Kamerstuk 34126-14

Nader gewijzigd amendement van de leden Groothuizen en Van Dam ter vervanging van nr. 13 over het verruimen van de straf met een derde van het wettelijk maximum in bepaalde gevallen bij ongelijktijdige berechting

Dossier: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regeling inzake de meerdaadse samenloop in strafzaken (herziening regeling meerdaadse samenloop in strafzaken)

Gepubliceerd: 16 maart 2018
Indiener(s): Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34126-14.html
ID: 34126-14
Origineel: 34126-13
Wijzigingen: 34126-16

Nr. 14 NADER GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN DE LEDEN GROOTHUIZEN EN VAN DAM TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 13

Ontvangen 16 maart 2018

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

I

Artikel I, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:

1. In het voorgestelde artikel 63 vervalt het tweede lid.

2. Het voorgestelde artikel 63, derde lid, komt te luiden:

  • 2. In het geval het strafbare feit waaraan iemand schuldig wordt verklaard een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, kan de rechter gemotiveerd beslissen om een op het eerste lid aanvullende gevangenisstraf op te leggen van niet meer dan een derde van het op dat feit gestelde maximum, indien sprake is van een gegeven dat tijdens het opsporingsonderzoek of gedurende de fase van vervolging aan de officier van justitie of de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met feiten of omstandigheden het ernstige vermoeden had doen ontstaan dat, indien het gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot het opleggen van vrijheidsstraf.

II

Artikel II vervalt.

III

In artikel III vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

Toelichting

De indieners constateren dat het door de Minister voorgestelde tweede lid betekent dat alleen de eerste veroordeling na de pleegdatum wordt meegenomen bij de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Hierdoor kunnen er in verschillende strafzaken, maar ook tussen gelijkwaardige mededaders, grote verschillen ontstaan voor wat betreft het op te leggen strafmaximum. De indieners vinden dat een onwenselijk resultaat, omdat het enkel het gevolg is van de eerste veroordeling na het plegen van het achteraf te berechten strafbare feit en het in de praktijk vaak van toevalligheden afhangt wat die eerste veroordeling is. De indieners constateren bovendien dat in bijzondere gevallen toepassing van artikel 63 Sr in een cold-case zaak nog steeds kan leiden tot geen of zeer beperkte strafruimte.

Met dit amendement beogen indieners beide problemen op te lossen, zonder het strafmaximum volledig los te laten. De indieners sluiten daarbij aan bij het voorstel van de onderzoekers van de Universiteit van Leiden.1 Ze introduceren de mogelijkheid voor de rechter om in bijzondere gevallen en bij ernstige feiten die zijn bedreigd met een gevangenisstraf van 12 jaar of meer, boven op de straf bepaald met de meerdaadse samenloopregeling voor het nieuw te berechten feit een gevangenisstraf op te leggen die niet hoger is dan een derde van de maximale strafbedreiging gesteld op dat feit. Op deze manier wordt de rechter de mogelijkheid geboden maatwerk te leveren én rekening te houden met het gegeven dat de verdachte niet slechter, maar ook niet beter moet worden van toepassing van artikel 63 Sr. Door de rechter de mogelijkheid te geven 1/3 van het strafmaximum van het te berechten feit op te leggen, wordt tevens geborgd dat zich bij ernstige delicten niet de situatie kan voordoen dat de rechter geen strafruimte meer heeft, een mogelijkheid die het wetsvoorstel nog wel openlaat. Conform het advies van het WODC, zoeken indieners aansluiting bij de formulering van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), hetgeen onderstreept dat het tweede lid slechts van toepassing is op zaken die niet eerder konden worden opgelost. Indieners menen dat in die situatie een aanvulling op artikel 63, eerste lid, Sr verdedigbaar is, omdat dan geen inbreuk wordt gemaakt op een van de doelstellingen van artikel 63 Sr, namelijk het zoveel mogelijk gelijktijdig berechten van strafbare feiten.

Gelet op de gevolgen van deze bepaling, namelijk de mogelijkheid van het opleggen van een hogere gevangenisstraf, menen indieners dat de rechter zijn keuze om gebruik te maken van deze bepaling moet motiveren. Om te voorkomen dat iedere maximering ontbreekt, kiezen indieners ervoor het op te leggen strafmaximum te bepalen op een derde van het wettelijk maximum van het te berechten strafbare feit.

Groothuizen Van Dam