Vastgesteld 4 december 2014
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
1 |
||
---|---|---|---|---|
1. |
Algemeen – beleidsmatig |
2 |
||
1. |
Hoofdlijnen van het voorstel |
2 |
||
2. |
Noodzaak tot overheidsinterventie |
6 |
||
3. |
Beleidsinhoudelijke toelichting op de wetsartikelen |
6 |
||
2. |
Bestuurlijk |
8 |
||
3. |
Wetgevingsaspecten |
8 |
||
4. |
Consultatie |
9 |
||
1. |
Artikel 1 |
10 |
||
2. |
Artikel 3 |
10 |
||
3. |
Artikel 5 |
10 |
||
4. |
Artikel 7 |
10 |
||
5. |
Artikel 11 |
10 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
10 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om een wettelijk kwaliteitskader voor jeugdverblijven te introduceren. De leden achten dit een adequate vervolgstap na het breed aannemen van de motie Azmani/Yücel in april 2013.1 De leden constateren met tevredenheid dat er inmiddels een kwaliteitskader voor jeugdverblijven is opgesteld, waar veel internaten inmiddels vrijwillig uitvoering aan geven. De genoemde leden hebben nog een aantal vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak voor uniform toezicht op privéinternaten, maar hebben nog wel een aantal vragen over de aanleiding van het wetsvoorstel, de uitwerking en de uitvoering hiervan.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om de controleerbaarheid en de transparantie van de situatie in jeugdverblijven te vergroten ten behoeve van de ongestoorde ontwikkeling en de veiligheid van kinderen in jeugdverblijven. Zij hebben nog wel een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de doelstelling om de veiligheid en de ongestoorde ontwikkeling van kinderen die langdurig in internaten verblijven te waarborgen. Door het wetsvoorstel worden de vrijwillige afspraken die al zijn gemaakt met de jeugdverblijven geformaliseerd. Deze leden hebben nog enkele vragen over het voorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zien aanleiding voor het stellen van vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering momenteel niet beschikt over aanwijzingen dat de veiligheid en de ontwikkeling van minderjarigen in Turks-Nederlandse internaten zodanig bedreigd wordt dat dit schadelijk is voor minderjarigen of dat het verblijf op zo’n internaat belemmerend werkt op de integratie. Deze leden vragen de regering of hier wel onderzoek naar is gedaan. En zo ja, waar dat onderzoek uit bestond, zo willen zij weten.
Wat vindt de regering van het feit dat kinderen in Turks-Nederlandse internaten, behalve het volgen van onderwijs, niet deelnemen aan de Nederlandse samenleving, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de PvdA-fractie willen allereerst de leden weten wat de laatste stand van zaken is omtrent de deelname aan het vrijwillig kwaliteitskader door de bestaande internaten? Hoeveel procent doet mee, en hoeveel niet? Wat zijn de eerste ervaringen van de internaten met de kwaliteitseisen, en in welke mate zijn er door de internaten acties uit gevolgd die daadwerkelijk invulling geven aan het kader? Kan de regering nog eens duidelijk aanvullend onderbouwen waarom een wettelijk kader een noodzakelijke aanvulling is op de vrijwillige deelname, zo vragen zij.
De leden van deze fractie constateren dat er nu ongeveer dertig jeugdverblijven zijn waar deze wet betrekking op zal hebben. Heeft de regering de indruk dat dit het totale aantal is, of ligt het voor de hand dat er nog meer internaten zijn? Zo ja, hoeveel? Betreft het alleen internaten voor slachtoffers van loverboys en moskee-internaten of zijn er ook andere soorten internaten die onder het bereik van de wet vallen? De leden willen ook weten hoe de gemeentelijke en landelijke overheid op de hoogte raken van het bestaan van een particulier jeugdverblijf? Op welke wijze raken die bekend? Wordt er ook actief naar gezocht? Zo ja, door wie? Op welke wijze ziet de regering het risico dat veel van de jeugdverblijven buiten het zicht van de gemeente blijven, nu die regelmatig in kleine particuliere kring plaatsvinden? Hoe wordt daarmee omgegaan? Welk risico ziet de regering verder dat de voorwaarden makkelijk te omzeilen zijn, waardoor betreffende jeugdverblijven net niet, of niet meer onder het bereik van de wet vallen? In dit kader: hoe moet de handhaving door gemeenten in de praktijk vorm krijgen, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden delen de mening van de regering dat zo min mogelijk getreden moet worden in de keuzevrijheid van ouders over de wijze hoe zij hun kinderen willen laten opgroeien. De leden zijn daarom ook tevreden dat is gekozen voor zeer beperkt toezicht, waarmee de inmenging in die vrijheid zo klein mogelijk wordt gehouden en proportioneel is. Kan de regering bevestigen dat naast dit wetsvoorstel ook vooral ingezet moet blijven worden op vrijwillige medewerking van de internaten, en op het betrekken van ouders en de gemeenschap bij het preventief toezicht en waarborgen van het kwaliteitskader op de internaten, zo informeren zij.
De leden van voornoemde fractie vinden het van belang dat er draagvlak is voor het wetsvoorstel, ook bv. (bij ouders van kinderen) binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap waar het wetsvoorstel mede gevolgen voor heeft. Wat kan de regering doen om mogelijke bezwaren weg te nemen en vooral met de internaten samen te werken? Deze leden vinden het belangrijk dat de regering benadrukt dat de wet betrekking heeft op álle jeugdverblijven, om te waarborgen dat alle kinderen in jeugdverblijven in een veilige omgeving kunnen verblijven.
De genoemde leden hebben nog een aantal overige vragen. In welke mate steunen de gemeenten het wetsvoorstel en zien zij dat als een noodzakelijk vervolg op het vrijwillige kwaliteitskader voor de jeugdverblijven? Kan de regering nog aanvullend onderbouwen waarom het wetsvoorstel in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM2 en dat er door dit toezicht op jeugdverblijven geen strijd ontstaat met mensenrechten en verdragen? Kan de regering nader onderbouwen waarom het betreffend wettelijk toezicht op particuliere initiatieven proportioneel is, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven waarom wettelijke kaders voor jeugdverblijven noodzakelijk zijn, welke omstandigheden regelgeving rechtvaardigen en waarom het wetsvoorstel de juiste oplossing is voor het door de regering aangegeven probleem. Waarom heeft de regering er voor gekozen om de vrijwillige afspraken en zelfregulering om te zetten in een wettelijk kader, zo willen deze leden weten.
Waarom, zo vragen genoemde leden, kon op deze wijze de sociale veiligheid en ontwikkeling van minderjarigen in een dergelijk jeugdverblijf niet worden gegarandeerd. Welke aanwijzingen heeft de regering hiervoor? Waarom is de regering van mening dat de veiligheid een van de belangrijkste redenen voor dit wetsvoorstel is? Daarnaast verzoeken de leden van deze fractie om aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk aan te geven waarom nadere wetgeving noodzakelijk is.
De genoemde leden vragen of de regering er van overtuigd is dat alle jeugdverblijven in beeld zijn. Zo ja, waar is dit op gebaseerd? Zo nee, waarom niet? Welke inspanningen worden komende jaren verricht om een compleet overzicht te krijgen? Op welke wijze is er bij de inventarisatie van het aantal jeugdverblijven medewerking geweest vanuit de Turks-Nederlandse gemeenschap (zoals bijvoorbeeld de Brancheorganisatie ECN)? Hoeveel kinderen verblijven er momenteel jeugdverblijven die onder dit wetsvoorstel vallen? Om hoeveel kinderen in Turkse internaten gaat het? Hoeveel mensen verblijven in studiehuizen? Zijn er nog andere groepen in de Nederlandse samenleving die eigen internaten hebben? Hoe zit het met de koran-scholen, zo informeren de genoemde leden.
De leden van deze fractie vragen de regering om haar opvatting over de rol die Turkse internaten spelen voor de integratie van jongeren van Turks-Nederlandse afkomst. Waarom is de regering van mening dat het verblijf van jongeren in dergelijke internaten op zichzelf geen probleem hoeft te vormen? Is de regering het met deze leden eens dat een jeugdverblijf voor enkel jongeren van Turks-Nederlandse afkomst samen leven en ontmoeting kan belemmeren? Waarom heeft voorliggend wetsvoorstel geen integratiedoelstellingen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen welke overwegingen bij de regering doorslaggevend waren om extra controle toe te passen bij deze jeugdverblijven gezien hun private karakter.
Eén van de zorgen is het ontstaan van parallelle samenlevingen in moskee internaten. In hoeverre draagt deze wetgeving bij aan het voorkomen van het ontstaan van parallelle samenlevingen? Welke andere initiatieven heeft het kabinet op dit vlak ondernomen, zo vragen zij.
Daarnaast willen de genoemde leden graag weten of er signalen bij de regering vanuit het onderwijsveld bekend zijn dat jongeren in sommige van dit soort internaten bloot worden gesteld aan denkbeelden die haaks staan op onze Nederlandse kernwaarden dan wel op kernbeginselen van onze democratie en rechtstaat.
De regering geeft zelf ook aan dat kinderen in de jeugdverblijven nu niet veilig zouden zijn. De leden van de genoemde fractie vragen wat de regering precies met «veilig» bedoeld. Bedoelt de regering dan fysieke veiligheid of houdt dit ook verband met veiligheid van kinderen om niet bloot te worden gesteld aan denkbeelden die zich niet verdragen met de kernwaarden van onze samenleving, zo informeren zij.
De leden van deze fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de aanleiding van dit wetsvoorstel en daarbij tevens aangeven waarom de regering van mening is dat dit wetsvoorstel de balans tussen de vrijheid van ouders, waar het gaat om de opvoeding van kinderen en de verantwoordelijkheid van de overheid niet verstoord.
In hoeverre, zo vragen genoemde leden, kan de ontwikkeling van de kinderen in de private jeugdverblijven wordt verstoord. Heeft de regering hier voorbeelden van, zo informeren zij.
Kan voorts aangegeven worden op hoeveel jeugdverblijven dit wetsvoorstel betrekking heeft. Zijn het vooral de zogenaamde moskee-internaten, of vallen er ook nog andere jeugdverblijven onder deze wet, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie constateren dat de schatting is dat er zo’n dertig Turks-Nederlandse internaten zijn. Hoe zijn deze internaten verspreid over het land? De wet zal ook gaan gelden voor een aantal andere privaat gefinancierde instellingen. Om welke instellingen gaat dat, zo vragen deze leden, in hoeverre zijn deze in problematiek van elkaar verschillend. Ook vragen deze leden om hoeveel kinderen het in totaal gaat.
Voorts merken deze leden op dat de Raad van State van mening is dat het ontbreekt aan een analyse van de problematiek in de jeugdverblijven. Kan de regering hier uitgebreider op ingaan, zo vragen zij.
De leden van deze fractie lezen dat met het grootste deel van de betrokken gemeenten en jeugdverblijven vrijwillig toezicht is overeengekomen, waarvoor ook een landelijk kwaliteitskader is ontwikkeld. Deze leden vragen hoe dit toezicht op basis van het landelijk kwaliteitskader nu functioneert. Met de introductie van het wettelijk toezicht worden, voortbordurend op het vrijwillige traject, alle jeugdverblijven bereikt, lezen deze leden. Deze leden vinden het belangrijk dat alle jeugdverblijven worden bereikt, en vragen welke oorzaken er aan ten grondslag liggen dat het tot nu toe niet met alle instellingen tot vrijwillige afspraken is gekomen. Ook vragen deze leden hoe bereikt kan worden dat alle instellingen daadwerkelijk in beeld zijn, hetgeen voor de handhaving van belang is.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel een vorm van wettelijk toezicht op jeugdverblijven introduceert, in het bijzonder voor jeugdverblijven die volledig privaat gefinancierd worden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan motie Azmani-Yücel. De genoemde leden vragen de regering uiteen te zetten op welke wijze het onderhavig wetsvoorstel bijdraagt aan de integratie van de betreffende kinderen. Het is voor deze leden vooralsnog onduidelijk op welke wijze het wetsvoorstel hieraan zal bijdragen. Die zorgen, die bovendien ook door de genoemde leden worden gedeeld, vormden namelijk de aanleiding voor dit wetsvoorstel.
Genoemde leden constateren dat er sinds januari 2014 met het grootste gedeelte van de betrokken gemeenten en jeugdverblijven een vrijwillig toezicht is overeengekomen. Deze leden vragen de regering aan te geven met hoeveel betrokken gemeenten en jeugdverblijven een dergelijk vrijwillig toezicht niet is overeengekomen en welke redenen hiervoor zijn aangegeven.
De leden van de SGP-fractie delen de zorg voor jongeren die in jeugdverblijven verkeren. Deze leden achten daarbij echter een terughoudende opstelling geboden, gelet op de status die het ouderlijk gezag inneemt. Zij constateren dat de voorgestelde regeling onvoldoende duidelijkheid biedt over de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van ouders en de bevoegdheid van de overheid.
De genoemde leden hebben in de toelichting niet gelezen dat de regering jeugdverblijven zorgelijk vindt vanuit de vrees dat hierdoor parallelle samenlevingen zouden kunnen ontstaan. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat zij jeugdverblijven in beginsel niet als parallelle samenlevingen beschouwt en dat zij zich enkel richt op het voorzien in basale waarborgen voor het functioneren van jeugdverblijven.
De leden van deze fractie vinden het zorgelijk dat in het wetsvoorstel een definitie van de ongestoorde ontwikkeling van het kind ontbreekt. Juist in het licht van het feit dat er dagelijks legio factoren zijn die de ontwikkeling van het kind kunnen verstoren, is het volgens deze leden noodzakelijk deze definitie zorgvuldig af te bakenen. Dat geld temeer daar de invulling van de ongestoorde ontwikkeling van het kind sterk afhankelijk kan zijn van de levensbeschouwelijke achtergrond van ouders. Deze leden vragen daarom naar een aantal criteria die dit begrip nader invullen, evenals ten aanzien van de veiligheid is beschreven.
De genoemde leden constateren dat de criteria die de inspectie bij de beoordeling van de veiligheid van kinderen hanteert weinig houvast bieden. Deze leden vragen wat de regering verstaat onder de zorg die het kind nodig heeft en de mogelijkheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Doelt de regering hier vooral op het voorzien in basale behoeften als voedsel, kleding, medische zorg en begeleiding of is dit begrip bijvoorbeeld ook van toepassing op het lidmaatschap van een sportvereniging, zo informeren de genoemde leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie delen de constatering van de regering dat kinderen extra kwetsbaar zijn en dat de overheid hierin ook een verantwoordelijkheid heeft. Tegelijkertijd constateren deze leden dat er op dit moment niet het algemene beeld bestaat dat kinderen in jeugdverblijven een veiligheidsrisico lopen. De regering lijkt dan ook te suggereren dat een wettelijke regeling gewenst is vanwege de maatschappelijke onrust die eerder over dit onderwerp is ontstaan. Deze leden vragen de regering nog eens helder uiteen te zetten waarom de noodzaak tot overheidsinterventie op dit punt gewenst is.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de houder van het jeugdverblijf het college inlichtingen moet verschaffen als de houder verwacht dat het kind voor onbepaalde tijd of gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd in het jeugdverblijf zal overnachten. Zij vragen waar dit criterium op is gestoeld.
Vervolgens lezen de genoemde leden dat daarnaast voor een kind, als deze voor meer dan twee derde van een half jaar in Nederland verblijft, en voor meer dan de helft van een half jaar het jeugdverblijf als woonadres heeft, een schriftelijke aangifte daarvan dient te worden gedaan aan het college. Hierbij hebben zij eveneens de vraag waar dit criterium op is gestoeld.
De genoemde leden lezen dat de meldplicht het college in de gelegenheid stelt om toezicht uit te oefenen. Zij vragen of het uitoefenen van toezicht vrijblijvend is of dat dit (onder omstandigheden) een verplichting is.
De genoemde leden lezen verder dat gekozen is om melding van veranderingen zoals een verhuizing niet in dit wetsvoorstel te regelen omdat er, na melding in eerste instantie, een relatie is ontstaan tussen de gemeente en het jeugdverblijf. Deze leden vragen of er wel weer een meldplicht ontstaat bij een verhuizing van een jeugdverblijf naar een andere gemeente.
De leden van deze fractie lezen dat gemeenten de beschikking krijgen over het kwaliteitskader van een jeugdverblijf zodat zij hun verantwoordelijkheden kunnen effectueren, dat gemeenten in gesprek kunnen gaan over het kwaliteitskader van het jeugdverblijf en dat gemeenten op basis van de wet en het besluit de jeugdverblijven op individuele wijze kunnen aanspreken met betrekking tot de voorschriften uit het door het jeugdverblijf zelf opgestelde kwaliteitskader. Deze leden vragen of dit niet te vrijblijvend geformuleerd is. Hebben gemeenten (in het kader van toezicht) niet de plicht hun verantwoordelijkheden te effectueren en jeugdverblijven aan te spreken met betrekking tot de voorschriften, zo willen deze leden weten.
Voorts lezen de genoemde leden dat met dit wetsvoorstel het toezicht wordt geformaliseerd en gemeenten de mogelijkheid krijgen om te handhaven. Ook hierbij vragen deze leden waarom dit zo vrijblijvend is geformuleerd. Hebben gemeenten niet de plicht om te handhaven, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen waarom ervoor gekozen is dat het de jeugdverblijven vrij staat om de functie van de vertrouwenspersoon op eigen wijze in te vullen, met de randvoorwaarde dat de vertrouwenspersoon onafhankelijk moet zijn. Welke waarborgen zijn er dat deze vertrouwenspersoon ook daadwerkelijk onafhankelijk is? Immers, het feit dat de vertrouwenspersoon niet werkzaam of als vrijwilliger actief is bij het jeugdverblijf biedt nog geen garantie voor onafhankelijkheid, zeker niet als het de ouder betreft van een kind dat in het jeugdverblijf verblijft.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven wat de reikwijdte van het wetsvoorstel is.
De genoemde leden vragen de regering aan welke eisen nieuw te vestigen jeugdverblijven moeten voldoen en aan welke eisen de houder zich als rechtspersoon moet voldoen. Op welke wijze wordt toezicht gehouden bij de start van nieuwe jeugdverblijven? Wat zijn de consequenties voor gemeenten als ze na de vergunningaanvraag geen toezicht meer houden op het betreffende jeugdverblijf, zo informeren zij.
De leden van de D66-fractie merken op dat de houder een eenmalige melding moet doen van het in stand houden van een jeugdverblijf, zodat het college in de gelegenheid wordt gesteld om toezicht uit te oefenen. Er wordt vanuit gegaan dat bij veranderingen, zoals een verhuizing of sluiting van het jeugdverblijf, dit (ook) gemeld zal worden. Hiervoor is echter geen meldplicht in de wet opgenomen. De VNG3 heeft in de uitvoeringstoets laten weten het van belang te vinden dat ook van sluiting een melding wordt gedaan, om op die manier onnodige inzet van middelen voor toezicht te voorkomen. Kan de regering toelichten waarom er niet gekozen is voor een meldplicht van sluiting van het jeugdverblijf, zo informeren deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering concreet aan te geven hoeveel betrokken gemeenten en jeugdverblijven onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel zullen vallen. Het kwaliteitskader waaraan jeugdverblijven getoetst zullen worden, wordt overgenomen van het bestaande vrijwillig overeengekomen toezicht. Genoemde leden vragen in dit verband of een evaluatie van dit vrijwillig toezicht, inclusief de werking van het toetsingskader, niet gewenst is voordat dit vastgelegd wordt in een wettelijke regeling.
De leden van de SGP-fractie constateren dat ook voldaan kan worden aan het criterium dat sprake is van verblijf buiten het familieverband indien gezins- of familieleden in het jeugdverblijf actief zijn. Deze leden vragen of met deze toepassing, in relatie tot het aantal kinderen en de verblijfsduur, niet te snel sprake is van een jeugdverblijf. Zij vragen bijvoorbeeld een reactie op de situatie waarin twee meerderjarigen gedurende ruim een half jaar in hun gezamenlijke huishouding elk verantwoordelijkheid dragen en opvang bieden voor twee van hun minderjarige broers of zussen, wegens verblijf in het buitenland van de ouders. In hoeverre maakt het voor het toepassingsbereik van de wet verschil of de houder van het jeugdverblijf in een familiebetrekking tot de jeugdige staat, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen wat de gevolgen zijn van het niet melden van een jeugdverblijf dat onder het bereik van het wetsvoorstel valt. Deze leden lezen dat het aanmelden geen voorwaarde is om onder het toepassingsbereik van de wet te vallen. Zij vragen of het jeugdverblijven die onder het toepassingsbereik van de wet vallen met sancties bedreigd kunnen worden wanneer zij niet zijn aangemeld.
De leden van genoemde fractie constateren dat in het vrijwillige kwaliteitskader fundamentele criteria zijn opgenomen die niet in het wetsvoorstel zijn vervat. Zo wordt enkel voorgeschreven dat de houder voorschriften hanteert ten aanzien van de missie en visie van het jeugdverblijf, terwijl het huidige kwaliteitskader het uitgangspunt hanteert dat sprake moet zijn van oriëntatie op de Nederlandse samenleving. Deze leden vragen of de regering onderkent dat dergelijke wezenlijke uitgangspunten expliciet in het wetsvoorstel opgenomen dienen te zijn en dat deze niet alsnog door een amvb4 kunnen worden afgedwongen.
De leden van deze fractie ontvangen graag een nadere toelichting op degenen die als vertrouwenspersoon kunnen worden aangewezen. Zij vragen of het toereikend is wanneer een personen uit dezelfde gemeenschap die niet betrokken zijn bij het jeugdverblijf als vertrouwenspersoon wordt aangewezen, bijvoorbeeld in de situatie van een moskee-internaat.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven op welke wijze de bevoegdheidsverdeling is geregeld. In de wet wordt gesproken over de ambtenaar van de GGD5 als bevoegde (artikel 7), het college (artikel 9) en de burgemeester (artikel 10). Wie heeft wanneer welke bevoegdheden? Hoe verhouden deze bevoegdheden zich tot elkaar? En op welke wijze is er sprake van afstemming, zo informeren de genoemde leden.
Wat is de reactie, zo vragen deze leden, van de regering op het standpunt van de Raad van State dat het wetsvoorstel geen adequaat instrument voor gemeenten is om toezicht uit te kunnen oefenen. Is de regering bereid om het voorstel aan te scherpen zodat gemeenten duidelijke kader hebben om toezicht uit te kunnen oefenen en zo nodig in te grijpen, zo willen genoemde leden weten.
De leden van de D66-fractie lezen dat de toename van de administratieve lasten voor de gemeenten gering zullen zijn, gezien het huidige aantal jeugdverblijven in Nederland, de onwaarschijnlijkheid dat dit aantal in de nabije toekomst (sterk) oploopt en het reeds lopende traject van vrijwillig toezicht. Kan de regering toelichten waar zij op baseert dat het aantal jeugdverblijven niet (sterk) zal oplopen, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat gemeenten hebben aangegeven dat de uitvoeringskosten groter kunnen zijn dan de inschatting van de regering. Ook in dit verband vragen de leden aan de regering of een evaluatie van de huidige vrijwillige regeling op dit punt meer helderheid kan verschaffen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat hoewel de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling niet van toepassing is op de jeugdverblijven, het volgens de regering wel aanbeveling verdient om een meldcode op te stellen. Deze leden vragen waarom de regering er niet voor kiest om het opstellen van een dergelijke meldcode verplicht te stellen.
De genoemde leden lezen dat het opstellen van het beleid en protocollen in beginsel vormvrij is. Kan de regering dit toelichten? Zijn er ook situaties waarin dit niet vormvrij is, zo willen zij weten.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven of het beschikken over een VOG6 voldoende is om kindermishandeling uit te sluiten. Welke andere maatregelen worden er genomen om kindermishandeling uit te sluiten? Welke betrokkenen moeten beschikken over een VOG? Hoe zit het met deze eis indien de houder een buitenlands rechtspersoon is? Waarom hoeven jeugdverblijven de aanwezigheid van minderjarigen niet bij te houden? Hoe kan op deze manier de veiligheid van deze jongeren worden gegarandeerd, zo vragen deze leden.
De genoemde leden vragen hoeveel bezoeken aan jeugdverblijven er jaarlijks zullen worden gebracht.
Op basis van welke feiten, zo vragen deze leden, is de aanname dat het onwaarschijnlijk is dat het aantal jeugdverblijven in de toekomst (sterk) terugloopt gebaseerd. Betekent dit dat de regering er van uit gaat dat komende jaren nieuwe internaten voor Turks-Nederlandse jongeren worden gesticht? Op basis waarvan komt de regering tot deze conclusie en vindt de regering dit een wenselijke ontwikkeling, zo willen de genoemde leden weten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering met het criterium van de ongestoorde ontwikkeling van het kind een criterium toevoegt aan het bestaande wettelijk kader. Immers, ten aanzien van onderwijs en educatie wordt gesproken over een ononderbroken ontwikkelingsproces, terwijl met betrekking tot kinderbescherming bijvoorbeeld de bedreiging van de geestelijke en zedelijke belangen en de gezondheid van het kind centraal staat. Zij vragen hoe het voorgestelde criterium zich hiertoe verhoudt. Zij vragen daarbij ook in te gaan op de situatie van kinderen die in een jeugdverblijf verblijven en die zijn vrijgesteld van de schoolplicht. Welke toepassing krijgt de ongestoorde ontwikkeling in dat geval, zo vragen zij.
De leden van voornoemde fractie vragen hoe de verantwoordelijkheid van de houder van een jeugdverblijf zich verhoudt tot de verantwoordelijkheid van gemeenten en ouders, in situaties als bedoeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet.7 Zij vragen eveneens hoe de verantwoordelijkheden van ouders en houders ingevuld worden in het licht van het feit dat het wetsvoorstel het overnachten als aangrijpingspunt kiest. In hoeverre is een houder van een jeugdverblijf verantwoordelijk voor de ongestoorde ontwikkeling van de minderjarige en hulp bij problemen in deze ontwikkeling, wanneer de minderjarige zijn ouders overdag regelmatig bezoekt.
De genoemde leden constateren dat de regering niet wil treden in de vrijheid van ouders om hun kinderen te plaatsen in een jeugdverblijf zoals door de regering omschreven. Zij vragen waarom de regering gelet op deze keuze zich bij de inhoudelijke criteria niet beperkt heeft tot de randvoorwaarden die ook ten aanzien van het ouderlijk gezag gelden. Deze leden vragen waarom de regering aan jeugdverblijven verdergaande eisen meent te kunnen stellen, terwijl het verblijf en de inhoudelijke invulling ervan volledig onder de ouderlijke verantwoordelijkheid valt. Waarop baseert de regering haar stelling dat de zorgplicht voor de ontwikkeling van jongeren uitgebreider is wanneer zij in een jeugdverblijf verblijven, terwijl het ouderlijk gezag ook de verantwoordelijkheid voor het verblijf omvat, zo willen zij weten.
De leden van deze fractie vragen waarom de regering voorschrijft dat de toezichthouder minimaal jaarlijks een bezoek brengt. Zij vragen hoe deze verplichting zich verhoudt tot de gemeentelijke beleidsvrijheid en de suggestie dat ook risicogericht toezicht gehouden kan worden. Deze leden merken op dat ook adequaat toezicht mogelijk is zonder jaarlijks op bezoek te komen. Deze leden wijzen op het voorbeeld van de onderwijsinspectie, die jaarlijks een risicoanalyse maakt van een school, maar in beginsel slechts eenmaal per vier jaar op bezoek komt.
De leden van de SP-fractie vragen of er bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel op enige wijze formeel of informeel contact geweest is met de Turkse regering of vertegenwoordigers van deze regering. Zo ja, op welke wijze is er toenadering gezocht? Bij wie lag het initiatief? Heeft dit contact nog tot wijzigingen van het voorstel of het standpunt van de regering geleid, zo vragen zij.
De genoemde leden merken op dat de regering aangeeft dat zij aparte bijeenkomsten heeft gehad met ouders. Kan de regering nader ingaan op deze bijeenkomsten? Hebben deze bijeenkomsten de bezwaren weggenomen? Wat hebben deze bijeenkomsten opgeleverd, zo informeren deze leden.
Artikel 1
De leden van de VVD-fractie vragen waar de definitie van het begrip jeugdverblijf op gebaseerd is. En dan met name de «tenminste vier minderjarigen» en «een half jaar meer dan de helft van de tijd»? Waarbij is aansluiting gezocht, zo informeren genoemde leden.
Artikel 3
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de onderwerpen zoals opgesomd in artikel 3 aansluiten bij de doelstelling «ongestoorde ontwikkeling» van de minderjarigen op een jeugdverblijf.
Artikel 5
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de kwaliteitsvoorschriften en de invulling van de kwaliteitseisen niet in onderhavig wetsvoorstel worden geregeld.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven in welke fase de voorbereiding verkeert van de op grond van dit wetsvoorstel benodigde wijziging van lagere regelgeving. Kan de Kamer al inzicht krijgen in de (wijzigingsbesluiten van de) desbetreffende ambv’s? Welke van de aangekondigde amvb’s worden bij de Kamer voorgehangen, zo vragen genoemde leden.
Artikel 7
De leden van de SP-fractie vragen wat de regering verstaat onder het begrip «woning». Is dit begrip duidelijk genoeg? Op welke wijze is duidelijk of alle aanwezige jongeren worden aangemerkt als bewoner? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om hier de omschrijving uit de «Subsidieregeling opvang kinderen van ouders met een trekkend/varend bestaan» over te nemen, zo willen deze leden weten.
Artikel 11
Tot slot lezen de leden van de VVD-fractie dat het interbestuurlijk toezicht komt te berusten bij de Minister. Die kan de generieke toezichtinstrumenten inzetten indien een college zijn taak niet naar behoren uitvoert. Welke Minister betreft het hier?
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk