Ontvangen 8 april 2015
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, PvdA, SP en CDA. Deze vragen geven mij de gelegenheid om het wetsvoorstel nader te verduidelijken. Daarbij wordt in beginsel de volgorde aangehouden van het verslag van uw Kamer. Waar dit zinvol is, zullen de vragen van verschillende fracties over hetzelfde thema gezamenlijk worden beantwoord. Eerst beantwoord ik de vragen over de vertegenwoordigingsregeling (§1). Daarna kom ik toe aan de vragen omtrent «streaming» (§2). Tot slot ga ik in op de vragen die zijn gesteld over het schriftelijkheidsvereiste in artikel 6:230v en de herroepingstermijn in artikel 6:230o BW (§3).
Naar aanleiding van verschillende vragen van de leden van de PvdA-fractie over de vertegenwoordigingsregeling licht ik verschillende aspecten hiervan nader toe.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het verschil tussen de twee in het burgerlijk recht en in het wetsvoorstel onderscheiden vormen van vertegenwoordiging: vertegenwoordiging «in naam van» en «voor rekening van» de achterman.
Wanneer de vertegenwoordiger «in naam van» de achterman handelt, treden de rechtsgevolgen van de handeling niet voor de vertegenwoordiger in, maar voor de achterman (onmiddellijke vertegenwoordiging). De overeenkomst komt in dit geval tot stand tussen de derde (de consument) met wie de vertegenwoordiger handelde en de achterman, met alle rechten en plichten die daarbij horen; de vertegenwoordiger valt er als het ware tussenuit.
Van vertegenwoordiging «voor rekening van de achterman» is sprake als de vertegenwoordiger op eigen naam, maar voor rekening van de achterman handelt (middellijke vertegenwoordiging). In dit geval treden de rechtsgevolgen van de handeling voor de vertegenwoordiger zelf in en komt de overeenkomst tot stand tussen de derde (de consument) en de vertegenwoordiger. De vertegenwoordigde achterman wordt dus geen partij bij de overeenkomst. Met de formulering «voor rekening van» wordt tot uitdrukking gebracht dat de door de vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling economisch gezien de achterman wel raakt; de baten en lasten komen voor zijn rekening.
Voornoemde leden vragen of het klopt dat het onderscheid tussen deze twee vormen van vertegenwoordiging niet altijd even helder te maken is.
In de praktijk is het onderscheid inderdaad niet in alle gevallen even helder te maken. Dat kan vooral het geval zijn wanneer partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten, zonder dat partijen zich over enige vorm van vertegenwoordiging hebben uitgesproken. Of men verwacht kan worden te weten dat een wederpartij handelt in naam van een derde, hangt sterk af van de omstandigheden van het geval. Het is uiteindelijk aan de rechter om daar een oordeel over te geven.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, of een winkelier is te kwalificeren als «tussenpersoon» of als «verkoper-achterman», kan ik antwoorden dat in die gevallen waarin een overeenkomst binnen een verkoopruimte wordt gesloten, de winkelier doorgaans als verkoper-achterman te kwalificeren zal zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de door hen geduide «dubbele aansprakelijkheid» van de richtlijn consumentenrechten (PbEU L 304) niet wordt uitgebreid naar alle consumentenregels, of zij het goed zien dat de positie van de consument daardoor zou worden versterkt en of de richtlijn hiervoor ruimte biedt, waardoor zowel de tussenpersoon als de achterman bijvoorbeeld tot nakoming zouden zijn aan te spreken. Deze leden vragen tevens of de vertegenwoordigingsregeling van Boek 3 BW niet beter herzien of afgeschaft kan worden en of dit de duidelijkheid voor de consument niet ten goede zou komen. Voorts vragen deze leden of de regering de mening deelt dat het beter en duidelijker is als er wordt gekozen voor één «aansprakelijkheidsregime», namelijk de «dubbele aansprakelijkheid».
Daargelaten of het beginsel van gebonden implementatie al ruimte biedt voor het uitbreiden van de vertegenwoordigingsregeling uit de richtlijn naar alle consumentenregels, zie ik geen aanleiding voor verdere aanpassing van vertegenwoordiging in het Burgerlijk Wetboek.
Duidelijk is dat de consument zich in gevallen van vertegenwoordiging, ongeacht de vorm – onmiddellijke of middellijke vertegenwoordiging – zowel jegens de verkoper-achterman als jegens de tussenpersoon kan beroepen op de bepalingen die voortvloeien uit de richtlijn, te weten afdeling 6.5.2B en de artikelen 7:7, 7:9, 7:11 en 7:19a BW. Dat blijkt duidelijk uit de betreffende bepalingen (zie art. 6:230g, eerste lid, onderdeel b, en de voorgestelde artt. 7:9, vijfde lid, 7:11, derde lid en 7:19a, vierde lid, en het nader bij nota van wijziging aan te passen art. 7:7, tweede lid, BW). De richtlijn verplicht tot deze van het Nederlands burgerlijk recht afwijkende regeling.
Naar mijn mening is er noch een noodzaak tot, noch een meerwaarde van aanpassing van de huidige vertegenwoordigingsregeling. Onder het huidige recht zijn mij geen problemen bekend die gelegen zouden zijn in het feit dat voor niet uit de richtlijn voortvloeiende artikelen geldt dat óf de verkoper-achterman, óf de tussenpersoon aangesproken kan worden door de consument. Zeker is dat deze technisch ingrijpende uitbreiding van de vertegenwoordigingsregeling lasten zou meebrengen voor de verkopers, het bedrijfsleven, die deze uiteindelijk aan de consument zullen doorberekenen. De behandeling van klachten bijvoorbeeld, zou dan zowel door de tussenpersoon als de achterman ter hand genomen moeten worden. Het afwikkelen van klachten kost tijd. De kosten die hiermee zijn gemoeid, zullen aan de consument worden doorberekend.
Bij de behandeling van de implementatiewet in de Eerste Kamer heb ik, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, aangekondigd aan de artikelen 7:7, 7:9 en 7:11 BW een lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat als de koopovereenkomst tot stand is gekomen door tussenkomst van een tussenpersoon, de betreffende bepaling door de consument ingeroepen zal kunnen worden tegen zowel de achterman als de tussenpersoon. In aanvulling hierop is in dit wetsvoorstel eenzelfde lid toegevoegd aan artikel 7:19a BW, dat ook voortvloeit uit de richtlijn consumentenrechten. Voornoemde leden merken terecht op dat in dit wetsvoorstel aan artikel 7:7 BW geen lid wordt toegevoegd. Zij vragen een reactie op het ontbreken van dit lid.
Bij nota van wijziging wordt aan het tweede lid van artikel 7:7 BW een zin toegevoegd waarmee conform mijn toezegging in de Eerste Kamer wordt verduidelijkt dat de consument op dit lid een beroep kan doen zowel jegens de als verzender optredende achterman als jegens de als verzender optredende tussenpersoon, ongeacht de vorm van vertegenwoordiging (onmiddellijke of middellijke). Aanvankelijk was hiervan afgezien vanwege een wetssystematische reden, gelegen in het verschillende karakter van enerzijds artikel 7:7 BW en anderzijds de artikelen 7:9, 7:11 en 7:19a BW. Dit moet er echter niet toe leiden dat met een a contrario-redenering zou kunnen worden beweerd dat artikel 7:7 BW niet zowel tegen een achterman als tegen een tussenpersoon kan worden ingeroepen. De nota van wijziging stelt dit buiten twijfel (zie onderdeel 2).
De leden van de CDA-fractie vragen of met het schrappen van de zinsnede «al dan niet mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt» in artikel 7:5, zesde lid, BW, rechtsbescherming voor de consument komt te vervallen.
Het antwoord luidt ontkennend. Deze zinsnede wordt geschrapt om te verduidelijken dat de vertegenwoordigingsregeling in Boek 3 BW van toepassing blijft in gevallen waarin een consumentenkoopovereenkomst tot stand komt door tussenkomst van een tussenpersoon. Dat betekent dat de consument óf de achterman kan aanspreken (in geval van onmiddellijke vertegenwoordiging), óf de tussenpersoon (middellijke vertegenwoordiging). Op de uit de richtlijn voortvloeiende artikelen 7:7, 7:9, 7:11 en 7:19a BW dient de consument zich echter jegens zowel de achterman als de tussenpersoon te kunnen beroepen. Daarom is in het onderhavige wetsvoorstel aan die artikelen een lid toegevoegd op grond waarvan de consument zich jegens beiden op deze bepalingen kan beroepen (resp. artt. 7:9, vijfde lid, 7:11, derde lid, 7:19, vierde lid, en zie het nader bij nota van wijziging aan te passen art. 7:7, tweede lid, BW). De rechtsbescherming voor de consument vervalt hierdoor niet, maar wordt juist precies uitgeschreven.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om aan artikel 6:230g BW een lid toe te voegen. Door de formulering van het voorgestelde derde lid, «Indien een overeenkomst tot stand is gekomen», ziet dit lid per abuis niet op de precontractuele fase. Daarom wordt bij nota van wijziging een vierde lid toegevoegd waaruit volgt dat de consument zich, ongeacht de vorm van vertegenwoordiging, zowel jegens de achterman als jegens de tussenpersoon kan beroepen op de precontractuele informatieverplichtingen in afdeling 6.5.2B BW. De Wet handhaving consumentenbescherming (art. 8.2a) wordt dienovereenkomstig aangepast. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de nota van wijziging.
De leden van de VVD-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient om een heldere definitie van «streaming-overeenkomsten» te hanteren en of de regering daartoe een poging kan ondernemen. De leden van de CDA-fractie geven aan dat de regering voldoende kenbaar heeft gemaakt wat een «streaming-overeenkomst» niet is, en vragen of de regering kan duiden wat een «streaming-overeenkomst» wel is. Laatstgenoemde leden werpen daarnaast een aantal suggesties op voor de duiding van een «streaming-overeenkomst» en vragen in dat verband of er nog andere opties zijn om deze overeenkomst te duiden.
De suggesties die de leden van de VVD- en CDA-fractie opwerpen zijn interessant. Van duiding van «streaming» in het Burgerlijk Wetboek is evenwel afgezien.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat ik streef naar technologieneutrale en toekomstbestendige wetgeving. Mijn voorkeur gaat er daarom sterk naar uit om in elk geval in een algemene wet als het Burgerlijk Wetboek geen technische termen te hanteren, zoals «download» en «streaming». Dit zou ten koste kunnen gaan van de leesbaarheid van de betreffende bepalingen en deze zouden snel achterhaald kunnen blijken te zijn.
In het Beeldbrigade-arrest heeft de Hoge Raad een formulering vormgegeven die ter inspiratie heeft gediend om voor de Nederlandse «koopregels» relevante kenmerken van de «download» in heldere bewoordingen op te schrijven: digitale inhoud, die niet op een materiële drager is geleverd, «maar die wel is geïndividualiseerd en waarover de gebruiker de feitelijke macht kan uitoefenen». Zodoende is het niet nodig om technische termen te gebruiken.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om hieronder te bespreken welke bepalingen in Boek 6 en titel 7.1 BW van toepassing zijn op de vormen van levering van digitale inhoud zoals die ons nu bekend zijn.
De bepalingen uit Boek 6 BW inzake het algemene overeenkomstenrecht zijn van toepassing op «streaming».
Titel 7.1 BW is van toepassing op digitale inhoud geleverd op een materiële drager (zoals CD’s en DVD’s) en via «downloads». Dat deze titel toepasselijk is op «downloads» blijkt uit de zinsnede «digitale inhoud die niet is geleverd op een materiële drager, maar die wel is geïndividualiseerd en waarover feitelijke macht kan worden uitgeoefend» (zie de formulering van het voorgestelde art. 7:5, vijfde lid, BW).
Uit de richtlijn consumentenrechten volgen twee uitzonderingen hierop. Artikel 7:7, tweede lid, BW is ook van toepassing op «streaming-overeenkomsten». Uit de richtlijn vloeit ook voort dat de artikelen 7:9, 7:11 en 7:19a BW niet toepasselijk zijn op digitale inhoud die via een «download» wordt geleverd. Daarin voorziet artikel 7:5, vijfde lid, BW.
De leden van de VVD-fractie zien het goed dat de «koopregels» van titel 7.1 BW – met uitzondering van artikel 7:7, tweede lid – niet van toepassing zijn op overeenkomsten gesloten met aanbieders van digitale inhoud die via «streaming» wordt geleverd.
Ik hecht er in dit verband aan om te benadrukken dat het uitsluiten van de «koopregels» van titel 7.1 BW op «streaming-overeenkomsten» niet tot gevolg heeft dat de consumenten die dergelijke overeenkomsten sluiten het zonder rechtsbescherming moeten stellen. Zij kunnen een beroep doen op de bepalingen in Boek 6 BW inzake het algemene overeenkomstenrecht. Wanneer digitale inhoud via een «stream» niet wordt geleverd conform hetgeen is overeengekomen dan kan de consument een beroep doen op het algemene artikel over wanprestatie (art. 6:74 BW). Stel dat een consument heeft gekozen voor een aanbieder van een bepaalde «streaming service» omdat deze meldt «Franse chansons» aan te bieden. Als blijkt dat de database geen «Franse chansons» maar «Duitse Schlagers» bevat, pleegt de aanbieder wanprestatie. De consument kan dan op grond van bepalingen in Boek 6 BW nakoming vorderen, eventueel in combinatie met schadevergoeding. Eventueel kan hij vervangende schadevergoeding vorderen, als zijn voorkeur er naar uitgaat van de oorspronkelijke prestatie af te zien. Als hij zelf nog niet heeft betaald, zou hij zijn betaling kunnen opschorten. Onder omstandigheden kan de consument de overeenkomst ontbinden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat wanneer is betaald voor digitale inhoud die via «streaming» wordt geleverd, toch mag worden verwacht dat deze digitale inhoud aan de verwachtingen voldoet.
Dat ben ik volledig met deze leden eens. Ik verwijs in dit verband dan ook graag op voornoemde mogelijkheid voor consumenten om bij «streaming» van digitale inhoud een beroep te doen op bepalingen in Boek 6 BW. Consumenten zijn dus geenszins uitgesloten van bescherming als zij een «streaming-overeenkomst» hebben gesloten.
De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 7:5, vijfde lid, BW of, en zo ja, op welke wijze, hiermee rechtsbescherming voor de consument komt te vervallen en of de regering daar ook enkele concrete voorbeelden van kan geven.
Aan de hand van de voorgestelde wijziging van het vijfde lid wordt verduidelijkt dat titel 7.1 BW wel van toepassing is op «download-overeenkomsten», maar niet op «streaming-overeenkomsten». Stel dat consument X een overeenkomst sluit met aanbieder Z om «Franse chansons» te «downloaden», en consument Y een overeenkomst sluit met Z om «Franse chansons» te «streamen». Stel nu dat Z bij de levering alleen «Duitse Schlagers» blijkt aan te bieden. Met de voorgestelde wijziging van artikel 7:5, vijfde lid, BW wordt verduidelijkt dat X, die «downloadt», zich kan beroepen op de bescherming die titel 7.1 BW hem biedt, en dat Y, die «streamt», zich kan beroepen op de bescherming die de bepalingen in Boek 6 BW inzake het algemene overeenkomstenrecht hem biedt.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de consumentenbescherming niet geldt voor «streaming-overeenkomsten» en of de regering ervoor kan zorgen dat deze overeenkomsten volledig onder de consumentenregels vallen.
In dit verband wil ik nader ingaan op de reden voor het uitsluiten van de toepasselijkheid van de bepalingen in titel 7.1 BW op «streaming-overeenkomsten». De bepalingen in deze titel lenen zich niet voor toepassing op dergelijke overeenkomsten. Titel 7.1 BW bevat onder meer regels over eigendomsoverdracht (art. 7:9), risico-overdracht (artt. 7:9 en 7:10) en de ontvangst- en zorgplicht van de koper bij het weigeren van een zaak (art. 7:29).
Levering van digitale inhoud via «streaming» is van tijdelijke aard, de ontvanger heeft geen feitelijke macht over de digitale inhoud, en deze is niet individualiseerbaar. Bij een «download» daarentegen, «bestaat het ter beschikking gestelde «iets» (...) uit het gecreëerd zijn van tastbare of te interpreteren elektromagnetische velden op een al bij de gebruiker aanwezige drager, bijvoorbeeld de harde schijf van diens computer,» zoals Advocaat-Generaal Wuisman treffend in zijn conclusie bij het Beeldbrigade-arrest formuleerde. «Dat «iets», dat wordt verkregen, is niet alleen «tastbaar», maar heeft bovendien economische waarde en is voor overdracht vatbaar,» zo vervolgde hij (zie concl. A-G Wuisman bij HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301, onder 3.12.3). Dit kan niet worden gezegd van digitale inhoud die via «streaming» wordt geleverd; in dat geval is geen sprake van overdracht zoals die plaatsvindt bij het leveren van een roerende zaak of bij een «download». Bepalingen over eigendoms- en risico-overdracht zoals die zijn opgenomen in titel 7.1 BW lenen zich daarom niet voor toepassing op de levering van digitale inhoud via «streaming».
De «streaming-overeenkomst» onderscheidt zich bovendien van de «klassieke koopovereenkomst» en de overeenkomst waarbij de digitale inhoud via een «download» wordt geleverd, doordat de aanbieder van de «streaming service» vaak ook na het moment waarop de afnemer toegang krijgt tot de digitale inhoud, prestaties zal moeten blijven verrichten. In het geval van «streaming» van muziek bijvoorbeeld, zal de aanbieder er zorg voor moeten dragen dat de afnemer muziek kan blijven luisteren. Wat betreft de betaling zal voor veel gevallen gelden dat de afnemer niet één aankoopprijs betaalt, maar een bedrag per maand, gedurende de looptijd van de overeenkomst.
De leden van de CDA-fractie vragen of de artikelen van titel 7.1 BW alsnog van toepassing kunnen zijn op een «streaming-overeenkomst» via de schakelbepaling van artikel 7:47 BW, als er sprake is van een vermogensrecht.
Artikel 7:47 BW bepaalt dat een koop ook op een vermogensrecht betrekking kan hebben en dat in dat geval de aan artikel 7:47 voorafgaande bepalingen van titel 7.1 BW van toepassing zijn voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht. Zoals toegelicht, lenen de bepalingen in titel 7.1 BW zich door de aard van «streaming» niet voor toepassing op levering van digitale inhoud via «streaming».
De leden van de CDA-fractie vragen of een «streaming-overeenkomst» niet van een dermate bijzondere aard is, dat zij kan worden geduid als een speciale overeenkomst.
Deze vraag begrijp ik zo dat deze leden voorstellen om de «streaming-overeenkomst» als speciale overeenkomst in het Burgerlijk Wetboek te onderscheiden. Ik zie hier geen aanleiding toe omdat de richtlijn consumentenrechten hier niet toe noopt en omdat, zoals hiervoor is uiteengezet, duidelijk is welke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op «streaming-overeenkomsten».
Voornoemde leden vragen voorts of er bij «streaming-overeenkomsten» geen sprake is van een recht op een dienst, met name als er sprake is van een overeenkomst tot het, tegen een bepaalde prijs, duurzaam ter beschikking stellen van digitale inhoud die geleverd wordt middels streaming.
De richtlijn consumentenrechten schrijft voor dat overeenkomsten betreffende digitale inhoud die niet op een materiële drager wordt geleverd, «downloads» en «streaming» dus, voor de toepassing van de richtlijn niet dienen te worden aangemerkt als verkoop- of dienstenovereenkomst (zie overweging 19 van de richtlijn). Binnen de reikwijdte van de richtlijn kan een «streaming-overeenkomst» dus niet worden bestempeld als overeenkomst tot levering van een dienst. Dat neemt niet weg dat een consument zich zoals opgemerkt kan beroepen op de bepalingen in Boek 6 BW inzake het algemene overeenkomstenrecht.
De leden van de CDA-fractie stellen voorts de vraag of het mogelijk is om een duurzame «streaming-overeenkomst» te zien als een huurovereenkomst waarbij de digitale inhoud gehuurd en afgeleverd wordt via «streaming».
De vergelijking van een duurzame «streaming-overeenkomst» met de huurovereenkomst gaat in zoverre op dat het in beide gevallen een duurovereenkomst betreft. Bij huur wordt een zaak in gebruik verstrekt. Bij een «streaming-overeenkomst» is geen sprake van een zaak en wordt de digitale inhoud niet in gebruik verstrekt, zoals dat bijvoorbeeld bij het huren van een auto wel het geval is. De ontvanger heeft namelijk geen feitelijke macht over de digitale inhoud, en deze is niet individualiseerbaar. De bepalingen inzake huur (titel 7.4 BW) kunnen dan ook niet analoog worden toegepast op een – al dan niet duurzame – «streaming-overeenkomst».
De leden van de VVD-fractie vragen of er ook hybride vormen van «download-» en «streaming-overeenkomsten» bestaan.
Levering van digitale inhoud binnen één overeenkomst via zowel «download» als «streaming» komt voor, te denken valt aan Spotify. De vraag welke bepalingen op de betreffende overeenkomst van toepassing zijn, moet in het concrete geval worden beantwoord op basis van de strekking van de bepalingen, rekening houdend met de aard van de overeenkomst. Op het deel van de overeenkomst dat «downloading» betreft, is titel 7.1 BW toepasselijk. Op het deel van de overeenkomst dat «streaming» betreft, zijn de artikelen in Boek 6 inzake het algemene overeenkomstenrecht en artikel 7:7, tweede lid, BW toepasselijk. Gelet op de grote verscheidenheid in aanbod van digitale inhoud, bijvoorbeeld in de vorm van applicaties en de in hoog tempo voortschrijdende technologische ontwikkelingen, zal een overeenkomst in de praktijk niet altijd eenvoudig zijn te splitsen in een «download-» en een «streamingsdeel». In die gevallen is het aan de rechter, en waar het om de uitleg van de richtlijn gaat uiteindelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie, om daarvan, met inachtneming van alle omstandigheden van het individuele geval, de consequenties te bepalen, met inbegrip van de mate van consumentenbescherming.
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat een «streaming-overeenkomst» die in de praktijk tevens de mogelijkheid biedt tot het «downloaden» van digitale inhoud wel weer onder de werking van titel 7.1 BW valt. Deze leden vragen of die enkele mogelijkheid voldoende is om een consument het recht te geven zich te beroepen op de «koopregels» van titel 7.1 BW, ongeacht of de consument die digitale inhoud daadwerkelijk heeft gedownload en op zijn computer heeft opgeslagen.
Het klopt dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat wanneer een «streaming-overeenkomst» in de praktijk tevens de mogelijkheid biedt tot het downloaden van digitale inhoud in die zin dat deze bijvoorbeeld op een computer kan worden opgeslagen, sprake is van geïndividualiseerde inhoud en feitelijke macht, en titel 7.1 BW daarmee van toepassing is op de betreffende overeenkomst. Daarbij past de nuancering dat titel 7.1 BW toepasselijk is op dat deel van de overeenkomst dat in de praktijk «downloading» blijkt te betreffen. Stel dat A een overeenkomst sluit met B, waarin hij zich verbindt om via «streaming» en via een «download» «Franse chansons» te leveren. Stel nu dat A «Duitse Schlagers» levert. B kan zich dan voor wat betreft de «streaming» beroepen op de bepalingen in Boek 6 BW inzake het algemene overeenkomstenrecht en artikel 7:7, tweede lid, BW en voor wat betreft de «download» op de «koopregels» in titel 7.1 BW.
Voornoemde leden vragen of consumenten zich bij een «download-overeenkomst» zowel op titel 7.1 BW als op de bepalingen die voortvloeien uit de richtlijn consumentenrechten kunnen beroepen als zij nakoming eisen van de in die richtlijn opgenomen consumentenregels, te weten die rond levering en risico-overdracht. Deze leden vragen daarnaast welke gevolgen deze samenloop kan hebben voor bijvoorbeeld de rechtsbescherming van consumenten.
Van samenloop is geen sprake. Consumenten kunnen zich namelijk bij «download-overeenkomsten» niet beroepen op de uit de richtlijn consumentenrechten voortvloeiende artikelen 7:9, 7:11 en 7:19a BW. Artikel 7:5, vijfde lid, BW verklaart de bepalingen over consumentenkoop in titel 7.1 van overeenkomstige toepassing op «download-overeenkomsten», met uitzondering van voornoemde artikelen. De richtlijn verplicht hiertoe (zie artt. 17 jo. 18 en 20 van de richtlijn). Zoals is uiteengezet kunnen consumenten zich in geval van levering van digitale inhoud via een «download» wel op de overige bepalingen in titel 7.1 BW beroepen.
De leden van de SP-fractie vragen tot slot wanneer sprake is van een legale «download» en een consument dus een beroep mag doen op de «koopregels» van titel 7.1 BW.
Indien de te «downloaden» digitale inhoud op enige wijze IE-rechtelijk is beschermd, dan is een «download» legaal wanneer van de rechthebbende van de digitale inhoud toestemming is verkregen voor de «download», dan wel het «downloaden» onder een wettelijke beperking valt. Een wettelijke beperking wil zeggen dat in de wet de voorwaarden zijn opgenomen waaronder iemand ook zonder toestemming van de rechthebbende rechtmatig gebruik kan maken van een IE-rechtelijk beschermd werk.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre de nieuwe bepalingen over het schriftelijkheidsvereiste in artikel 6:230v, zesde lid, BW, en de herroepingstermijn in artikel 6:230o BW bekend zijn en in hoeverre deze bepalingen worden nageleefd.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) gaat dit jaar in het kader van de nieuwe consumentenregels onderzoek doen naar de naleving van deze bepalingen.
Verschillende brancheverenigingen hebben veel aandacht besteed aan het schriftelijkheidsvereiste en de herroepingstermijn. Ook de ACM heeft zich ingespannen om bekendheid te geven aan het schriftelijkheidsvereiste en de herroepingstermijn. De ACM heeft over beide onderwerpen informatie geplaatst op haar eigen website en op ConsuWijzer.nl. In hoeverre het schriftelijkheidsvereiste en de herroepingstermijn worden nageleefd, maakt onderdeel uit van het onderzoek van de ACM.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur