Vastgesteld 18 december 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
||
I |
ALGEMEEN |
1 |
|
1. |
Inleiding |
1 |
|
a. |
Vertegenwoordiging |
2 |
|
b. |
'Streaming-overeenkomsten' |
3 |
|
II |
ARTIKELSGEWIJS |
4 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verband met verduidelijking van het toepassingsbereik van de koopregels van titel 7.1 BW. Het wetsvoorstel neemt onduidelijkheden op het gebied van de vertegenwoordiging en de «streaming-overeenkomsten» weg. Deze onduidelijkheden zijn opgekomen bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU L 304/64) (Kamerstuk: 33 520) (hierna: de implementatiewet richtlijn consumentenrechten).
Deze leden vinden het positief dat in het onderhavige wetsvoorstel duidelijk wordt gemaakt dat de voornoemde richtlijn slechts verplicht ervoor te zorgen dat de consument alleen waar het de nakoming van de in de richtlijn opgenomen consumentenregels betreft, zowel de achterman als de tussenpersoon kan aanspreken. Als het gaat om nakoming van buiten het bereik van de richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU, hierna: de Richtlijn) vallende consumentenrechten, is het nationale recht van toepassing. Dat bepaalt dat steeds de achterman of de tussenpersoon verantwoordelijk is voor nakoming van consumentenrechten. Op deze wijze worden ondernemers niet onnodig verantwoordelijk gemaakt voor het nakomen van verstrekkende consumentenrechten zonder dat dit ten koste gaat van de bescherming van consumenten.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij willen daarover graag een aantal vragen stellen aan de regering.
De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar hebben nog enkele verduidelijkende vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat consumenten voor bepalingen die voortvloeien uit de Richtlijn terecht kunnen bij zowel de tussenpersoon als de achterman-verkoper. Zij juichen dit toe omdat op deze manier de consument twee kansen heeft om zijn recht te halen. Bovendien kunnen de tussenpersoon en de achterman-verkoper niet naar elkaar verwijzen en daarmee de consument van het kastje naar de muur sturen. De regering wil echter buiten twijfel stellen dat voor de consumentenregels die niet uit de Richtlijn voortvloeien niet de dubbele aansprakelijkheid geldt. Deze leden vragen waarom deze dubbele aansprakelijkheid niet wordt uitgebreid naar alle consumentenregels. Zien zij het goed dat dit de positie van de consument zou versterken? Is het waar dat de Richtlijn hier ook ruimte voor biedt?
De aan het woord zijnde leden vragen wat het verschil is tussen «in naam van de achterman» en «voor rekening van de achterman»? Klopt het dat dit onderscheid niet altijd even helder te maken is? Is het wellicht beter om de vertegenwoordigingsregel van Boek 3 te herzien of af te schaffen? Zou dit de duidelijkheid voor de consument niet ten goede komen?
Voornoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat het beter en duidelijker is als er gekozen wordt voor één aansprakelijkheidsregime, namelijk de dubbele aansprakelijkheid? Twee aansprakelijkheidsregimes (dubbele aansprakelijkheid en de vertegenwoordigingsregel) leiden immers toch alleen maar tot verwarring?
De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte op dit punt of een winkelier een «tussenpersoon» of een «achterman-verkoper» is in de zin van dit wetsvoorstel?
Voornoemde leden vragen of de regering kan aangeven in hoeverre de nieuwe bepaling over het schriftelijkheidsvereiste (artikel 6:230v, zesde lid, BW) bekend is en in hoeverre deze wordt nageleefd.
De leden van de CDA-fractie hebben in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijke Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees parlement en de raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 199/44/EG van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU L 304/64) (Implementatiewet richtlijn consumentenrechten) (Kamerstuk 33 520, letter E) gelezen dat de regering aan de artikelen 7:7 BW, 7:9 BW en 7:11 BW een lid zal toevoegen waarin wordt bepaald dat als de koopovereenkomst tot stand is gekomen door tussenkomst van een tussenpersoon, de betreffende bepaling door de consument ingeroepen zal kunnen worden tegen zowel de achterman als de tussenpersoon. Deze leden hebben de betreffende toevoeging aan artikel 7:7 BW niet in onderhavig wetsvoorstel kunnen terugvinden. Zij vragen de regering om een reactie hierop.
Voornoemde leden vernemen voorts dat in het voorgestelde artikel 7:5, zesde lid, BW, de zinsnede «al dan niet mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt» is komen te vervallen. Zij vragen of en zo ja, welke wijze van rechtsbescherming hiermee voor de consument komt te vervallen en of de regering daar ook enkele concrete voorbeelden van kan geven.
De leden van de VVD-fractie vinden het positief dat de implementatiewet richtlijn consumentenrechten verder in lijn wordt gebracht met de jurisprudentie van de Hoge Raad over download- en streaming-overeenkomsten. Wel vragen zij of het geen aanbeveling verdient een heldere definitie te hanteren als het gaat om een streaming-overeenkomst. Kan de regering daartoe een poging ondernemen? Bestaan er ook nog hybride vormen? Zien deze leden het goed dat de koopregels van titel 7.1 BW dan dus niet van toepassing zijn op overeenkomsten gesloten met bijvoorbeeld de aanbieders van Spotify en Netflix?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de consumentenbescherming niet zou moeten gelden voor streaming-overeenkomsten? Is dit alleen omdat de criteria «niet geïndividualiseerde digitale informatie» en «feitelijke macht» mogelijk niet helemaal van toepassing zijn? Deze leden zetten hier vraagtekens bij. Als er betaald is voor digitale inhoud via streaming, dan mag toch verwacht worden dat deze digitale inhoud aan de verwachtingen voldoet (productconformiteit)? Hierbij maakt toch niet veel uit of er sprake is van downloaden of streamen? Kan de regering ervoor zorgen dat ook streaming-overeenkomsten volledig onder de consumentenregels vallen?
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd naar de uitleg van een downloadovereenkomst. Wanneer is er sprake van een legale download en mag een consument dus een beroep doen op de koopregels van titel 7.1 BW? Begrijpen deze leden het goed dat een consument zich bij een downloadovereenkomst op zowel titel 7.1 BW als op de bepalingen die voortvloeien uit de Richtlijn consumentenrechten kan beroepen als zij nakoming eisen van de in die Richtlijn opgenomen consumentenregels, te weten levering en risico-overdracht? Welke gevolgen kan deze samenloop hebben voor bijvoorbeeld de rechtsbescherming van consumenten?
Voornoemde leden hebben ook nog een enkele vraag over de streaming-overeenkomst, die uitdrukkelijk is uitgesloten van titel 7.1 BW. De regering stelt dat een streamingovereenkomst die in de praktijk tevens de mogelijkheid biedt tot het downloaden van digitale inhoud wel weer onder de werking van titel 7.1 BW valt. Is die enkele mogelijkheid voldoende om een consument het recht te geven zich te beroepen op de koopregels van 7.1 BW, ongeacht of de consument die digitale inhoud daadwerkelijk heeft gedownload en op zijn computer heeft opgeslagen?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering naar aanleiding van het arrest beeldbrigade/Hulskamp (Hoge Raad, april 2012 (NJ 2012/293)) voldoende kenbaar heeft gemaakt wat een streaming-overeenkomst niet is, namelijk (geen verwerving van een goed nu deze niet voldoende individualiseerbaar is en de koper er niet feitelijk over kan beschikken. Zij vragen of de regering kan duiden wat een streaming-overeenkomt nu wel precies is. Is deze overeenkomst niet van een dermate bijzondere aard is dat zij aangeduid kan worden als een speciale overeenkomst? Is er geen sprake van een recht op een dienst, met name als er sprake is van een overeenkomst tot het, tegen een bepaalde prijs, duurzaam ter beschikking stellen van content die geleverd wordt middels streaming? Als er sprake is van een vermogensrecht, kunnen dan de artikelen van titel 7.1 BW alsnog van toepassing zijn via de schakelbepaling van artikel 7:47 BW? Is het daarnaast ook niet mogelijk een duurzame streaming-overeenkomst te zien als een huurovereenkomst waarbij de content gehuurd en afgeleverd wordt via streaming? Of zijn er nog andere opties mogelijk om de streaming-overeenkomst te duiden? De leden van de CDA-fractie vernemen graag een reactie van de regering op bovenstaande vragen, teneinde duidelijkheid te creëren over welke betekening in de praktijk toegekend mag worden aan een streaming-overeenkomst.
De aan het woord zijnde leden vragen ten aanzien van de voorgestelde wijziging van artikel 7:5, vijfde lid, BW of en zo ja, welke wijze van rechtsbescherming hiermee voor de consument komt te vervallen en of de regering daar ook enkele concrete voorbeelden van kan geven.
Artikel I (Wijzigingen in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel C
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de herroepingstermijn van 14 dagen van artikel 6:230o BW in dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt. Kan de regering aangeven in hoeverre de bepaling bekend is en in hoeverre hij wordt nageleefd?
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De adjunct-griffier van de commissie, Van Doorn