Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 mei 2018
Op 27 maart jl. vonden de stemmingen over het wetsvoorstel herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken plaats (Handelingen II 2017/18, nr. 65, item 13). Daarbij werd ook de motie-Helder (Kamerstuk 34 126, nr. 12) in stemming gebracht. Nadat deze motie was aangenomen, bracht het Lid Helder onder de aandacht dat ik al in mijn brief van 22 maart 2018 had aangegeven dat ik deze motie wilde overnemen (Kamerstuk 34 126, nr. 17). Voorts merkte zij terecht op dat het overnemen van een motie alleen bij een debat kan. Mevrouw Helder verzocht mij daarom alsnog, nu de motie was aangenomen, om haar schriftelijk te informeren over de wijze waarop de motie zal worden uitgevoerd. Graag voldoe ik bij dezen aan dit verzoek.
De motie met Kamerstuk 34 126, nr. 12 verzoekt de regering te monitoren of het door de rechtspraktijk te ontwikkelen beleid, gericht op het uitsplitsen van straffen in de strafmotivering, daadwerkelijk tot stand komt. De motie hangt samen met het besluit van de toenmalige regering om de regeling, opgenomen in het ter consultatie gegeven wetsvoorstel betreffende meerdaadse samenloop, waarbij de straf per feit wordt bepaald, geen onderdeel meer uit te laten maken van het wetsvoorstel. In plaats daarvan is ervoor gekozen de precieze invulling van het eerder bedoelde beleid inzake de strafmotivering bij meerdaadse samenloop over te laten aan de rechtspraktijk.
Zoals ik in mijn brief van 22 maart jl. heb aangegeven, onderschrijf ik de in de motie verwoorde opvatting dat het door de rechter uitsplitsen van de straf per feit tot meer begrip kan leiden bij slachtoffers, nabestaanden en de samenleving doordat de rechter apart aandacht besteedt aan elk slachtoffer en de ernst van het tegen dat slachtoffer gepleegde feit. De uitvoering van de motie zal ik betrekken bij de evaluatie van het wetsvoorstel herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken. Op grond van artikel IIa van het voorstel, ingevoegd door het aangenomen amendement met Kamerstuk 34 126, nr. 8, zal deze evaluatie plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de regeling tot wet is verheven en in werking is getreden. De evaluatie zal derhalve niet alleen betrekking hebben op de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk, maar ook zien op de wijze waarop de rechtspraktijk een beleid heeft ontwikkeld over het uitsplitsen van straffen in de strafmotivering bij meerdaadse samenloop en in kaart brengen welk effect dit beleid heeft gesorteerd. In verband met dit tweede onderdeel van de evaluatie zal ik aan de rechtspraak de vraag voorleggen of het aanbeveling verdient een oriëntatiepunt in het leven te roepen over de vraag in welke situaties zou kunnen worden overgegaan tot het vermelden van afzonderlijke deelstraffen als onderdeel van de strafmotivering.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus