingen (artikel 1, eerste lid, onder r) wordt verwezen naar paragraaf 5.1.2.
Onderdeel B (artikel 2a)
Artikel 2 van de Politiewet 2012 bepaalt wie in de Politiewet 2012 worden aangemerkt als ambtenaar van politie. Naar dit artikel, dan wel naar het begrip ambtenaar van politie wordt voorts in diverse andere wet- en regelgeving verwezen bij het toekennen van bepaalde bevoegdheden. Voorgesteld wordt om na artikel 2 het bestaande artikel 2a aan te passen. Het voorgestelde artikel bepaalt – kort gezegd – dat personen die met inachtneming van artikel 92, eerste lid, (op grond waarvan de korpschef sterkte en middelen feitelijk ter beschikking stelt aan de Politieacademie) werkzaam zijn ten behoeve van de Politieacademie gelijk zijn aan ambtenaren van politie, uiteraard voor zover zij dat ook waren direct voorafgaand aan de aanvang van hun werkzaamheden voor de Politieacademie.
Deze bepaling is nodig omdat zonder deze bepaling ambtenaren van politie die (al dan niet tijdelijk) werkzaamheden gaan verrichten ten behoeve van de Politieacademie hun status van ambtenaar van politie zouden verliezen. De status van de executieve politieambtenaar41 is immers verbonden aan de uitvoering van de politietaak. De politietaak is op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 het zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Ook de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder b en c, voor zover aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, zouden hun status als ambtenaar van politie verliezen zodra zij werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie zouden verrichten. Hun status is immers verbonden aan het verrichten van (technische, administratieve en andere) taken ten dienste van de politie, zijnde het landelijke politiekorps. Werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie kunnen daaronder niet worden begrepen. Voor de vraag of een persoon is aangesteld voor de taken, bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, is de inhoud van zijn functie bepalend. Het verrichten van werkzaamheden voor de Politieacademie is niet gericht op de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en de hulpverlening aan hen die deze behoeven en is derhalve niet te beschouwen als de uitoefening van de politietaak of een taak ten dienste van de politie.
Het voorgaande neemt niet weg dat het van belang is dat personen die werkzaamheden verrichten voor de Politieacademie gelijk worden gesteld met ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c. Sommige docenten bij de Politieacademie verrichten in het kader van praktijkonderdelen van een opleiding tevens feitelijke werkzaamheden die wél als politietaak moeten worden aangemerkt. Daarnaast is de gelijkstelling een belangrijk element in de aantrekkelijkheid van het verrichten van werkzaamheden voor de Politieacademie en het bewerkstelligen van een optimale uitwisseling van personen tussen de politie en de Politieacademie. De gelijkstelling heeft immers tot gevolg dat de betreffende personen hun rechten én plichten als ambtenaar van politie behouden. Dat maakt het mogelijk om te regelen dat personen die werkzaamheden verrichten voor de Politieacademie voor de duur van die werkzaamheden in de gelegenheid worden gesteld te voldoen aan de verplichtingen die zijn verbonden aan hun status van executieve politieambtenaar (zie artikel 93, derde lid). Zonder die mogelijkheid zou een eventuele hervatting van hun werkzaamheden bij de politie aanzienlijk worden bemoeilijkt.
Uiteraard geldt deze gelijkstelling alleen voor hen die direct voorafgaand aan de start van hun werkzaamheden reeds waren aangesteld als ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, b of c. Die beperking ligt ook besloten in het huidige artikel 2a, dat de aanstelling van executieve politieambtenaren bij de huidige Politieacademie mogelijk heeft gemaakt.
Een alternatieve oplossing voor dit probleem kan overigens niet gelegen zijn in de uitbreiding van de politietaak, zoals omschreven in artikel 3, met de taken van de Politieacademie. Niet alleen zou dit een einde maken aan het rustige bezit dat de omschrijving van de politietaak en de toepassing daarvan in de praktijk sinds jaar en dag is, ook zou dit het onwenselijk gevolg hebben dat de korpschef verantwoordelijk zou zijn voor het politieonderwijs. Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting, is juist de onafhankelijke positionering van het politieonderwijs en onderzoek en kennis, ook juist ten opzichte van de politie, essentieel. Ook de verdeling van verantwoordelijkheid voor de uitoefening van een uitgebreide politietaak over twee organisaties (de politie en de Politieacademie) zou een ongelukkige oplossing voor dit probleem zijn.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op de personen die op grond van artikel 79, eerste lid, werkzaamheden verrichten ten behoeve van de POR.
Uit het tweede lid van artikel 2a volgt dat, indien de betreffende executieve ambtenaren tijdens hun werkzaamheden voor de Politieacademie optreden ter daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde of hulp verlenen aan hen die dat behoeven, zij dit doen onder het gezag zoals dat in de artikelen 11 en 12 is geregeld. Te denken valt aan docenten in het kader van het praktijkgedeelte van een (politie)opleiding. Het gezag bij de uitvoering van de politietaak kan uiteraard niet liggen bij de directeur van de Politieacademie, die voor alle werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie uiteraard wel het gezag heeft. Dat volgt uit artikel 16 van de Kaderwet.
Onderdeel C (artikel 25, eerste lid, onderdelen b en c)
Tot inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de positie van de korpschef en van de regioburgemeester alsmede enkele andere verbeteringen (Stb. 2012, 660) waren de regels over het beheer van de politie opgenomen in de krachtens artikel 30, tweede lid, van de Politiewet 2012, zoals dit artikel toen luidde, gestelde Regeling beheer politie. Die regeling was tevens gebaseerd op de artikelen 25, eerste lid, onder b en c, en 28, derde lid, van de Politiewet 2012. Met ingang van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van voornoemde wet worden regels omtrent het beheer bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld (artikel 30, eerste lid, van de Politiewet 2012). Deze regels worden opgenomen in het Besluit beheer politie.
Vanuit wetsystematiek heeft het de voorkeur het aanwijzen van één of meerdere landelijke eenheden en ondersteunende diensten op eenzelfde niveau te regelen als de regels omtrent het beheer. De voorgestelde wijziging van artikel 25, eerste lid, onderdelen b en c, strekken daartoe.
Onderdelen D en E (artikelen 33 en 36)
De voorgestelde nieuwe artikelen 33 en 36, eerste lid, hangen samen met het voorgestelde onderdeel J, artikel 92 (nieuw). Samen vormen deze artikelen de kern van de voorgestelde inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel.
Voorgesteld wordt dat het overgrote deel van de bekostiging van de Politieacademie via de bijdrage (afkomstig uit de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan de politie loopt. De huidige algemene bijdrage aan de politie wordt daartoe verhoogd. Door deze samenbundeling van de bekostiging van de politie met de bekostiging van de Politieacademie wordt een efficiëncyslag gemaakt, zoals in het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet. Dit laat onverlet dat de Politieacademie ook in dit nieuwe bestel een eigen begroting behoudt, zij het dat deze in verhouding tot de huidige begroting beperkt is. Het behoudt van een eigen begroting houdt verband met de uit de WHW voortvloeiende eis dat geaccrediteerde opleidingen dienen te worden verzorgd door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid (artikel 1, onder aa, van de WHW).
Dit wetsvoorstel strekt er toe dat alle personen in dienst van de Politieacademie, met uitzondering van de huidige voorzitter en vicevoorzitter van het college van bestuur, in dienst komen van de politie en dat nagenoeg alle middelen van de Politieacademie worden overgeheveld naar de politie (zie artikel IV, onder B en D). Op grond van het huidige artikel 36 verdeelt de Minister de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. In de nieuwe situatie zal de Minister daarbij bepalen welk deel ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie.
De personen die feitelijk ter beschikking worden gesteld met het oog op de werkzaamheden in de primaire processen van de Politieacademie (het politieonderwijs, onderzoek en kennis en onderwijsondersteuning) en binnen de staf van de Politieacademie zullen binnen de politie organisatorisch worden ondergebracht in een nieuwe ondersteunende dienst. Deze nieuwe ondersteunende dienst wordt geregeld in de regels bij of krachtens artikel 30, eerste lid, van de Politiewet 2012. De overige personen zullen elders binnen de politie worden ondergebracht. Artikel IV, onder D, van het wetsvoorstel regelt overigens uitsluitend de overgang naar de politie op dezelfde voet en ook overigens in dezelfde rechtstoestand. De plaatsing van de personen die nu in dienst zijn van de Politieacademie is een verantwoordelijkheid van de korpschef en vindt plaats nadat dit wetsvoorstel in werking treedt.
De verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, waarbij de Minister bepaalt welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie, kan aldus op een efficiënte wijze in één keer plaatsvinden. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid van artikel 36, die in regels over deze verdeling voorziet, ziet door de voorgestelde wijziging van het eerste lid, voortaan dus ook op het deel van de sterkte en middelen dat ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. In deze regels zal bijvoorbeeld een verbinding worden gelegd tussen het aantal studenten dat door de Politieacademie wordt opgeleid en het aantal docenten en lectoren alsmede de daarmee samenhangende middelen, waaronder gebouwen dat daarvoor benodigd is.
In 92, eerste lid, is neergelegd dat de feitelijke terbeschikkingstelling van sterkte en middelen aan de Politieacademie in het nieuwe model de verantwoordelijkheid van de korpschef is. De Minister gaat derhalve (kort gezegd) over aantallen, de korpschef over de precieze invulling daarvan. Dat past bij de verantwoordelijkheid van de korpschef voor het beheer van de politie, waaronder begrepen het personeelsbeleid ten aanzien van ambtenaren van politie, en dus voortaan ook ten aanzien van de personen die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Politieacademie die met dit wetsvoorstel in dienst komen bij de politie. De korpschef is gelet hierop, anders dan bijvoorbeeld de Minister, in staat om de beschikbare sterkte en middelen voor de Politieacademie optimaal in te zetten. Gelet op de verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie voor het onafhankelijke politieonderwijs en kennis en onderzoek, spreekt het voor zich dat de korpschef bij het feitelijk ter beschikking stellen de directeur nauw betrekt. Met het in het wetsvoorstel geregelde aanbevelings- en instemmingsrecht, bedoeld in artikel 93, eerste en tweede lid, is dit wettelijk vastgelegd. Dit aanbevelings- en instemmingsrecht is toegelicht in paragraaf 4.2. Naast het aanbevelings- en instemmingsrecht regelt het wetsvoorstel dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden vastgesteld aan de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie.
Het secretariaat van de POR wordt bekostigd via de bijdrage van de Minister aan de politie (artikel 33). Bij het verdelen van de sterkte over de onderdelen van de politie bepaalt de Minister welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de POR. Artikel 79, eerste lid, bepaalt dat de korpschef deze sterkte feitelijk ter beschikking stelt. De rol van de voorzitter van de POR bij de aanstelling en selectie van personen met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen, alsmede de beëindiging van de feitelijke ter beschikking stelling is toegelicht in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Onderdeel F (artikel 37, tweede lid)
Ter verduidelijking wordt in artikel 37, tweede lid, aangegeven dat het beheersplan in ieder geval de indeling van de eenheden, bedoeld in onderdeel a van artikel 25, eerste lid, bevat in districten en basisteams.
Onderdeel G (artikel 56)
Op grond van artikel 15, derde lid, van de Politiewet 2012 kan de Minister de burgemeesters en, in geval van een situatie als bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitter van een veiligheidsregio, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.
Dit lid stond voorheen in artikel 16, tweede en derde lid, van de Politiewet 1993. Bij het overnemen van dat artikel uit de Politiewet 1993 is abusievelijk niet tevens artikel 55 van die wet, zij het in aangepaste vorm, overgenomen. Het voorgestelde artikel 56, zesde lid, (nieuw) strekt ertoe dit te herstellen. Op grond van het nieuwe zesde lid kan de Minister bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, de korpschef de nodige opdrachten verstrekken. Daarbij is aangesloten bij de formulering van het huidige vijfde lid van artikel 56.
Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat het zesde lid uitsluitend kan worden toegepast, voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.
Onderdeel H (wijzing artikel 65)
Het huidige artikel 32, eerste lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs voorziet erin dat de IOOV toezicht houdt op de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering door de Politieacademie. Met het opnemen van de Politieacademie in artikel 65, eerste lid, aanhef, in samenhang bezien met het bestaande eerste lid, onder c, blijft dit toezicht gehandhaafd.
Onderdelen I, J en K (artikel 68a en wijziging artikelen 70 en 71)
In paragraaf 6.2 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat de personen die feitelijk ter beschikking worden gesteld met het oog op de werkzaamheden in de primaire processen van de Politieacademie (het politieonderwijs, onderzoek en kennis en onderwijsondersteuning) en binnen de staf van de Politieacademie, zullen worden ondergebracht in een nieuwe ondersteunende dienst van de politie.
Klachten over gedragingen van deze personen, voor zover zij werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Politieacademie, hebben betrekking op aangelegenheden ten aanzien waarvan de directeur van de Politieacademie het gezag heeft (zie artikel 16 van de Kaderwet). Het ligt niet in de rede om de korpschef zorg te laten dragen voor de behandeling van deze klachten en met het oog daarop voor te schrijven dat deze klachten bij hem moeten worden ingediend. Voor een klacht over een gedraging van een persoon die werkzaamheden verricht ten behoeve van de staf van de Politieacademie geldt eveneens dat dit betrekking zal hebben op aangelegenheden ten aanzien waarvan de directeur van de Politieacademie het gezag heeft. Voorgesteld wordt dat er een afzonderlijke klachtenregeling komt voor klachten over gedragingen van deze personen, alsmede de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger. Bij ministeriële regeling zullen de functies van deze personen en, voor wat betreft in te huren personen, de categorieën van personen worden aangewezen. Het betreft dezelfde functies en categorieën als bedoeld in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 93, derde lid. Het voornemen is dan ook om deze functies en categorieën in één regeling vast te leggen.
De voorgestelde invoeging van een nieuwe vijfde lid in de artikelen 70 en 71 strekt ertoe dat de directeur van de Politieacademie zorgdraagt voor de behandeling van dergelijke klachten en dat de klachten bij hem worden ingediend.
De Minister draagt zorg voor de behandeling van klachten over een gedraging van de directeur van de Politieacademie en diens plaatsvervanger. Een dergelijke klacht wordt bij de Minister ingediend.
Abusievelijk staat in het huidige artikel 71, eerste lid, de zinsnede «is aangesteld» (bij de eenheid). Ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b en c, worden aangesteld bij de politie en tewerkgesteld bij een eenheid. Artikel 71, eerste lid, is dienovereenkomstig aangepast.
Onderdeel L (hoofdstuk 8)
Artikel 73
Voor het behoud van de civiele diploma-erkenning en de aansluiting op het regulier onderwijs dient de Politieacademie een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid te zijn. Voor het hoger onderwijs is deze eis neergelegd in artikel 1.2, onder b, van de WHW en – vanuit de aansluiting van de politieopleidingen met een niveau dat overeenkomt met een niveau van beroepsopleidingen – in de WEB in artikel 1.1.1, onder d. De huidige Politieacademie (formeel: het LSOP) voldoet hier reeds aan en met het voorgestelde artikel 73, tweede lid, blijft de Politieacademie een publiekrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid. Met dit artikel wordt dan ook geen nieuwe rechtspersoon in het leven geroepen, maar wordt de publiekrechtelijke grondslag van de rechtspersoon van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs overgeheveld naar de Politiewet 2012 onder gelijktijdige naamswijziging (zie tevens artikel IV, onder A, van het wetsvoorstel).
De Politieacademie blijft een rechtspersoon als bedoeld in artikel 90, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001.De overheveling van de grondslag van de Politieacademie brengt dan ook geen verandering met zich mee voor de Algemene Rekenkamer.
De directeur van de Politieacademie is het enige orgaan van de rechtspersoon. De directeur van de Politieacademie is belast met het bestuur en het beheer van de Politieacademie. Hij staat aan het hoofd van de rechtspersoon. De directeur van de Politieacademie is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet. De Kaderwet is van rechtswege van toepassing op de directeur. Dit brengt onder meer mee dat op de rechtspersoon Politieacademie de artikelen van de Kaderwet van toepassing zijn die betrekking hebben op bijvoorbeeld de vaststelling van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag.
In paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting is toegelicht waarom de artikelen 12, eerste lid, en 15 van de Kaderwet niet van toepassing zijn.
De directeur heeft een plaatsvervanger. Deze heeft geen bij of krachtens de wet toegekende taken of bevoegdheden en is daarmee dan ook geen orgaan van de rechtspersoon.
Artikelen 74 en 75
Voor de toelichting op de wettelijke taken (artikel 74) en andere werkzaamheden (artikel 75) van de Politieacademie wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 76
Voor de benoemingstermijn is aangesloten bij de huidige benoemingstermijn van de leden van het college van bestuur, met dien verstande dat de termijn op «ten hoogste» zes jaar is gesteld met de mogelijkheid van eenmaal een herbenoeming. Hiermee wordt voorkomen dat beide functies tegelijk openvallen.
Artikel 77
Het eerste lid is toegelicht in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Het tweede en derde lid is overgenomen uit artikel 10, zesde en zevende lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
In het vierde en vijfde lid zijn nieuwe delegatiegrondslagen opgenomen om in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 48 van de Politiewet 2012, regels te stellen omtrent de titulaire rang van de directeur en zijn plaatsvervanger en om in de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 21, regels omtrent de kleding van de directeur en zijn plaatsvervanger te stellen. In paragraaf 4.4 van het algemeen deel van de toelichting is dit toegelicht.
Artikelen 78 en 79
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Op de personen die feitelijk ter beschikking zijn gesteld aan de POR zijn de artikelen 2a, eerste lid, en 93, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Zie voor een toelichting op de artikelen 2a en 93, vierde lid, de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.
Artikel 80
De in het eerste tot en met vierde en zesde lid genoemde taken komen nagenoeg overeen met de huidige in artikel 20, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs bedoelde taken. In het vierde en vijfde lid zijn twee nieuwe taken van de POR opgenomen. Deze taken zijn toegelicht in paragraaf 4.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 81
Het eerste lid geeft een beschrijving waarop het politieonderwijs is gericht.
De komst van een landelijke politiekorps brengt mee dat het politieonderwijs primair dient voor de politie. In het tweede lid is dit tot uitdrukking gebracht door de vermelding dat het politieonderwijs aansluit bij de door de politie aangegeven behoefte.
In hoofdstuk 6 van het algemeen deel van de toelichting is ingegaan op het samenspel tussen de politie en de Politieacademie.
Artikel 82
Met het eerste lid wordt de verbinding tussen de Politieacademie en de politie tot uitdrukking gebracht. Opleidingen moeten aansluiten bij de door de politie gearticuleerde behoefte (zie paragraaf 6.1 van het algemeen deel van de toelichting).
In het tweede lid is de grondslag gegeven voor de Minister om de overige opleidingen vast te stellen.
Met deze regeling en de regeling waarbij de politieopleidingen worden vastgesteld (zie artikel 83, derde lid) wordt een volledig kader gegeven van het door de Politieacademie te ontwikkelen en te verzorgen politieonderwijs.
In het verlengde van artikel I, onderdeel M, vierde lid, van de Wet van 26 juni 2013 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (Stb. 288) dat op 1 augustus 2014 in werking treedt, is het huidige artikel 13, vierde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs niet overgenomen.
Artikel 83
Voor een toelichting op het eerste tot en met derde lid, wordt verwezen naar paragraaf 5.1.1 van het algemeen deel van de toelichting.
In het vierde lid is geregeld dat de Minister in de regeling op grond van het derde lid aanwijst van welke politieopleidingen een beroepspraktijkvorming deel uitmaakt. Voor geaccrediteerde politieopleidingen bepaalt artikel 7.7, vijfde lid, van de WHW dat de beroepsuitoefening binnen die politieopleiding plaatsvindt op basis van een overeenkomst, gesloten door de instelling, de student en het desbetreffende bedrijf of de desbetreffende organisatie en dat deze overeenkomst ten minste een aantal bepalingen dient te bevatten. Deze voorschriften gelden op grond van het voorgestelde vierde lid voor alle politieopleidingen die een beroepspraktijkvorming hebben.
Het vijfde lid is overgenomen uit artikel 14, zesde lid, tweede volzin, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
Artikel 84
Vanuit de aansluiting op de WEB wordt voorgesteld om ten aanzien van de vaststelling van de studieduur voor de politieopleidingen met een niveau dat overeenkomt met een niveau van beroepsopleidingen aan te sluiten bij artikel 7.2.4a, tweede en derde lid, van de WEB (zoals deze artikelleden luiden met ingang van 1 augustus 2014). In artikel 7.2.4a, tweede en derde lid, van de WEB is de studieduur voor de onderscheiden beroepsopleidingen geregeld. De studieduur betreft het programma van de opleiding. Hoelang de individuele student over de opleiding doet is mede afhankelijk van de kennis en ervaring die de student heeft als hij aan de opleiding begint. Studenten die al meer kennis hebben dan vereist voor toelating tot de opleiding in kwestie, kunnen vrijstellingen krijgen en daardoor korter over de opleiding doen. Het uiteindelijke aantal jaren dat de student over de studie doet, hangt af van zijn vorderingen bij het doorlopen van de opleiding.
Artikel 85
Dit artikel sluit aan bij artikel 7.2.7, eerste lid, van de WEB (zoals dat luidt met ingang van 1 augustus 2014), en strekt tot waarborg dat de vastgestelde studieduur een zodanige realiteitswaarde heeft dat de onderwijsprogramma’s naar omvang en niveau voor de studenten «studeerbaar» zijn. Daarbij moet het onderwijsprogramma ook evenwichtig worden ingedeeld. De directeur van de Politieacademie is vrij om de politieopleidingen als voltijdse of als deeltijdse opleiding in te richten. Een wettelijk geregelde cursusduur zou onvoldoende recht doen aan het belang van maatwerk. In de onderwijs- en examenregeling (artikel 86) wordt de inrichting van de politieopleiding vastgelegd.
Artikel 86
Voor de door de Politieacademie geaccrediteerde politieopleidingen volgt uit de WHW dat de directeur van de Politieacademie een onderwijs- en examenregeling vaststelt (zie de artikelen 7.13 en 7.14 WHW). Met het voorgestelde artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat die voorschriften gelden voor alle politieopleidingen en overige opleidingen die worden afgesloten met een examen.
Artikel 87
De studenten die een politieopleiding volgen dienen in de gelegenheid te worden gesteld om een examen af te leggen. Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en de beroepshouding waarover de student bij voltooiing van de politieopleiding dient te beschikken alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de vereisten in het kwalificatiedossier. Het examen kan bestaan uit afzonderlijke onderdelen. De directeur van de Politieacademie treft voorzieningen die waarborgen dat de inhoud en het niveau van de examens ten minste zijn afgestemd op het vastgestelde kwalificatiedossier. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van politieopleidingen is een diploma, deeldiploma of certificaat verbonden. De Minister bepaalt bij het aanwijzen van de politieopleidingen met welk bewijsstuk een met succes afgeronde politieopleiding wordt afgesloten.
De overige opleidingen kunnen met een examen worden afgesloten. Voor zover de Minister in de regeling, bedoeld in artikel 82, tweede lid, niet heeft bepaald dat een opleiding wordt afgesloten met een examen, is het aan de directeur van de Politieacademie om dit in de onderwijs- en examenregeling te bepalen.
In het voorgestelde vijfde lid wordt aangesloten bij artikel 7.11, tweede lid, eerste volzin, van de WHW. Voor de geaccrediteerde politieopleiding volgt uit de artikelen 7.10a en 7.10b dat de directeur van de Politieacademie de graad verleent aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd.
Artikel 88
In het voorgestelde artikel wordt aangesloten bij artikel 7.12, eerste lid, van de WHW, waarin is bepaald dat elke opleiding of groep van opleidingen een examencommissie heeft. Verwezen zij naar paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Bij het vierde lid is artikel 7.12c van de WHW als uitgangspunt genomen.
Artikel 89
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikelen 90 en 91
Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikelen 92 en 93
In het voorgestelde artikel 92, eerste lid, is neergelegd dat de feitelijke terbeschikkingstelling van sterkte en middelen aan de Politieacademie de verantwoordelijkheid van de korpschef is. Bij de toelichting op de artikelen 33 en 36 is uiteengezet dat de Minister (kort gezegd) gaat over aantallen en de korpschef over de precieze invulling daarvan. De wijze waarop de korpschef deze invulling geeft wordt op een aantal manieren begrensd.
Ten eerste worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen gesteld aan de sterkte en middelen die aan de Politieacademie feitelijk ter beschikking worden gesteld. Ten aanzien van het personeel dat in aanmerking komt voor werkzaamheden ten behoeve van de Politieacademie is het voornemen om, waar mogelijk, aan te sluiten bij de krachtens artikel 4.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs gestelde bekwaamheidseisen voor onderwijzend personeel (Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel). Verder is te denken aan onderwijs specifieke eisen aan bijvoorbeeld gebouwen.
Ten tweede worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de door de directeur van de Politieacademie te stellen behoefte aan sterkte en middelen. In deze regels wordt onder meer aangegeven vóór welke datum hij dient te reageren op de door de korpschef gestelde behoeftestelling aan politieonderwijs, zodat de Minister tijdig de begroting en het beheersplan van de politie kan vaststellen. Voorts kan worden aangegeven over welke elementen van de behoeftestelling van de korpschef de directeur van de Politieacademie zich in ieder geval dient uit te laten.
Ten derde heeft de directeur van de Politieacademie een aanbevelings- en instemmingsrecht om het door hem gewenste samenstelling van het personeel te bepalen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 93 hangt samen met de wijziging van artikel 2a. De status van ambtenaren van politie, in het bijzonder de executieve politieambtenaar, brengt mee dat bepaalde aan die status verbonden rechten en verplichtingen gelden. Zo is bijvoorbeeld de executieve ambtenaar van politie (artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012) bevoegd geweld te gebruiken. De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren bepaalt dat het gebruik van een geweldmiddel (in de zin van de Ambtsinstructie) uitsluitend is toegestaan indien de ambtenaar in het gebruik is geoefend. Op grond van de Regeling toetsing geweldbeheersing politie is (kort gezegd) de ambtenaar geoefend in het gebruik van een geweldmiddel, indien hij in het daaraan voorafgaande kalenderjaar de toets geweldbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en, voor wat betreft het gebruik van een vuurwapen, de toets schietvaardigheid met voldoende resultaat heeft afgelegd. De personen in dienst van de politie die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie ten behoeve van de uitvoering van de aan deze organisatie opgedragen taken vallen onder het gezag van de directeur van de Politieacademie (zie artikel 16 van de Kaderwet). Op grond van het voorgestelde tweede lid heeft de directeur de verplichting er zorg voor te dragen dat deze personen in de gelegenheid worden gesteld de aan hun aanstelling verbonden rechten en verplichtingen na te komen. Hij zal hen bijvoorbeeld de gelegenheid moeten bieden de noodzakelijke training, opleiding en toetsing te volgen met betrekking tot het gebruik van geweld.
Artikel 94
Het bestuursreglement is toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de toelichting,
Artikel 95
De Politieacademie heeft een eigen financiële ruimte en daartoe een eigen begroting voor onder andere het betalen van de salarissen van de directeur en zijn plaatsvervanger, de vergoedingen van de leden van de examencommissie en de commissie van beroep voor de examens en het aangaan van samenwerkingsverbanden met onderwijsinstellingen. De Minister stelt daarvoor jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking. Net als bij artikel 33 van de Politiewet 2012 voor de politie, biedt eerste lid van het voorgestelde artikel geen ruimte aan financiering van de Politieacademie door anderen dan de Minister, tenzij dat door tussenkomst van de Minister, derhalve via zijn begroting, door ter beschikkingstelling van bijdragen aan de Politie ten behoeve van het ter beschikking stellen van sterkte en middelen aan de Politieacademie of bijdragen in de zin van artikel 95, eerste lid geschiedt.
De overgang van sterkte en middelen van de Politieacademie is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting. Artikel 36 van de Politiewet 2012 voorziet erin dat de Minister bij de verdeling van de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie bepaalt welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie. De korpschef stelt dit vervolgens feitelijk ter beschikking (artikel 92, eerste lid). Het verdraagt zich niet met dit model als de Politieacademie (daarnaast) zelf personeel in dienst neemt, anders dan de directeur en zijn plaatsvervanger, of huur-, koop- en leaseovereenkomsten aangaat. Daarmee is ook de inhuur door de Politieacademie van personen van buiten de politie niet toegestaan.
Het voorgestelde vierde lid biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het financieel beheer van de Politieacademie. In deze regels wordt de samenhang met de vergelijkbare regels van de politie geregeld.
Artikel 96
Zie voor een toelichting paragraaf 6.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 97
Dit artikel wordt besproken in paragraaf 6.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 98
Uit artikel 1.18 van de WHW volgt dat de Politieacademie voor zover het geaccrediteerde opleidingen verzorgt, er zorg voor draagt dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling, mede door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de Politieacademie. Vanuit de oriëntatie op het regulier onderwijs wordt in het voorgestelde artikel geregeld dat voormelde beoordeling zich niet beperkt tot geaccrediteerde politieopleidingen, maar tot het gehele door de Politieacademie verzorgde politieonderwijs.
M, N en O (opschrift hoofdstuk 8 en de artikelen 73 tot en met 76)
Als gevolg van het invoegen van een nieuw hoofdstuk wordt het huidige hoofdstuk 8 en de artikelen 74 tot en met 76 vernummerd. Aangezien artikel 73 is uitgewerkt, kan het vervallen.
P
Voorgesteld wordt om het nieuwe hoofdstuk 8 uit te zonderen in artikel 99, eerste lid (nieuw). Het streven is om het voorliggende wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Hoofdstuk 8 (nieuw) zal op het moment dat de Minister een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet aan de Staten-Generaal zendt pas kort in werking zijn getreden. Daarnaast schrijft artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet voor dat de Minister elke vijf jaar een verslag zendt aan de Staten-Generaal ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van een zelfstandig bestuursorgaan.
Artikel II
Vanwege het intrekken van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs (artikel V) dient de verwijzing naar die wet in artikel 57, eerste lid, onder e, van de Wet veiligheidsregio’s te vervallen.
Artikel III
Vanwege de voorgestelde wijziging in artikel 36, eerste lid, van de Politiewet 2012 wordt, ter voorkoming van elke mogelijke onduidelijkheid, voorgesteld om dat artikellid in te voegen in bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht. De krachtens artikel 36, eerste lid, gemaakte verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, waarbij de Minister tevens bepaalt welk deel daarvan ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie op grond van artikel 92, eerste lid, leent zich naar zijn aard niet voor beroep.
Artikel IV
A
Sinds 2004 voert het LSOP feitelijk de naam «Politieacademie». Met het voorgestelde onderdeel wordt tot uitdrukking gebracht dat het in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs genoemde «Landelijk selectie- en opleidingsinstituut, Politie onderwijs- en kenniscentrum» met ingang van inwerkingtreding van het wetsvoorstel als officiële naam krijgt «Politieacademie» en gebaseerd is op het voorgestelde artikel 73 van de Politiewet 2012. De oorspronkelijke wettelijke grondslag, artikel 2, eerste lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, komt te vervallen. Bij de toelichting op artikel 73 is aangegeven dat met dit wetsvoorstel geen nieuwe publiekrechtelijke rechtspersoon wordt opgericht, maar dat de bestaande publiekrechtelijke rechtspersoon wordt overgeheveld naar de Politiewet 2012. Voor zover uit het voorgestelde artikel I of III niet anders volgt, verandert de situatie voor de Politieacademie niet. Dit betekent bijvoorbeeld dat de leden van de examencommissie en de commissie van beroep voor de examens hun benoemingen behouden en dat voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door deze commissies genomen beslissingen onderscheidenlijk gegeven uitspraken hun rechtskracht op en na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel behouden.
B
De rechten en verplichtingen, waaronder vermogensbestanddelen (activa en passiva), van het LSOP gaan over op de politie. Een bedrag van € 250.000 blijft bij de Politieacademie als buffer.
De zinsnede in het eerste lid «zonder dat daarvoor een akte of betekening wordt gevorderd» wordt bedoeld te benadrukken dat het voorliggende wetsvoorstel de enige titel vormt voor de rechtsovergang. Aangezien dit artikellid zowel de oude als de nieuwe entiteit alsmede de datum van overgang regelt, is het als regeling van overgang compleet en behoeft de overgang geen aanvulling meer met een document, zoals bij voorbeeld een akte van overdracht.
Het tweede lid strekt ertoe dat, mede ten behoeve van derden, door middel van de door een accountant op te stellen verklaring uitsluitsel wordt verkregen omtrent de onder de overgang begrepen rechten en verplichtingen alsmede de waarde daarvan. De desbetreffende verklaring moet met het oog op de kenbaarheid daarvan door belanghebbenden, worden neergelegd ten kantore van het handelsregister van de plaats waar de politie zetel houdt.
C
De persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is benoemd tot voorzitter of vicevoorzitter van het college van bestuur van het LSOP, wordt op de dag van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van rechtswege directeur van de Politieacademie onderscheidenlijk diens plaatsvervanger voor de resterende duur van zijn benoeming. Voor zover hij nog niet was herbenoemd als voorzitter of vicevoorzitter, kan hij als directeur of plaatsvervanger eenmaal worden herbenoemd. In het voorgestelde artikel 77, eerste en tweede lid, van de Politiewet 2012 is geregeld dat, voor zover bij of krachtens hoofdstuk 8 van die wet of de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders is bepaald, de directeur in de rechtspositieregels van de politie wordt opgenomen.
Het andere lid van het college van bestuur en de leden van de raad van toezicht worden eervol ontslagen.
D
De ambtenaren in dienst van het LSOP (met uitzondering van de voorzitter en vicevoorzitter van het college van bestuur; zie artikel IV, onder C) gaan over in dienst van de politie en worden daarmee ambtenaar van politie in de zin van artikel 2 van de Politiewet 2012. Op dit personeel zijn op grond van artikel 10, vijfde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs de bij of krachtens artikel 47 van de Politiewet 2012 gestelde regels van overeenkomstige toepassing. Met de overgang naar de politie zijn die regels van toepassing.
Met de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel wordt geen wijziging van de materiële rechtspositie van het personeel beoogd. Met ingang van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft de Politieacademie geen eigen personeel in dienst, met uitzondering van de directeur en zijn plaatsvervanger, en krijgt het personeel van het LSOP de korpschef als formele werkgever. Dit brengt noodzakelijkerwijs mee dat de rechtspositionele regelingen technisch moeten worden aangepast. Met het voorgestelde onderdeel wordt geregeld dat de rechtstoestand van het personeel na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel hetzelfde is als voor dat tijdstip.
Onder het personeel, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, vallen alle ambtenaren in dienst van het LSOP die door het college van bestuur zijn aangesteld. De bij het LSOP anders dan met het oog op het ontvangen van onderwijs gedetacheerde ambtenaren van politie (artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs) vallen buiten het voorgestelde artikel. Deze ambtenaren zijn reeds in dienst van de politie.
De overgang van het personeel, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, naar de politie brengt onder meer mee dat personen aan wie ontslag is aangezegd na inwerkingtreding van het wetsvoorstel op grond van dit artikel overgaan naar het landelijk politiekorps, waarna op de aangezegde datum het ontslag alsnog ingaat. Ook ten aanzien van disciplinaire maatregelen en schorsingen geldt dat besluiten van het oude bevoegd gezag na inwerkingtreding van het wetsvoorstel hun gelding behouden en door de korpschef ten uitvoer worden gebracht. Eventueel daarmee samenhangende gerechtelijke procedures gaan ook over op de politie (zie artikel IV, onder E).
E
De overgang van het personeel, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, en de rechten en verplichtingen van het LSOP naar de politie brengt mee dat de korpschef dan wel de politie als rechtspersoon in eventuele wettelijke procedures en rechtsgedingen die betrekking hebben op dit personeel dan wel op deze rechten en verplichtingen in de plaats treedt van het college van bestuur onderscheidenlijk het LSOP (eerste lid).
In het tweede lid wordt een vergelijkbare overgang geregeld ten aanzien van eventuele onderzoeken van de Nationale ombudsman.
F
Op de Wet op het LSOP en het politieonderwijs zijn enkele uitvoeringsregelingen gebaseerd. Voor de uitvoeringsregelingen die rechtstreeks op die wet berusten, wordt met het voorgestelde onderdeel F buiten twijfel gesteld dat deze van kracht blijven na intrekking van voornoemde wet.
Artikel VI
In het voorgestelde artikel is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Thans valt niet te overzien of er wellicht bepalingen zijn die, nadat de wet het Staatsblad heeft bereikt, eerst op een later tijdstip in werking kunnen treden.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok