Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 17 juli 2014 en het nader rapport d.d. 11 september 2014, aangeboden aan de Koning door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 17 juni 2014, no. 2014001155, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Voor deze uitvoering is op enkele onderdelen aanvullende regelgeving noodzakelijk, waarin door dit voorstel wordt voorzien. Het gaat daarbij om een aanvulling van de verjaringsregeling, de strafbaarstelling van voorbereiding van huwelijksdwang en een aanvulling van de Uitleveringswet.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de vervolging van economisch geweld en de inwerkingtredingsbepaling. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 juni 2014, nr. 2014001155, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 17 juli 2014, nr. W03.14.0188/II, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de vervolging van economisch geweld en de inwerkingtredingsbepaling. Met betrekking tot haar overwegingen dienaangaande merk ik graag het volgende op.
Artikel 3 van het verdrag dat de definities van geweld tegen vrouwen2 en huiselijk geweld3 bevat, schaart ook economische schade en economisch geweld onder deze definities. Artikel 3, onderdeel b, ziet expliciet ook op economisch geweld tussen huidige echtgenoten of partners. Dit is opgenomen omdat economisch geweld ertoe kan leiden dat de economische zekerheid van een vrouw en daarmee haar mogelijkheden om financieel op eigen benen te staan wordt aangetast.4 In de toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het verdrag staat dat de omschrijving van huiselijk geweld overeenkomt met de omschrijving die in Nederland van dit begrip bestaat.5
De Afdeling wijst in dit verband op het volgende. Artikel 316, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat vermogensdelicten die worden gepleegd door een dader of medeplichtige die in een huwelijkse betrekking staat tot het slachtoffer van vervolging zijn uitgesloten. Op grond van artikel 90octies Sr geldt dit ook voor het geregistreerd partnerschap. Deze vermogensdelicten, waaronder diefstal, afpersing, verduistering, bedrog en vernieling of beschadiging, kunnen onder omstandigheden vallen onder het begrip economisch geweld. In de toelichting bij het voorstel noch bij de goedkeuringswet wordt ingegaan op de vraag hoe deze vervolgingsuitsluiting zich verhoudt tot de doelstelling van het verdrag om alle vormen van huiselijk geweld, waaronder economisch geweld, te vervolgen en uit te bannen.6
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling advisering merk ik het volgende op. In artikel 3 van het Verdrag worden definities gegeven van een aantal begrippen die veelvuldig in het Verdrag worden gehanteerd, zoals het begrip huiselijk geweld. Deze begripsomschrijvingen moeten echter worden onderscheiden van de in de artikelen 33 tot en met 41 omschreven gedragingen welke ingevolge het Verdrag door partijen moeten worden strafbaar gesteld. Uit laatstgenoemde artikelen, noch uit enige andere bepaling uit het Verdrag volgt de verplichting voor partijen om «economisch geweld» of vermogensdelicten begaan in een huwelijkse betrekking strafbaar te stellen of te vervolgen.
Gelet op het voorgaande is aan het advies van de afdeling geen gevolg gegeven.
Artikel III maakt het mogelijk dat de artikelen van het voorstel of onderdelen daarvan op verschillende momenten in werking kunnen treden. Uit de toelichting blijkt niet waarom een eventuele gefaseerde inwerkingtreding noodzakelijk zou zijn.7 Aangezien het gaat om uitvoeringswetgeving die op hetzelfde moment in werking zal treden met de rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en alle artikelen in het voorstel direct voortvloeien uit de verplichtingen van het verdrag, is de Afdeling van oordeel dat een gefaseerde inwerkingtreding achterwege kan blijven.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
Aan het advies van Afdeling advisering om de inwerkingtredingsbepaling aan te passen is gevolg gegeven. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten