Gepubliceerd: 8 april 2015
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34082-6.html
ID: 34082-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 april 2015

Inleiding

Voor de reacties van de leden van de fracties in het verslag zeg ik graag dank. Met genoegen heb ik geconstateerd dat er in het algemeen brede steun bestaat voor de voorgestelde uitbreiding van het spreekrecht voor slachtoffers in het strafproces, zoals ingediend door de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De leden van de VVD-fractie geven blijk van hun uitdrukkelijke instemming met het onderhavige voorstel en geven steun aan de voorgenomen uitbreiding van het spreekrecht, het afzien van nadere uitwerking van het tweefasenproces en de verruiming van uitkeringsbevoegdheid van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De leden van de fracties van PvdA, SP, CDA, PVV, D66, ChristenUnie en SGP namen met belangstelling kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen zich grotendeels verenigen met de reeds ingezette lijn ten aanzien van de versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces en de gemaakte keuze voor het wegnemen van de belemmeringen van het bestaande spreekrecht. Wel gaven zij te kennen dat zij over de gevolgen daarvan nog een aantal vragen wensten te stellen en opmerkingen maken. Enkele fracties waren nog niet geheel overtuigd van de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van de huidige situatie (D66 en CDA). Ik hoop dat ik de leden van deze fracties van het nut van dit wetsvoorstel kan overtuigen. Ik zal daar in het navolgende graag op ingaan.

Voor zover in deze nota naar artikelen wordt verwezen, hebben deze alle betrekking op het Wetboek van Strafvordering, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.

De leden van de SP-fractie zijn tevreden met de keuze om niet verder te gaan met het adviesrecht, omdat zij menen dat daaraan meer nadelen dan voordelen waren verbonden. Zij vragen zich af of er inzicht bestaat in de redenen waarom de rechters slachtoffers bij het spreekrecht in de praktijk meer ruimte geven. Het gaat hier om iets dat in de praktijk langzamerhand is gegroeid; de twee factoren die deze leden noemen: dat slachtoffers er behoefte aan hebben en dat rechters het moeilijk vinden om duidelijke kaders aan te brengen in het spreekrecht, zullen daar hoogstwaarschijnlijk aan hebben bijgedragen. Ik beschik echter niet over een compleet overzicht van deze redenen noch over cijfers waaruit blijkt hoe vaak deze factoren zich voordoen.

De leden van de CDA-fractie informeren of het wetsvoorstel ook van toepassing is op de schriftelijke variant van het spreekrecht: de schriftelijke slachtofferverklaring. Dat is niet het geval. Van oudsher is de schriftelijke verklaring niet aan enige vorm gebonden. Met de invoering van de Wet versterking positie slachtoffers op 1 januari 2011 heeft de schriftelijke slachtofferverklaring een wettelijke verankering gekregen in artikel 51b, tweede lid. De verklaring gericht aan de voorzitter van de rechtbank maakt deel uit van het dossier en de verdediging kan er voor de aanvang van de terechtzitting van kennis nemen. Niet uitgesloten is dat in de praktijk slachtoffers die nog niet hebben besloten of zij gebruik zullen maken van hun recht op de terechtzitting een mondelinge verklaring af te leggen, hun zienswijze tevoren al op schrift stellen. Indien zij daarbij worden geholpen door Slachtofferhulp Nederland, zullen zij op de bestaande beperking in het spreekrecht op de terechtzitting worden gewezen. Dit neemt niet weg dat zij vrij zijn de schriftelijke verklaring naar eigen inzicht in te richten en vorm te geven.

Deze leden vragen waarom niet is volstaan met een wetsvoorstel dat alleen strekt tot wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, terwijl met het voorleggen van een beleidswijziging aan de Tweede Kamer, waarin een ruime toepassing van artikel 302 Sv (verantwoordelijkheid van de rechter voor een correcte bejegening van het slachtoffer) ligt besloten, het onbelemmerde spreekrecht kan worden ingevoerd. Anders dan deze leden ben ik van oordeel, dat het hier niet gaat om een bepaling die materieel ongewijzigd blijft. Het opheffen van de bestaande beperking in het spreekrecht die door de initiatiefvoorstellers destijds ook uitdrukkelijk is gewenst, noopt tot een wetswijziging waarin die beperking wordt opgeheven. Voor de samenvoeging van de wijziging in het Wetboek van Strafvordering en van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven heb ik gekozen om dat de desbetreffende wijzigingen betrekkelijk gering van omvang zijn en los van elkaar nauwelijks een zelfstandig wetsvoorstel rechtvaardigen.

De leden van de D66-fractie betwijfelen of het belang van het slachtoffer met het onbelemmerd spreekrecht onverkort gediend is, gelet op de nadelen die daaraan ook zijn verbonden. Zij vragen naar de toegevoegde waarde ten opzichte van de huidige situatie waarin rechters reeds rekkelijkheid betrachten ten aanzien van slachtoffers en nabestaanden die zich tijdens het uitoefenen van hun spreekrecht uitlaten over de door hun gewenste strafmaat. Graag kom ik hierop, mede naar aanleiding van vragen van andere fracties, op terug.

De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven de keuze om niet verder te gaan met de uitwerking van het adviesrecht. Zij verzoeken evenwel een nadere toelichting op de inhoudelijke redenen om af te zien van het adviesrecht. Het adviesrecht zou inderdaad beter aansluiten bij het beslissingsschema zoals dit in het wetboek is neergelegd en had de voorkeur van Slachtofferhulp Nederland. Niettemin blijkt uit het onderzoek van prof. Keulen c.s. dat invoering van een tweefasenproces voor de onschuldpresumptie, de onafhankelijkheid en onbevangenheid van de rechter geen substantiële voordelen meebrengt. De vermeende voordelen van het tweefasenproces ten aanzien van de onschuldpresumptie en rechterlijke onafhankelijkheid blijkt voor een deel op gissingen te berusten die niet goed toetsbaar zijn dan wel sterk samenhangen met het specifieke rechtsstelsel waarin bepaalde voorzieningen functioneren. Ik verwijs ook naar de uitvoerige studies in België en Duitsland die uiteindelijk aanleiding gaven om niet over te gaan tot invoering van het tweefasenproces. De systematische voordelen zouden moeten leiden tot een ingreep van enige omvang, waarvan het beoogde rendement bij de overige betrokkenen in de strafrechtspleging weinig weerklank vond. Daarom heb ik op dit punt de ingebrachte bezwaren zwaar laten wegen. Daarbij speelt ook een rol dat nu een wetsvoorstel in voorbereiding is ter implementatie van de EU-richtlijn inzake de minimumnormen voor het slachtoffer. Naar verwachting zal dit voor de praktijk een extra belasting betekenen, omdat de richtlijn noopt tot uitbreiding en specificatie van een aantal reeds bestaande wettelijke bepalingen. Zoals in de beleidsnota Recht doen aan slachtoffers (Kamerstukken II 2012/13 33 552, nr. 2) heb aangegeven, is het er vooral zaak om niet alleen te voorzien in een wettelijke regeling, waarin systematisch een grotere rol voor het slachtoffer is weggelegd, maar vooral ook om het vestigen van een praktijk waarin deze rol daadwerkelijk in alle zaken gestalte krijgt. Het uitvoeren van de huidige taken op het gewenste niveau is een belangrijke prioriteit, waarbij fouten en nalatigheden extra pijnlijk zijn. Gelukkig is de positie van slachtoffers de afgelopen jaren sterk verbeterd, is de conclusie van de beleidsdoorlichting 2007–2013. «De afgelopen vijf jaar is zelfs meer gerealiseerd dan vooraf gedacht. Zo hebben slachtoffers meer rechten gekregen binnen het strafproces en maken steeds meer slachtoffers gebruik van slachtofferhulp» (Kamerstukken II 2013/14, 33 199, nr. 4. Ten aanzien van de vraag van deze leden of met dit wetsvoorstel volledig invulling is gegeven aan de beleidsvoornemens die de regering ten behoeve van het slachtoffer voor ogen heeft of dat alsnog verderstrekkende voorstellen kunnen worden verwacht, wil ik graag wijzen op het komende wetsvoorstel ter implementatie van de Europese Richtlijn Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van criminaliteit. Als gevolg daarvan zal bij politie en OM de bestaande werkwijze moeten worden aangepast. Voorts heeft de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegezegd nog met een beleidskader voor de verdere ontwikkeling van het herstelrecht te komen.

Op de vragen van de leden van de SP-fractie naar de mogelijke belastende gevolgen van het uitgebreide spreekrecht zal ik in het navolgende nader ingaan.

2. Samenhang van het wetsvoorstel met het tweefasenproces

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de toelichting om niet verder te gaan met het tweefasenproces.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijke invloed die de vorige wijziging van de wettelijke regeling betreffende het spreekrecht (Stb. 2012, 345) heeft gehad op de groep slachtoffers, die blijkens de eerdere evaluatie behoefte had aan uitbreiding van de omvang van het spreekrecht. Mijn schatting is dat de door deze leden bedoelde wetswijziging niet van invloed is op die wens, omdat het bij die wijziging uitsluitend ging om een uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden en niet om een wijziging van de inhoud van het spreekrecht zoals in het onderhavige wetsvoorstel. In termen van aantallen personen die van een onbelemmerd spreekrecht gebruik zouden willen maken, kan slechts de verwachting worden uitgesproken dat deze percentueel kan groeien omdat het aantal potentiële spreekgerechtigden is vergroot. Over de vraag in welke mate zij dat nu zouden wensen dan wel zullen doen kan ik thans geen gefundeerde uitspraak doen.

Wel noemen de opstellers van de evaluatie van het beperkt spreekrecht («Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van slachtoffers?», WODC, 2010, Kamerstukken II 32 500 VI, nr. 9) als voornaamste verbeterpunt dat het geven van een mening over de toedracht tot een grotere tevredenheid bij slachtoffers had geleid.

Voorts vragen deze leden in welke mate de spreekgerechtigden die zich nu – in weerwil van de bestaande wettelijke beperking – toch ongecorrigeerd over de strafmaat uitlaten, met dit wetsvoorstel voldoende tevreden zouden zijn gesteld. Het komt mij voor dat aannemelijk is dat dit het geval is. Ik teken wel aan dat het wetsvoorstel er niet in kan voorzien dat de straf wordt opgelegd die het slachtoffer passend acht.

De leden van de CDA-fractie willen weten of uit de evaluatie van het spreekrecht of ergens anders uit blijkt of slachtoffers die nu een schriftelijke slachtofferverklaring inzenden ook behoefte hebben aan het uitoefenen van het uitgebreide spreekrecht. Hier is geen onderzoek naar gedaan. Wel blijkt uit het hiervoor genoemde onderzoek naar het gebruik van de schriftelijke slachtofferverklaring (2010, p. 60) in relatie tot het spreekrecht dat een minderheid van de slachtoffers die gebruik maakten van de schriftelijke slachtofferverklaring en niet van het spreekrecht, achteraf aangaven dat zij beter ook van het spreekrecht gebruik hadden kunnen maken.

Deze leden vragen naar de redenen om de bestaande beperking in het spreekrecht niet eerder op te heffen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de resultaten van de evaluatie van het spreekrecht. Zoals deze leden bekend zal zijn, heeft de vorige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie eerder te kennen gegeven te aarzelen over de wenselijkheid van opheffing van de beperking, omdat deze niet in alle gevallen ten gunste van het slachtoffer zou kunnen uitvallen. Dit hing ook samen met verwachtingen over het nut van het invoeren van het tweefasenproces. Ik zal hierop later in deze nota naar aanleiding van het verslag ingaan. In de eerste plaats achtte Staatssecretaris Teeven het niet wenselijk binnen een relatief korte periode na inwerkingtreding van de wet tegen de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefwetgever en niet op basis van een uit de praktijk afkomstige gebleken behoefte een wijziging te bevorderen. Nu bij de slachtoffers en hun vertegenwoordigers (Slachtofferhulp Nederland, het Fonds Slachtofferzorg, de Vereniging van Ouders van een vermoord kind en Stichting Aandacht doet spreken) evenwel blijkt dat er een grote behoefte bestaat aan onbelemmerd spreekrecht en de mogelijke nadelen daarvan door hen minder groot worden geacht dan waarvoor aanvankelijk beduchtheid aanwezig was, lijkt het mij verantwoord om tien jaar na invoering van het spreekrecht uitbreiding voor te stellen.

Deze leden hebben opgemerkt dat slachtoffers die gebruik hadden gemaakt van hun spreekrecht, verwachtten dat het spreken over de toedracht van het feit meer voldoening zou geven dan het spreken over de door hun gewenste strafmaat. Zij vragen of is overwogen de bestaande belemmering van het spreekrecht alleen op te heffen ten aanzien van spreken over de toedracht en niet voor wat betreft de strafmaat.

Dat is niet overwogen, vooral niet omdat het eveneens de uitdrukkelijke wens van de slachtoffers is om ook over de strafmaat te spreken. Een volgend punt is dat het spreken over de strafmaat op zich niet behoeft te leiden tot extra tevredenheid, indien bij de uitspraak blijkt dat de rechter bij de strafoplegging ook andere factoren heeft meegewogen met een ander resultaat dan het slachtoffer voor ogen had.

Zij vragen ten slotte naar het verschijnen van wetenschappelijke inzichten in een mogelijk verband tussen het uitoefenen van het spreekrecht (mondeling of schriftelijk) en een afname van het posttraumatische stress syndroom. In de evaluatie van het beperkte spreekrecht gaven slachtoffers aan dat het spreekrecht en de schriftelijke slachtofferverklaring bijdraagt aan hun emotionele verwerking, maar geen significante invloed heeft op posttraumatische stressklachten (p. 87).

De leden van de D66-fractie zagen dat jaarlijks ongeveer 250 slachtoffers van hun spreekrecht op de terechtzitting gebruik maakten. Zij vragen of bekend is hoeveel van die slachtoffers meer wilden zeggen dan thans formeel mogelijk is.

Ik beschik niet over deze gegevens. Wel acht ik het waarschijnlijk dat met de uitbreiding van de kring van spreekgerechtigde slachtoffers en nabestaanden en met de invoering van het onbelemmerd spreekrecht het aantal spreekgerechtigden op de terechtzitting zal toenemen.

Omdat uit de evaluatie van het spreekrecht blijkt dat rechters in de praktijk het spreken over de strafmaat zelden beletten, vragen deze leden naar de meerwaarde van het wetsvoorstel op dit punt. Voor het slachtoffer is van belang dat hij niet meer behoeft af te wachten of hij een rekkelijke of precieze rechter treft; hij kan in alle gevallen aanspraak maken op onbelemmerd spreekrecht. De codificatie heeft tot doel een einde te maken aan deze ongelijkheid.

Deze leden zijn beducht voor de beperkte mogelijkheden van de rechter om het slachtoffer te beschermen tegen het gevaar van secundaire victimisatie als deze als getuige wordt gehoord en intensief ondervraagd. De rechter dient zich in de eerste plaats te houden aan zijn wettelijke opdracht om er tijdens het onderzoek op de terechtzitting op toe te zien dat het slachtoffer correct wordt bejegend. Dat geldt ook voor de ondervraging door de verdachte en diens raadsman. Als het gaat om een slachtoffer dat bij de uitoefening van het spreekrecht de grenzen van het betamelijke overschrijdt, heeft de rechter gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de orde op de terechtzitting de mogelijkheid om het slachtoffer het woord te ontnemen en desnoods uit de zittingzaal te verwijderen. Het slachtoffer zal in de ernstiger zaken (in het bijzonder de zaken voor de meervoudige kamer waarin spreekrecht mogelijk is) het aanbod krijgen om voorafgaand aan de terechtzitting een gesprek te hebben met de behandelend officier van justitie. In het slachtoffergesprek wordt nu niet standaard gesproken over de strafeis. Daar het spreekrecht met dit wetsvoorstel echter zo wordt uitgebreid dat het slachtoffer ook mag spreken over de strafmaat, lijkt het mij opportuun dat tijdens het slachtoffergesprek, hetzij op initiatief van het slachtoffer of de nabestaande(n), hetzij op initiatief van de officier van justitie, wel over de voorziene strafeis wordt gesproken. Zodoende kan het slachtoffer, ook met het oog op zijn eigen verklaring, beter worden voorbereid op strafeis en strafmaat waarmee ook mogelijke secundaire victimisatie als gevolg van een tegenvallende strafeis kan worden voorkomen. Daarbij moet de officier van justitie wel duidelijk aangeven dat de strafeis als gevolg van het onderzoek ter terechtzitting nog kan worden aangepast. Hij zal dan ook kunnen uitleggen dat de rechter niet aan de eis is gebonden en zowel hoger als lager kan straffen, dan wel tot een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging komen. In de regel zal de eis dus geen verrassing behoeven op te leveren voor het slachtoffer, terwijl hij zich tevens bewust is van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de rechter. Ook als het slachtoffer niet ingaat op het aanbod van de officier van justitie, zal hij (met uitzondering van de informatie over de eis) algemene inlichtingen over de gang van zaken op de terechtzitting kunnen verkrijgen bij Slachtofferhulp Nederland dat eveneens hulp bij de voorbereiding van het gebruik van het spreekrecht aanbiedt; hij kan ten slotte de folder met algemene informatie voor het slachtoffer in het strafproces raadplegen en nalezen.

Hoe is te voorkomen dat een slachtoffer met vergaande uitspraken de verdedigingspositie van de verdachte voordat er uitspraak is gedaan, onevenredig benadeelt, zo vragen de leden van de D66-fractie. In de eerste plaats is het aan de verdediging om onjuiste of niet gefundeerde uitspraken van het slachtoffer aan de orde te stellen. Ten tweede moet de rechter in het algemeen voldoende professioneel worden geacht om de verklaring van het slachtoffer in het kader van de inhoud van het dossier en het overige op de terechtzitting verhandelde te plaatsen en daarover een afgewogen oordeel te vellen. Het voorschrift van artikel 271, tweede lid, houdt immers sinds 1926 al in dat noch de voorzitter noch de rechters op de terechtzitting blijk geeft van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte. Uit het onderzoek van Keulen c.s. naar het tweefasenproces blijkt dat een aantal rechters wel onderkent dat er een grote invloed van de verklaring van het slachtoffer kan uitgaan, maar een ander deel aangeeft dat zij goed in staat zijn daarvan gepaste afstand te nemen in hun einduitspraak. Deze onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op kwalitatieve interviews met een beperkt aantal rechters, als gevolg waarvan daaraan geen conclusies zijn te verbinden. Uit het genoemde onderzoek blijkt wel dat een absoluut onderscheid tussen de vaststelling van de feiten en de beoordeling van de schuld van de verdachte, ook bij een splitsing van het onderzoek in twee fasen niet valt te maken.

De aanbeveling van de Raad voor de rechtspraak om af te zien van het aanbrengen van een formele beperking van het spreekrecht en aan de rechter over te laten om in te grijpen als het strafproces daardoor onnodig wordt belast, moet gezien worden tegen de achtergrond van de bestaande bepaling in artikel 272, eerste lid, en de daarop gebaseerde systematiek. «De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de terechtzitting en geeft daartoe de nodige bevelen.» Dat houdt in dat hij de orde bepaalt in de zittingzaal: in het bijzonder de volgorde waarin de verdachte, de getuigen, de deskundigen en het slachtoffer worden gehoord, wie het woord krijgt en wanneer de ondervraging is afgelopen. Als een van de aanwezigen zich op de terechtzitting misdraagt, kan hij – al dan niet tijdelijk – uit de zittingzaal worden verwijderd.

Deze leden merken op dat straks het slachtoffer om aanhouding van de zaak kan verzoeken als zij niet op de geplande zittingsdatum aanwezig kan zijn. In hoeverre wordt vanwege de door het slachtoffer gewenste aanwezigheid in de rechtszaal, de planning van strafzaken gecompliceerder en in hoeverre kan dit tot vertragingen leiden? Het is nu al mogelijk dat een spreekgerechtigde bij het ontvangen van de oproeping voor de terechtzitting blijk wil geven van verhindering. Daarover zal dan een oordeel van de rechter moeten volgen. Naarmate meer spreekgerechtigden te kennen geven daadwerkelijk van hun recht gebruik te willen maken, zal daarmee in de planning van de zittingen rekening moeten worden gehouden. Dit zal ook worden opgenomen in de nieuwe werkwijze van het openbaar ministerie die wordt opgesteld in het kader van de implementatie van het wetsvoorstel ter uitvoering van de EU-richtlijn minimumnormen voor het slachtoffer; dat zal leiden tot het opnieuw vaststellen van het gehele werkproces van politie en justitie ten behoeve van het slachtoffer.

Wat betekent dit voor de urenbelasting van een rechtszaak, zo informeren deze leden. Uit de evaluatie van het huidige spreekrecht blijkt dat slachtoffers gemiddeld 5 à 10 minuten spreken. Een uitbreiding van het spreekrecht zal op grond van de prognose van de Raad voor de rechtspraak weliswaar tot langere spreektijd kunnen leiden, maar zal gelet op de huidige beperkte spreektijd, waarin ook nu soms al wordt ingegaan op de toedracht en de strafmaat, niet leiden tot een significante verzwaring van de urenbelasting.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren waarom bij de evaluatie van het spreekrecht is nagelaten te vragen of de respondenten die uitbreiding van het spreekrecht bepleitten, beseften welke nadelen (ondervraging als getuige) daaraan waren verbonden. Deze vraag over een gevolg van een mogelijke andere aanpassing van de wettelijke regeling paste niet in een evaluatieonderzoek. Deze leden merken overigens terecht op dat het wetsvoorstel mede op de wens van de slachtoffers is gebaseerd, maar dit berust niet alleen op het evaluatieonderzoek maar ook op de reacties die van de zijde van de slachtoffer(hulp)organisaties zijn ontvangen. Deze schatten de kans op secundaire victimisatie minder groot (zie het advies van Slachtofferhulp Nederland). De vraag naar de kans op secundaire victimisatie (welke invloed van het onderhavige wetsvoorstel precies in de praktijk zou uitgaan) is thans niet te beantwoorden, ook al niet omdat landen met een vergelijkbare regeling van het spreekrecht, waarnaar deze leden vragen, niet zijn gevonden. Ten slotte is van belang dat het slachtoffer vooraf goed geïnformeerd wordt over de mogelijke gevolgen van het uitoefenen van het onbeperkt spreekrecht.

3. Onderzoek naar tweefasenproces

Graag dank ik de leden van de VVD-fractie voor hun steun voor het afzien van nadere uitwerking van het tweefasenproces, welke conclusie is gebaseerd op het onderzoek van prof. Keulen c.s. uit 2014. Wel vragen deze leden zich af op welke wijze kan worden voorkomen dat een slachtoffer bij gebruikmaking van zijn spreekrecht zonder dat hij hierover is voorgelicht, onnodig kwetsbaar wordt gemaakt door bijvoorbeeld ondervraging als getuige naar aanleiding van zijn verklaring door de advocaat van de verdachte?

In de huidige procedure voor de uitvoering van het spreekrecht wordt het slachtoffer desgewenst daarop voorbereid door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland. In de ernstige gevallen zal de officier van justitie een gesprek met het slachtoffer voorafgaand aan de zitting aanbieden. In beide gesprekken zal worden gewezen op de mogelijkheid dat van de zijde van de verdediging zal worden verzocht om het horen van het slachtoffer als getuige. Dit zal zich mogelijk voordoen indien het slachtoffer tijdens het uitoefenen van het spreekrecht ingaat op de toedracht van het strafbaar feit, zoals deze eerder op de zitting aan de orde is geweest bij de ondervraging van de verdachte door de rechter(s).

Op welke wijze wordt hiermee in het buitenland, bijvoorbeeld België en Duitsland, omgegaan? Ik merk in de eerste plaats op dat België en Duitsland geen onbeperkt spreekrecht voor het slachtoffer kennen. De positie van het slachtoffer hangt sterk samen met zijn positie in het strafproces: in België is dat vanuit de rol van benadeelde partij en in Duitsland als Nebenkläger. In België mag de benadeelde partij zich niet uitlaten over de door hem gewenste straftoemeting; in Duitsland kan hij als Nebenkläger tot bewezenverklaring en een straf requireren, maar uit het onderzoek blijkt ook dat van deze mogelijkheid niet veel gebruik wordt gemaakt.

Deze leden achten het risico van ondervraging door de verdediging klein, maar zien wel graag een waarborg dat het slachtoffer van dit risico op de hoogte wordt gesteld zodat hij een eigenstandige keuze kan maken over de inhoud van zijn verklaring. Dit risico zal in de praktijk worden verkleind door het geven van voorlichting door Slachtofferhulp Nederland en het openbaar ministerie in de hiervoor bedoelde gevallen. Het is evenwel aan het slachtoffer om in te gaan op dat aanbod van voorlichting; hij kan daartoe niet gedwongen worden.

Ook de leden van de SP-fractie zien – met mij – de voordelen van de inbedding van het uitgebreide spreekrecht in de bestaande structuur van het strafproces. Wel willen zij graag een toelichting op een afwijzing van het tweefasenproces die meer ingaat op principiëler punten dan de praktische redenen die voor Staatssecretaris Teeven en mij de doorslag gaven. Zij noemen in dit verband de onschuldpresumptie, de onafhankelijkheid en onbevangenheid van de rechter. Ik verwijs voor een belangrijk deel naar de studie van prof. Keulen, waaruit onmiskenbaar blijkt dat invoering van een tweefasenproces voor geen deze onderwerpen substantiële voordelen meebrengt. De vermeende voordelen van het tweefasenproces ten aanzien van de onschuldpresumptie en rechterlijke onafhankelijkheid blijkt voor een deel op gissingen te berusten die niet goed toetsbaar zijn dan wel sterk samenhangen met het specifieke rechtsstelsel waarin bepaalde voorzieningen functioneren. Ik verwijs ook naar de uitvoerige studies in België en Duitsland die uiteindelijk aanleiding gaven om niet over te gaan tot invoering van het tweefasenproces, eveneens zoals weergegeven in de studie van prof. Keulen.

Het invoeren van een tweefasenproces ten behoeve van wellicht geringe voordelen voor het slachtoffer komt neer op een stelselwijziging, waarvan ik de noodzaak niet zie en die ik niet proportioneel vind. In het kader van de grote moderniseringsoperatie van het Wetboek van Strafvordering is door geen van de ketenpartners noch uit de wetenschap aangedrongen op zodanige wijziging.

Deze leden benadrukken dat zij het eens zijn met de aanzienlijke versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces en informeren naar andere knelpunten die wellicht oplossing zouden behoeven. Zij denken daarbij voorts aan voornemens voor spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden bij de procedure tot verlenging van de tbs en de behandeling en een gesprek vooraf met de officier van justitie, opdat deze op de hoogte wordt gesteld van hun vragen, zorgen en emoties. In artikel 51a, derde lid, is al bepaald dat het slachtoffer kennis krijgt van de beslissing om een veroordeelde in vrijheid te stellen. Dat gebeurt dus ook na de beslissing tot afwijzing van verlenging van de tbs. Voordat een beslissing over het al dan niet vorderen van verlenging van de tbs kan worden genomen, moet de veroordeelde ervan blijk hebben gegeven dat hij in aanmerking kwam voor verlof en dat hij dat met goed gevolg heeft afgerond. Verlof wordt pas verleend wanneer het recidivegevaar van de verpleegde dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem of haar tijdelijk de inrichting te laten verlaten. Verlof kan slechts worden verleend met machtiging van de Minister. De verlofaanvraag wordt in de tbs-inrichting voorbereid door degenen die de verpleegde behandelen. Het hoofd van de inrichting neemt de beslissing of een verlofaanvraag zal worden ingediend. Een slachtofferonderzoek is een verplicht onderdeel van zowel de verlofaanvraagprocedure als van het verlengingsadvies van de kliniek. Hierbij wordt nagegaan of, en zo ja welk risico aanwezig is op een ongewenste slachtofferconfrontatie met als doel dit zoveel mogelijk te voorkomen. In een speciaal daartoe ontwikkeld werkproces, werken de forensisch psychiatrische centra, het Informatiepunt Detentieverloop en Slachtofferhulp Nederland samen om de belangen van de slachtoffers of nabestaanden in te brengen en vast te leggen in het slachtofferonderzoek. Dit kan onder meer leiden tot het stellen van gerichte voorwaarden aan het verlof, bijvoorbeeld in de vorm van een locatie- of contactverbod.

Het belangrijkste toetsingscriterium bij de beslissing over al dan niet verlengen van de tbs-maatregel is het recidiverisico, de kans op herhaling van het criminele gedrag, zoals getoetst door behandelaars en de reclassering, op basis van wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Anders dan bij de behandeling van de strafzaak, waar rechters rekening kunnen houden met de verklaring van het slachtoffer, bijvoorbeeld bij het bepalen van de ernst van het feit, gaat het bij een verlengingszitting om het al dan niet voortzetten van een maatregel, waarbij naar zijn aard de ernst of de gevolgen van het gepleegde feit geen rol spelen. Dat neemt niet weg dat het van belang is dat de rechter kennis neemt van de uitkomsten van het slachtofferonderzoek, zodat hij daarmee rekening kan houden, bijvoorbeeld bij het bepalen van voorwaarden als hij besluit tot een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. Dit slachtofferonderzoek maakt deel uit van het verlengingsadvies van de kliniek en daarmee van de processtukken ten behoeve van de verlengingszitting. Ook de behandelend officier van justitie kan hier kennis van nemen, zodat ook hij dat kan betrekken in zijn requisitoir. De suggestie van Slachtofferhulp Nederland om voorafgaande aan de verlengingszitting een gesprek tussen officier van justitie en slachtoffer te organiseren, waarin de officier nogmaals kennis kan nemen van de wensen en zorgen van de slachtoffers en waarin hij zijn (voorgenomen) eis kan toelichten vind ik interessant. In het uitvoeringsprogramma Recht doen aan Slachtoffers zal ik dan ook de behoefte en mogelijkheden hiertoe laten onderzoeken.

Tegen deze achtergrond lijkt het opnemen van een extra spreekrecht voor het slachtoffer of de nabestaanden in deze fase op dit moment niet aangewezen.

Waardering uitkomsten onderzoek

De leden van de CDA-fractie zijn geïnteresseerd in de resultaten van de aangekondigde pilots in Rotterdam en Amsterdam met het tweefasenproces en de redenen waarom deze pilots niet zijn afgerond. De veronderstelling van deze leden dat uiteindelijk geen zaken zijn gevonden die aan de criteria voldeden, is juist. De ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft zich verschillende keren verstaan met de president van de rechtbank Amsterdam om een begin van de pilot te bevorderen, maar dit heeft niet het gewenste resultaat gehad. De oorzaak daarvan laat zich thans niet meer vaststellen.

Aanpassing wettelijke regeling

Geldend recht

De leden van de CDA-fractie informeren naar het meest geschikte moment tijdens het onderzoek op de terechtzitting, waarop het slachtoffer gebruik kan maken van zijn uitgebreide spreekrecht. Deze leden wijzen er terecht op dat in de huidige wettelijke regeling nu is voorzien dat het slachtoffer ingevolge artikel 302 het woord krijgt voordat de officier van justitie zijn requisitoir houdt. Dat betekent dat de rechter dan ook al de feiten met de verdachte heeft doorgenomen en dat zijn persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn geweest. Nu is afgezien van het uitwerken van het adviesrecht, is er geen reden om – anders dan nu door de plaatsing van het artikel in de regeling – in de wet te bepalen dat het slachtoffer spreekt voordat de officier van justitie rekwireert. In het adviesrecht lag immers besloten dat het slachtoffer een eigen advies kon geven aan de rechter, waarbij hij ook kon reageren op de eis van het openbaar ministerie. In de huidige praktijk is strikt genomen niet uitgesloten dat het spreekrecht wordt uitgeoefend nadat de officier van justitie heeft gerekwireerd, maar dat is niet gebruikelijk. Er is naar mijn oordeel geen reden voor het wijzigen van de bestaande bepaling en praktijk.

De leden van de SGP fractie vragen naar de mate van het verschil tussen het uitoefenen van het adviesrecht en het onbelemmerd spreekrecht in verband met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor deelname aan het strafproces. Deze leden onderkenden terecht in mijn reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de veronderstelling dat het strafproces met de invoering van het adviesrecht kan leiden tot verruwing of onheuse bejegening van het slachtoffer evenzeer zou kunnen gelden voor de invoering van het onbelemmerd spreekrecht. Deze leden informeren naar de huidige situatie waarin het slachtoffer bij de uitoefening van het spreekrecht de wettelijke beperking overschrijdt. Hoe veel slachtoffers hebben achteraf spijt van hun bijdrage aan het strafproces, willen zij in dit verband weten.

Uit de evaluatie van het spreekrecht blijkt dat respondenten geen spijt hebben van het gebruik van het spreekrecht, maar wel meer tevreden zouden zijn geweest als zij ook over de toedracht hadden mogen spreken (p.60). De slachtoffers die zijn ingegaan op het aanbod van Slachtofferhulp Nederland ten behoeve van de voorbereiding van het spreekrecht of de uitnodiging van de officier van justitie voor een gesprek, weten tevoren dat zij ook als getuige kunnen worden gehoord. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal gevallen dat slachtoffers na het uitoefenen van hun spreekrecht worden gehoord. Uit de evaluatie van het huidige spreekrecht blijkt dat verklaringen van sprekers over zaken die buiten het wettelijk kader van het spreekrecht vallen, geen aanleiding geven voor de rechter of de advocaat van de verdachte om het slachtoffer als getuige op te roepen (p. 90). Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal gevallen dat slachtoffers na het uitoefenen van hun spreekrecht worden gehoord.

Van een mogelijke stijging van dit aantal na inwerkingtreding van het wetsvoorstel valt nu geen reële schatting te maken. Niet ondenkbaar is dat de verdediging aanleiding ziet vaker vragen te stellen aan het slachtoffer als deze ertoe overgaat zijn lezing van de toedracht van het strafbaar feit aan de rechter voor te leggen of ingaat op de ondervraging van de verdachte door de rechter. Indien dit wetsvoorstel parlementaire goedkeuring mocht verkrijgen en tot wet wordt verheven, zal ik aan het openbaar ministerie en de Raad voor de rechtspraak vragen bij te houden hoe vaak van het spreekrecht gebruikt wordt gemaakt en hoe vaak het slachtoffer naar aanleiding daarvan als getuige wordt beëdigd en gehoord.

Zullen slachtoffers vaker teleurgesteld zijn over wat er met hun visie wordt gedaan? Is het geen risico dat de verwachtingen van het slachtoffer te hooggespannen raken, als de rechter uitspraak doet en de zaak juridisch complexer is dan aanvankelijk leek. Uit de evaluatie van het huidige beperkte spreekrecht blijkt niet van een dergelijke teleurstelling bij slachtoffers die gebruik maken van het spreekrecht. Hoewel uit de evaluatie blijkt dat de slachtoffers die gebruik maken van het spreekrecht graag meer invloed zouden hebben op de uitkomst van de strafzaak, blijkt daaruit ook dat slachtoffers redelijk positief zijn over de bijdrage van het spreekrecht, de rechtvaardige uitkomst van de strafzaak en aan het vertrouwen in politie en justitie

Ingekomen reacties

De leden van de SP-fractie willen een toelichting op de opmerking dat de uitdrukkelijke bevoegdheid van de rechter om in te grijpen tijdens het onderzoek op de terechtzitting al voortvloeit uit de wettelijke systematiek. Ik verwijs deze leden naar mijn uiteenzetting op dezelfde vraag die de leden van de D66-fractie stelden. Het criterium voor de bevoegdheid van de rechter is «de orde op de terechtzitting» en niet «onnodige belasting». De wet spreekt alleen in artikel 361, derde lid, over «onevenredige belasting» van het strafgeding, indien het gaat om de behandeling van de vordering van de benadeelde partij. Het betreft dan echter een accessoir onderdeel van het strafproces en niet de kern van het strafgeding: de beslissing over de vragen van artikelen 348 en 350. Aan onevenredige belasting van het strafgeding moet worden gedacht als bijvoorbeeld een complexe aansprakelijkheidskwestie over letselschade moet worden beslist, terwijl de strafzaak betrekkelijk eenvoudig is: het afsteken van verboden vuurwerk waarbij een aantal omstanders wordt getroffen, voor een deel omdat zij er te dichtbij stonden of licht ontvlambare kleding droegen of slechts toevallig voorbij liepen. De beslissing op de ingediende vorderingen van de slachtoffers kan vele malen ingewikkelder zijn dan de behandeling van de strafzaak door de politierechter over het afsteken van vuurwerk.

De verantwoordelijkheid van de rechter voor de orde op de terechtzitting houdt onder meer in dat de verdachte, het slachtoffer en de getuigen elkaar correct bejegenen en dat in het bijzonder de verdachte en het slachtoffer datgene naar voren kunnen brengen waarvan zij menen dat dit van belang is voor de beslissing in de strafzaak. Dit is geen kwestie van onnodige belasting van het strafgeding, maar wel van de zorg voor een goed en ordelijk verloop van het strafproces.

Deze leden vinden de uitspraak dat de feitelijke invloed van het spreekrecht op de uiteindelijke strafoplegging niet te bepalen is, niet zonder meer te rijmen met het standpunt dat er naar mijn oordeel geen reden is voor het opnemen van een extra motiveringsverplichting. In het algemeen is het ook met een precieze motiveringsverplichting niet goed te achterhalen hoe veel gewicht een bepaalde omstandigheid bij de strafoplegging in de schaal heeft gelegd: er zijn weliswaar strafverminderende en strafverhogende factoren, maar straftoemeting vindt niet plaats op mathematisch navolgbare wijze. De oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor de zittende magistratuur voor veel voorkomende delicten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geven meestal een bepaalde (ruime) bandbreedte aan waarbinnen de straftoemeting doorgaans zal plaats vinden. Dat neemt niet weg dat uitschieters naar boven of naar beneden mogelijk zijn als de concrete omstandigheden van de zaak daartoe aanleiding geven.

Als de rechter bij de straftoemeting rekening wil houden met de verklaring van een slachtoffer dat niet als getuige is beëdigd, is dat volgens de Hoge Raad in strijd met het wettelijk systeem. De juistheid van belastende verklaringen moet altijd door de verdediging aan de orde kunnen worden gesteld. Dit gebeurt als regel door beëdiging als getuige; dan ontstaat ook de verplichting tot beantwoording van vragen naar waarheid. In zijn arrest van 6 maart 2012 (LJN BR1149) ging het om de vraag welke consequenties moesten worden verbonden aan de omstandigheid dat het gerechtshof spreekrecht had toegekend aan een zeer goede vriendin van een slachtoffer dat om het leven was gebracht. Zij behoorde niet tot de toen bestaande kring spreekgerechtigden.

De Hoge Raad heeft overwogen dat de wettelijke regeling en haar wetsgeschiedenis meebrengen dat de rechter een verzoek om uitoefening van het spreekrecht van een persoon buiten de kring van degenen aan wie spreekrecht is toegekend, gegrond kan afwijzen. Nu aan betrokkene evenwel op de terechtzitting de gelegenheid is geboden zich uit te laten over de directe gevolgen van het strafbaar feit, behoort aan deze beslissing niet de zware sanctie te worden verbonden dat het onderzoek om die reden nietig is. De Hoge Raad tekent daarbij voorts aan dat deze gang van zaken niet wezenlijk verschilt van die, waarin de schriftelijke verklaring van een ander dan een spreekgerechtigde, door het OM bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud waarvan door de rechter op de terechtzitting kennis is genomen en mededeling wordt gedaan. De Hoge Raad overweegt verder, dat het gerechtshof door het betrekken van deze verklaring bij de motivering van de strafoplegging daaraan een zeer beperkt gewicht heeft toegekend, dat niet verder ging dan een bevestiging van het beeld dat uit het dossier reeds was verkregen. Tegelijkertijd is de verdediging in de gelegenheid gesteld om tegen de verklaring in te brengen wat zij noodzakelijk achtte; daarmee heeft het gerechtshof aan deze verklaring een zodanig beperkte betekenis toegekend, dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.

Uit het voorgaande kan niet de conclusie worden getrokken dat het rekening houden met de verklaring van een spreekgerechtigd slachtoffer bij de straftoemeting zonder beëdiging in het algemeen mogelijk is. Dat geldt in ieder geval als de verklaring als bewijsmiddel moet worden gebezigd. In dit opzicht geldt het gesloten stelsel van informanten. Als een verklaring van een persoon op de terechtzitting als bewijsmiddel wordt gebezigd, dient deze als getuige te worden beëdigd op straffe van nietigheid van het onderzoek.

De suggestie van de NOVA om het slachtoffer standaard als getuige te beëdigen, waarop deze leden een toelichting willen, is naar mijn oordeel niet voordelig voor het slachtoffer, omdat het primair aan het slachtoffer is om te bepalen op welke wijze hij van zijn spreekrecht gebruik maakt. Indien hij het wil laten bij het uitoefenen van het spreekrecht op de huidige leest, behoeft hij zich niet automatisch aan beëdiging en ondervraging bloot te stellen.

De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van de aanbevelingen van het Fonds Slachtofferhulp en 3RO om inspraak van slachtoffers in een eerder stadium dan de terechtzitting om een reactie. Artikel 51a, derde lid, voorziet in een plicht voor politie en openbaar ministerie om mededeling te doen aan het slachtoffer dat daarom heeft verzocht, over belangrijke momenten in het vooronderzoek. Bij het nemen van de vervolgingsbeslissing houdt het openbaar ministerie nu al uitdrukkelijk rekening met de belangen van het slachtoffer. Het verlenen van inspraak aan het slachtoffer in een eerdere fase dan de terechtzitting valt buiten het bestek van dit wetsvoorstel en is niet opgenomen in de implementatie van de EU-richtlijn, omdat deze daartoe niet strekt. In het voorgaande heb ik te kennen gegeven dat mijn eerste prioriteit nu ligt bij het verbeteren van de bestaande praktijk mede in het licht van de komende implementatie van de EU-richtlijn minimumnormen voor het slachtoffer.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de overwegingen om af te zien van een hernieuwde consultatie, omdat het wetsvoorstel immers ingrijpend is gewijzigd. Zij wijzen op het desbetreffende verzoek van de Raad voor de rechtspraak. Ik heb niet overwogen om het wetsvoorstel opnieuw voor consultatie toe te zenden. De alternatieven waarom het hier gaat en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn alle geconsulteerden genoegzaam bekend en zij hebben daarover in hun adviezen een opvatting kunnen weergeven. Het verzoek van de Raad voor de rechtspraak is een vast onderdeel van de advisering van de Raad dat ik niet als een afzonderlijk zwaarwegend verzoek dat specifiek op dit wetsvoorstel betrekking heeft, heb geduid.

Deze leden vragen om een nadere toelichting op het advies van het College van procureurs-generaal over het adviesrecht in het licht van het huidige aangepast voorstel. Het College stelt een spreekrecht voor waarbij het slachtoffer mag spreken over wat hem is overkomen, welke gevolgen dat voor hem heeft gehad, de straf die hij daarvoor passend vindt en de wijze waarop hij het strafproces beleeft. Uit dit advies blijkt dat het College geen voorstander is van onbelemmerd spreekrecht. Niettemin zie ik tegen de achtergrond van beide modaliteiten geen gewijzigde rol van het OM op de terechtzitting. Een mondig slachtoffer zal vaak niet tevreden zijn met een gematigde opstelling van het OM en een afgewogen strafeis, waarbij ook de achtergrond en het toekomstperspectief van de verdachte is betrokken. Soms zal het slachtoffer kritiek hebben op de wijze waarop het voorbereidende onderzoek is uitgevoerd, die hij aan de officier van justitie en de rechter wil voorleggen. Zowel bij het opheffen van de bestaande beperking aan het spreekrecht als bij het uitoefenen van het adviesrecht kan het slachtoffer dit onverminderd aan de orde stellen. Dit kan ook nadat hij in het kader van het slachtoffergesprek dat aan de spreekgerechtigde wordt aangeboden, van de officier van justitie of de advocaat-generaal veelal een indicatie heeft gekregen van wat de eis zal inhouden en waarop dat oordeel is gebaseerd. In het requisitoir kan het openbaar ministerie met de kenbaar gemaakte opvattingen van het slachtoffer al rekening houden. Het slachtoffer kan bij de uitoefening van het spreekrecht zijn mening over de te verwachten eis onder de aandacht van de rechter brengen.

Deze leden wensen een toelichting op de afwijzing van de invoering van een verplichting voor de rechter om in het vonnis afzonderlijk te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de verklaring van de spreekgerechtigde. Zij betogen dat juist omdat slachtoffers zich kunnen uitlaten over de gang van zaken tijdens het onderzoek, de rechter er uitdrukkelijk in zijn vonnis blijk van moet geven dat hij hun opvattingen serieus heeft genomen. Dat zou vooral gelden bij een afwijkend oordeel over de straftoemeting, dat tot mogelijke frustratie bij slachtoffers zou leiden.

Het is juist dat door het opnemen van een motiveringsplicht de rechter verplicht wordt te responderen op de opvatting van het slachtoffer. Dit laat onverlet dat ik geen aanwijzing heb dat rechters de huidige verklaring van het slachtoffer niet zeer serieus nemen, en dat aannemelijk is dat dit ook bij het onbelemmerde spreekrecht het geval zal zijn. Bij de straftoemeting zal de rechter alle factoren die tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde zijn geweest, moeten afwegen en niet alleen het relaas van het slachtoffer. Dat zal betekenen dat de uiteindelijke opgelegde straf vaak zal afwijken van de door het slachtoffer gewenste straf. Het geven van een passende uitleg aan het slachtoffer in het vonnis, waarin terdege rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer en diens achtergrond, is een verzwaring van de werklast van de rechter. Daarnaast geldt dat nu al veel aandacht wordt besteed aan de motivering van vonnissen door de rechter, gelet ook op het belang van goede informatie in het vonnis voor meer inzicht en begrip bij het slachtoffer.

Deze leden spreken hun twijfel uit over de realiteit van de schatting van het extra halve uur voor de motivering afgezet tegen de beperkte tijd van 5 à 10 minuten die slachtoffers doorgaans nodig hebben voor de uitoefening van hun spreekrecht. Ik merk in de eerste plaats op dat het hier gaat om het beperkte spreekrecht en niet waarschijnlijk is dat slachtoffers zich over de gehele linie in dezelfde mate zullen beperken, als zij onbelemmerd spreekrecht krijgen. Daarbij is van belang op te merken dat de Raad voor de Rechtspraak tot de schatting van de uitbreiding van de werklast kwam op basis van het wetsvoorstel inzake het adviesrecht, welke vormgeving met dit wetsvoorstel is aangepast.

Voor het antwoord van de vragen van de leden van de PVV-fractie over het invoeren van een motiverings- of responsieplicht naar aanleiding van de verklaring van het slachtoffer verwijs ik naar de hiervoor gegeven antwoorden op vragen van gelijke strekking van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in hoeverre het nu al gebruikelijk is dat in slachtoffergesprekken ook over de strafmaat wordt gesproken.

Dat is blijkens mededeling van het openbaar ministerie nu nog niet in alle gevallen gebruikelijk, ook al zal dat in bepaalde gevallen zeker wel gebeuren. Nu het spreekrecht met dit wetsvoorstel zo wordt uitgebreid dat het slachtoffer ook mag spreken over de strafmaat, lijkt het mij wenselijk dat tijdens het slachtoffergesprek, hetzij op initiatief van het slachtoffer of de nabestaande(n), hetzij op initiatief van de officier van justitie, wel over de voorziene strafeis wordt gesproken. Zodoende kan het slachtoffer, ook met het oog op zijn eigen verklaring, beter voorbereid worden op strafeis en strafmaat waarmee ook mogelijke secundaire victimisatie als gevolg van een tegenvallende strafeis kan worden voorkomen. Daarbij moet de officier van justitie wel duidelijk aangeven dat de strafeis als gevolg van het onderzoek ter terechtzitting nog kan worden aangepast. Ook zal moeten worden meegedeeld dat de rechter niet aan de eis van de officier van justitie is gebonden.

Het is goed mogelijk dat tijdens het voorgesprek met de officier van justitie of de advocaat-generaal al een indicatie geven van de strafeis die hij op basis van het dossier zou willen requireren. Deze kan tijdens het gesprek alsnog aangepast worden naar aanleiding van de mededelingen van het slachtoffer, maar de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie zal stellig ook de mogelijkheid willen openhouden om zijn eis aan te passen aan hetgeen op de terechtzitting zal worden verhandeld. Hij zal het slachtoffer over het bestaan van die mogelijkheid inlichten. Ik zal met het openbaar ministerie overleggen op welke wijze het best kan worden bereikt dat de voorgenomen eis in het slachtoffergesprek aan de orde wordt gesteld.

Aanpassing van de voorgestelde regeling

De leden van de SP-fractie zien graag een verduidelijking van wanneer een rechter een verklaring van een slachtoffer ter zitting mag meenemen in de beoordeling en wanneer niet.

Hoofdregel is, zoals deze leden terecht de opvatting van de Hoge Raad weergeven, dat een belastende verklaring van het slachtoffer die in het kader van het spreekrecht is afgelegd, niet mag worden gebezigd voor het motiveren van de einduitspraken in de zin van artikel 350, in het bijzonder niet ten aanzien van het bewijs en de strafmaat. De ratio daarvan is dat op het onderzoek op de terechtzitting geen gegevens worden gepresenteerd die door de verdediging of het openbaar ministerie niet ter discussie kunnen worden gesteld en waarop beide partijen hun visie moeten kunnen geven. Voor de personen die op de terechtzitting als getuige worden gehoord is als extra eis gesteld dat zij beëdigd moeten worden opdat zij erop gewezen worden dat zij naar waarheid moeten verklaren. Als aan deze eis van beëdiging niet wordt voldaan is het onderzoek nietig en zal de zaak na cassatie opnieuw moeten worden behandeld.

De Hoge Raad heeft deze hoofdregel in zijn arrest van 6 maart 2012 (LJN BR1149) in een zeer specifieke zaak genuanceerd. Het betrof het geval waarin iemand aan wie volgens het toen geldende recht geen spreekrecht toekwam (een goede vriendin van het overleden slachtoffer) voor de terechtzitting was opgeroepen en die aldaar een schriftelijke verklaring, die reeds eerder was toegezonden en zich in het dossier bevond, had voorgelezen. De Hoge Raad overwoog dat de wettelijke regeling en haar wetsgeschiedenis meebrengen dat de rechter een verzoek om uitoefening van het spreekrecht van een persoon buiten de kring van degenen aan wie spreekrecht is toegekend, gegrond kan afwijzen. Nu aan betrokkene evenwel op de terechtzitting de gelegenheid is geboden zich uit te laten over de directe gevolgen van het strafbaar feit, behoort aan deze beslissing niet de zware sanctie te worden verbonden dat het onderzoek om die reden nietig is. De Hoge Raad tekent daarbij voorts aan dat deze gang van zaken niet wezenlijk verschilt van die, waarin de schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan een spreekgerechtigde, door het OM bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud waarvan door de rechter op de terechtzitting kennis is genomen en mededeling wordt gedaan.

Deze leden willen weten of ik een stijging verwacht van het aantal keren dat het slachtoffer naar aanleiding van zijn verklaring als spreekgerechtigde alsnog als getuige zal worden gehoord. Naarmate het slachtoffer zich meer uitlaat over de toedracht van het gebeurde, zoals dat in de tenlastelegging aan de verdachte is verweten, en hij de door de verdachte afgelegde verklaring betwist, zal de verdediging minder geneigd zijn om de beweringen van het slachtoffer onweersproken te laten. Dan zal de rechter om ondervraging, ondervraging en beëdiging worden verzocht. Over de precieze aantallen waarin dit zich zal voordoen kan ik, als gezegd, geen uitspraak doen.

De leden van de CDA-fractie informeren of het eerder voorgestelde adviesrecht alsnog is verwerkt in de bestaande situatie. Het antwoord daarop luidt ontkennend. Wel merken zij terecht op dat ook nu al een kans op secundaire victimisatie bestaat indien het slachtoffer zich buiten de grenzen van het spreekrecht begeeft en een belastende verklaring aflegt. Dan kan de verdediging hierop aanspreken en beëdiging als getuige verzoeken, waardoor hij ongewild in een kwetsbare positie kan komen te verkeren. Bij toekenning van het adviesrecht zou dit effect wellicht kunnen worden vermeden, maar daar staat tegenover dat het slachtoffer zelf dan niet meer op de zitting zal kunnen spreken, waarvan door de initiatiefvoorstellers zelf destijds ook een positieve werking werd verwacht.

Uitgangspunten nieuwe regeling

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting bij de uitgangspunten dat het slachtoffer in beginsel geen vragen behoeft te dulden van de officier van justitie en de verdediging. Zij lezen dit in zoverre niet geheel volledig, omdat het moet gaan om een slachtoffer dat zich beperkt tot het weergeven van zijn ervaringen, vergelijkbaar met het huidige spreekrecht dat zich beperkt dat de weergave van de gevolgen die het strafbaar feit voor het slachtoffer heeft gehad. Het betreft dan ervaringen die niet voor weerlegging vatbaar zijn. In redelijkheid kan van het slachtoffer worden verwacht dat hij in staat is zelf zijn ervaringen het best weer te geven en dat hij daar geen correctie in behoeft. Het antwoord op de vraag van deze leden wanneer het slachtoffer wel zal worden ondervraagd is in het geval dat het slachtoffer tijdens het spreekrecht een belastende verklaring aflegt. De vragen naar het aantal keren dat dit zal gebeuren, of het slachtoffer dan niet beter als getuige kan worden opgeroepen en of hij tevoren op de hoogte wordt gesteld van het ondervragingsrecht van de verdachte zijn hiervoor al beantwoord naar aanleiding van soortgelijke vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, D66, SP, en CDA. Ik verwijs deze leden daarnaar.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de voorgestelde wettekst is afgezien van een specificatie van het object van het spreekrecht. Zij vragen waarom ten minste niet is opgenomen dat het om onbelemmerd spreekrecht gaat of een opsomming van een aantal of alle elementen die het spreekrecht kan bevatten; in het verlengde daarvan zien zij graag een overzicht van de elementen die het spreekrecht volgens het wetsvoorstel inhoudt. Deze leden onderschrijven de keuze voor onbelemmerd spreekrecht en noemen daarbij in het bijzonder de eigen ervaringen van het slachtoffer, de omvang van de bewezenverklaring, de kwalificatie van het feit, de schuld van de verdachte en de passende straftoemeting. Zij vragen of dit ook geldt voor de beoordeling ex artikel 348 Sv, zoals een beoordeling van de wijze waarop het gehele strafproces is verlopen.

Met de toekenning van onbelemmerd spreekrecht staat het het slachtoffer vrij alles aan de orde te stellen wat hem in dat kader juist en dienstig voorkomt. In beginsel is niets uitgesloten, met dien verstande dat de rechter verantwoordelijk is voor de orde op de terechtzitting en in dit licht is het waarschijnlijk dat hij pure scheldtirades of stromen van verwensingen aan het adres van de verdachte niet zal toelaten. Evenmin is uitgesloten dat het slachtoffer ingaat op de wijze waarop het strafproces is verlopen met inbegrip van de wijze waarop het opsporingsonderzoek is gevoerd. Datzelfde geldt voor de opvatting van het slachtoffer over een passende kwalificatie van het strafbaar feit. Voor alle onderdelen van de verklaring van het slachtoffer (met uitzondering van het relaas van zijn eigen ervaringen) geldt dat het primair aan de verdediging en aan de rechter is om te bezien of die verklaring belastende elementen bevat die tot nadere ondervraging als getuige moet leiden. Uiteraard zal ook de officier van justitie in de gelegenheid worden gesteld zijn opvatting kenbaar te maken. Voor alle belastende verklaringen geldt voorts – ook over een door het slachtoffer gewenste kwalificatie van moord in plaats van doodslag –, dat ondervraging door het slachtoffer kan worden ervaren als secundaire victimisatie. Het is juist dat bijstand van een advocaat aan het slachtoffer het risico van secundaire victimisatie kleiner maakt. Over de kans dat een slachtoffer zonder bijstand, zoals deze leden het uitdrukken: «juridisch wordt overruled door de verdediging», kan ik alleen opmerken dat de rechter in zijn einduitspraak blijk geeft van de uitkomst van de afweging van de verschillende opvattingen van slachtoffer en verdediging over de kwalificatie. Op de terechtzitting moet de rechter er bovendien op toezien dat het slachtoffer correct wordt bejegend en vanuit dat oogpunt kan hij vragen van de verdediging die daarmee in strijd zijn, beletten.

Uitvoering van het spreekrecht

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de voorgestelde toekenning van een onbelemmerd spreekrecht en de rol van de rechter daarbij. Zij menen dat dit aansluit op de huidige praktijk. Zij vragen of ik kan aangeven of en zo ja op welke gronden een rechter overgaat of is overgegaan tot het beëdigen van het slachtoffer als getuige, omdat de verdachte en de verdediging de kans moet worden geboden in te gaan op de verklaring van het slachtoffer.

Helaas moet ik deze leden meedelen dat de gevraagde gegevens noch bij het openbaar ministerie noch bij de raad voor de rechtspraak afzonderlijk worden geregistreerd. Ik wijs er wel op dat de huidige situatie verschilt van de voorgestelde situatie in de zin dat de rechter op grond van het bestaande artikel 51e kan beletten dat een slachtoffer dat over meer dan de gevolgen van het strafbaar feit wil spreken, dat ook doet. Gelet op de beperkte mogelijkheden van de rechter (louter kennis nemen van de verklaring van het slachtoffer), is de verdediging er veelal ook niet op uit een verschil in beoordeling tussen verdachte en slachtoffer van de ernst van het feit op de spits te drijven. Dat wordt anders als de bestaande beperking van het spreekrecht wordt opgeheven. Over de mate waarin dat zal gebeuren, kan ik nu geen gefundeerde uitspraak doen.

Deze leden willen voorts weten of het mogelijk zou zijn de rechter, op welke wijze dan ook, in het vonnis te laten verduidelijken of en zo ja, op welke wijze hij de verklaring van het slachtoffer heeft betrokken in het vonnis? Het College van procureurs-generaal heeft in zijn advies een extra motiveringsplicht voorgesteld.

Naar aanleiding van een eerder concept van dit wetsvoorstel waarin een extra motiverings-verplichting voor de rechter was opgenomen, heeft de Raad voor de rechtspraak zich negatief uitgesproken over dit idee. Voornaamste reden daarvoor was de verwachte verhoging van de werklast. Ik kan mij deze bezwaren wel voorstellen en heb er daarom vanaf gezien deze verplichting in het onderhavige voorstel op te nemen. In de huidige regeling is het zo dat de rechter die rekening wil houden met de opvatting van het slachtoffer die als spreekgerechtigde een verklaring heeft afgelegd, de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid moet geven om vragen te stellen over de afgelegde verklaring. Dat gebeurt door beëdiging van het slachtoffer als getuige, omdat de gestelde vragen moeten worden beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat het opheffen van de formele belemmeringen van het spreekrecht ertoe kan leiden dat het slachtoffer dat belastende verklaringen aflegt als getuige zal moeten worden beëdigd. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of en zo ja, in hoeverre de voorgestelde verruiming van het spreekrecht er eerder aan zal bijdragen dat het slachtoffer getuige gaat worden.

Het is onmiskenbaar zo dat de mogelijkheid van het uitoefenen van het spreekrecht, waarbij het slachtoffer ingaat op zijn lezing van het gebeurde dat aan de verdachte wordt verweten, ertoe kan leiden dat de verdediging deze lezing niet onweersproken wil laten. Zij zal dan de rechter vragen het slachtoffer als getuige te beëdigen. Dat is een verandering ten opzichte van de huidige situatie, waarin het slachtoffer zich alleen over de gevolgen van het strafbaar feit mag uitlaten. In welke mate dit zich zal voordoen, is nu niet te voorspellen.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre de uitbreiding van het spreekrecht naar ook de straftoemeting, voor slachtoffers tot gevolg kan hebben dat zij de indruk krijgen dat zij daadwerkelijk de rechter in zijn overwegingen ten aanzien van straftoemeting kunnen beïnvloeden.

Ook nu kan het slachtoffer dat op de terechtzitting gebruik maakt van zijn spreekrecht, al een zeer sprekend en schrijnend beeld geven van de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad. Het ligt in de rede dat rechters die van die verklaring kennis nemen, daar in hun oordeelsvorming rekening mee zullen houden, b.v. bij het bepalen van de ernst van het feit. De mogelijkheid van beïnvloeding van de rechterlijke oordeelsvorming is bij de invoering van het spreekrecht destijds ten volle onder ogen gezien. Zij kan niet worden uitgesloten en zal met andere factoren die tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde zijn gesteld, zoals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn achtergrond meewegen bij de uiteindelijke straftoemeting.

Deze leden vragen naar de verwachtingen die het slachtoffer aan het afleggen van een verklaring zal ontlenen. Het slachtoffer mag verwachten dat het slachtoffer dat zijn verklaring aflegt, door de rechter en de verdediging gehoord wordt en dat zijn verklaring met de andere gegevens wordt meegewogen. Hij mag daaraan niet de verwachting ontlenen dat zijn verklaring geen enkel gewicht in de schaal legt, maar ook niet dat deze de doorslag geeft bij de bepaling van de ernst van het feit. Het is aan de rechter op de terechtzitting, en daaraan voorafgaand Slachtofferhulp Nederland, om het slachtoffer voor te bereiden op de mogelijke invloed van zijn verklaring, waardoor bij hem een realistische verwachting ontstaat omtrent de gevolgen daarvan. Ik onderschrijf de opvatting van deze leden dat het nodig is om meer dan tot nu toe gebruikelijk is slachtoffers die gebruik maken van hun spreekrecht voor te lichten over welke verwachtingen zijn ten aanzien van hun spreekrecht en de gevolgen daarvan moeten hebben. In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie heb ik aangegeven dat Slachtofferhulp Nederland, het openbaar ministerie en de zittende magistratuur zich hiervoor extra gaan inspannen. Hierdoor zal het risico van secundaire victimisatie naar mijn oordeel op verantwoorde wijze kunnen worden teruggedrongen.

Naar aanleiding van de versterking van de rol van het slachtoffer in het strafproces, neemt het gewicht van een goede oproeping eveneens toe, zo benadrukken deze leden. Zij informeren naar de mate waarin de planning van de zittingen in strafzaken hierdoor wordt gecompliceerd.

Doordat rekening moet worden gehouden met meer spreekgerechtigden, die mogelijk voorzien zijn van een advocaat, zullen er meer verhinderdata zijn. Dit kan soms leiden tot extra vertraging. In welke mate dat het geval zal zijn, kan ik nu niet voorzien.

De leden van de SP-fractie vragen of een slachtoffer dat geen advocaat heeft, zelf wordt geïnformeerd over de datum van de behandeling van de zaak. Het antwoord op deze vraag is bevestigend, en dat geldt ook voor het geval hij wel een advocaat heeft. Zij willen voorts weten wanneer een slachtoffer in aanmerking komt voor een slachtoffergesprek met de officier van justitie. Dat is volgens de aanwijzing van het College van procureurs-generaal het geval indien het gaat om een zaak waarin spreekrecht voor de meervoudige kamer mag worden uitgeoefend. De vraag of een gesprek kan plaatsvinden met de reclassering als deze moet adviseren over mogelijk te stellen voorwaarden bij de strafoplegging staat los van de toekenning van spreekrecht op de terechtzitting. Het ligt voor de hand dat een slachtoffer hetzij op eigen initiatief hetzij daartoe uitgenodigd door de officier van justitie de wenselijkheid van een contactverbod, huisverbod of straatverbod aan de orde stelt tijdens het slachtoffergesprek.

De leden van de PVV-fractie bepleiten andermaal de wenselijkheid van een verschijningsplicht voor de verdachte als spreekgerechtigden op de zitting een verklaring willen afleggen. Zij menen dat het voor slachtoffers en nabestaanden nadelig kan zijn, als zij de verdachte rechtstreeks willen toespreken en deze niet op de terechtzitting is verschenen. Ik verwijs naar de brief van 4 oktober 2013, (Kamerstukken II 2013/14, 33 552, nr. 8) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin deze het standpunt heeft ingenomen dat er thans geen aanleiding is voor het invoeren van een dergelijke plicht, omdat de rechter voldoende mogelijkheden heeft om de verdachte te doen verschijnen als hij dat noodzakelijk acht. Destijds is toegezegd over het gebruik van de mogelijkheden die de wet nu ook al biedt, in overleg te treden met het openbaar ministerie en de Raad voor de rechtspraak om te komen tot een werkbare handelwijze die optimaal recht doet aan de behoefte van slachtoffers of nabestaanden in individuele gevallen. Dat heeft geleid tot een handelwijze waarin het OM in de officiersgesprekken met slachtoffers en nabestaanden aandacht besteedt aan de verschijning van de verdachte ter zitting, uitleg geeft over de mogelijkheden en onmogelijkheden en vraagt naar de specifieke wensen. Desgewenst, en alle belangen afwegend, zal de officier de rechtbank verzoeken om een bevel tot aanwezigheid van de verdachte te geven. De landelijk portefeuillehouder slachtofferzorg binnen het openbaar ministerie heeft in april 2014 in een brief aan alle hoofdofficieren deze werkwijze bekend gemaakt.

Ik deel de opmerking van deze leden niet dat het slachtoffer maar moet afwachten of de rechter wat met hun verklaring doet. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de rechter in het geheel geen acht zou slaan op een verklaring van het slachtoffer of andere spreekgerechtigden.

Mogelijkheden voor rechterlijk ingrijpen

De leden van de CDA-fractie stellen aan de orde of de voorgestelde verruiming van het spreekrecht er eerder aan zal bijdragen dat het slachtoffer getuige gaat worden. Zij delen in dit opzicht de zorgen van de leden van de PvdA-fractie. Ik verwijs deze leden kortheidshalve naar het antwoord op dezelfde vragen (onder het kopje uitvoering van het spreekrecht).

Deze leden willen weten in welke mate er ongelijkheid is bij de verschillende gerechten ten aanzien van de uitvoering van het spreekrecht en welke gevolgen dat heeft voor de procespartijen.

Over de precieze omvang van de ongelijkheid zijn mij geen cijfers bekend. Voldoende is dat geconstateerd is dat het bestaat (zo ook het advies van de Raad voor de rechtspraak en de evaluatie van het spreekrecht). Is de voorgestelde wijziging wel proportioneel als het gaat om het wegnemen van wellicht kleinere verschillen afgezet tegen de ogenschijnlijk probleemloze praktijk, zo vragen zij zich af. Ontstaat er geen risico van extra juridisering? Zoals reeds aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie is het voor het slachtoffer van belang dat hij niet meer behoeft af te wachten of hij een rekkelijke of precieze rechter treft. Hij kan in alle gevallen aanspraak maken op onbelemmerd spreekrecht. De codificatie heeft tot doel een einde te maken aan deze ongelijkheid. Het is juist dat inmiddels een praktijk is ontstaan die voor de meeste slachtoffers niet onbevredigend is, maar voor zover overige slachtoffers het spreken wordt belemmerd met een verwijzing naar de bestaande wettelijke bepaling, kunnen zij daar niets tegen inbrengen. Ik acht dit onwenselijk en met aanvaarding van dit wetsvoorstel komt een einde aan deze situatie. Ik zie hier geen risico van verdere juridisering, maar voor het spreekgerechtigde slachtoffer eerder een deformalisering. Het is niet aan de regering om ervoor te zorgen dat rechters deze bepalingen allen op precies gelijke wijze uitvoeren; met dit wetsvoorstel wordt wel de noodzakelijke voorwaarde geschapen waaronder rechters tot meer gelijke uitleg kunnen overgaan. Ik zal in overleg treden met de Raad voor de rechtspraak over de vraag welke mogelijkheden in aanvulling op de gebruikelijke aankondiging van ophanden zijnde inwerkingtreding van nieuwe wetgeving de Raad op dit punt ziet.

Handhaving onschuldpresumptie door de strafrechter

De leden van de SP-fractie zien graag een uitgebreidere visie op de argumenten voor het tweefasenproces. Deze leden wijzen erop dat een aantal rechters te kennen heeft gegeven het combineren van de wettelijke opdracht tot onpartijdigheid en een voldoende empathische houding jegens het slachtoffer soms lastig te vinden. Het komt mij voor dat het er bij de berechting primair om gaat om te verzekeren dat er sprake is van een eerlijk proces. Dat betekent dat zowel de belangen van de verdachte bij een eerlijke en onpartijdige berechting moeten zijn gewaarborgd, maar dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met de belangen van het slachtoffer. Bij een adequate voorlichting zal het slachtoffer ervoor begrip moeten kunnen opbrengen dat het onderzoek op de terechtzitting ertoe strekt een beslissing te kunnen nemen over de vraag of de verdachte schuldig is aan het strafbare feit, en dat pas over een schuldige verdachte kan worden gesproken als de rechter die schuld heeft vastgesteld. Het op correcte wijze tegemoet treden van het slachtoffer op de terechtzitting en de zorg voor een correcte bejegening door de overige procesdeelnemers behoeft niet op gespannen voet te staan met de eisen die gelden voor een eerlijk proces.

6. Financiële paragraaf en administratieve lasten

Financiële consequenties van de uitbreiding van het spreekrecht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de uitbreiding van het spreekrecht slechts zou leiden tot een «dermate beperkte toename van het aantal sprekers» dat dit nauwelijks extra financiële lasten met zich mee zou brengen. Zij vragen zich af waarop de veronderstelling dat het aantal slachtoffers dat gebruik wil maken van het spreekrecht nauwelijks zal stijgen, gebaseerd is? Zij zien eerder een toename van de vraag nadat de bestaande belemmering is opgeheven, maar opperen dat een deel wellicht minder zichtbaar zal zijn bij handhaving van de bestaande situatie dat de rechter het spreken over de strafmaat toelaat. Deze leden signaleren dit terecht; te verwachten is een toename van het gebruik van het spreekrecht. In de eerste plaats door de uitbreiding van de kring van spreekgerechtigde personen die in 2012 heeft plaats gevonden, en in de tweede plaats door het wegvallen van de beperking van het spreekrecht zoals opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.

Uitgaande van het bestaande ijkpunt van 250 gevallen in 2010, zal deze stijging evenwel niet zodanig zijn dat hieruit grote financiële lasten voortvloeien.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de gevolgen van de voorgestelde uitbreiding van het spreekrecht voor de kostprijs per zaak. De schatting van de Raad voor de Rechtspraak is dat, anders dan het geval zou zijn geweest bij invoering van het adviesrecht voor slachtoffers, het opheffen van de beperkingen van het huidige spreekrecht niet tot een significante toename van de kostprijs per zaak zal leiden.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie naar de toename van het aantal spreekgerechtigde slachtoffers op de terechtzitting verwijs ik naar mijn hiervoor gaande antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie. Over de mate waarin er meer slachtoffers als getuige worden beëdigd met verlenging van de zittingsduur, kan ik thans geen goede prognose geven.

Financiële consequenties van de uitbreiding van het schadefonds

De leden van de PvdA-fractie vragen een toelichting op de zinsnede dat het aanspreken van het schadefonds minder budgettair effect heeft gehad dan eerder werd geschat. Deze leden veronderstellen terecht dat het schadefonds niet ieder jaar het begrote bedrag kon uitkeren. De ruimte in het budget is ontstaan doordat de wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven van 1 januari 2012, gericht op de uitbreiding van de categorieën van personen die recht hebben op een uitkering uit het fonds en de verruiming van de gevallen waarin men aanspraak kan maken op een dergelijke uitkering, minder budgettair effect heeft gehad dan eerder werd geschat. Het aantal aanvragen is na deze wetswijziging minder gestegen dan was voorzien. Het uitblijven van een stijging van het aantal uitkeringen kan mogelijk worden verklaard door de verruiming van het voegingscriterium en de daarmee samenhangende voorschotregeling, waardoor minder geld vanuit het schadefonds hoeft te worden uitgekeerd. Toch laten cijfers van onder andere Slachtofferhulp Nederland zien dat de potentiële doelgroep die aanspraak kan maken op een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, de groep slachtoffers van geweldsmisdrijven met ernstig letsel, groter is dan het huidige aantal aanvragers. Om die reden wordt jaarlijks begroot op basis van deze potentiële doelgroep. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven verwacht dan ook dat de instroom door verbeterde voorlichting en doorverwijzing naar het Schadefonds dit jaar zal gaan toenemen. Met inachtneming van deze verwachting en de voorgenomen uitbreiding van de reikwijdte van de doelgroep is het budget niet als te ruim aan te merken.

De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel slachtoffers van dood door schuld als geval van een commuun delict naar verwachting een beroep op het schadefonds zullen doen, en welke financiële gevolgen dat heeft voor het schadefonds. Om inzicht te krijgen in de omvang van deze specifieke groep nabestaanden en op de (financiële) consequenties van uitbreiding van de reikwijdte van de wet met deze groep, is een schatting gemaakt van het aantal gevallen van dood door schuld (artikel 307 Wetboek van Strafrecht). Op basis van gegevens van het CBS is de schatting dat het gaat om zo’n 30 gevallen per jaar. De kosten voor deze maatregel voor deze groep (dood door schuld, art. 307 Sr) worden daarmee geschat op ongeveer € 240.000.

De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op de door het schadefonds in zijn advies aan de orde gestelde regeling van artikel 6, vierde lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna Wsg) en informeren naar de huidige betekenis van dit artikel in de praktijk. In een recent gestart beleidstraject bezie ik welke verdergaande mogelijkheden denkbaar zijn om het slachtoffer verder te ondersteunen in zijn schadeverhaal, zowel in het civiele als in het strafproces. Tevens wordt in dit traject bekeken of en zo ja, er mogelijkheden zijn om het slachtoffer «aan de voorkant» van het proces een tegemoetkoming in zijn schade te geven en hoe deze tegemoetkoming (ook die uit het Schadefonds) op de dader kan worden verhaald. Hierbij zal ook worden gekeken naar de bewoordingen van artikel 6, vierde lid, Wsg. Als de wet in dit verband aanpassing behoeft, zal ik mij daarop beraden.

Deze leden merken voorts op dat zij de verlenging van de indieningstermijn van drie naar tien jaar fors achten. Zij vragen of niet een kortere termijn is overwogen of het opnemen van een hardheidsclausule. Er zijn gevallen bekend waarbij een langere termijn van indiening wenselijk is gebleken. Het strikt aanhouden van de huidige indieningstermijn zou in die gevallen op gespannen voet komen te staan met het uitgangspunt van de wet die beoogt een vangnet te zijn voor personen die niet of slechts ten dele een schadevergoeding hebben ontvangen. Daarbij speelt ook een rol dat het Schadefonds niet altijd bekend is en dat slachtoffers en nabestaanden niet altijd tijdig de weg naar het Schadefonds weten te vinden. Het tegenwerpen van het verstrijken van de indieningstermijn zou dan kunnen bijdragen aan secundaire victimisatie. Bovendien kan een strafproces, indien ook sprake is van behandeling in hoger beroep en in cassatie, geruime tijd duren. Dat zelfde geldt voor ingewikkelde verzekeringskwesties. Het verlengen van de termijn voor indiening geeft slachtoffers de gelegenheid de uitkomst daarvan af te wachten voordat zij zich tot het Schadefonds wenden. Tot slot geven slachtoffers en nabestaanden aan dat de eerste jaren na het delict vaak zo emotioneel belastend zijn, dat zij nog niet toe zijn aan het aanvragen van een uitkering; afgezet tegen de andere voorzieningen die hun aandacht opeisen en de verwerking van de gebeurtenissen. Een uitbreiding naar een indieningstermijn van tien jaar lijkt me tegen deze achtergrond redelijk. Het Schadefonds kan juist bij gevallen waarbij een langere periode is verstreken, bijvoorbeeld ten gevolge van juridische zaken of emotionele belasting, fungeren als (enig) vangnet. Een ruimhartigere hardheidclausule beschouw ik niet als een mogelijkheid omdat dit zou kunnen leiden tot een meer structurele toepassing van de clausule, wat niet strookt met de bedoeling van deze bepaling. Het voorstel om de termijn te koppelen aan een bepaalde periode na afronding van het strafproces acht ik niet wenselijk aangezien dit niet strookt met de vangnetfunctie van het Schadefonds voor slachtoffers en nabestaanden waarbij geen sprake is van een strafproces.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel D.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe de rechter het spreekgerechtigde slachtoffer wijst op de consequenties daarvan in de bestaande systematiek van het wetboek. Zij verwijzen naar een onderdeel uit de toelichting dat abusievelijk is blijven staan en betrekking had op een onderdeel dat inmiddels is vervallen. Het is spijtig dat deze leden daardoor een vraag moesten stellen, die geen inhoudelijke beantwoording meer behoeft.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom artikel 302, tweede lid, volgens dit voorstel komt te vervallen. Deze regeling is verplaatst naar artikel 51e, vierde lid, onder b.

Het antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie naar de reden dat onderdeel E – de wijziging van artikel 303 – niet is toegelicht, is dat het hier om een technische aanpassing gaat. Het bepaalde in het eerste lid is overbodig na de bepaling in artikel 302, eerste lid, die reeds een hoorplicht voor de spreekgerechtigde bevat.

Artikel II

Onderdeel A en B

De vragen die de leden van de SP-fractie over de mogelijke aanpassing van artikel 6, vierde lid, Wsg, zijn hiervoor ook beantwoord als vragen van de leden van de SGP-fractie onder hoofdstuk 6. Ik verwijs deze leden hiernaar.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur