Ontvangen 30 oktober 2014
Inhoudsopgave
1. |
Inbreng van de leden van de SP-fractie |
2 |
2. |
Inbreng van de leden van de CDA-fractie |
93 |
3. |
Inbreng van de leden van de PVV-fractie |
123 |
4. |
Inbreng van de leden van de CU-fractie |
126 |
5. |
Inbreng van de leden van de SGP-fractie |
128 |
Inleiding
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een uitgebreid nader verslag uitgebracht over het Wetsvoorstel studievoorschot hoger onderwijs nadat zij had besloten de regering verhelderende vervolgvragen te stellen naar aanleiding van de gegeven antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. De regering is blij met het feit dat de meerderheid van de fracties slechts in zeer beperkte mate aanleiding heeft gezien voor verdiepende vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag. Zowel de fracties van de VVD en de PvdA als die van D66 en GroenLinks en 50+ hebben geen schriftelijke vervolgvragen op de invoering van het studievoorschot in het hoger onderwijs en de daarmee samenhangende maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. De PVV, SGP en CU hebben een beperkt aantal verdiepende vragen geformuleerd waarop u hierbij de antwoorden treft. Ook andere partijen hebben een aantal verdiepende vragen gesteld. Tegelijkertijd constateert de regering dat met name de SP en het CDA een groot aantal nieuwe vragen naar aanleiding van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel hebben gesteld. Waar het de SP aangaat zelfs een veelvoud van de vragen die zij in eerste instantie over het wetsvoorstel hebben gesteld in het verslag.
De regering is de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkentelijk voor de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen en zal daarop reageren in de hierna volgende tekst. Daarbij is zoveel mogelijk de volgorde van het Nader verslag aangehouden.
Algemeen
De genoemde leden vragen nogmaals op welke wijze dit wetsvoorstel de toegankelijkheid vergroot door de basisbeurs af te schaffen. Deze leden willen de koppeling uitgelegd krijgen die de regering maakt tussen het afschaffen van de basisbeurs enerzijds en het vergroten van de toegankelijkheid anderzijds.
De stelling van de leden van de SP-fractie onderschrijft de regering niet. Voor de visie van de regering op de toegankelijkheid van het stelsel bij invoering van het studievoorschot verwijst de regering kortheidshalve naar de relevante passages uit de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel en de vele antwoorden die over dit onderwerp gegeven zijn in de nota naar aanleiding van het verslag.
Kan de regering voorts toelichten wat een student netto per maand overhoudt als zijn aanvullende beurs met € 100 wordt verhoogd en zijn basisbeurs van € 279,14 wordt afgepakt? Graag een toelichting.
De verhoging van de aanvullende beurs geldt voor nieuwe studenten en hem of haar wordt dus niets extra’s toegekend of afgepakt. Wel wordt de aanvullende beurs verhoogd ten opzichte van de huidige situatie, waarmee de kinderen van ouders met lagere inkomens tot circa € 30.000 bruto per jaar een aanvullende beurs kunnen krijgen van € 365 per maand, daarbij maakt de woonsituatie niets uit.
Heeft de regering kennisgenomen van het nieuws dat de «Keuzegids hoger onderwijs» de afgelopen weken naar buiten heeft gebracht betreffende de baankansen van huidige studenten?
Ja, dit onderschrijft nogmaals het belang van een bewuste studiekeuze.
Wat vindt de regering van dit nieuws en hoe ziet zij dit voor zich in combinatie met het studievoorschot? Denkt de regering dat het studievoorschot invloed gaat hebben op de ontwikkelingen die beschreven staan in de «Keuzegids hoger onderwijs»? Graag een reactie.
De regering ziet hierin geen aanleiding om het wetsvoorstel aan te passen.
De genoemde leden constateren dat wanneer afgestudeerden geen baan kunnen vinden hun schuld zal stijgen door het doorlopen van de rente. Hierdoor zal de schuld van de afgestudeerde snel oplopen. Vindt de regering het redelijk dat de rente blijft doorlopen als iemand niet de financiële ruimte heeft om zijn studieschuld af te betalen?
Als een afgestudeerde minder dan het wettelijk minimumloon verdient, hoeft hij niet terug te betalen en stijgt de uitstaande schuld door toegenomen rente. De studieschuld kan dus toenemen tijdens de looptijd. Door de sociale terugbetaalvoorwaarden, blijft de oud-student beschermd tegen hogere maandlasten als gevolg daarvan; zijn maandlasten bedragen nooit meer dan 4% boven de drempel van 100% van het wettelijk minimumloon. Blijft de draagkracht nihil of beperkt, dan wordt de schuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden. Wanneer het inkomen stijgt en de draagkracht toeneemt, betaalt de oud-student naar draagkracht terug. Dit is een van de sociale elementen uit het terugbetaalregime van het studievoorschot.
Voorziet de regering problemen met de groeiende schuld van studenten, wanneer afgestudeerden een langere tijd geen baan kunnen vinden?
De sociale terugbetaalvoorwaarden bieden naar het oordeel van de regering voldoende verzekering bij langdurige werkloosheid.
Voorziet de regering tevens een probleem met de groeiende studieschuld van studenten bij het aanvragen van een hypotheek? Graag een reactie.
Nee, de regering voorziet geen probleem met een groeiende studieschuld bij het aanvragen van een hypotheek.
Naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel heeft de regering overleg gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten over de wijze waarop studieleningen straks in het nieuwe stelsel worden meegewogen. Er is afgesproken dat het studievoorschot aanleiding biedt om de wegingsfactor aan te passen naar 0,45%. Op dit moment bedraagt deze wegingsfactor 0,75%. Deze verlaging is mogelijk omdat de maandlasten grofweg halveren door de verlenging van de terugbetaaltermijn en door de socialere terugbetaalvoorwaarden. Hierdoor wordt bij een studieschuld van € 10.000 dus verondersteld dat de oud-student een maandlast van € 45 heeft in plaats van € 75 en wordt de leencapaciteit groter dan zonder deze herziening van de wegingsfactor.
De genoemde leden vragen de regering of zij het redelijk vindt om iemand 35 jaar aan een schuld vast te laten zitten, terwijl de onzekerheid op de arbeidsmarkt nog steeds op blijft lopen.
De maximale terugbetaaltermijn wordt weliswaar 35 jaar, het is geenszins een verplichting om die maximale termijn te benutten. De oud-student kan ook voor een kortere looptijd kiezen waarbij dan inzichtelijk wordt gemaakt welk maandbedrag daarbij hoort. Zo kan elke student een terugbetaaltermijn en een maandbedrag kiezen dat past bij zijn situatie en dit ook weer aanpassen als daar behoefte aan is. Bij werkloosheid of een laag inkomen wordt de student beschermd tegen te hoge maandlasten door de sociale terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden.
Deze leden vragen voorts wie er straks nog aanspraak kan maken op een hypotheek. Dit door het groeiend aantal flexibele contracten, groeiende jeugdwerkloosheid, steeds lagere baankansen voor afgestudeerden en de groeiende studieschulden.
Zoals de regering ook al heeft aangegeven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, verwacht de regering dat dit wetsvoorstel het voor afgestudeerden juist makkelijker zal maken om een hypotheek te af te sluiten. Die verwachting was gebaseerd op een eerste inschatting van de Nederlandse Vereniging van Banken. Inmiddels zijn er concrete afspraken gemaakt met de Nederlandse Vereniging van Banken en met de Autoriteit Financiële Markten over de wijze waarop studieschulden zullen worden meegewogen bij hypotheekverstrekking. Studieleningen verschillen wezenlijk van consumptief krediet, zo wordt erkend door de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten. Bij consumptief krediet wordt ervan uitgegaan dat 2% van de hoofdsom als maandlast moet worden aangenomen. Bij studieleningen onder het huidige stelsel is dit 0,75%. De e regering heeft met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten afgesproken dat 0,45% een goede wegingsfactor is voor het studievoorschot. Dit betekent dat bij een lening van € 10.000 een maandlast van € 45 hoort onder de voorwaarden van het studievoorschot, waar dit voor een consumptief krediet € 200 is en voor de huidige studielening € 75. Reden voor deze verschillen in de wegingsfactor is dat studieleningen verschillen van consumptief krediet op een groot aantal factoren: de looptijd, de wijze waarop de aflossing wordt vormgegeven, de hoogte van de rente en het vangnet zoals wordt geboden door de sociale terugbetaalvoorwaarden. Ten slotte financiert de student met een studielening een investering die zich in de regel ruimschoots terugverdient door de hogere inkomsten na die studie.
Deelt de regering de mening dat eerst deze onzekerheden voor jongeren zouden moeten worden aangepakt voordat de basisbeurs wordt afgeschaft? Graag een reactie.
Nee.
De genoemde leden vragen of de regering heeft kennisgenomen van het artikel «Actiegroep helpt Amerikanen van zware studieschulden af».1 Deze leden vragen de regering hier een reactie op te geven.
Ja. De regering ziet in dit artikel geen aanleiding om veranderingen aan te brengen in betreffend wetsvoorstel.
In hoeverre is de site van DUO2 verbeterd wat betreft beveiliging van persoonsgegevens, aangezien de Auditdienst Rijk hierover in 2013 nog de noodklok luidde,3 zo vragen de genoemde leden.
DUO heeft een taskforce ingericht die een groot deel van de geconstateerde tekortkomingen inmiddels heeft weggewerkt. De ADR heeft geconstateerd hun aanbevelingen voor een groot deel zijn opgevolgd en dat voldoende gevolg gegeven is aan de BIR compliancy.
Deze leden constateren dat de regering voor het multi-interpretabele woord «studievoorschot» kiest. Het woord «voorschot», zoals dat ook aan een werkgever gevraagd kan worden met betrekking tot het (aankomende) salaris, betekent dat men vast een bepaald gedeelte van dit salaris kan ontvangen, zonder dat daar rente aan verbonden is. Echter is er bij het «studievoorschot» wel degelijk sprake van rente én terugbetaling van dit «voorschot». Deze leden zijn benieuwd naar de keuze van deze specifieke term. Graag een toelichting.
Daarbij vragen de genoemde leden of de regering het met hen eens is dat het woord «studievoorschot» misleidend is en mooier klinkt dan de inhoud weergeeft? Het is immers een poging om studenten het idee te geven dat ze tegemoet gekomen worden (ze kunnen een «voorschot» krijgen). Graag een reactie en daarbij een toelichting.
Deze vraag van de leden van de SP-fractie is reeds gesteld in de technische briefing op 25 september 2014 en is daar beantwoord.
Vragen naar aanleiding van pagina twee4
De genoemde leden vragen waarom de regering van mening is dat een studieschuld, anders dan louter gelet op het verschil in voorwaarden, een fundamenteel andere schuld is dan een consumptieve schuld daar er in de basis geld geleend wordt dat terugbetaald moet worden.
Artikel 1.1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) stelt het volgende: «Iedere vorm van informatieverstrekking die dient ter aanprijzing van of een wervend karakter kent ter zake van een bepaalde financiële dienst of een bepaald financieel product». De informatie op (onder andere) startstuderen.nl en DUO.nl voldoet aan dit criterium. Volgens de Nadere Regeling Gedragstoezicht Financiële Ondernemingen (Nrgfo), dient elke informatieverstrekking die onder dit criterium valt een boodschap met «Let op! Geld lenen kost geld» met zich mee te dragen. Waarom doet de regering dit niet, zo vragen deze leden.
Anders dan de leden van de SP-fractie menen, valt DUO noch de studiefinanciering onder de Wft en gelden dus de genoemde verplichtingen niet.5 Daarentegen hanteert DUO wel de korte en heldere slogan: lenen mag, terugbetalen moet.
Deze leden zijn van mening dat de regering hardnekkig blijft volhouden dat de studie een degelijke investering is in de eigen toekomst en verwijst hierbij naar inkomensstijgingen uit gedateerde rapporten. Het lijkt de regering geheel te zijn ontgaan dat we in een economische malaise verkeren. Hoe verantwoordt de regering deze stelling wanneer gekeken wordt naar de recente berichtgeving dat driekwart van zowel hbo’ers6 als wo’ers ernstige moeite gaan krijgen met het vinden van betaald werk, zo vragen deze leden.
Arbeidsmarktperspectieven wisselen met de conjunctuur en zijn dus geen vast gegeven. Hoewel de werkloosheid de afgelopen jaren is toegenomen, is de afgelopen jaren ook de toegevoegde waarde van een extra onderwijsjaar toegenomen. Een extra opleidingsjaar leidt doorgaans tot een extra looninkomen van 4% tot 10%. Voor mannen was het effect van een extra onderwijsjaar in 1999 nog 5%, in 2009 was het 8%. Voor vrouwen was de stijging kleiner: van 10,5% in 1999 naar 11,5% in 2009. De regering is dan ook van mening dat een studie de beste investering is in je eigen toekomst.
Vragen naar aanleiding van pagina drie
De genoemde leden constateren dat de regering stelt dat het benadrukken van de positieve aspecten van het studievoorschot cruciaal is voor het voorkomen van leenaversie en het borgen van de toegankelijkheid. Wat vindt de regering van haar uitspraak dat het voorkomen van leenaversie nodig is om de toegankelijkheid te borgen?
De regering onderschrijft die uitspraak.
Wat vindt de regering van het feit dat zij blijkbaar actief lenen onder studenten zal moeten promoten om de toegankelijkheid te kunnen garanderen? Op welke manier wil de regering deze leningen onder studenten gaan promoten? Deze leden vragen voorts hoe de regering de voorlichting omtrent de leenvoorwaarden wil gaan aanpakken richting huidige en aankomende studenten.
Studenten hebben een grote verantwoordelijkheid in de wijze waarop zij hun studie organiseren. De regering vindt het belangrijk dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Studenten sparen in de huidige situatie reeds7 en ook veel ouders beschikken over een spaarpot. De regering vindt het heel aannemelijk dat (aankomende) studenten of hun ouders ook in de toekomst spaargeld blijven opbouwen. Daarmee is niet gezegd dat elke student bij aanvang van de studie een spaarpot bij elkaar heeft gespaard ter hoogte van het wegvallen van de basisbeurs (€ 4.800 voor een thuiswonende student, € 13.400 voor een uitwonende student voor een vierjarige opleiding). Spaargeld (door student of de ouders) is echter slechts één van de mogelijkheden. Studenten kunnen er ook voor kiezen om meer te gaan bijverdienen, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) de leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden. Het CPB veronderstelt dat ongeveer een derde van de weggevallen basisbeurs via deze alternatieve financieringsmogelijkheden zal worden opgevangen en dat de rest zal worden geleend.8
De vraag over de voorlichting is reeds beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag.
De regering oppert een aantal manieren waarop zij scholieren gaat voorlichten. De ingangsdatum van het wetsvoorstel is zoals bekend gesteld op 1 september 2015. De inschrijfdatum voor nieuwe studenten is gesteld op 1 mei. Kan de regering verantwoorden dat de voorlichtingscampagne voor aankomend studenten te kort dag is gezien deze pas volledig kan zijn na instemming in de Eerste Kamer, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat er voldoende tijd is om alle studenten op tijd voor te lichten over de veranderingen die gaan plaatsvinden in de studiefinanciering. De regering wijst daarop op de passages over voorlichting in de nota naar aanleiding van het verslag.
In de brief die de regering aan scholieren zal sturen wordt slechts één alinea gewijd aan het leenstelsel, waarin eigenlijk alleen staat dat er een wetsvoorstel is en dat de basisbeurs verandert in een lening. Kan de regering verantwoorden hoe dit past binnen een traject van «intensieve voorlichting», zo vragen deze leden.
De regering heeft een groot aantal maatregelen gepland staan om de veranderingen in de studiefinanciering breed onder alle (aankomende) studenten bekend te maken:
• Alle eindexamenkandidaten (havo, vwo en mbo) hebben in oktober de door u bedoelde ontvangen. Deze brief bevat onder andere een link naar de site van DUO.nl en van startstuderen.nl, waar (aankomende) studenten uitleg kunnen vinden over hun verschillende mogelijkheden, rechten en plichten in de studiefinanciering. Bij de brief zit ook een infographic van alle stappen die studenten moeten nemen ter voorbereiding op de studie.
• Recent is op onder andere startstuderen.nl een animatie online gegaan met informatie voor aankomende studenten over de stappen die zij zelf moeten zetten om aan een studie te kunnen beginnen. Zo wordt onder andere uitgelegd hoe zij studiefinanciering kunnen aanvragen, en wat de mogelijkheden in de studiefinanciering zijn.
• Begin december ontvangen alle huidige studenten bericht van DUO met de toekenning van studiefinanciering voor volgend jaar. Bij dit bericht ontvangen studenten een folder met daarin uitleg over studievoorschot, en worden zij erop gewezen dat de toekenning van de studiefinanciering voorlopig is, en kan wijzigen door invoering van het studievoorschot.
• Samen met de landelijke vo-decanenverenigingen werkt DUO aan een flyer met informatie over onder andere startstuderen.nl en het studievoorschot. Deze flyer kan verspreid worden via de netwerken van de vo-decanenverenigingen.
• Via de DUO E-zines voor onder andere decanen en mentoren, en via de OCW-nieuwsbrieven, worden instellingen en scholen op de hoogte gebracht van de informatie op Startstuderen.nl, de verzending en inhoud van de brief aan de eindexamenkandidaten en de flyer die ontwikkeld wordt.
De genoemde leden constateren dat DUO een informatiepagina heeft geopend over het leenstelsel. Hierin zijn echter fundamenteel belangrijke zaken niet meegenomen, zoals het schrappen van belastingaftrekbare scholingsuitgaven en de verplichte overstap naar de nieuwe afbetalingsregels voor mbo’ers9 die naar het hbo gaan. Hoe verantwoordt de regering dit gebrek aan informatie, zo vragen deze leden.
Wat betreft de fiscale aftrekbaarheid van studiekosten is in de memorie van toelichting duidelijk aangegeven wat de gevolgen zijn.10 DUO zal op dit punt doorverwijzen naar de voorlichting van de Belastingdienst.
De nodige informatie over de overstap van mbo-studenten naar het hoger onderwijs is naar de mening van de regering in de memorie van toelichting aangegeven.11 De regering dankt de leden van de SP-fractie voor de suggestie om op de DUO-website meer aandacht te schenken aan de voor mbo-studenten zeer gunstige overstapregeling wanneer zij doorstromen in het hoger onderwijs. Zij kunnen na die overstap hun studielening die zij in het mbo hebben opgenomen terugbetalen onder de gunstige studievoorschotvoorwaarden.
Deze leden constateren dat de regering stelt: «Het is belangrijk om zorgvuldig na te gaan welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke tot het meeste effect zullen leiden». Kan de regering aangeven waarom dit nog niet gedaan is, zo vragen deze leden.
Volgens de gebruikelijke vierjarige cyclus verschijnt de nieuwe strategische agenda halverwege 2015. Dit is naar de mening van de regering het document waarin de inhoudelijke beleidskeuzes moeten worden gemaakt en bediscussieerd. Reeds nu is daarom gestart met een HO-tour. In de HO-tour worden studenten, docenten, bestuurders en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven actief uitgenodigd mee te denken over de belangrijkste opgaven voor het hoger onderwijs. Uit de eerste bijeenkomsten die in het kader van de HO-tour zijn gehouden blijkt dat op deze uitnodiging graag wordt ingegaan. De uitkomsten van de HO-tour vormen de basis voor de strategische agenda die halverwege 2015 verschijnt en aan de Kamer zal worden voorgelegd.
Deze leden vinden het evident dat een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs gewenst is. Hoe verantwoordt de regering dat dit niet een jaar kan wachten, zodat het wetsvoorstel meer gefundeerd kan worden ingediend inclusief daadwerkelijke bestemmingen voor de opgebrachte gelden, zo vragen deze leden.
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat het evident is dat een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs nodig is. Het later indienen van dit wetsvoorstel en het daarmee later ingaan van het studievoorschot heeft tot gevolg dat deze impuls ook pas later mogelijk wordt.
De regering stelt dat zij graag wil stimuleren dat studenten die de ruimte hebben om sneller af te lossen, dat ook daadwerkelijk doen. Waarom wil de regering snel aflossen stimuleren? Deze leden vragen voorts hoe de regering het sneller aflossen gaat stimuleren?
Flexibel en vervroegd afbetalen wordt beter gefaciliteerd, zodat studenten snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen, en zo hun terugbetalingspatroon steeds kunnen aanpassen aan hun persoonlijke situatie of levensfase. Sneller aflossen loont omdat daarmee op rentekosten wordt bespaard.
Is de regering niet van mening dat afgestudeerden zelf hun afbetaaltraject mogen bepalen?
Ja, de regering is die mening inderdaad toegedaan.
Deelt de regering de mening van deze leden dat de overheid zich zou moeten beperken tot voorlichten als het gaat om het afbetalen van studieschulden, en niet het promoten van een bepaalde manier van aflossen.
Nee, deze mening deelt de regering niet.
Is bij het bepalen van de aflosquote van 86,4% rekening gehouden met het stimuleren van versneld aflossen van studieschuld? Zo ja, hoe is dit meegenomen? En hoe kan de regering ervan uitgaan dat dit niet gaat veranderen als de hoogte van schulden en de aflosregels gaan veranderen? Zo nee, hoe schat de regering de aflosquote in wanneer zij actief versneld aflossen gaat promoten?
In de aflosquote 86,4% van het CPB is geen rekening gehouden met vervroegde aflossing, zoals door het CPB in de notitie wordt geëxpliciteerd12. De regering doet geen voorspelling over de mate waarin studenten sneller gaan aflossen, als gevolg van het makkelijker maken van flexibel en vervroegd aflossen. Dit is niet op voorhand te voorspellen. Hierdoor is de aflosquote juist behoedzaam. Hoe meer oud-studenten kiezen voor vervroegde aflossing, hoe kleiner het debiteurenrisico (een kleinere kans op overlijden gedurende de looptijd bijvoorbeeld).
Ziet de regering het als essentieel om versneld aflossen te stimuleren om te zorgen dat zoveel mogelijk van de leningen wordt terugbetaald, zo vragen de voornoemde leden.
De regering vindt het in het kader van het financieel bewustzijn belangrijk om ook het versneld aflossen te stimuleren.
Vragen naar aanleiding van pagina vier
De genoemde leden noemen een aantal voorbeelden waarin het geld dat vrijkomt middels het studievoorschot gebruikt kan worden binnen het hoger onderwijs. Kan de regering bij elk van deze voorstellen een kostenplaatje maken, zodat deze leden kunnen zien hoeveel de contacturen kunnen worden verhoogd, of hoeveel extra studiebegeleiders er aangenomen kunnen worden? Waarom worden deze plannen momenteel al niet uitgevoerd binnen het huidige onderwijsbudget, zo vragen deze leden.
De kosten van deze voorstellen zijn afhankelijk van de wijze waarop deze voorstellen in de praktijk vorm zullen krijgen. De regering kan dus uitsluitend met een aantal voorbeelden illustreren welke kosten zijn verbonden aan deze voorstellen. Deze voorbeelden onderbouwen de noodzaak van extra investeringen. Zo kost bijvoorbeeld het verkleinen van de groepsgrootte in het tweede jaar van bacheloropleidingen van gemiddeld 22,5 studenten naar 15 studenten (zoals bij University Colleges) in totaal jaarlijks circa € 170 miljoen. Maar dit kost natuurlijk meer als dit ook voor andere leerjaren zou gaan gelden of naar een gemiddeld nog kleinere groepsgrootte wordt doorgetrokken. Hetzelfde geldt voor het instellen van een breed vangnet van mentoren en tutoren. Het aanstellen van 2000 extra mentoren, ongeveer 1 mentor op elke 60 studenten in het tweede jaar van de bacheloropleiding, kost circa € 150 miljoen per jaar. Een uitgebreider netwerk aan mentoren en tutoren kost uiteraard meer geld. Het huidige onderwijsbudget is niet toereikend voor dergelijke maatregelen.
Ziet de regering binnen het huidige onderwijsbudget zaken van lagere prioriteit dan de voorstellen die ze doet voor de investeringen uit het studievoorschot? Wat voor zaken zouden er binnen het huidige onderwijsbudget kunnen worden geschrapt naar mening van de regering om de kwaliteitsimpuls ook zonder het studievoorschot te kunnen realiseren, zo vragen de genoemde leden.
De regering ziet hiertoe geen mogelijkheden.
Deze leden vragen voorts wat de regering vindt van het beleid waarin zij studenten ongeveer € 13.000 kort voor een vierjarige studie maar de regering zelf geen euro extra in onderwijs investeert?
De regering is het niet met die stelling eens. De afgelopen jaren zijn met onder andere het Nationaal Onderwijs Akkoord en het Herfstakkoord grote extra investeringen in onderwijs mogelijk geworden.
De regering geeft aan: «Voor thuiswonende studenten van ouders met een laag inkomen, wordt het verlies van de basisbeurs daarmee [aanvullende beurs] volledig gecompenseerd». Voor uitwonende studenten is dit niet het geval, waarmee de regering studenten direct of indirect aanmoedigt thuis te blijven wonen. Waarom heeft de regering niet een onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen hiervan op de woningmarkt voor studenten, zo vragen deze leden.
De regering heeft (ex ante) een zo volledig mogelijk beeld proberen te schetsen van wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn van afschaffing van de basisbeurs, vanuit verschillende perspectieven. Alle onderzoeken bij elkaar, die onlangs ook nog eens aan uw Kamer zijn aangeboden,13 bieden een genuanceerd beeld van de effecten die mogelijk kunnen optreden bij de invoering van het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord, waarbij alle beschikbare kennis in kwantitatieve en kwalitatieve zin is gewogen.
Deze constateren voorts dat de regering ervan uitgaat, zoals zij meermaals aangeeft, dat ouders bijdragen aan de studie. Uit onderzoek van het Nibud14 blijkt echter dat 40% van de ouders niet de bijdrage levert waarvan de overheid verwacht dat ze deze leveren. Gezien studenten veelal niet een procedure omtrent weigerachtige ouders, of zelfs een civiele procedure willen starten, krijgen zij dus geenszins waar zij recht hebben. De genoemde leden zien graag een reactie van de regering.
Anders dan de leden van de SP-fractie doen voorkomen is er geen sprake van een recht op ouderlijke bijdrage. De ouderlijke bijdrage wordt wettelijk verondersteld, maar is geenszins verplicht. Daarover worden aan de keukentafel afspraken gemaakt tussen ouder en kind. Voor studerende kinderen uit gezinnen met een problematische ouder-kind-relatie, blijft de regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders bestaan.
Omdat de aanvullende beurs een vervanging is voor de ouderbijdrage wordt met de verhoging van de aanvullende beurs ook het bedrag dat van ouders verwacht wordt groter. Op dit moment draagt 40% van de ouders al niet het bedrag bij dat de overheid van hen verwacht. Het valt te verwachten dat dit percentage met de hogere (verwachte) ouderbijdrage zal stijgen. Heeft de regering hier door het NIBUD onderzoek naar laten doen? Zo ja, wat waren hier de uitkomsten van? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten doen, zo vragen de genoemde leden.
In de WSF 2000 is een wettelijke veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen en voor kinderen van ouders die niet kunnen voldoen aan deze bijdrage is er het wettelijk recht op aanvullende beurs. De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar. Dat laat ook de praktijk zien, zie onderstaand de gemiddelde daadwerkelijke ouderlijke bijdrage. De monitoring van de ontwikkeling hiervan loopt mee in de Studentenmonitor.
Laag |
€ 49 |
Midden |
€ 86 |
Hoog |
€ 170 |
Gemiddeld |
€ 116 |
De genoemde leden zijn van mening dat ongeacht de veronderstelde gunstige voorwaarden van het leenstelsel het uiteindelijk de student is die betaalt voor de kwaliteitsimpuls. Met alle gevolgen die blijken uit onderzoek, waaronder het ABF-onderzoek15, kan worden gesteld dat het hier niet gaat om een «begrotingsverschuiving», maar een bezuiniging die een grote impact heeft op de toegankelijkheid van het onderwijs. Hoe kijkt de regering hiernaar? Graag een reactie.
De regering is het niet met de leden van de SP-fractie eens. Er is wel degelijk sprake van een begrotingsverschuiving omdat de middelen die nu worden besteed aan inkomensondersteuning na de hervorming worden besteed aan kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. Verder heeft de regering zo breed mogelijk eventuele te verwachte effecten onderzocht van een verhoging van de eigen bijdrage. Uit die onderzoeken blijkt dat een eventuele afname van de instroom gering zal zijn en tijdelijk van aard. Traditionele deelnamepatronen herstellen zich doorgaans snel.
Deze leden constateren tevens dat de regering tijdens de HO-tour stelt dat in samenwerking met studenten, docenten, bestuurders en het bedrijfsleven de belangrijkste opgaven binnen het onderwijs nader in beeld worden gebracht. Welke rol ziet de regering voor de verschillende groepen tijdens de HO-tour? Wat verwacht de regering van het bedrijfsleven tijdens deze HO-tour? En binnen het hoger onderwijs in het algemeen? Deze leden vragen voorts hoe de input die vergaard is tijdens de HO-tour zal worden teruggekoppeld naar de Kamer. Hoe kan de regering garanderen dat iedereen de mogelijkheid krijgt gehoord te worden tijdens de HO-tour, zo vragen zij.
In de HO-tour worden studenten, docenten, bestuurders en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven actief uitgenodigd mee te denken over de belangrijkste opgaven voor het hoger onderwijs. Uit de eerste bijeenkomsten die in het kader van de HO-tour zijn gehouden blijkt dat op deze uitnodiging graag wordt ingegaan. De uitkomsten van de HO-tour vormen de basis voor de strategische agenda die halverwege 2015 verschijnt en aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Ook constateren deze leden dat de regering stelt dat het percentage wat een afgestudeerde moet afdragen per maand 4% van zijn of haar inkomen boven het WML16 is. Later stelt de regering dat de aflosquote in dit geval 86.4% zal bedragen. Het CPB17 heeft echter alleen onderzoek gedaan naar een terugbetaalsysteem waarin het percentage van wat een afgestuurde moet afbetalen 3.99% is van het loon wat hij of zij boven het WML verdient. Toch noemt het CPB ook deze aflosquote. Hoe kan de regering dit verschil verklaren? Wat wordt de aflosquote wanneer er met het percentage van 4% in plaats van 3.99% van het loon boven het WML wordt gerekend? Waarom heeft de regering ervoor gekozen een ander percentage te kiezen dan is doorgerekend door het CPB, zo vragen deze leden.
Deelt de regering de mening dat er op dit moment geen uitspraken kunnen worden gedaan over de aflosquote omdat in het wetsvoorstel een ander aflospercentage van het loon boven het WML wordt genoemd dan is doorgerekend door het CPB? Graag een reactie.
De regering is van mening dat in het kader van de transparantie en communicatie richting de student, «maximaal 4% van het inkomen» duidelijker is dan «maximaal 3,99%» en heeft daarom gekozen voor 4%. Voor de aflosquote maakt dit geen verschil, die blijft afgerond 86,4%.
Vragen naar aanleiding van pagina vijf
De genoemde leden constateren dat de regering stelt dat onder het studievoorschot iedereen die het talent en de motivatie heeft om te gaan studeren ook daadwerkelijk kan gaan studeren. Hoe wordt in deze stelling motivatie gemeten en gedefinieerd? Wat beschouwt de regering als het hebben van het talent in de bovenstaande stelling, zo vragen zij.
Motivatie is een innerlijke drijfveer die eruit blijkt dat de student de stap neemt om te gaan studeren. Talent blijkt uit het feit dat een aankomend student voldoet aan de voorvereisten en slaagt in de opleidingsloopbaan die hij of zij heeft gekozen.
Het maatschappelijk profijt van een jaar hoger onderwijs is gelijk aan het privaat profijt.18 Zodoende is studeren inderdaad investeren voor de student, maar op gelijke wijze voor de overheid. De huidige investering in studenten heeft de overheid er immers al binnen tien jaar uit, en studenten investeren op dit moment ook al aanzienlijk in hun studie. Hoe verantwoordt de regering, in het licht van de hiervoor genoemde feiten, dan dat zij geld wegneemt van studenten wanneer zij dit het hardst nodig hebben, zo vragen deze leden.
De regering is het niet eens met de stelling van de leden van de SP-fractie dat het de studenten zijn die het geld het hardst nodig hebben. Er is sinds de Commissie Veerman brede consensus over de noodzaak tot een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs en de daarvoor benodigde investeringen. Bovendien blijft de overheid grofweg een even groot gedeelte voor zijn rekening nemen; namelijk gemiddeld circa € 6.500 per student per jaar via de onderwijsbekostiging. Daar bovenop blijft de overheid de kosten betalen van het verstrekken van een reisvoorziening, een aanvullende beurs, een eventuele eenoudertoeslag, en leningen met zo nodig eventuele kwijtschelding en een lage rente. De overheid is er immers verantwoordelijk voor dat elke student die wil en kan studeren, daartoe ook daadwerkelijk de mogelijkheid geboden krijgt. Maar de overheid draagt niet meer generiek bij aan de kosten voor levensonderhoud. De invoering van het studievoorschot is dus met nadruk geen bezuinigingsmaatregel, maar een sociale hervorming; de vrijkomende middelen worden ingezet voor de kwaliteitsslag die nodig is in ons stelsel van hoger onderwijs.
De regering stelt dat zowel het publiek als het privaat profijt van een opleiding in het hoger onderwijs moeilijk in getallen of andere meetbare eenheden is uit te drukken. Toch maakt de regering momenteel duidelijk een financiële afweging door geld bij studenten weg te halen en dit geld te investeren in het onderwijs. Hoe kan de regering verklaren dat het hier efficiënt zou zijn om zowel te investeren in het onderwijs als de basisbeurs te behouden?
De leden van de SP-fractie stellen wellicht abusievelijk dat de regering de basisbeurs zou willen behouden. Dat voorstel doet de regering niet.
Hoe kan de regering voorts de huidig geldstroom in het onderwijs verklaren wanneer hier geen duidelijk maatschappelijk of publiek profijt uit blijkt, zo vragen de voornoemde leden.
De regering stelt dat zowel het publiek als het privaat profijt van een opleiding in het hoger onderwijs groot is, maar moeilijk in getallen of andere meetbare eenheden is uit te drukken. Het lijkt de regering daarom geen goed idee om de onderliggende suggestie van de leden van de SP-fractie om te stoppen met onderwijsinvesteringen of daarop te bezuinigen over te nemen.
Vragen naar aanleiding van pagina zes
De genoemde leden lezen dat de regering stelt dat het ABF-rapport19 niet is gebruikt, omdat dit onderzoek geen onderscheid maakt tussen het afschaffen van het OV-studentenreisproduct en het afschaffen van de basisbeurs. Deze leden constateren dat in het ABF-rapport wel degelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen het afschaffen van het OV-studentenreisproduct en de basisbeurs, en de resultaten van deze verschillende vragen ook los worden weergegeven. Waarop baseert de regering dat het ABF rapport alleen maar de combinatie van maatregelen toetst, zo vragen zij.
Deze leden vragen voorts waarop de regering de aanname baseert dat hbo-studenten geen master gaan volgen. Is de regering van mening dat hbo-studenten geen master moeten gaan volgen? Graag een reactie.
De regering stelt in haar brief over het ABF-rapport het volgende: «Ook is aan de respondenten gevraagd of zij een master zouden volgen als basisbeurs en ov-kaart verdwijnen. Veel van de respondenten zijn echter hbo-studenten die sowieso al geen master volgen, maar die controlevraag is niet gesteld». Er is respondenten echter de optie geboden «Nee, ik zou sowieso geen master gaan doen» te antwoorden en daarnaast is er onderscheid gemaakt tussen hbo en wo respondenten. Zie hiervoor tabellen C1 en C2 uit het rapport20. Waarom stelt de regering dan dat die controlevraag niet is gesteld, terwijl die wel in de antwoordmogelijkheden is opgenomen, zo vragen deze leden.
Op het rapport van ABF zijn veel op- en aanmerkingen te maken. Grote delen van het onderzoek hebben geen betrekking op het voorliggende voorstel betreffende het studievoorschot en voor het onderzoek als geheel geldt dat de vraagstelling tot onbetrouwbare resultaten leidt. Studenten die nu studeren is gevraagd of zij andere keuzes gemaakt zouden hebben wanneer zij in het verleden met het leenstelsel geconfronteerd zouden zijn.
Deze leden zijn mening dat zelfs als de redenatie wordt gevolgd dat de meeste hbo-studenten geen master doen (een redenatie die deze leden te sterk vinden) dan blijkt dat alsnog 12% van de wo-studenten21 geen master meer zou gaan volgen, terwijl ze dat wel van plan waren. Door het ABF-rapport als geheel niet mee te nemen wordt dit feit genegeerd. Deze leden vragen alsnog een reactie van redering.
In haar brief stelt de regering over het ABF-rapport het volgende: «Dit onderzoek is namelijk gebaseerd op een aantal fundamenteel verkeerde aannames. Studenten hebben in dit onderzoek gereageerd op de hypothetische situatie dat basisbeurs en ov-jaarkaart zouden verdwijnen. De ov-jaarkaart verdwijnt echter niet. Sterker, ook minderjarige mbo-studenten krijgen straks een ov-studentenkaart.» In het onderzoek zijn beide scenario’s (afschaffen basisbeurs en afschaffen ov-jaarkaart) los van elkaar gesteld. Dat de antwoorden over het afschaffing van de ov-studentenkaart niet relevant meer zijn erkennen deze leden, maar daarmee zijn de andere vragen, specifiek en alleen over de afschaffing van de basisbeurs, nog altijd relevant. Waarom presenteert de regering het gehele rapport als niet relevant, terwijl dit slechts voor een deel van het de gestelde vragen correct is? Nu duidelijk is dat het ABF-rapport op meerdere fronten relevant is voor de discussie over het afschaffen van de basisbeurs verzoeken deze leden de regering dan ook dit rapport alsnog net zo grondig mee te nemen in de analyse, zoals zij andere rapporten heeft behandeld.
In haar reactie op het ABF-rapport heeft de regering ook andere kritiek op de vraagstelling van de onderzoekers. De leden hebben echter begrepen dat er bij de opstelling van de vragenlijst medewerking is geweest van medewerkers van het Ministerie van OCW. Hoe kan het dan dat de regering nu, achteraf, kritiek heeft op de vraagstelling, zo vragen zij.
Aanvullend, het onderzoek van ABF is uitgevoerd in opdracht van de regering. Weliswaar onder een ander ministerie dan OCW, maar dezelfde regering. Hoe kan het dat de regering dit onderzoek nu als nutteloos bestempeld, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen tevens waarom de regering het ABF-onderzoek niet heeft meegenomen, terwijl er meerdere malen is aangegeven vanuit de Kamer dat dit wel nuttige informatie bevat. De genoemde leden verzoeken de regering nogmaals om een uitgebreide schriftelijke reactie naar het totale ABF-onderzoek en haar uitkomsten. Graag een reactie.
De regering is van mening dat het niet nodig of wenselijk is de uitkomsten van dit rapport opnieuw te bezien. De uitkomsten van het rapport acht de regering niet voldoende valide en heeft dat bij herhaling onderbouwd sinds het uitkomen van dit rapport.
Het onderzoek is niet uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van OCW. Er zijn destijds inderdaad suggesties gedaan om de onderzoeksopzet te verbeteren. Deze suggesties zijn helaas onvoldoende overgenomen.
Het onderzoek is bedoeld om inzicht te verschaffen in de ontwikkeling van de vraag naar studentenhuisvesting. Het onderzoek heeft in die zin nut. ABF heeft inmiddels nieuw onderzoek verricht. De conclusies uit het vorige onderzoek zijn daarin niet overgenomen. In plaats daarvan wordt gewerkt met door de OCW geschatte ontwikkeling van aantallen studenten in de toekomst en een aantal behoedzame alternatieven scenario’s.
Deze leden constateren dat voor het ABF-onderzoek 6000 enquêtes zijn ingevuld, tegenover 103 enquêtes bij het SCP-onderzoek22. Wat vindt de regering van dit grote verschil in respons en de hieruit volgende betrouwbaarheid van de verschillende onderzoeken? Waarom gebruikt de regering het CPB-onderzoek maar het ABF-onderzoek niet? Wat vindt de regering van het feit dat de verschillende onderzoeken verschillende conclusies geven? Hoe heeft de regering het onderscheid gemaakt welk onderzoek wel meegenomen is bij het vormen van het beleid omtrent het studievoorschot en welk niet, zo vragen deze leden.
Is de regering het met de genoemde leden eens dat er door de wildgroei aan rapporten over een leenstelsel het nu erg lastig is de gevolgen van het studievoorschot in te schatten, nu verschillende rapporten verschillende uitkomsten tonen? Graag een reactie.
De regering heeft (ex ante) een zo volledig mogelijk beeld proberen te schetsen van wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn van afschaffing van de basisbeurs, vanuit verschillende perspectieven. Alle onderzoeken bij elkaar, die onlangs ook nog eens aan uw Kamer zijn aangeboden23, bieden juist een genuanceerd beeld van de effecten die mogelijk kunnen optreden bij de invoering van het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord, waarbij alle beschikbare kennis in kwantitatieve en kwalitatieve zin is gewogen. Het gaat om onderzoek door het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS)24, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)25, GFK/Intomart26, ResearchNed27, SCP28 en meerdere onderzoeken van het CPB.29
De regering is van mening dat zij hiermee aan de grens is gekomen van de mogelijkheden die er zijn om ex ante de effecten van de maatregelen op basis van de bestaande wetenschappelijke evidentie in kaart te brengen. Ook nieuw ex ante onderzoek zal weer gebaseerd zijn op bepaalde percepties, aannames en voorspellingen over gedragseffecten. De regering zal daarom geen aanvullend onderzoek laten uitvoeren. Belangrijker is dat al de verschillende wijzen waarop naar een leenstelsel gekeken kan worden, belicht zijn en meegewogen in de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Uit al deze onderzoeken blijkt bovendien dat de hervorming van de basisbeurs naar een studievoorschot verantwoord is, waarbij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd blijft.
Het onderzoek van ABF heeft de regering niet gebruikt. Dit onderzoek is namelijk gebaseerd op een aantal fundamenteel verkeerde aannames. Studenten hebben in dit onderzoek gereageerd op de hypothetische situatie dat basisbeurs en ov-jaarkaart zouden verdwijnen. De ov-jaarkaart verdwijnt echter niet. Sterker, ook minderjarige mbo-studenten krijgen straks een ov-studentenkaart.
Is de regering het met de genoemde leden eens dat er een duidelijk verschil zit tussen het wetsvoorstel, zoals dit vorig jaar is ingediend, en het huidig wetsvoorstel studievoorschot?
Ja, de regering is dat met de leden van de SP-fractie eens.
Is de regering het met deze leden tevens eens dat er geen enkel onderzoek is gedaan naar de gevolgen op het gebied van de toegankelijkheid onder het studievoorschot? Waarom heeft de regering ervoor gekozen geen extra onderzoek te doen naar het studievoorschot, maar de onderzoeken naar het leenstelsel aan te nemen als de onderzoeken naar de gevolgen van het studievoorschot, zo vragen de genoemde leden.
De regering heeft (ex ante) een zo volledig mogelijk beeld proberen te schetsen van wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn van afschaffing van de basisbeurs, vanuit verschillende perspectieven. Alle onderzoeken bij elkaar, die onlangs ook nog eens aan uw Kamer zijn aangeboden,30 bieden een genuanceerd beeld van de effecten die mogelijk kunnen optreden bij de invoering van het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord, waarbij alle beschikbare kennis in kwantitatieve en kwalitatieve zin is gewogen. De regering verwacht dat de mogelijke nadelige effecten die blijken uit de onderzoeken, zich bij invoering van onderhavig wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen, door enkele flankerende maatregelen die het eerdere wetsvoorstel niet bevatte: verlenging van de terugbetaaltermijn, verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen, ophoging van de drempel waaronder de oud-student niet hoeft terug te betalen naar 100% van het wettelijk minimumloon, boven dat minimum hoeft de oud-student nooit meer dan 4% terug te betalen, een tegemoetkomingsregeling voor studenten met een functiebeperking of chronische ziekte die daardoor vertraging oplopen en behoud van de ov-kaart.
Uit alle onderzoeken samen blijkt dus dat de omvorming van de basisbeurs naar een studievoorschot verantwoord is, en dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd blijft. Door alle studenten in staat te stellen te studeren, en alleen die studenten een beurs te geven van wie de ouders niet genoeg verdienen om (volledig) bij te dragen aan de studie van hun kind, blijft de financiële toegankelijkheid van ons stelsel geborgd.
Is de regering het voorts met deze leden eens dat in het wetsvoorstel studievoorschot ook veel flankerend beleid is opgenomen?
Ja, de regering is dat met de leden van de SP-fractie eens.
Is de regering het met de leden van deze leden tevens eens dat dit flankerend beleid ook gevolgen kan hebben voor de doorstroom en de toegankelijkheid?
De regering is van mening dat deze maatregelen enkel een positieve invloed zullen hebben op de doorstroom en de toegankelijkheid.
Is de regering het met deze leden ook eens dat er naar het studievoorschot en het bijhorende flankerend beleid nooit onderzoek is gedaan? Is de regering het met de leden eens dat een deel van het flankerend beleid ook de huidige studenten zal treffen? Graag een reactie.
De regering heeft breed laten onderzoeken wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn van een verhoging van de private bijdrage in het hoger onderwijs. Hiervoor verwijst de regering naar de eerdere antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. De regering heeft uit deze onderzoeken een aantal lessen getrokken en deze omgezet in flankerende maatregelen bij het studievoorschot. De regering is van mening dat het weinig zin heeft om opnieuw ex ante onderzoek te doen naar een verhoging van de private bijdrage in het hoger onderwijs. Wel heeft het zin om na invoering van het wetsvoorstel de effecten te monitoren. Ook daarvoor verwijs ik naar de antwoorden in het eerdere verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13).
Deze leden constateren dat de huidige studenten niet meer hun studiekosten van de belasting kunnen aftrekken, iets waar ze wel bij aanvang van hun studie op hadden mogen rekenen. Wat vindt de regering hier van?
De regering wijst de leden van de SP-fractie erop dat deze afspraak al in het regeerakkoord is aangekondigd. De regering heeft met deze maatregel dus al rekening gehouden, ook toen het de eerdere onderzoeken liet uitvoeren.
Deze leden vragen naar de mening van de regering als het gaat om «het veranderen van de regels tijdens het spel»? Is de regering het met de leden eens dat voor deze studenten het studeren nu onverhoopt duurder was dan dat ze redelijkerwijs konden verwachten, zo vragen zij.
De regering heeft uitgebreid op deze vraag geantwoord in het nader rapport bij het wetsvoorstel.31
Deze leden vragen voorts wat de regering vindt van het verder ophogen van de financiële druk op studenten door flankerend beleid.
De regering is van mening dat zij met het flankerend beleid bij het studievoorschot niet de financiële druk voor studenten opvoert.
Is de regering het met deze leden eens dat er zo ook het onderscheid tussen studies waar veel extra kosten voor moeten worden gemaakt, in de vorm van bijvoorbeeld boeken, en goedkopere studies worden vergroot? graag een reactie
Nee, de regering is dat niet met de leden van de SP-fractie eens.
Is de regering het met de leden van de genoemde fractie eens dat het belangrijk is juist de combinatie van maatregelen te toetsen, en de gevolgen inzichtelijk te krijgen voor een verdere behandeling van het wetvoorstel studievoorschot?
De regering vindt het van groot belang dat de komende jaren ex post de daadwerkelijke gevolgen van de hervorming die dit wetsvoorstel beoogt nauwlettend in de gaten gehouden worden. Ze zal de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd. Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.
Vindt de regering het belangrijk de gevolgen van maatregelen die zij voorstelt inzichtelijk te hebben voordat deze worden ingevoerd? Vindt de regering dat er momenteel voldoende duidelijkheid is over de gevolgen van het studievoorschot voor de toegankelijkheid en de doorstroom binnen het hoger onderwijs, dit terwijl meerdere onderzoeken verschillende conclusies trekken, zo vragen deze leden.
De regering vindt het belangrijk om de eventuele gevolgen van het studievoorschot zo veel mogelijk inzichtelijk te hebben. De regering is van mening dat zij die gevolgen ook goed inzichtelijk heeft. De regering is van mening dat de onderzoeken een consistent beeld schetsen van de eventuele gevolgen van het studievoorschot. Zij verwijst daarbij voorts naar de antwoorden op de eerdere vragen hierover in de nota naar aanleiding van het verslag.32
Is het kabinet het met de genoemde leden eens dat het ook zinvol is om de gevolgen op het gebied van studentenhuisvesting in beeld te brengen bij het afschaffen van de basisbeurs? En dat dit beeld het best gegeven wordt in het ABF-onderzoek, zo vragen zij.
Het kabinet is het met de leden van de SP-fractie eens dat het zinvol is om de gevolgen van de invoering van het studievoorschot op studentenhuisvesting in beeld te brengen. In het meest recente onderzoek van ABF – dat wel de juiste veronderstellingen hanteert – (september 2014) worden mogelijke effecten op zorgvuldige wijze verkend.
Een onderdeel van de prestatieafspraken is dat ho-instellingen zich meer moeten profileren en zich dus meer van elkaar zullen gaan onderscheiden. Hierdoor wordt het voor sommige aankomende studenten vrijwel onmogelijk om thuis te blijven wonen. Puur omdat de studie die hun passie heeft niet in de buurt van het ouderlijk huis gegeven wordt. Deze studenten zullen duurder uit zijn dan studenten die de mogelijkheid hebben om bij de ouders te blijven wonen. Graag een reactie van de regering.
De regering heeft vele onderzoeken laten uitvoeren naar de effecten op de financiële situatie van studenten en op keuzes die studenten maken. De ene student zal een groter beroep doen op het studievoorschot, een tweede student zal langer thuis blijven wonen en een derde student zal proberen zijn studie in ieder geval binnen de nominale studieduur af te ronden. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Wil hij thuis blijven wonen of op kamers, wil hij werken naast zijn studie of niet, wil hij eventuele gespaarde reserves aanspreken? Of meer studenten uitwonend zullen gaan worden en/of meer gaan reizen om de studie die zij willen volgen te kunnen volgen is op voorhand niet met zekerheid te zeggen.
Is de regering het met de leden van deze leden eens dat de studenten die wel op kamers moeten gaan wonen duurder uit zijn dan studenten die thuis kunnen blijven wonen? Is de regering het tevens eens met deze leden dat de studenten die op kamers moeten straks nog duurder uit zullen zijn omdat de basisbeurs voor deze studenten wegvalt en dit voor hun een hoger bedrag is dan voor thuiswonende wonende studenten? Graag een reactie.
Wat vindt de regering van dit onderscheid tussen en het extra benadelen van uitwonende studenten ten opzichte van thuiswonende studenten? Dit terwijl er voor sommige studenten geen keus is, zo vragen de voornoemde leden.
Voor studenten in het algemeen geldt dat de hoogte van de schuld wordt beïnvloed door verschillende keuzes die de student en zijn ouders maken. De ene student zal een groter beroep doen op het studievoorschot, een tweede student zal langer thuis blijven wonen en een derde student zal proberen zijn studie in ieder geval binnen de nominale studieduur af te ronden. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Wil hij thuis blijven wonen of op kamers, wil hij werken naast zijn studie of niet, wil hij eventuele gespaarde reserves aanspreken? Voor sommige studenten zal de keuze om thuiswonend te blijven niet voor de hand liggen omdat de reistijd naar de opleiding van keuze dan te lang zou worden. De andere keuzes blijven niettemin bestaan.
Vindt de regering dat studenten de mogelijkheid moeten hebben om de studie te volgen waar de student passie voor heeft, waar deze dan ook onderwezen wordt?
Ja, de regering is van mening dat elke student die er het talent en de motivatie heeft voor, met het studievoorschot in staat wordt gesteld om die studie te volgen.
Deelt de regering de mening dat studenten die op kamers moeten voor hun studie duurder uit zijn? En dat het wegvallen van de basisbeurs dit effect zal versterken. Is de regering het met de genoemde leden eens dat studenten hun studie zouden moeten kiezen zonder hierbij een financiële afweging te maken? Ziet de regering het gevaar dat studenten nu eerder een studie dicht bij het ouderlijk huis zullen kiezen om de kosten tijdens de studie laag te houden in, zo vragen deze leden.
Voor thuiswonende studenten bedraagt de basisbeurs € 1.200 per jaar, voor uitwonende studenten € 3.350 per jaar. De regering is het dus met de leden van de SP-fractie eens dat het bedrag dat voor uitwonende studenten wegvalt aan basisbeurs hoger is. Het behoud van de OV-kaart maakt dat studenten er ook makkelijker voor kiezen om thuis te blijven wonen.
Aangezien studenten duurder uit zijn als zij uitwonend zijn, maar hier soms geen keuze in hebben door bijvoorbeeld unieke opleidingen, zou het aannemelijk zijn om het verschil in beurshoogte tussen uit- en thuiswonende studenten op de een of andere manier in stand te houden. Waarom heeft de regering ervoor gekozen dit niet te doen, zo vragen de genoemde leden.
De regering heeft er met het studievoorschot voor gekozen de basisbeurs om te zetten in een leenfaciliteit. De regering vindt het niet voor de hand liggend om in een leenfaciliteit de student voor te schrijven welk bedrag hij dan zou moeten lenen. Dat is aan de student zelf. Daarnaast wil de regering benadrukken dat juist ook voor studenten die kiezen voor een opleiding die wat verder van huis ligt, de ov-kaart behouden blijft in dit wetsvoorstel.
Vragen naar aanleiding van pagina zeven
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het grote aantal rapporten antwoordt de regering dat de onderzoeken van het CPB, SCP, CBS33, CHEPS34 en Researchned het meest volledige beeld zouden geven van de gevolgen van leenstelsels op basis van de beschikbare kennis in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Een dergelijke stelselhervorming vraagt om een zorgvuldig onderzoek. Kan de regering aangeven waarom er geen betrouwbaar onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van dit specifieke leenstelsel, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat er betrouwbaar onderzoek gedaan is naar de gevolgen van de voorgestelde hervormingen.
De regering geeft aan dat uit het SCP-onderzoek blijkt dat maar weinig respondenten aangeven dat zij zich door een leenstelsel laten weerhouden van een studie. Is deze uitkomst wel betrouwbaar gezien het extreem geringe aantal geënquêteerden, zo vragen zij.
De regering stelt dat een aantal belangrijke maatregelen zijn genomen op basis van de uitkomsten van het SCP-rapport. Met name de kans op enige uitval onder stapelaars vanuit het mbo. Kan de regering verantwoorden waarom zij wel «belangrijke maatregelen» treft naar aanleiding van een kwalitatief onvoldoende rapport (zoals het SCP zelf aangeeft in de inleiding van het rapport), maar niet eens kijkt naar de uitkomsten van het ABF-rapport, terwijl dit vele malen representatiever is? Graag een reactie.
Zoals de regering ook heeft aangegeven in de nota naar aanleiding verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13) geldt dat deze uitspraak geflankeerd wordt door de resultaten uit de andere onderzoeken, waaruit blijkt dat deelname-effecten van het studievoorschot slechts beperkt en tijdelijk van aard zijn. De regering heeft dus geen maatregelen getroffen op basis van het SCP-rapport alleen, maar op basis van alle onderzoeken die in de aanloop naar dit wetsvoorstel zijn uitgevoerd. Deze onderzoeken laten een consistent beeld zien van de gevolgen voor de deelname, en het belang van aanvullende maatregelen voor studenten met een lagere sociaaleconomische status.
Deze leden merken op dat de regering stelt dat het CPB de daling van instroom, die volgens het CPB rond de 2% ligt, heeft bepaald op vergelijkingen met andere landen maar heeft gecorrigeerd voor «dergelijke aspecten». Welke aspecten heeft het CPB meegenomen om de vergelijking met het buitenland aan te passen? De genoemde leden zouden graag inzichtelijk krijgen hoe het CPB tot de 2% daling is gekomen.
De regering wil de leden van de SP-fractie voor de details van de CPB-berekening verwijzen naar de betreffende studie van het CPB. Hierin legt het CPB goed uit hoe het te werk is gegaan. De regering heeft dit rapport onlangs nog eens aangeboden aan de Tweede Kamer.35
Wanneer verwacht de regering dat de instroom weer op het originele peil zal zijn? Graag een reactie.
Hoe gaat de regering bepalen wanneer de instroom weer op het originele peil is? Wat ziet de regering als het originele peil wat betreft de instroom?
Wat zou voor de regering een acceptabel peil zijn wat betreft de instroom, zo vragen de genoemde leden.
Zoals eerder aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/2014, 34 035, nr. 13) zal de regering na invoering van het studievoorschot de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Of, hoe en wanneer zal worden bijgestuurd, hangt af van de effecten die optreden en de vraag waarop zal moeten worden bijgestuurd. De regering wil daar nu nog niet op vooruitlopen.
Deze leden constateren dat de regering Australië en de VS noemt specifiek als voorbeelden bij de instroomeffecten. Neemt de regering een voorbeeld aan deze landen wat betreft de studiefinanciering, zo vragen zij.
De regering is verantwoordelijk voor het Nederlandse stelsel van studiefinanciering en hoger onderwijs en beperkt zich tot vragen over dit stelsel. Bovendien verschillen de stelsels in de andere landen op een aantal cruciale punten van het Nederlandse stelsel.
Vragen naar aanleiding van pagina acht
De regering geeft aan de het ov-studentenreisproduct in dit wetsvoorstel behouden blijft, in tegenstelling tot de eerdere afspraak in het regeerakkoord. Is het zeker dat het ov-studentenreisproduct in de huidige vorm behouden blijft tijdens de kabinetsperiode, zo vragen de genoemde leden.
Ja. De regering vindt het belangrijk dat studenten zich open kunnen ontwikkelen en mobiel zijn in deze belangrijke fase in hun leven, ook fysiek. Het beschikbaar stellen van een ov-kaart past daarbij. Daarom kiest de regering voor handhaving van de ov-kaart, in ongewijzigde vorm. De kaart komt zelfs beschikbaar voor een grotere groep, namelijk ook de minderjarige mbo-studenten.
De regering stelt tevens dat de «gratis» reisvoorziening voor mbo-studenten van extra belang is. Waarom trekt de regering de conclusie dat deze van extra belang is voor mbo-studenten ten opzichte van ho-studenten?
Mbo-studenten blijven vaker thuis wonen dan ho-studenten. Om te reizen naar de opleiding en instelling van keuze is het reisproduct voor deze groep een extra stimulans om belemmeringen te voorkomen. Daarnaast is bij mbo-studenten de stage een belangrijk onderdeel van hun opleiding. Het toekennen van een reisvoorziening biedt ook een stimulans in het kiezen van de meest geschikte stage. De reisvoorziening biedt daarnaast mogelijkheden voor profilering en specialisatie door instellingen, bijvoorbeeld in techniekstudies.
Kan de regering aangeven hoeveel mbo-studenten momenteel nog bij de ouders wonen? Wat is de gemiddelde reisafstand en reistijd voor deze mbo-studenten? Hoe verstaat deze reistijd en reisafstand zich tot hbo en wo studenten, zo vragen deze leden.
Ruim driekwart van alle mbo-deelnemers is thuiswonend. De gemiddelde reisafstanden en reistijden zijn de regering niet bekend omdat de woonadressen wel bekend zijn maar de adressen van studie- en stagelocaties niet.
De regering geeft ook aan dat het voor een geslaagde invoering van het leenstelsel cruciaal is dat elke (aankomende) student goed op de hoogte is van de wijzigingen in de studiefinanciering. Deze leden zijn van mening dat dit op het moment absoluut niet het geval is. Uit onderzoek onder studenten in Nijmegen blijkt dat 37% van de huidige bachelorstudenten niet wist dat zij voor hun master geen basisbeurs meer zullen ontvangen36. Kan de regering hier een reactie op geven, zo vragen deze leden.
De regering gebruikt voor het meten van de bekendheid van de maatregelen in de studiefinanciering haar eigen onderzoek. Van 2 t/m 14 juli 2014 heeft GfK voor het Ministerie van OCW een peiling uitgevoerd om de kennis te meten over het studievoorschot. Hiermee is inzicht verkregen in de studieplannen die men heeft, de manier waarop deze gefinancierd gaan worden, de bekendheid van de huidige en toekomstige regelingen op dit vlak en de actuele informatiebehoefte.
Uit deze peiling bleek dat gemiddeld 87% van de scholieren in de klassen van havo, vwo en mbo-4 die (naar verwachting) in 2015 of 2016 te maken krijgen met het studievoorschot, daadwerkelijk weet dat de overheid plannen heeft om de studiefinanciering te veranderen. De bekendheid verschilt per schooltype, hij is het grootst onder de vwo-leerlingen, 93% is ervan op de hoogte, van de havo-leerlingen is 84% op de hoogte en onder de mbo-4 deelnemers weet 76% dat er veranderingen aankomen. De bekendheid onder ouders over veranderingen in de studiefinanciering is ook gemeten. Van de ouders blijkt 96% op de hoogte. Van de scholieren noemt 48% spontaan het feit dat de basisbeurs omgezet zal gaan worden in de mogelijkheid om te lenen.
Deze peiling zal binnenkort herhaald worden. Dat biedt dan ook de nodige inzicht over de bekendheid van de plannen en het effect van de voorlichting in de tussenliggende maanden.
De regering geeft meermaals aan dat een student zijn spaargeld kan inzetten, meer uren kan gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller kan besluiten te studeren om te voorzien in de studiekosten. Er zijn echter talloze situaties denkbaar waarbij studenten niet (meer) kunnen werken naast de studie en sneller studeren niet mogelijk is. Daarnaast is het vrij aannemelijk dat studenten niet € 30.000 spaargeld hebben om in te zetten en is het in verband met unieke opleidingen lang niet altijd mogelijk om langer thuis te blijven wonen. Gelet op het wegblijven van de ouderlijke bijdrage in 40% van de gevallen in combinatie met het bovenstaande zijn studenten in aanzienlijk veel gevallen toch echt genoodzaakt zichzelf in de schulden te steken. Graag een reactie van de regering.
Studenten hebben inderdaad een aantal mogelijkheden om de weggevallen basisbeurs op te vangen. Niet elke mogelijkheid zal voor elke student gelden. Dat heeft de regering ook nergens beweerd. Gemiddeld genomen is de verwachting dat deze alternatieve opties die de leden van de SP-fractie opsommen er toe leiden dat niet de gehele weggevallen basisbeurs wordt geleend, maar 2/3e daarvan. De mate waarin verschilt van student tot student. Natuurlijk zal een aantal studenten gaan lenen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Gegeven het feit dat een studie een goede investering in de eigen toekomst is, en gepaard gaat met sociale terugbetaalvoorwaarden, acht de regering dit alleszins verantwoord.
De genoemde leden constateren tevens dat de regering aangeeft de effecten van invoering van het leenstelsel te gaan monitoren. Hoe gaat de regering dit doen? Welke indicatoren worden bij deze monitor gebruikt, zo vragen zij.
De regering vindt het van groot belang dat de komende jaren ex post de daadwerkelijke gevolgen van de hervorming die dit wetsvoorstel beoogt nauwlettend in de gaten gehouden worden. Ze zal de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd. Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.
De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Dit zal na studiejaar 2015/2016 kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo weet de regering van ervaringen uit andere landen.
De regering noemt voorts drie kerndoelstellingen voor de voorlichtingsstrategie. Scholieren worden in deze strategie totaal niet genoemd. Kan de regering hier een reactie op geven? Hoe is de regering van plan alle scholieren op tijd te gaan informeren over het aankomende studievoorschot?
Scholieren worden wel degelijk in de voorlichtingsplannen genoemd. De regering wijst naar de voorlichtingsplannen zoals de regering die uitgebreid heeft toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13).
De brief die scholieren inmiddels hebben ontvangen gaat totaal niet in op de exacte wijzigingen binnen de studiefinanciering. Heeft de regering nog meer plannen dan het sturen van brieven, zo vragen zij.
De regering verwijst ook voor deze vraag naar de voorlichtingsplannen zoals de regering die uitgebreid heeft toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13).
Deze leden vragen tevens hoeveel extra een student, tegen minimumloon, zal moeten werken om het verlies van de basisbeurs te compenseren. Ziet de regering het als een reële mogelijkheid dat studenten deze hoeveelheid werk naast het huidige curriculum kan doen? Hoe ziet de regering de combinatie van het willen verhogen van het aantal contacturen met geld wat vrijkomt middels het studievoorschot en het als mogelijkheid opperen dat studenten extra kunnen gaan werken naast hun studie? Deze leden vragen ook wat de gevolgen zouden zijn op het gebied van studietempo voor studenten die de het verlies van de basisbeurs zullen compenseren door extra te werken.
De leden van de SP-fractie doen de aanname dat studenten de weggevallen basisbeurs geheel willen opvangen met bijverdienen. De regering deelt die aanname niet. Er zijn verschillende mogelijkheden om de weggevallen basisbeurs op te vangen en naar verwachting kiest elke student een andere combinatie van mogelijkheden, afhankelijk van zijn persoonlijke situatie. Die mogelijkheden worden uitgebreid besproken in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel. Hoeveel uur een student zou moeten werken als hij de basisbeurs volledig wil compenseren, hangt af van of dat een uit- of thuiswonende beurs is en wat de hoogte van zijn loon is. Ook als dit het minimumloon is, hangt de precieze hoogte af van de leeftijd van de student. Ook bij een verhoging van het aantal contacturen, is de regering van mening dat studenten nog steeds kunnen werken naast hun studie. Bijverdienen betekent niet automatisch dat een student studievertraging oploopt. Juist doordat een student dan langer in zijn kosten van levensonderhoud moet voorzien, zou de gemiddelde studieduur ook omlaag kunnen gaan. Het is niet op voorhand te zeggen welke twee van de effecten domineert.
Wanneer een student extra lang doet over zijn of haar studie, bijvoorbeeld door extra te werken naast de studie om het verlies van basisbeurs te compenseren, zal dit kosten met zich meebrengen voor zowel de student als de overheid. Kan de regering inzichtelijk maken wat de kosten voor een gemiddelde uitwonende student zonder aanvullende beurs zijn bij een jaar uitloop? Kan de regering tevens inzichtelijk maken wat de kosten voor de overheid zijn wanneer een student een jaar langer over zijn of haar studie doet, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SP doen de aanname dat werken naast de studie betekent dat de student studievertraging oploopt. Deze aanname deelt de regering niet. Mocht een student langer over zijn studie doen, betekent dit dat hij langer in zijn kosten van levensonderhoud moet voorzien. Ook in het huidige stelsel krijgt de student basisbeurs alleen voor de nominale studieduur en niet voor de jaren dat hij uitloopt. Voor de jaren bovenop de nominale studieduur verandert er dus niets voor studenten: zowel in het huidige als in het toekomstige stelsel hebben zij in die jaren geen recht op een basisbeurs.
Deze leden constateren dat de regering stelt dat het CPB het deelname-effect alleen bepaald op basis van de prijsverhoging van de directe onderwijskosten. Ziet de regering dit als voldoende om het inkomenseffect goed te kunnen inschatten, zo vragen zij.
De regering is van mening dat zij op basis van de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het studievoorschot, voldoende in staat is om de mogelijke effecten, waaronder de inkomenseffecten, in kaart te brengen. In de context van die brede wetenschappelijke kennisbasis moet ook de studie van het CPB gezien worden. De regering is van mening dat zij hierbij aan de grens is gekomen van de mogelijkheden die er zijn om ex ante de effecten van de maatregelen op basis van de bestaande wetenschappelijke evidentie in kaart te brengen.
Deze leden vragen of de regering een aantal voorbeelden kan geven van indirecte onderwijskosten, en hoe deze onder het studievoorschot kunnen stijgen. Welke studenten zullen de dupe zijn door de stijging van deze indirecte onderwijskosten? Verwacht de regering dat er extra aankomende studenten zullen afzien van een studie door deze hogere indirecte onderwijskosten.
De regering ziet niet hoe de indirecte onderwijskosten zouden stijgen door het studievoorschot.
Hoe hoog verwacht de regering dat het verlies aan instroom zal worden door het studievoorschot wanneer deze indirecte onderwijskosten worden meegenomen in de instroom effect cijfers? Deze leden vragen om een uitgebreide toelichting.
De regering heeft de verhoging van een private bijdrage in het hoger onderwijs breed laten onderzoeken. De te verwachte effecten van een dergelijke maatregel heeft zij in diverse brieven aan de Tweede Kamer uiteengezet. Ook in de nota naar aanleiding van verslag bij dit wetsvoorstel heeft de regering hier nog eens uitgebreid bij stil gestaan.37 De regering gaat uit van een beperkte en tijdelijk effect op de deelname. De regering ziet in de context van het aanvullend karakter van dit verslag geen aanleiding om hier nog opnieuw uitgebreid op in te gaan.
Ook constateren deze leden dat de regering stelt dat zij de toegankelijkheid sterk zal gaan monitoren en hiervoor effectmetingen in het leven zullen worden geroepen. Deze leden ondersteunen deze intensieve monitoring. Wel voorzien zij ook een ander mogelijk effect naast alleen een verlaagde instroom. Wanneer de kosten voor het volgen van een opleiding verhoogd worden door het afschaffen van de basisbeurs zal ook de drempel om te switchen van opleiding verhoogd worden. Graag zien zij een reactie van de regering hier op.
Deze leden vragen voorts hoe de regering het effect op de verlaagde switch gaat monitoren.
De regering gaat de mogelijke effecten van het studievoorschot breed monitoren, waaronder invalcijfers, uitvalcijfers en doorstroomcijfers. De regering verwijst daarbij naar de antwoorden op soortgelijke in de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13.
Ziet de regering het als wenselijk dat het aantal studenten wat switched van opleiding tijdens of na het eerste studiejaar daalt? Ziet de regering het als wenselijk dat het aantal studenten wat switched van opleiding tijdens of na het eerste studiejaar daalt, ook wanneer studenten tegen hun zin op hun opleiding blijven zitten maar niet switchen omdat ze geen nog hogere studieschuld willen? Wat voor plannen heeft de regering om dit niet durven te switchen door de hogere studiekosten tegen te gaan, zo vragen de genoemde leden.
De regering is van mening dat studenten zelf in staat zullen zijn daarin een goede keuze te maken. De regering ziet in ieder geval op basis van de huidige kennisbasis geen reden om dit effect te veronderstellen.
Vragen naar aanleiding van pagina negen
De genoemde constateren dat de Minister van OCW in haar brief aangeeft dat ouders niet meer hoeven bij te dragen omdat studenten kunnen lenen bij DUO. Omdat de aanvullende beurs gelijk is aan het bedrag dat van ouders verwacht wordt, stijgt met de verhoging van die aanvullende beurs toch ook de bijdrage die de overheid van ouders wordt verwacht? Hoe strookt dit met uw uitspraak dat ouders niet meer hoeven bij te dragen, zo vragen zij.
Anders dan de leden van de SP-fractie doen voorkomen is de ouderlijke bijdrage wettelijk verondersteld, maar geenszins verplicht. Daarover worden aan de keukentafel afspraken gemaakt tussen ouder en kind. Indien ouders gelet op hun inkomen niet in staat zijn de (verhoogde) wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage te doen, komt het studerende kind in aanmerking voor een aanvullende beurs.
De regering geeft aan dat de middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering uitsluitend bestemd zijn voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. Kan de regering ook garanderen dat dit voor de komende twintig jaar het geval blijft?
De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs en het direct daaraan verbonden onderzoek. Gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op vele verschillende maatschappelijke sectoren en op de economische groei, verwacht de regering dat deze ook in latere jaren op veel draagvlak kan rekenen. De begrotingswetgever bepaalt jaarlijks de omvang van de beschikbare impuls. Dit geldt voor ieder onderdeel van de rijksbegroting. Dat is geregeld in artikel 105 van de Grondwet.
Hoe schat de regering de kans in dat de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot over 38 jaar nog steeds gelabeld zijn voor het onderwijs, zo vragen de genoemde leden.
Gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op vele verschillende maatschappelijke sectoren en op de economische groei, verwacht de regering dat deze ook in latere jaren op veel draagvlak kan rekenen.
Deze leden constateren dat de regering eraan hecht dat de beschikbare middelen in dit stadium nog niet gedetailleerd te bestemmen voor specifieke beleidsmaatregelen. Komt de hervorming niet te vroeg? En is de regering het met deze eens dat er tijd genomen moet worden om het stadium waar de regering naar verwijst te bereiken voor de wet wordt aangenomen, zo vragen zij.
De hervorming komt zeker niet te vroeg. De hervorming leidt tot een beter stelsel van studiefinanciering en er wordt veel geld vrijgemaakt dat wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs en het direct daaraan gekoppelde onderzoek. Deze investering is hard nodig, zo concludeerde ook de commissie Veerman. Het later indienen van dit wetsvoorstel en het daarmee later ingaan van het studievoorschot heeft tot gevolg dat deze impuls ook pas later mogelijk wordt. De regering vindt dit onwenselijk en is het dus niet met de leden van de SP-fractie eens dat moet worden gewacht met het aannemen van de wet.
De regering geeft tevens aan dat «de middelen die vrijkomen uitsluitend zijn bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onder onderwijs». Voorts geeft zij aan investeringen in de doorstroom van primair en voortgezet onderwijs ook onder «kwaliteitsimpuls» valt. Is het zodoende een mogelijk gevolg dat studenten in het hoger onderwijs onder dit leenstelsel gaan betalen voor voorlichtingslessen op middelbare scholen? Wat zien studenten in het hoger onderwijs hier zelf van terug, zo vragen deze leden.
De opbrengsten van het studievoorschot worden uitsluitend geïnvesteerd in het hoger onderwijs. Studenten in het hoger onderwijs betalen dus niet voor activiteiten van scholen in het primair en voortgezet onderwijs.
De strategische agenda zal halverwege 2015 aan de Kamer aangeboden worden. Deelt de regering de mening dat dan een duidelijker beeld kan worden gegeven van waar de opbrengsten van het leenstelsel daadwerkelijk naartoe gaan?
Ja, dat is de regering met de leden van de SP-fractie eens. De strategische agenda zal worden voorzien van een investeringsagenda.
Kan de regering aangeven waarom het wetsvoorstel niet wordt ingediend nadat het beeld omtrent de daadwerkelijke investeringen duidelijk is, zo vragen de genoemde leden.
Dat voor de benodigde kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs extra geld nodig is, is evident. De commissie Veerman wees al op de noodzaak van substantiële investeringen om de positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. Het later indienen van dit wetsvoorstel en het daarmee later ingaan van het studievoorschot heeft tot gevolg dat deze impuls ook pas later mogelijk wordt. Dat vindt de regering onwenselijk.
Deze leden merken op dat de regering ook aangeeft dat «kwaliteitsverbetering niet van de ene op de andere dag plaatsvindt» en dat onderwijsinstellingen daarom zelf de eerste jaren investeren. Vindt de kwaliteitsverbetering met deze investeringen wel van de ene op de andere dag plaats? Wat gaat de eerste lichting studenten die onder het leenstelsel valt precies merken van de kwaliteitsverbetering, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat geen enkele kwaliteitsverbetering van de ene op de andere dag plaatsvindt. Daarom heeft de regering met dit wetsvoorstel maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Allereerst heeft de regering met de instellingen afgesproken dat zij de eerste jaren (2015, 2016 en 2017) de investeringen in de kwaliteit voor hun rekening nemen. De instellingen zijn hiertoe bereid omdat de regering de financiering van deze investeringen daarna overneemt. Dit omdat het even duurt voordat de middelen uit de hervorming in de studiefinanciering vrijkomen. Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste cohorten studenten (2015/2016–2018/2019) na hun afstuderen een voucher ontvangen ter waarde van circa € 2.000, die zij kunnen inzetten voor bijscholing vanaf vijf jaar na hun afstuderen. Ook regelt dit wetsvoorstel dat studenten instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting. Op deze wijze wil de regering de studenten tegemoetkomen die de kwaliteitsslag in het hoger onderwijs mede mogelijk maken. Zij profiteren overigens op langere termijn ook van investeringen in de kwaliteit van onderwijs doordat die bijdragen aan de economische groei en daarmee aan de toekomstige welvaart. Alles overwegend, is de regering van mening dat de voor- en nadelen zich alleszins redelijk tot elkaar verhouden.
De regering noemt als een van de voorbeelden voor investeringen in de praktijk excellentietrajecten. Wordt de kwaliteit van het onderwijs verbeterd door extra te investeren in excellentietrajecten, zo vragen zij.
De regering hecht zeer aan de ontwikkeling van excellentietrajecten om daarmee het onderwijs ook voor de allerbeste studenten uitdagend te laten zijn. Ook de commissie Veerman heeft nadrukkelijk gewezen op het belang van een gedifferentieerd onderwijsaanbod voor de kwaliteit van het onderwijs. De inzichten die worden opgedaan in de excellentietrajecten komen ook ten goede aan het «reguliere» onderwijs.
Vindt de regering dat wanneer het geld voor deze extra investeringen in excellentietrajecten van alle studenten komen, alle studenten verliezen immers hun basisbeurs, ook voor alle studenten beschikbaar moeten komen?
Excellentietrajecten zijn bedoeld voor studenten die hiervoor op basis van hun talent voor in aanmerking komen. De inzichten die worden opgedaan in de excellentietrajecten komen ook ten goede aan het «reguliere» onderwijs. De opbrengsten van het studievoorschot komen ten goede aan de kwaliteit van het gehele hoger onderwijs.
Verwacht de regering, gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op de vele verschillende maatschappelijke sectoren en de economische groei, dat ook in latere jaren de regering op veel draagvlak kan rekenen. Waarop baseert de regering dit draagvlak, zo vragen deze leden.
De noodzaak van extra investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs wordt onderschreven door rapporten als die van de commissie Veerman. De brede steun voor extra investeringen in het hoger onderwijs blijkt ook uit de bereidheid van instellingen om de eerste jaren (2015, 2016 en 2017) de investeringen in de kwaliteit voor hun rekening nemen.
Deze vragen tevens welke effecten op de economische groei de regering verwacht te bereiken door middel van deze kwaliteitsimpuls. Welke maatschappelijke sectoren gaan baat hebben bij deze kwaliteitsimpuls, zo vragen zij.
De regering verwacht dat uiteindelijk de samenleving profiteert van de investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het onderwijs is immers een drijvende kracht achter welvaart en economische groei voor de hele maatschappij.
Relatie tot andere wetswijzigingen
Vragen naar aanleiding van pagina tien
De genoemde leden constateren dat de regering stelt dat de keuze voor het studievoorschot los staat van het belastingstelsel. Waarom wordt dan wel de mogelijkheid tot het aftrekken van scholingsuitgaven van de belasting met dit wetsvoorstel geschrapt, zo vragen zij.
In het regeerakkoord is vastgelegd dat bij invoering van een sociaal leenstelsel voor hoger onderwijs fiscale weglek moet worden voorkomen. Zonder de in onderhavig wetsvoorstel opgenomen maatregel om iedereen met aanspraak op reguliere studiefinanciering uit te sluiten van fiscale aftrek van scholingsuitgaven, zou een budgettaire derving ontstaan van € 155 miljoen per jaar. Dat geld zou dan niet beschikbaar zijn voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze wijziging raakt niet de inrichting van het belastingstelsel als zodanig, maar betreft een wijziging binnen een bestaande fiscale regeling die rechtstreeks voortvloeit uit de invoering van het studievoorschot.
De regering stelt ook dat studenten in dit wetsvoorstel instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting om ook de eerste studenten tegemoet te komen die de kwaliteitsslag in het hoger onderwijs mogelijk maken. De genoemde leden merken echter op dat uit recent onderzoek door ISO38 en LSVb39 is gebleken dat de medezeggenschap al niet goed betrokken is bij de prestatieafspraken40 41 Wat vindt de regering van dit onderzoek?
Het is positief dat de studentenorganisaties dergelijk onderzoek verrichten. Uit het onderzoek komt het beeld naar voren dat in ieder geval in de ogen van de studenten het gesprek met de medezeggenschap over de prestatieafspraken te weinig plaatsvindt. De regering hecht aan dit gesprek op instellingsniveau, en ik zal dit signaal van ISO en LSVb dan ook bespreken met VSNU en Vereniging Hogescholen.
Wat vindt de regering van de uitkomsten van dit onderzoek? Is de regering van mening dat de medezeggenschap beter betrokken moet worden bij de prestatieafspraken, zo vragen zij.
Het rapport van ISO en LSVb laat zien dat de medezeggenschap beter betrokken wil worden bij het gesprek over prestatieafspraken. Het gesprek over onderwijskwaliteit wordt in hun ogen nog onvoldoende met hen gevoerd. De regering, die hecht aan dit gesprek, zal dit met VSNU en Vereniging Hogescholen bespreken.
Deze leden vragen tevens welke lessen de regering trekt uit het huidige beleid omtrent medezeggenschap en uitkomsten van het onderzoek van de studentenvakbonden.
De positie van de medezeggenschap is formeel goed geregeld, zo blijkt uit de evaluatie hierover naar aanleiding van de wet Versterking besturing. Van belang is dat de medezeggenschapscultuur wel wordt verbeterd. In dit verband zijn instellingen en studentenorganisaties gezamenlijk bezig met het vormgeven van een medezeggenschapsmonitor. In dit wetsvoorstel wordt bovendien de positie verbeterd door middel van de introductie van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Daarnaast zal ik, zoals met u besproken, de governance in het onderwijs, waaronder de medezeggenschap in het hoger onderwijs, verder versterken. Hiervoor is een wetsvoorstel in voorbereiding dat naar verwachting begin volgend jaar aan uw Kamer wordt aangeboden.
Ten aanzien van prestatieafspraken heb ik in antwoord op eerdere vragen al aangegeven een en ander met de VSNU en Vereniging Hogescholen te willen bespreken.
Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de medezeggenschap wel goed wordt betrokken bij de begroting?
Het is van belang dat de medezeggenschap goed wordt betrokken bij de begroting. De medezeggenschap heeft een aantal instrumenten om met het bestuur over de beleidskeuzes het debat te voeren. Zo wijs ik op het informatierecht en het zogenoemde versterkt initiatiefrecht. Door de introductie van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting wordt de betrokkenheid verder versterkt.
Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de medezeggenschap wel goed wordt betrokken bij de nog te vormen kwaliteitsafspraken?
Zie hiervoor mijn antwoord op andere vragen van de leden van de SP-fractie. Ik treed in overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen.
Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de medezeggenschap ook daadwerkelijk de capaciteit heeft om op voldoende wijze mee te beslissen over zaken als de begroting.
Deze leden vragen of de regering extra geld vrijmaakt voor de scholing de medezeggenschap om hun nieuw verworven rechten goed te kunnen benutten?
De leden van de medezeggenschapsraad kunnen zich scholen en gebruik maken van faciliteiten zodat zij over de capaciteiten (kunnen) beschikken om de medezeggenschap goed vorm en inhoud te geven. Alle scholing en faciliteiten die de medezeggenschap daartoe redelijkerwijs nodig heeft, worden gefinancierd door de instelling uit haar publieke middelen. Er worden geen extra middelen ter beschikking gesteld naast de extra middelen die de instellingen reeds ontvangen.
Is de regering van mening dat de instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor een goed functionerende medezeggenschap?
De regering ziet dit als een gezamenlijke opdracht. De wetgever geeft een aantal belangrijke randvoorwaarden in de vorm van een keuzestelsel, een uitgebreid en afgewogen palet van (advies- en instemmings)rechten, en een goede rechtsgang. Maar binnen de instelling moet de medezeggenschap tot wasdom komen. Daarbij is er zowel een rol voor het bestuur als voor de medezeggenschap zelf weggelegd.
Wat ziet de regering als een goed functionerende medezeggenschap, zo vragen zij.
Een goed functionerende medezeggenschap is van belang voor goede checks and balances binnen de instelling, waardoor weloverwogen keuzes gemaakt worden die recht doen aan het belang van diverse betrokken zowel op korte als langere termijn. Hoe de medezeggenschap concreet functioneert, zal mede afhangen van de context: gaat het om een grote of kleine instelling met veel of weinig studenten, docenten, met deelraden, enz.
Deze leden vragen voorts welke aanwijzingen er zijn dat hogescholen initiatieven nemen voor nieuwe Ad’s42. Hoe reikt het Landelijke Platform Associate Degree ondersteuning aan naast het aanbieden van expertise en het identificeren van kansrijke trajecten? Wat hoopt de regering dat Hogescholen meenemen als zij kijken naar de Rotterdam Acadamy, zo vragen zij.
Een aantal grote hogescholen heeft recentelijk stappen gezet om te komen tot uitbreiding van het Ad-aanbod. Voorbeelden hiervan zijn de Hogeschool van Amsterdam en de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Het Landelijk Platform Associate Degree bundelt expertise en maakt deze toegankelijk voor de relevante stakeholders. De website www.deAssociatedegree.nl vervult hierbij een belangrijke rol. De Rotterdam Academy kan voor hogescholen die hun Ad-programma’s vooral ook aantrekkelijk willen laten zijn voor (direct doorstromende) mbo’ers een voorbeeld zijn. In de Rotterdam Academy werkt de Hogeschool Rotterdam nauw samen met Albeda College en Zadkine.
Vragen naar aanleiding van pagina elf
De genoemde leden merken op dat de regering het belangrijk vindt om zo spoedig mogelijk gerichte investeringen te doen uit oogpunt van kwaliteitsbevordering. Kan de regering aangeven of de kwaliteit van onderwijs op dit moment zodanig slecht is dat de investeringen met dergelijke haast moeten worden gedaan, zo vragen zij.
De regering hecht eraan dat de investeringen, zodra deze beschikbaar komen, kunnen worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs. De commissie-Veerman bepleitte reeds substantiële investeringen in het hoger onderwijs.
Deze leden merken op dat regering aangeeft dat zij het advies van de Raad van State naast zich neerlegt en alsnog direct de ruimte wil creëren voor de nieuwe bekostiging. Deelt de regering de mening dat het raar is om wel al ruimte te creëren voor deze nieuwe vorm van bekostiging, terwijl de huidig prestatieafspraken nog niet zijn geëvalueerd?
De regering heeft het advies van de Afdeling advisering niet naast zich neergelegd, maar gemotiveerd aangegeven waarom de regering een andere opvatting heeft over de planning. Het advies van de Afdeling de voorgestelde wetswijziging aan te vullen is daarnaast opgevolgd. De regering beschouwt het als haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er tijdig een voorstel wordt gedaan voor een goede wettelijke grondslag voor kwaliteitsbekostiging. De resultaten van de evaluatie zullen volledig meegenomen kunnen worden in de verdere besluitvorming. Om investeringen te kunnen koppelen aan kwaliteitsafspraken is immers de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur voorgeschreven.
Daarnaast zijn deze leden van mening dat deze vorm van bekostiging een aparte behandeling in de Kamer verdient aangezien dit grote wijziging betreft ten opzichte van de huidige situatie. Deelt de regering deze mening, zo vragen zij.
De regering ziet dat anders. Het gaat om een aanvullend bekostigingsinstrument ten behoeve van aanvullende bekostiging. De Kamer wordt in het kader van dit wetsvoorstel in de gelegenheid gesteld als medewetgever over dit onderdeel van het wetsvoorstel met de regering van gedachten te wisselen. Te zijner tijd kunt u de betreffende algemene maatregel van bestuur tegemoet zien.
Deze leden vragen of de Kamer nog wel inspraak krijgt en inzicht op hoe de kwaliteitsafspraken vorm gegeven zullen worden?
Ja. Met de Kamer zullen de resultaten van de evaluatie van het experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs en de conclusies die de regering daaraan wil verbinden voor de nieuw te maken kwaliteitsafspraken worden besproken. Dit wetsvoorstel waarborgt ook dat er overleg met uw Kamer zal zijn. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om investeringen te koppelen aan kwaliteitsafspraken. De effectuering van deze koppeling vereist naast dit wetsvoorstel nog het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur die moet worden voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer.
Wanneer de evaluatie van de prestatieafspraken tegen gaat vallen, en er een Kamermeerderheid bestaat voor het afschaffen van deze vorm van bekostiging, zal dit dan ook gevolgen hebben voor de kwaliteitsafspraken, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om investeringen te koppelen aan kwaliteitsafspraken. De effectuering van deze koppeling vereist naast dit wetsvoorstel nog het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur die moet worden voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer. In het geval dat de evaluatie van de prestatieafspraken negatief uitpakt, is het onwaarschijnlijk dat de regering een voordracht voor een AMvB zal doen. Indien dit toch gebeurt, is het aan de Kamer om daar een uitspraak over te doen. Vervolgens is het aan de regering daar conclusies aan te verbinden.
Deze leden constateren dat de regering stelt dat het experiment Bindend Studieadvies in het tweede jaar onder meer tot doel heeft om te stimuleren dat studenten hun opleiding binnen de nominale studieduur afronden. Ziet de regering het wenselijk dat studenten hun studie binnen nominale studieduur afronden, zo vragen zij.
De regering acht het wenselijk dat instellingen studeerbare onderwijsprogramma’s binnen de nominale studieduur aanbieden. Het experiment met het bindend studieadvies in het tweede jaar heeft daarom onder meer tot doel te stimuleren dat studenten hun opleiding binnen de nominale studieduur afronden door middel van een samenhangend pakket van maatregelen ter bevordering van de studievoortgang. De meerwaarde van dit experiment voor studenten ligt daarmee bij de kwaliteitsverbetering die deze opleidingen doorvoeren ter ondersteuning van hun studievoortgang.
Deze leden merken op dat de regering eerder heeft aangegeven dat zij het wenselijk ziet wanneer een student naast zijn of haar studie werkt om werkervaring op te doen. Hoe valt dit te rijmen met binnen nominale studieduur studeren? De genoemde leden vragen hier een reactie op.
De regering ziet geen reden waarom deze twee wensen niet naast elkaar kunnen bestaan.
Deze leden constateren dat er voor studenten, net als voor de overige mensen, 168 uur in een week zitten. Wat ziet de regering als een acceptabel aantal werkuren naast de studie, zo vragen zij.
De regering is van mening dat elke student voor zich bepaalt wat een acceptabel aantal werkuren is.
Deze leden constateren dat studeren ook een fulltime bezigheid is, dit op basis van 60 ECTS43 per jaar, en 42 onderwijsweken per jaar. Dit komt neer op een studielast van 40 uur per week. Waarom ziet de regering het als wenselijk dat studenten naast deze studiebelasting van 40 uur ook nog gaan werken? Waarom verwacht de regering van studenten een hogere tijd belasting per week dan van de gemiddelde werkende burger, zo vragen zij.
De regering ziet niet hoe het studievoorschot hierin verandering aanbrengt. Ook nu zien veel studenten de mogelijkheid om werk, studie en sociale activiteiten te combineren.
Reden tot wetswijziging
De genoemde leden stellen aan de hand van de memorie van toelichting vast dat de motivatie voor het wetsvoorstel voor een groot deel gebaseerd is op de stelling van de regering dat de verhouding in bijdrage tussen studenten, ouders en de overheid meer in balans moet komen. Zij stellen aan de hand van de beantwoording ook vast dat de regering erkent dat er wel degelijk een grote maatschappelijke opbrengst is van hoger onderwijs. Zij vragen daarom nogmaals om een toelichting waarom in de ogen van de regering deze verhouding scheef zou zijn gegroeid en in ogen van de regering de balans meer in evenwicht moet worden gebracht.
De regering wil de leden van de SP-fractie erop wijzen dat zij nergens de bewering heeft gedaan dat de gehanteerde verhouding scheef gegroeid zou zijn; wel benadrukt de regering het feit dat een opleiding in het hoger onderwijs, naast maatschappelijk profijt, ook privaat profijt oplevert. Maar die begrippen zijn lastig uit te drukken in getallen of andere meetbare eenheden; het private profijt is immers breder dan het hogere salaris alleen. Een student die investeert in een studie, investeert in persoonlijke ontwikkeling en algemene vorming, in een gunstige positie op de arbeidsmarkt met bijbehorend salaris, en een hogere kwaliteit van leven in het algemeen. De samenleving als geheel profiteert hiervan door onder andere een grotere productiviteit van werknemers en mogelijke spill-over effecten van die grotere productiviteit, hogere belastinginkomsten, toenemende arbeidsflexibiliteit, een toename van sociale cohesie en gezondheid, een beter functionerende democratie en minder criminaliteit.44
Vragen naar aanleiding van pagina twaalf
De genoemde leden lezen, als antwoord op de vraag waarom de basisbeurs zo gemakkelijk van tafel wordt geveegd, dat de basisbeurs de afgelopen 30 jaar een effectief instrument is geweest om de poorten van het hoger onderwijs te openen voor een bredere en diverse studentenpopulatie. Kan de regering aangeven waarom de regering alsnog voornemens is deze basisbeurs af te schaffen, zo vragen zij.
De regering verwijst kortheidshalve naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag waarin uitgebreid wordt ingegaan op de motieven.45
Op de vraag hoe het leenstelsel in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten de deelname van studenten uit de lagere inkomensgroepen aan het hoger onderwijs hebben beïnvloed stelt de regering dat op basis van twee dergelijke losse voorbeelden, zonder context moeilijk conclusies kunnen worden getrokken. Toch doet de regering op pagina zeven hetzelfde met het voorbeeld van Australië. Kan de regering hier een reactie op geven, zo vragen deze leden.
De regering heeft in betreffend antwoord uitgelegd hoe het CPB tot zijn effectberekening is gekomen. Ze noemt het specifieke voorbeeld in antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie. Ze gebruikt het niet om conclusies op te baseren.
Deze leden merken tevens op dat de regering stelt dat zij het belangrijk vindt dat er een breed maatschappelijk draagvlak bestaat voor een maatregel voordat deze wordt ingevoerd. Wat ziet de regering als breed maatschappelijk draagvlak? Is de regering van mening dat maatschappelijk draagvlak hetzelfde is als een meerderheid in de Eerste en de Tweede Kamer? Waarop zou de regering maatschappelijk draagvlak verder baseren dan zetels in beide Kamers?
Het Nederlands democratisch systeem werkt inderdaad zo dat u als volksvertegenwoordigers geacht wordt het Nederlandse volk te vertegenwoordigen.
Zij vragen voorts of de regering van mening dat er momenteel breed maatschappelijk draagvlak is voor het studievoorschot. Hoe kan de regering overtuigd worden van het ontbreken van breed maatschappelijk draagvlak voor het studievoorschot, zo vragen zij.
Het Nederlands democratisch systeem werkt inderdaad zo dat u als volksvertegenwoordigers geacht wordt het Nederlandse volk te vertegenwoordigen.
Deze leden vragen tevens wat de regering vindt van de grote stijging van het aantal studenten in het hoger onderwijs. De regering stelt dat in 2012 het aantal ingeschreven studenten 660.891 bedroeg. Gaat de regering ervan uit dat dit alle jongeren zijn die de talenten en motivatie hebben om te gaan studeren zijn? Zo niet, hoe gaat de regering er zorg voor dragen dat werkelijk alle studenten met de talenten en de motivatie kiezen voor een opleiding in het hoger onderwijs, zo vragen zij.
De regering gaat ervan uit dat alle deelnemers aan het hoger onderwijs in principe het talent en de motivatie hebben om te gaan studeren.
Deze leden vragen zich af hoe de regering tot de conclusie komt dat de basisbeurs nu niet meer het optimale middel is om de (financiële) toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen. Waaruit blijkt dat de basisbeurs nu niet meer een middel om de (financiële) toegankelijkheid te borgen? Wat vindt de regering van de reactie van studentenorganisaties dat het nu lijkt alsof de basisbeurs aan haar eigen succes ten onder gaat, zo vragen zij.
In de memorie van toelichting staat precies beschreven hoe de regering tot deze conclusie komt. De regering wijst de leden van de SP-fractie dan ook naar hoofdstuk drie van het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van het studievoorschot.
De genoemde leden merken op dat de regering blijft spreken van een versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden. Kan de regering toelichten waarom deze voorwaarden soepeler zijn dan de huidige voorwaarden? Ziet de regering het koppelen van de rente op studieschulden aan een andere staatsobligatie met een ander rentepercentage ook als versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden?
De regering versoepelt de terugbetalingsvoorwaarden als volgt. De terugbetaaltermijn wordt verlengd van 15 jaar naar 35 jaar, de drempel waaronder niet hoeft te worden afgelost, gaat omhoog van 84% naar 100% van het wettelijk minimumloon (WML), en het percentage van het inkomen dat een student daarboven maximaal moet inzetten voor aflossing, wordt verlaagd van 12% naar 4%. De maandlasten halveren door deze maatregelen. De aanpassing van het rentepercentage is inderdaad geen versoepeling ten opzichte van de huidige voorwaarden. Dit heeft ermee te maken dat door de stijging van de staatsschuld, de financieringslasten van de overheid toenemen. Daarom wordt de rentemaatstaf aangepast per 1 januari 2017.
Deze leden vragen tevens hoeveel hoger de rente gemiddeld zal worden wanneer deze aan de voorgestelde staatsobligatie wordt gekoppeld. Kan de regering een overzicht maken van de rentes van beide staatsobligaties over de afgelopen 42 jaar, zowel de huidige als voorgestelde nieuwe, zo vragen zij.
Deze leden vragen voorts hoeveel hoger de rente is op de voorgestelde staatsobligatie dan op de huidige staatsobligatie?
Hoeveel zal dit in totaal voor de gemiddelde student aan extra rente gaan kosten, met een schuld van € 24.000 die hij of zij terugbetaalt over 42 jaar (35 jaar aflossen, 2 aflosvrije jaren aan het begin en 5 jokerjaren die direct worden ingezet na de aflosvrije jaren)?
Deze leden vragen of de regering de hoogte van dit bedrag alleen aan rente al acceptabel vindt om te vragen.
De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel aangegeven wat de rente op studieleningen was over de afgelopen 50 jaar (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13). Er zijn twee wijzigingen in de vaststelling van rente. De ene is dat de rente op studieleningen niet langer wordt gebaseerd op de rente staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 3 tot 5 jaar, maar met een looptijd van 5 jaar. De tweede wijziging is dat de peildatum wijzigt van oktober in het voorgaande jaar naar de gemiddelde rente over 12 maanden (van oktober 2 jaar terug naar september van het voorgaande jaar). Het eerste heeft een opwaarts effect, het tweede dempt renteschommelingen en heeft dus een opwaarts effect bij dalende rente en een neerwaarts effect bij stijgende rente. Ter illustratie: in 2013 zou de rente als gevolg van de verlenging van de termijn (effect 1) 0,2% hoger zijn, maar als gevolg van de overgang naar het gemiddelde (effect 2), daalt de rente juist met 0,2% voor 2014. Per saldo zou het rentepercentage in 2013 bij de nieuwe vaststelling bij benadering gelijk blijven aan de huidige 0,81%, sterker nog het zou uitkomen op een lichte daling naar 0,8%. Gemiddeld genomen over een lange periode zal er wel een stijging zijn, doordat de 5 jaarsrente natuurlijk hoger is dan de 3 tot 5 jaarsrente, maar dit hoeft niet van jaar op jaar het geval te zijn omdat de overgang op het gemiddelde dat effect in het ene jaar versterkt en in het andere jaar juist teniet doet. Dat is inherent aan het verkleinen van de fluctuaties wat het overgaan op dat 12 maandsgemiddelde doet. Ook sec het verschil tussen de 3 en de 5-jaarsrente is niet altijd gelijk, ook niet procentueel. Het is evident dat hoe langer een studieschuld uitstaat, hoe meer rente een student betaalt.
Vragen naar aanleiding van pagina dertien
De genoemde leden constateren dat de regering aangeeft dat het collegegeld in Engeland de afgelopen jaren aanzienlijk is verhoogd, maar dat dit weinig effect heeft gehad op de deelname. Heeft de regering er ook rekening mee gehouden dat deze verhoging wel heeft geleid tot protesten, hogere studieschulden en een aanzienlijk lager percentage afgestudeerden dat de studieschuld terugbetaalt? Op het moment ziet de overheid van ongeveer de helft van de uitgegeven studieleningen niets terug en overweegt zij weer een ander studiefinancieringsstelsel. Dit omdat het stelsel in Engeland niet houdbaar wordt geacht. Kan de regering hier een reactie op geven, zo vragen deze leden.
De regering heeft de effecten van een verhoging van de private bijdrage in het onderwijs breed onderzocht. Op basis daarvan heeft ze het studievoorschot ingericht, en flankerende maatregelen vormgegeven. Het CPB heeft doorgerekend wat in de Nederlandse situatie de aflosquote is. Deze is bij de afbetaalregeling zoals vormgegeven in dit wetsvoorstel 86,4%.
De regering geeft meerdere malen aan dat de stelsels in andere landen dusdanig verschillen, dat een vergelijking met het Nederlandse stelsel niet te maken is. Is de regering het met deze leden eens dat met deze stelling de aannames over deelname-effecten, die ook worden gedaan op basis van dit vergelijkend onderzoek, enigszins ongeloofwaardig overkomen, zo vragen zij.
De regering heeft de effecten van een verhoging van de private bijdrage in het onderwijs breed onderzocht. Op basis daarvan heeft ze het studievoorschot ingericht, en flankerende maatregelen vormgegeven. Daarbij heeft ze zich dus niet beperkt tot de resultaten van één specifiek voorbeeld in één land, maar naar de resultaten samen en de analyses die onderzoekers op basis daarvan hebben gemaakt.
Deze leden vragen de regering om een overzicht te geven van de kosten van het onderwijs in de VS bij de verschillende soorten universiteiten of colleges. Ziet de regering dat er naast een prijsverschil ook een kwaliteitsverschil tussen de verschillende vormen van onderwijs in de VS bestaat?
De regering ziet geen aanleiding om in de context van deze aanvullende vragenronde bij het wetsvoorstel tot invoering van het studievoorschot, nu een overzicht te geven van de kosten van het onderwijs in Verenigde Staten bij de verschillende universiteiten of colleges en een objectief oordeel te geven over het kwaliteit van het onderwijs aldaar. De regering verwijst de leden van de SP-fractie naar het onderzoeksrapport van het CHEPS als zij zich in deze materie willen verdiepen.
Vindt de regering het wenselijk dat een dergelijk systeem ook in Nederland mogelijk wordt, waar duurder onderwijs daadwerkelijk beter onderwijs is maar lastiger toegankelijk voor studenten met families uit lagere sociaal economische klasse, zo vragen zij.
De regering wijst de leden van de SP-fractie op het voorliggende wetsvoorstel tot invoering van het studievoorschot. Dat is het voorstel van de regering. De regering vindt het derhalve niet meer dan logisch dat dit het door de regering gewenste stelsel is.
Vragen naar aanleiding van pagina veertien
De genoemde leden merken op dat de regering stelt dat de vraag naar hoger opgeleiden sterk stijgt. Kan de regering deze uitspraak verklaren naast het feit dat in de hbo- én wo-keuzegids aangegeven wordt dat de baankans voor 75% van de studies te laag is?
De baankans van afgestudeerden verschilt inderdaad per opleiding en fluctueert tevens al naar gelang de stand van de conjunctuur.
Is de regering het met deze leden eens dat een stijging in de werkloosheid van 2,6% in 2008 naar 5,1% in 2013 – een verdubbeling in 5 jaar tijd – zeer zorgelijk is en volledig onderbelicht is in het wetsvoorstel, zo vragen zij.
De regering is van mening dat alle relevante aspecten in betreffend wetsvoorstel voldoende belicht worden.
Deze leden constateren dat de regering stelt dat de basisbeurs voor mbo-studenten wel blijft bestaan. Waarom heeft de regering besloten de basisbeurs voor mbo-studenten in stand te houden terwijl deze voor het hoger onderwijs wordt afgeschaft? Deze leden vragen de regering inzicht te geven in hoeveel een hoger onderwijs afgestudeerde gemiddeld meer verdient dan een mbo-afgestudeerde.
De regering verwijst voor het antwoord op deze vragen naar de memorie van toelichting bij betreffend wetsvoorstel. Ook in de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering uitgebreid gereageerd op het verschil in salaris tussen een mbo- en een ho-afgestudeerde.46
De regering ziet in de context van het aanvullend karakter van betreffend verslag geen aanleiding om nu uitgebreid op deze materie in te gaan.
De regering geeft aan dat een verschil met Engeland wat betreft het hoger onderwijs het significant hogere collegegeld is. Wat betreft het collegegeld in Engeland momenteel?
De regering verwijst de leden van de SP-fractie voor dergelijke informatie naar het rapport van het CHEPS, dat tweemaal aan de Tweede Kamer is aangeboden.
De genoemde leden constateren dat het collegegeld in Nederland de laatste jaren ook behoorlijk is gestegen. Is de regering van plan het collegegeld te bevriezen voor het hoger onderwijs? Ziet de regering het als verantwoord om het collegegeld de komende jaren verder te laten stijgen, zo vragen zij.
De regering ziet geen reden om het collegegeld te bevriezen de komende jaren. Ze vindt dat geen onverantwoorde keuze.
Vragen naar aanleiding van pagina vijftien
De genoemde leden merken op dat de regering stelt dat de resultaten uit het SCP-onderzoek De Studie Waard47 inderdaad gebaseerd zijn op de antwoorden van een kleine groep van respondenten. Deze resultaten zijn dan ook nooit door de regering gebruikt om kwantitatieve uitspraken over te doen. Twee pagina’s later stelt de regering echter «Onderzoek van het SCP laat zien hoe jongeren tegen het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord aankijken. Slechts weinig jongeren zeggen dat zij bij invoering van dat leenstelsel zouden afzien van een studie». Is de regering het met deze leden eens dat er wel degelijk (veel en vaak) kwantitatieve uitspraken worden gedaan op basis van het SCP-rapport De Studie Waard, zo vragen zij.
Deze leden constateren dat de regering stelt geen kwantitatieve uitspraken te doen naar aanleiding van het SCP-rapport, maar hecht wel voldoende waarde aan de niet representatieve uitkomsten van dit rapport om extra maatregelen te nemen met betrekking tot eventuele uitval onder mbo-stapelaars. Deze leden vinden dit onverantwoord overheidsbeleid. Als 20% van de 103 ondervraagden had aangegeven niet te zullen studeren indien scholingsuitgaven niet langer aftrekbaar zouden zijn, had de regering deze maatregel dan niet opgenomen, zo vragen zij.
De regering heeft aangegeven dat onderzoek van het SCP laat zien hoe jongeren tegen het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord aankijken en dat slechts weinig jongeren zeggen dat zij bij invoering van dat leenstelsel zouden afzien van een studie. Deze leden vragen of de regering kan aangeven in welke mate het van waarde is dat in het, naar eigen zeggen van SCP, kwantitatief onvoldoende rapport van het SCP «weinig jongeren» bij invoering van een leenstelsel af zien van een studie?
Ook hierbij geldt dat deze uitspraak geflankeerd wordt door de resultaten uit de andere onderzoeken, waaruit ook blijkt dat deelname-effecten slechts beperkt en tijdelijk van aard zijn. Tevens blijkt uit deze onderzoeken dat aandacht voor studenten met een lagere sociaaleconomische status bij verhogingen van de private bijdrage aan het hoger onderwijs, wenselijk is.
Deze leden merken op dat de regering stelt dat de vraag naar hoger opgeleiden de vijftien jaar voorafgaand aan het jaar 2012 sterk is gestegen. Met welk percentage is dit gestegen? Kan de regering hier een reactie op geven? Kan de regering meer recente cijfers aanbieden over de vraag naar hoger opgeleiden, zo vragen zij.
De regering verwijst kortheidshalve naar o.a. het rapport van het CPB «Loonongelijkheid in Nederland stijgt».
Vragen naar aanleiding van pagina zestien
Deze leden constateren dat de regering stelt dat het lastig is in te schatten hoeveel de schuld zal gaan stijgen voor specifieke gevallen. Kan de regering aangeven wat momenteel de gemiddelde schuld is van geneeskunde afgestudeerde? Wat verwacht de regering dat de gemiddelde studieschuld van een geneeskunde student zal gaan worden onder het studievoorschot, zo vragen zij.
De regering houdt niet bij per studierichting wat de gemiddelde studieschuld is van studenten. Dit overzicht kan de regering dus niet geven.
De regering geeft op de vraag van de leden van de CDA-fractie aan dat er geen overzicht voor handen is van de maximale studieschuld in de verschillende landen in Europa. Toch zouden ook graag de leden van deze leden dit overzicht zien. Dit om inzicht te krijgen in hoe de maximale mogelijke studieschuld in Nederland zich verhoud tot andere landen in Europa. Deze leden vragen alsnog een antwoord op deze vraag.
De regering herhaalt hier nogmaals dat dit inzicht niet voor handen is. De informatie die wel voor handen is, heeft de regering gedeeld in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13).
In tabel 1 toont de regering de wijze van studieschulden afbetalen in een aantal landen Europa. Deze leden vragen zich af waarom «gemiddeld wat jaarlijks terugbetaald wordt» in België en Denemarken in dollars worden weergegeven? Hoeveel zouden de eerder genoemde bedragen in tabel 1 in euro’s bedragen?
Wat bedoelt de regering met de «hypotheek wijze» van het terugbetalen van de studieschuld in tabel 1? Is er voor de landen weergegeven in tabel 1 ook bekend wat de terugbetaaltermijn van een studieschuld gemiddeld is, zo vragen deze leden.
Bij Engeland wordt aangegeven dat er gemiddeld 9% van het inkomen wordt afbetaald per jaar. Hoeveel is dit momenteel gemiddeld in Engeland? Hoe hoog is het drempelinkomen (het inkomen waaronder je niets van je inkomen hoeft af te betalen) momenteel in Engeland? Wat verwacht de regering dat het gemiddelde in Nederland zal worden wat afgestudeerde per jaar terugbetalen, zo vragen zij.
De regering verwijst de leden van de SP-fractie voor een antwoord op deze vragen naar de bron van deze tabel, Education at a Glance 2014.
Vragen naar aanleiding van pagina zeventien
De genoemde leden vragen de regering naar een reactie op de door de SLO voorgesteld vaardigheden onder de noemer van 21st century skills. In hoeverre wordt er binnen het huidige onderwijs al aandacht besteed aan deze vaardigheden? Deelt de regering de mening dat er ook aan deze vaardigheden kan worden gewerkt zonder de basisbeurs hoeft te worden afgeschaft, zo vragen zij.
Het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling (SLO) heeft onlangs een verkenning uitgevoerd naar de omschrijving van 21e eeuwse vaardigheden, waarin de verschillende internationale definities met elkaar vergeleken zijn.48 De SLO komt op basis van deze vergelijking tot acht groepen vaardigheden: communiceren, samenwerken, creativiteit, kritisch denken, probleemoplossend denken en handelen, digitale geletterdheid, sociale en culturele vaardigheden en zelfregulering. Deze vaardigheden zijn van belang voor alle onderwijsniveaus, ook voor het hoger onderwijs. Het onderzoek brengt niet in beeld in hoeverre in het huidige onderwijs al aandacht wordt besteed aan deze vaardigheden. Wel ziet de regering dat dit in de praktijk al gebeurd. Uiteraard verschillen de accenten per opleiding. Zo is in een opleiding tot basisarts goede communicatie met de patiënt van groot belang, terwijl een opleiding bouwkunde veel aandacht zal besteden aan de ontwikkeling van creativiteit. Trends in de economie en samenleving leiden er toe dat het belang van 21e eeuwse vaardigheden in de volle breedte in het onderwijs toeneemt. Daarom staat het thema 21e eeuwse vaardigheden ook prominent op de agenda van de Hoger Onderwijstour. Door technologische ontwikkelingen zal van werknemers in de toekomst bijvoorbeeld meer ondernemerschap, creativiteit en samenwerken en een sterker ontwikkeld vermogen tot kritisch en probleemoplossend denken worden verwacht. Er is daarom meer systematische aandacht nodig voor deze vaardigheden. Hoe deze vaardigheden effectief zijn in te bedden in het onderwijs, is aan de instellingen zelf. Onderwijsinstellingen en opleidingen kunnen daarbij veel van elkaar leren. Bij de University Colleges bijvoorbeeld is duidelijk te zien dat communities van gemotiveerde en ondernemende studenten de kwaliteit van het onderwijs op een hoger niveau brengt. De invoering van het studievoorschot maakt het mogelijk hier meer aandacht aan te besteden.
Deze leden constateren dat er geen antwoord wordt gegeven op de vraag van de leden van de CDA-fractie over het percentage van de afgestudeerden waarbij het lenen van de basisbeurs geen rendabele investering is. Deze leden zien graag nog een antwoord op deze vraag.
Deze vraag is wel degelijk door de regering beantwoord. De regering verwijst de leden van de SP-fractie dan ook andermaal naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13), waarin de cijfers zijn opgenomen van het aantal oud-studenten dat gebruik maakt van de draagkrachtregeling.
De genoemde leden vragen de regering naar een verklaring voor het alsmaar groter wordende verschil tussen wat een mbo-afgestudeerde verdient ten opzichte van een ho-afgestudeerde.
Deze verwachting baseert de regering op het rapport van het CPB «Loonongelijkheid in Nederland stijgt».49 Uit dit rapport blijkt dat als gevolg van technologische veranderingen een deel van het werk geautomatiseerd kan worden. Het werk dat complementair is aan deze geautomatiseerde delen van het werk, vereist dat werknemers fysiek aanwezig zijn en situaties of problemen kunnen beoordelen. Toename van de vraag naar hoger opgeleiden met probleemoplossend vermogen doet zich daarom vooral voor in sectoren waar veel geïnvesteerd wordt in automatisering. In het CPB rapport worden de sectoren transport, chemie en electronica als voorbeelden genoemd.50
Hoe groot is het onderscheid tussen het gemiddelde inkomen van een hbo-afgestudeerde en een wo-afgestudeerde?
De regering verwijst de leden van de SP-fractie naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13), waarin de regering deze vraag heeft beantwoord.
Waarom heeft de regering besloten wel onderscheid te maken tussen mbo en hoger onderwijs wat betreft de studiefinanciering, maar niet tussen hbo en wo, zo vragen deze leden.
De regering verwijst voor het antwoord op deze vragen naar de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel, en wel naar hoofdstuk 3: redenen tot wetswijziging.
Vragen naar aanleiding van pagina achttien
De genoemde leden merken op dat de regering stelt dat de gemiddelde hbo-afgestudeerde anderhalf jaar na afstuderen € 1.854 bruto per maand verdient. Deze leden constateren dat dit maar net boven het drempelinkomen is. Hoe gaat de regering zorg dragen dat de schuld van de afgestudeerde vlak na het afstuderen nog explosief stijgt door de rente, terwijl de afgestudeerde niet het inkomen heeft waarvan hij wordt geacht af te kunnen betalen, zo vragen zij.
De regering zorgt er met de draagkrachtregeling voor dat een student zijn studieschuld altijd naar vermogen zal terugbetalen. Een student betaalt pas terug als hij boven het wettelijk minimumloon verdient, en hoeft nooit meer dan 4% van het inkomen daarboven voor aflossing van zijn studieschuld in te zetten. Mocht er na 35 jaar nog een restschuld over zijn, dan zal die worden kwijtgescholden. Hiermee is al rekening gehouden in de raming.
De eerste twee jaar na afstuderen zal DUO niet aankloppen bij afgestudeerden om te beginnen met het afbetalen van de studieschuld. Wanneer de rente gemiddeld 2,75% betreft zal iemand met een studieschuld van € 30.000 bij afstuderen na deze twee jaar al een schuld hebben van € 31.672. Acht de regering het eerlijk dat de studieschuld blijft oplopen tijdens deze periode terwijl nog niemand tegen de student gezegd dat deze moet gaan afbetalen? Hoe gaat de regering duidelijk maken aan huidige studenten dat je ook tijdens deze periode al mag afbetalen? Hoe gaat de regering de afgestudeerde laten weten dat de rente tijdens deze aflosvrijeperiode gewoon doorloopt, zo vragen zij.
De regering zal in de voorlichting stimuleren dat studenten eerder terugbetalen als zij daarvoor de financiële ruimte hebben. De regering zal ook zorgen dat de kosten en mechanismen die horen bij een studielening duidelijk voor het voetlicht worden gebracht. De kosten van de lening worden onder andere duidelijk in de rekenmodule op de website van DUO Hoe duur is lenen? De student kan daarin op de het ingevoerde bedrag aan rentedragende lening invoeren en zien wat de hoogte van studieschuld wordt. Ook kan de student via MijnDUO de actuele schuld zien. Tevens wordt op beschikkingen de hoogte van de schuld aangegeven. Verder is het vergroten van het financieel bewustzijn een van de primaire punten van de voorlichting rond het studievoorschot. De regering verwijst de leden van de SP-fractie dan ook naar de antwoorden op soortgelijke vragen in de nota naar aanleiding bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13)
Deze leden lezen dat de regering verwijst naar «het onderzoek van ROA51». Zij vragen welk onderzoek dit is.
Zie onder andere ROA (2013). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2018 ROA-rapport 2013/11. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt.
De regering geeft aan dat in 2009 7,3% van de debiteuren gebruik maakte van de draagkrachtregeling tegenover 9,4% in 2013. Is de regering het met deze leden eens dat deze stijging zorgelijk is, en het aannemelijk is dat dit aanzienlijk op gaat lopen onder de voorgestelde terugbetaalvoorwaarden, zo vragen zij.
De toename van het aantal studenten dat onder de draagkrachtregeling valt, heeft met verschillende factoren te maken. Allereerst is er de economische recessie waarin Nederland zich tot voor kort geleden bevond, en haar gevolgen voor de werkgelegenheid. Dit betekent dat er nu meer oud-studenten zijn dan vijf jaar geleden die geen werk hebben en van de draagkrachtregeling gebruik maken. Daarnaast is met ingang van het collegejaar 2009–2010 een wetsvoorstel in werking getreden dat ervoor gezorgd heeft dat van oud-studenten de draagkracht automatisch wordt vastgesteld, in plaats van op aanvraag.52 Dit heeft tot gevolg dat meer oud-studenten (tijdelijk) gebruik maken van de draagkrachtregeling. De genoemde cijfers zijn voor de regering dus geen verrassing, noch een bron van ongerustheid.
Deze leden merken op dat de regering aangeeft dat de groep stapelaars speciale aandacht verdient, omdat uit onderzoek blijkt dat de grootste klap komt te vallen bij de doorstroom van het mbo naar het hbo. Nu blijkt echter dat bij mbo-studenten die gaan studeren op het hbo hun oude mbo-schuld (met de korte afbetaalregeling en de gunstigere rente) zal worden omgezet naar een ho-schuld met de terugbetaalregeling van het studievoorschot. Hoe kan de regering deze negatieve maatregel combineren met het claimen van extra aandacht voor deze groep?
De regering is van mening dat de terugbetaalregeling van het studievoorschot gunstig is. Ze ziet dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat dit een negatieve maatregel is.
Ziet de regering het als eerlijk dat voor stapelaars van mbo naar hbo hun oude schuld verplicht wordt omgezet naar andere voorwaarden, zo vragen deze leden.
Ja.
Vragen naar aanleiding van pagina negentien
De genoemde leden constateren dat de regering stelt dat indien studenten (meer) zullen gaan werken dit niet zorgt voor verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Verwacht de regering dat er banen speciaal voor studenten gecreëerd worden? Heeft de regering onderzoek laten verrichten naar de mogelijke verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt? Zo nee; waarom niet? Baseert de regering haar stelling dat (meer) werk door studenten niet zal leiden tot verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt louter op aannames uit de economische wetenschap of heeft zij hier ook vaststaande feiten bij, zo vragen deze leden.
Zoals in het verslag gesteld, is er op de basis van de economische theorie geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake zal zijn van verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De regering ziet in de context van het aanvullend karakter van betreffend verslag geen aanleiding om nu verder op deze materie in te gaan.
Deze leden constateren dat de regering geen volledig antwoord heeft gegeven op de vraag van de leden van de CDA-fractie betreffende de gemiddelde studieschuld, afbetaalduur, en inkomensgroepen van opleidingen in de sectoren transport, chemie en elektronica. Kan de regering aangeven wat de huidige gemiddelde studieschuld is van mbo-, hbo- en wo-studenten in de eerder genoemde sectoren? Kan de regering daarnaast aangeven wat de gemiddelde aflostermijn is van studieschulden in deze sectoren, zo vragen zij.
De regering houdt niet per sector bij wat de gemiddelde studieschuld is. Dit overzicht kan de regering dus niet geven.
Deze leden merken op dat de regering stelt dat het evident is dat een hogere schuld betekent dat de student een groter bedrag zal moeten terugbetalen. Hoe ziet de regering dit in combinatie met het aflossen vanaf het WML, zo vragen zij.
Bij een hogere schuld, zal een student een hoger bedrag moeten aflossen. Dat is inderdaad evident. Dit neemt niet weg dat een student nooit meer dan 4% van zijn inkomen hoeft in te zetten voor aflossing van zijn studieschuld, en onder het wettelijk minimumloon niet hoeft terug te betalen.
Deze leden constateren dat niet alleen de hoogte van de schuld invloed heeft op wat iemand moet terugbetalen, maar juist ook het inkomen van de afgestudeerde invloed heeft wat iemand zal terugbetalen. Graag een reactie. De leden van de SP-fractie constateren dat het dus niet evident is dat iemand met een hogere schuld meer zal moeten terugbetalen. Dit is deels afhankelijk van het inkomen en de rente. Graag een reactie. Deelt de regering de mening van de leden van deze leden dat ook de rente van grote invloed kan zijn op het bedrag dat uiteindelijk totaal betaald wordt aan studieschuld, zo vragen zij.
Het terug te betalen bedrag is afhankelijk van zowel de hoogte van de schuld als de hoogte van het inkomen. Beide beïnvloeden inderdaad het terug te betalen bedrag. Dit is de essentie van het huidige en het toekomstige aflossingssysteem. Ook de rentestand heeft inderdaad invloed op de hoogte van de schuld. Ook dit gegeven verandert niet ten opzichte van de huidige situatie.
Vragen naar aanleiding van pagina twintig
De genoemde leden merken op dat de regering aangeeft dat «DUO en OCW in september op volle kracht zijn begonnen met de voorlichting over het studievoorschot». DUO heeft echter eind oktober pas informatie op haar website gezet over het studievoorschot. De brief naar (aankomende) studenten, met louter summiere informatie, moet zelfs nog verstuurd worden. Deelt de regering mening dat de voorlichting zeer evident te laat is, zo vragen zij.
De voorlichtingsactiviteiten die DUO heeft ontplooid, of met medewerking van DUO zijn ontplooid en zullen worden ontplooid, zijn onder andere:
• Alle eindexamenkandidaten (havo, vwo en mbo) hebben in oktober een brief van de Minister van Onderwijs met informatie over studiekeuze, aanmeldingsprocedures en studiefinanciering. Deze brief bevat onder andere een link naar de site DUO.nl en startstuderen.nl, waar (aankomende) studenten uitleg kunnen vinden over hun verschillende mogelijkheden, rechten en plichten in de studiefinanciering. Bij de brief zit ook een infographic van alle stappen die studenten moeten nemen als voorbereiding op de studie.
• Eind oktober gaat op onder andere startstuderen.nl een animatie online met informatie voor aankomende studenten over de stappen die zij zelf moeten zetten om aan een studie te kunnen beginnen. Zo wordt onder andere uitgelegd hoe zij studiefinanciering kunnen aanvragen, en wat de mogelijkheden in de studiefinanciering zijn.
• Begin december ontvangen alle huidige studenten bericht van DUO met de toekenning van studiefinanciering voor volgend jaar. Bij dit bericht, dat een voorbehoud van wetswijziging bevat, ontvangen studenten een folder met daarin uitleg over het studievoorschot.
• Samen met de landelijke vo-decanenverenigingen werkt DUO aan een flyer met informatie over onder andere startstuderen.nl en het studievoorschot. Deze flyer kan verspreid worden via de netwerken van de vo-decanenverenigingen.
• Via de DUO E-zines voor onder andere decanen en mentoren, en via de OCW-nieuwsbrieven, worden instellingen en scholen op de hoogte gebracht van de informatie op startstuderen.nl, de verzending en inhoud van de brief aan de eindexamenkandidaten en de flyer die ontwikkeld wordt.
• Via verschillende instrumenten wordt daarnaast nog ingezet op het vergroten van het financieel bewustzijn. Zo is onder andere de website www.financieelstudieplan.nl ontwikkeld door de stichting Weet wat je besteedt en het Nibud, in samenwerking met onder meer de studentenorganisaties, de Nationale Jeugdraad, het Ministerie van OCW en DUO. Ook zal in samenwerking met Nibud bekeken worden hoe een financieel huishoudboekje ontwikkeld kan worden, waarin studenten hun actuele schuldpositie kunnen bijhouden, hun opgenomen voorschot kunnen bekijken en terug te betalen bedragen kunnen bijhouden. Een rekenhulp bij DUO moet studenten inzicht geven in de kosten van de lening die zij afsluiten, hen een indicatie geven van de totale lening die zij opbouwen met het gekozen leenbedrag, en de maandlasten die daarbij horen in de aflosfase, uitgesplitst naar verschillende inkomensniveaus.
De regering wil erop wijzen dat een dergelijke hoeveelheid informatie en voorlichting vrij uitzonderlijk is in deze fase van een wetsvoorstel. De regering wil er daarbij op wijzen dat het in deze fase nu eenmaal ook belangrijk is om een balans te zoeken tussen enerzijds de wens om jongeren alvast te wijzen op het studievoorschot, en anderzijds de wens om recht te doen aan de voorlopige status van het wetsvoorstel, nu de parlementaire behandeling nog niet is afgerond.
De regering geeft met betrekking tot de voorlichting, naast dat er vanaf september begonnen is, ook aan dat de voorlichting zich ook op de genoemde sleutelfiguren moet richten en dat de details vanuit het wetsvoorstel openbaar zijn. Deze leden verzoeken de regering om aan te geven hoe zij de toegankelijkheid waarborgt, zoals de leden van de PVV-fractie reeds verzocht hebben en geen antwoord hebben gekregen. Deze leden zien graag alsnog een toelichting en een reactie.
De regering is van mening dat zij deze vragen wel beantwoord heeft in de nota naar aanleiding van het verslag, zie daarvoor Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13.
Tevens zijn deze leden benieuwd naar de specifieke en concrete plannen omtrent de voorlichting de komende tijd, te meer daar de open dagen van hoger onderwijsinstellingen weer steeds dichterbij komen. Graag een toelichting. Ook zijn deze leden benieuwd naar hoe de door de regering genoemde sleutelfiguren benaderd, betrokken en voorgelicht gaan worden met betrekking tot (de inhoud van) het wetsvoorstel en hoe dit (dus) specifiek uitgevoerd wordt. Graag een toelichting.
Met de inzet van een combinatie van verschillende voorlichtingsinstrumenten zorgt de regering ervoor dat elke student, en de sleutelfiguren om hem heen, goed geïnformeerd wordt over de veranderingen die gaan plaatsvinden in de studiefinanciering, de gevolgen die dit heeft voor de persoonlijke situatie en de mogelijkheden die (aankomende) studenten hebben om hun studie te financieren.
Concrete voorlichtingsinstrumenten die ingezet zullen worden, zijn:
• Alle eindexamenkandidaten (havo, vwo en mbo) ontvangen in oktober een brief van de Minister van Onderwijs met informatie over studiekeuze, aanmeldingsprocedures en studiefinanciering. Deze brief bevat onder andere een link naar de site DUO.nl en startstuderen.nl, waar (aankomende) studenten uitleg kunnen vinden over hun verschillende mogelijkheden, rechten en plichten in de studiefinanciering. Bij de brief zit ook een infographic van alle stappen die studenten moeten nemen als voorbereiding op de studie.
• Eind oktober gaat op onder andere startstuderen.nl een animatie online met informatie voor aankomende studenten over de stappen die zij zelf moeten zetten om aan een studie te kunnen beginnen. Zo wordt onder andere uitgelegd hoe zij studiefinanciering kunnen aanvragen, en wat de mogelijkheden in de studiefinanciering zijn.
• Begin december ontvangen alle huidige studenten bericht van DUO met de toekenning van studiefinanciering voor volgend jaar. Bij dit bericht, dat een voorbehoud van wetswijziging bevat, ontvangen studenten een folder met daarin uitleg over het studievoorschot.
• Samen met de landelijke vo-decanenverenigingen werkt DUO aan een flyer met informatie over onder andere startstuderen.nl en het studievoorschot. Deze flyer kan verspreid worden via de netwerken van de vo-decanenverenigingen.
• Via de DUO E-zines voor onder andere decanen en mentoren, en via de OCW-nieuwsbrieven, worden instellingen en scholen op de hoogte gebracht van de informatie op startstuderen.nl, de verzending en inhoud van de brief aan de eindexamenkandidaten en de flyer die ontwikkeld wordt.
• Via verschillende instrumenten wordt daarnaast nog ingezet op het vergroten van het financieel bewustzijn. Zo is onder andere de website www.financieelstudieplan.nl ontwikkeld door de stichting Weet wat je besteedt en het Nibud, in samenwerking met onder meer de studentenorganisaties, de Nationale Jeugdraad, het Ministerie van OCW en DUO. Ook zal in samenwerking met Nibud bekeken worden hoe een financieel huishoudboekje ontwikkeld kan worden, waarin studenten hun actuele schuldpositie kunnen bijhouden, hun opgenomen voorschot kunnen bekijken en terug te betalen bedragen kunnen bijhouden. Een rekenhulp bij DUO moet studenten inzicht geven in de kosten van de lening die zij afsluiten, hen een indicatie geven van de totale lening die zij opbouwen met het gekozen leenbedrag, en de maandlasten die daarbij horen in de aflosfase, uitgesplitst naar verschillende inkomensniveaus.
Tevens vragen deze leden, met betrekking tot de voorlichting, hoe de «veranderingen onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring» zich verhouden tot de steeds korter wordende tijd tussen «definitieve duidelijkheid» omtrent, en de «beoogde ingangsdatum» van de door de regering geïnitieerde hervormingen van de studiefinanciering.
De regering gaat ervan uit dat er voldoende tijd zal zijn om studenten nog effectief voor te lichten in de tijd tussen het moment van definitieve duidelijkheid en de beoogde ingangsdatum
De regering stelt dat bij een extra studieschuld van € 6.000 er een extra maandlast van € 22 optreedt. Deze leden constateren dat dit echter afhankelijk is van de rente die geldt voor de studielening. De genoemde leden verzoeken de regering inzicht te geven wat de extra maandlast zal zijn van een extra studieschuld van € 6.000 bij rentepercentages van – 1%, 0%, 1%, 2%, 2,5%, 3%, 4%, 5%, 6%, 7%, 8%, 9%, 10%, 11% en 12,5%.
De regering gaat in dit wetsvoorstel uit van een rentepercentage van 2,5% en heeft deze aanname helder gemotiveerd. Het staat de leden van de SP-fractie vrij om eigen berekeningen op andere aannames te baseren.
Daarnaast constateren deze leden dat dit maandbedrag afhankelijk is van het feit of je aan de het drempelinkomen voldoet. Wanneer een student met € 21.000 schuld met een gemiddelde rente van 2,75% de eerste 10, 15 of 20 jaar niet kan afbetalen, wat bedraagt de schuld van deze student dan na 10, 15 of 20 jaar, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen wat het maandbedrag zal worden wanneer een afgestudeerde in bovenstaande scenario’s terecht komt voor de resterende looptijd van zijn of haar schuld. Wat vindt de regering van het principe dat wanneer een afgestudeerde in het begin van de aflostermijn niet aan het drempelinkomen voldoet zijn of haar schuld stijgt en uiteindelijk dus meer zal moeten aflossen dan een vergelijkbare afgestudeerde die wel meteen een baan met een goed inkomen kan vinden, zo vragen deze leden.
De regering vindt het een goed principe dat een student altijd naar vermogen terugbetaalt. Dat is de essentie van de draagkrachtregeling en daar staat de regering achter. De regering ziet in de context van het aanvullende karakter van dit verslag, geen aanleiding om nu verder op deze materie in te gaan. De regering verwijst voor de antwoorden op soortgelijke vragen in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/2015 34 035, nr. 13).
Deze leden vragen voorts wat voor plannen de regering heeft op het gebied van de voorlichting betreffende de doelgroepen ouders, decanen, studieadviseurs en mentoren. Zij zien graag een uitgebreid overzicht van wat de regering de komende maanden zal ondernemen om te zorgen dat deze groepen tijdig en correct geïnformeerd zijn.
De regering verwijst voor het antwoord op de eerdere antwoorden die de regering in deze nota heeft gegeven op soortgelijke vragen van de leden van de SP-fractie.
Vragen naar aanleiding van pagina 21
De genoemde leden constateren dat de regering aangeeft op welke wijzen zij (aankomende) studenten gaat voorlichten. Er is echter geen enkele informatiecampagne gericht op de gevolgen van een hoge studieschuld, een item dat zeker prioriteit dient te genieten. Is de regering voornemens over dit onderwerp ook eerlijke informatie te verschaffen? Is de regering voornemens ook minderjarigen in te lichten wat het hebben van een schuld precies inhoudt en wat de gevolgen hier van zijn? Zo ja; hoe gaat de regering er voor zorgen dat er voldoende bewustzijn over schulden wordt gecreëerd onder minderjarigen? Zij vragen voorts hoe de regering studenten duidelijk gaat maken wat hun baten zijn van een opleiding in het hoger onderwijs.
Is de regering daarnaast voornemens studenten ook in te gaan lichten over de publiek baten van het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs? Is de regering ook voornemens men voor te lichten over de minder soepele kanten van de nieuwe terugbetaalregeling, zoals de hogere rente en de gevolgen hiervan?
De regering zorgt ervoor dat de student voldoende op de hoogte is van de kosten die de lening met zich meebrengt, zoals de regering de student ook bewust wil maken van het profijt dat een studie in het hoger onderwijs oplevert. De kosten van de lening worden onder andere duidelijk in de rekenmodule op de website van DUO Hoe duur is lenen? De student kan daarin op de het ingevoerde bedrag aan rentedragende lening invoeren en zien wat de hoogte van studieschuld wordt. Ook kan de student via MijnDUO de actuele schuld zien. Tevens wordt op beschikkingen de hoogte van de schuld aangegeven. Verder is het vergroten van het financieel bewustzijn een van de primaire punten van de voorlichting rond het studievoorschot. De regering verwijst de leden van de SP-fractie dan ook naar de antwoorden op soortgelijke vragen in de nota naar aanleiding bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13)
Zij vragen voorts hoe de regering gaat voorkomen dat er studenten zijn die niet in hun levensonderhoud kunnen voldoen.
De regering voorkomt dat met betreffend wetsvoorstel. De regering verwijst de leden van de SP-fractie voor de details naar de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.
Zij vragen verder wat tot nu toe de hits geweest op respectievelijk de site van duo en startstuderen.nl waar de informatie vindbaar is over het leenstelsel. Is de regering tevreden met deze aantallen? Zo niet, wat gaat de regering verder nog ondernemen naast brieven sturen? Op welk punt zou de regering constateren dat de voorlichting niet afdoende heeft plaatsgevonden, zo vragen zij.
Krijgen de drie financiële tools die de regering noemt in de voorlichting van studenten nog een aparte voorlichtingscampagne?
De regering gebruikt voor het meten van de bekendheid van de maatregelen in de studiefinanciering zijn eigen onderzoek. Van 2 t/m 14 juli 2014 heeft GfK voor het Ministerie van OCW een peiling uitgevoerd om de kennis te meten over het studievoorschot. Hiermee is inzicht verkregen in de studieplannen die men heeft, de manier waarop deze gefinancierd gaan worden, de bekendheid van de huidige en toekomstige regelingen op dit vlak en de actuele informatiebehoefte.
Uit deze peiling bleek dat gemiddeld 87% van de scholieren in de klassen van havo, vwo en mbo-4 die (naar verwachting) in 2015 of 2016 te maken krijgen met het studievoorschot, daadwerkelijk weet dat de overheid plannen heeft om de studiefinanciering te veranderen. De bekendheid verschilt per schooltype, hij is het grootst onder de vwo-leerlingen, 93% is ervan op de hoogte, van de havo-leerlingen is 84% op de hoogte en onder de mbo-4 deelnemers weet 76% dat er veranderingen aankomen. De bekendheid onder ouders over veranderingen in de studiefinanciering is ook gemeten. Van de ouders blijkt 96% op de hoogte. Van de scholieren noemt 48% spontaan het feit dat de basisbeurs omgezet zal gaan worden in de mogelijkheid om te lenen.
Deze peiling zal binnenkort herhaald worden. Dat biedt dan ook de nodige inzicht over de bekendheid van de plannen en het effect van de voorlichting in de tussenliggende maanden.
Waarom heeft DUO nu nog een rekenhulp gemaakt om inzicht te geven in de kosten van een lening? Dit wanneer DUO al betrokken is bij het financieel studieplan, zo vragen zij.
De rekentool zal naar verwachting in het voorjaar worden opgeleverd. Zo kunnen aankomende studenten deze tool nog gebruiken in de aanloop naar hun aanmelding toe. Aankomende studenten moeten zich uiterlijk 1 mei 2015 voor een opleiding in het hoger onderwijs aanmelden.
Vragen naar aanleiding van pagina 22
Deze leden constateren dat de regering stelt dat er meer inzet komt voor het schakelen tussen onder andere mbo en hbo. Hoe gaat de regering dit inrichten? En tegen welke prijs?
Als het om het mbo gaat, is met ingang van 1 augustus 2014 de Wet doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs ingevoerd. Deze wet omvat een aantal maatregelen, waaronder het intensiveren en verkorten van de opleidingen. Met deze maatregel wil het kabinet de doorstroom in de beroepskolom (vmbo-mbo-hbo) ten opzichte van de algemeen vormende leerroute aantrekkelijker maken. Voor veel vmbo’ers is de route via het mbo een beter passende route. Daarnaast wordt de huidige kwalificatiestructuur beroepsonderwijs herzien. In de herziene kwalificatiestructuur komen keuzedelen, waarmee mbo-4 studenten zich beter kunnen voorbereiden op het hbo. De mbo-instellingen kunnen op vrijwillige basis in 2015 starten met de herziene kwalificatiedossiers; in 2016 moeten alle mbo-instellingen verplicht opleidingen verzorgen, gebaseerd op de herziene kwalificatiestructuur. Zoals afgesproken in het akkoord over de studiefinanciering van mei 2014,53 komt er een oplossing voor het ontbreken van schakelprogramma’s in het mbo, en worden schakelen, doorstromen en studiesucces tussen mbo, hbo en wo aandachtsgebieden in de afspraken die de Minister van Onderwijs met de instellingen in het hoger onderwijs gaat maken.
De regering stelt dat o.a. doorstroom en studiesucces aandachtsgebieden in de afspraken tussen de instellingen en de Minister worden. Gaat dit nog worden opgenomen in de prestatieafspraken? Zullen deze aandachtsgebieden ook een plaats krijgen in de nog te vormen kwaliteitsafspraken, zo vragen zij.
De huidige prestatieafspraken worden niet meer aangepast. In het akkoord over de studiefinanciering van mei 2014,54 is opgenomen dat schakelen, doorstromen en studiesucces tussen mbo-hbo-wo specifieke aandachtsgebieden in de kwaliteitsafspraken worden. Hiermee worden de nieuw te vormen kwaliteitsafspraken bedoeld.
Zij vragen voorts welke definitie de regering hanteert voor de term studiesucces? Hoe ziet de regering de combinatie van studiesucces en de kwaliteit van het hoger onderwijs voor zich, zo vragen zij.
Het begrip studiesucces moet naar de mening van de regering breed worden opgevat. Zo moet het overkoepelende begrip «studiesucces» niet als vanzelfsprekend worden opgevat als «snel studeren». Studiesucces gaat naast de vraag over de tijd die studenten over hun studie doen ook over dat wat de universiteit of hogeschool studenten in die levensfase bijbrengt, de mate waarin een student zowel in de breedte als in de diepte leert zich voor te bereiden op de toekomst. Het gaat dus ook om het stimuleren van studeerbare programma’s, om het voorkomen van uitval, om uitdagende en goed georganiseerde studieprogramma's enzovoorts.
De regering wijst als voorlichtingsinstrument naar www.startstuderen.nl. Heeft de Minister cijfers over de bekendheid van deze website onder aankomende studenten, aangezien deze pas recent is gelanceerd, zo vragen deze leden.
Van 25 oktober jl. stuurt de regering alle eindexamenkandidaten havo, vwo en mbo-4 een brief met informatie over studiekeuze, aanmelding voor een studie in het hoger onderwijs en studiefinanciering. In deze brief wordt expliciet melding gemaakt van deze website.
De regering veronderstelt daarmee een vrij grote bekendheid bij de doelgroep. Precieze cijfers daarover zijn niet voorhanden.
Vragen naar aanleiding van pagina 23
De genoemde leden merken op dat de regering stelt «De termen van rendement en persoonlijk profijt [...] dienen niet in enge (financiële) zin opgevat te worden, maar juist in meer brede zin te worden bezien». De regering hamert er echter zelf op dat een hbo’er anderhalf tot twee keer meer gaat verdienen dan een mbo’er en een student daarom dient te investeren in zijn studie. Hoe verhouden deze twee uitspraken zich tot elkaar, zo vragen zij.
De regering ziet niet in waarom deze twee uitspraken niet naast elkaar kunnen bestaan.
Is de regering het met deze eens dat door telkens te vermelden dat een hbo’er anderhalf tot twee keer meer gaat verdienen dan een mbo’er leidt tot financieel gerichte studiekeuzes en dat dit onwenselijk is? Wat gaat de regering doen om dit tegen te gaan, zo vragen zij.
De regering vindt het belangrijk dat de student in het maken van zijn studiekeuze zo goed mogelijk moet worden voorgelicht over de diverse aspecten van die studie. De financiele voordelen van een opleiding in het hoger onderwijs maken daar zeer zeker ook deel vanuit. Zo lang ze niet op zichzelf staan, ziet de regering niet waarom dit een verschijnsel is dat zij actief zou moeten bestrijden.
De regering geeft aan dat de maandlasten in de terugbetalingsfase nagenoeg halveren. Echter is het afbetaalmaximum van 4% per algemene maatregel van bestuur te wijzigen. Dit percentage kan zodoende door de volgende regering op 8%, of zelfs op de huidige12% worden gezet. Is de regering het met deze leden eens dat de verlaging van de maandlasten zodoende geen belofte is, maar slechts een mogelijkheid?
Anders dan de leden van de SP-fractie stellen is het draagkrachtpercentage wettelijk bepaald; zie artikel 6.10, derde lid, van de WSF 2000.
De regering noemt mede aandacht voor «21st century skills» als investering van de vrijkomende gelden via dit wetsvoorstel. Dit impliceert dat er tot nu toe te weinig aandacht was voor deze «vaardigheden voor deelname aan de (huidige & toekomstige) maatschappij. Blijkbaar werd er tot voorkort vooral vanuit beleids- en onderwijsmakers gedacht over de inrichting van het onderwijs. Is de regering het met de leden van deze leden eens dat dat raar is en dat het tevens raar is dat er pas sinds kort meer explicietere aandacht is voor basale en onmisbare vaardigheden die leerlingen nodig hebben om zich in de wereld te redden, terwijl dit logischerwijs de kern van onderwijs zou moeten zijn: primair richten op wat leerlingen, scholieren en studenten nodig hebben? Graag een toelichting en een reactie.
Het thema 21e eeuwse vaardigheden staat prominent op de agenda van de Hoger Onderwijstour. Ook op dit moment wordt al aandacht besteed aan 21e eeuwse vaardigheden in het hoger onderwijs. Uiteraard verschillen de accenten per opleiding. Zo is in een opleiding tot basisarts goede communicatie met de patiënt van groot belang, terwijl een opleiding bouwkunde veel aandacht zal besteden aan de ontwikkeling van creativiteit. Trends in de economie en samenleving leiden er toe dat het belang van 21e eeuwse vaardigheden in de volle breedte in het onderwijs toeneemt. Door technologische ontwikkelingen zal van werknemers in de toekomst bijvoorbeeld meer ondernemerschap, creativiteit en samenwerken en een sterker ontwikkeld vermogen tot kritisch en probleemoplossend denken worden verwacht. Er is daarom meer systematische aandacht nodig voor deze vaardigheden. Hoe deze vaardigheden effectief zijn in te bedden in het onderwijs, is aan de instellingen zelf. Onderwijsinstellingen en opleidingen kunnen daarbij veel van elkaar leren. Bij de University Colleges bijvoorbeeld is duidelijk te zien dat communities van gemotiveerde en ondernemende studenten de kwaliteit van het onderwijs op een hoger niveau brengt.
De regering geeft aan dat investeringen in het hoger onderwijs o.a. afnemende criminaliteit, een beter functionerende democratie en een toename van sociale cohesie en gezondheid als gevolg hebben. De regering geeft vervolgens aan dat een student die investeert in een studie zodoende ook investeert in persoonlijke ontwikkeling, algemene vorming en een hogere kwaliteit van leven in het algemeen. Wat maakt dat de regering, los van de reeds bestaande bijdragen aan de studie en aan de hoger onderwijsinstellingen, zelf niet bereid is deze investering in de veiligheid en de kwaliteit van leven te doen, of in ieder geval niet zal gaan doen via dit wetsvoorstel? Het geld wordt immers bij studenten weggehaald om in hun hoger onderwijs te investeren waardoor de hiervoor genoemde positieve effecten bereikt kunnen worden. Deze leden ontvangen graag een toelichting en een reactie.
De opbrengsten van het wetsvoorstel studievoorschot worden volledig geïnvesteerd in het hoger onderwijs in Nederland. De regering ziet niet hoe dit te rijmen valt met de stelling van de SP dat de regering niet bereid zou zijn hierin te investeren
Het studievoorschot
Ten aanzien van de zogenaamde cohortgarantie vragen de leden van de SP-fractie of de regering alsnog in kan gaan op de loopbaanplanning van de studenten. Deelt zij de mening dat een student bij aanvang van zijn studie een planning maakt, waarbij de masterfase een logisch vervolg is op de bachelorfase? Nu worden huidige studenten geconfronteerd met een wijziging van de spelregels. Zij konden bij aanvang van de studieloopbaan en de keuzes die zij toen maakten, niet voorzien dat zij zich halverwege opeens geconfronteerd zien met een leenstelsel. Deze leden verwachten hier een toelichting op.
Uit de WSF 2000 kan worden afgeleid dat de bacheloropleiding een van de masteropleiding losstaande entiteit is. Toekenning van studiefinanciering gebeurt per jaar. Elk jaar opnieuw wordt getoetst of een student aan de wettelijke voorwaarden voldoet, alvorens wordt beschikt tot toekenning van studiefinanciering. Er wordt dus niet op voorhand een aanspraak gevestigd op studiefinanciering voor een masteropleiding; daarvoor is immers een inschrijving bij een masteropleiding vereist. Dit verandert niet met de invoering van het studievoorschot. Met het tijdig bekend worden van de voorgestelde maatregelen en aanvaarding daarvan in het parlement kan bovendien iedere (aankomende) student bij het maken van zijn (vervolg)studiekeuze rekening houden met de aanstaande wijzigingen in de studiefinanciering. Er is in die zin dan ook geen sprake van een toekomstige aanspraak op basisbeurs voor de masterfase bij studenten die een bacheloropleiding volgen. De regering wil overigens in herinnering brengen dat de afschaffing van de basisbeurs voor studenten in de masterfase een lange voorgeschiedenis heeft. Het kabinet-Rutte I diende al een wetsvoorstel in tot invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase.
De genoemde leden merken op dat de huidige ouderlijke bijdragen nog niet eens de helft zijn van de veronderstelde wettelijke ouderlijke bijdrage. Deze leden vragen daarom nogmaals of het redelijk is te verwachten dat ouders een deel van het wegvallen van de basisbeurs zullen opvangen. In hoeverre klopt het rekenmodel dat de regering gebruikt om de financiële lasten van studenten in kaart te brengen, zo vragen zij.
Het rekenmodel klopt. De regering doet nergens de aanname dat ouders de wegvallende basisbeurs (gedeeltelijk) voor hun rekening gaan nemen. De ene student zal een groter beroep op hun ouders gaan doen. Dit is echter niet de enige mogelijkheid. Studenten kunnen ook bijverdienen, hun spaargeld aanwenden, hun uitgavenpatroon aanpassen of (als zij nu al lenen) deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Het CPB veronderstelt dat ongeveer een derde van de weggevallen basisbeurs via deze alternatieve financieringsmogelijkheden zal worden opgevangen en dat de rest zal worden geleend.
De uitspraak in de memorie van toelichting dat de overheid met dit wetsvoorstel nog steeds een even groot deel van de kosten op zich neemt, verbaast de genoemde leden. Met het afschaffen van de basisbeurs vervalt de verantwoordelijkheid van de overheid voor het levensonderhoud van de student. Zij vragen om een reactie.
Een van de kernpunten van dit wetsvoorstel is dat de opbrengsten van de hervormingen in de studiefinanciering, geïnvesteerd zullen worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het bedrag dat de overheid thans al uitgeeft aan hoger onderwijs, verandert daarmee niet, maar wordt anders ingevuld.
Vragen naar aanleiding van pagina 26
De genoemde leden constateren dat de regering stelt: «Uit de Studentenmonitor valt bovendien nog af te leiden dat studenten die beperkte tijd besteden aan betaalde arbeid, een hoger studierendement hebben dan studenten die niet werken». Uit dezelfde monitor blijkt echter ook dat indien studenten meer dan «beperkte tijd» besteden aan betaalde arbeid, dit ten koste gaat van de effectieve tijd die een student besteedt aan de studie. Deze leden zien graag een reactie van de regering.
Dat klopt.
Vragen naar aanleiding van pagina 27
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom minderjarigen bij banken niet mogen lenen en bij DUO wel, waarbij het niet gaat om het verschil in terugbetaalvoorwaarden, maar om het enkele principe van het aangaan van «een» schuld, ongeacht welke. De regering heeft op deze vraag geen antwoord gegeven. De genoemde leden verzoeken de regering dit alsnog te doen.
De regering is van mening dat een lening voor een studie van een fundamenteel ander karakter is dan een lening voor andere uitgaven, zoals zaken van materiële aard. Door het wezenlijk andere karakter van een studieschuld en doordat het vergroten van het financieel bewustzijn een van de kerndoelstellingen van de voorlichting van het studievoorschot is, vindt de regering het goed te verantwoorden dat minderjarigen een studielening mogen afsluiten bij DUO.
De regering geeft aan niet te verwachten dat studenten misbruik gaan maken van de leenfaciliteit door maximaal te lenen voor bijvoorbeeld het kopen van een huis, omdat de voorwaarden gunstiger zijn dan die van een hypotheek. Deze leden vernemen graag welk actieplan de regering heeft voor wanneer dit – tegen haar verwachtingen in – alsnog gebeurt.
De regering verwacht inderdaad niet dat studieleningen op grote schaal oneigenlijk worden gebruikt. Wel zal het leengedrag actief worden gemonitord om langjarige trends te kunnen identificeren en bewaken. Ook zal nadrukkelijk worden ingezet op gedragsbeïnvloeding en het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten om lenen voor andere doeleinden dan inkomensondersteuning tijdens de studie tegen te gaan. Mocht de regering andere signale krijgen, dan zal ze naar bevind van zaken handelen.
Vragen naar aanleiding van pagina 29
Deze leden merken op dat dat de regering aangeeft dat de student «aan de keukentafel» moet zorgen voor zijn ouderlijke bijdrage. De WSF 200055 stelt de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage op € 365,55 per maand. Uit de Studentenmonitor blijkt dat de daadwerkelijke gemiddelde ouderlijke bijdrage slechts € 116 bedraagt. Is de regering het met deze leden eens dat, gezien de daadwerkelijke bijdrage nog niet een derde is van de veronderstelde bijdrage, het noodzakelijk is om de veronderstelde bijdrage aan te passen, zo vragen zij.
De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar.
Vragen naar aanleiding van pagina 30
De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt in de systematiek van de WSF 2000 met eenzelfde bedrag verhoogd als de maximale aanvullende beurs. Is de regering het met de genoemde leden eens dat dit in geen enkel aspect realistisch is, daar de daadwerkelijke ouderlijke bijdrage nu nog niet een derde is van de veronderstelde bijdrage, zo vragen zij.
Nee, de regering is dit niet met de leden van de SP-fractie eens.
De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd of zij van mening is dat de onderwijsinvesteringen van een student en de overheid procentueel gezien eerlijk verdeeld zijn. De overheid investeert namelijk 2,4% van het totale budget in het hoger onderwijs, tegenover 16% van wat een student investeert (exclusief boeken en andere scholingsuitgaven, dit is alleen het collegegeld). Graag ziet de SP-fractie hier nog een antwoord op.
De regering is van mening dat de leden van de SP in de vraagstelling appels met peren vergelijkt en verwijst voor haar visie op de balans tussen private en publieke investeringen en rendement voorts graag naar de terzakedoende antwoorden in nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13.
De regering geeft in haar reactie aan dat een aflostquote van 86,4% als uitgangspunt wordt gehanteerd. De genoemde leden vragen wat deze aflosquote nu is.
In het huidige stelsel is die 90%.
Kan de regering een overzicht geven van de aflosquote in andere OESO-landen waar studenten een studieschuld opbouwen, zo vragen deze leden.
Dit overzicht is niet voor handen, zoals de regering ook al duidelijk heeft gemaakt in de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13.
In het Verenigd Koninkrijk worden studieschulden door de overheid verkocht aan commerciële organisaties. Hoe waarborgt de regering dat dit niet in Nederland het geval zal zijn, zo vragen deze leden voorts.
De studieschuld is in Nederland een bestuursrechtelijke aanspraak die niet door middel van cessie kan worden overgedragen aan private partijen.
Vragen naar aanleiding van pagina 32
De genoemde merken op dat de regering stelt dat «het studievoorschot wel degelijk wordt voorgesteld met overgangsrecht». Het schrappen van de regeling omtrent partnertoeslag en de mogelijkheid om scholingsuitgaven van de belasting af te trekken worden echter voor eenieder die studiefinanciering ontvangt ingevoerd, dus zonder overgangsrecht. Deze leden zien hier graag een reactie op.
De afschaffing van de partnertoeslag wordt voorgesteld met overgangsrecht in die zin dat de afschaffing per 1 januari 2016 zal zijn, waarbij voor de eerste maanden na invoering van het studievoorschot nog een technische overgangsbepaling nodig is. Ook voor een goede afwikkeling van toegekende partnertoeslagen is een overgangsbepaling opgenomen. Zie de voorgestelde artikelen 12.17 en 12.18 van de WSF 2000. Wat betreft de fiscale aftrek is reeds op andere nieuwe vragen van de leden van de SP-fractie gereageerd.
Huidig stelsel
Vragen naar aanleiding van pagina 34
De regering geeft aan dat er wel degelijk sprake is van overgangsrecht. Hoe is de bekendheid van het studievoorschot onder huidige studenten, zo vragen de genoemde leden.
Het studievoorschot
Vragen naar aanleiding van pagina 34
De genoemde leden constateren dat onder andere de flexibele aflossing pas in 2018 gerealiseerd kan worden. Zo heeft DUO moeite met de uitvoerbaarheid van meerdere aspecten van het studievoorschot. Is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat alleen al qua uitvoerbaarheid een latere indiening van het wetsvoorstel gewenst is, zo vragen zij.
De regering is dat niet met de leden van de SP-fractie eens.
Vragen naar aanleiding van pagina 40
In het antwoord op de vraag hoeveel studenten erop voor- of achteruit gaan in het nieuwe stelsel wordt gesteld dat 320.000 studenten een voucher zullen ontvangen. Op pagina 101 wordt echter gesteld dat 362.700 studenten een voucher kunnen verwachten. Graag zien deze leden een eenduidig antwoord op deze vraag.
Het maximum aantal gebruikers met recht op een voucher is geraamd op 362.700 studenten. Dit is gebaseerd op het geraamde aantal gediplomeerden voltijd hbo en wo vanaf cohort 2015/2016 tot en met cohort 2018/2019. Voor de raming van het aantal personen dat recht heeft op een voucher is uitgegaan van 100% gebruik door 100% van de rechthebbenden, in het eerste jaar dat er recht is op de voucher. Hierdoor is de gemaakte raming een maximumvariant.
Het daadwerkelijke gebruik zal lager liggen, omdat niet iedere student zijn diploma haalt en niet iedere afgestudeerde de voucher zal innen, of slechts gedeeltelijk.
De regering stelt meermaals dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat studenten de extra financieringslast geheel zullen bijlenen. Heeft de regering een actieplan voor wanneer dit – tegen haar verwachting in – wel gebeurt, zo vragen de genoemde leden.
De regering acht een dergelijk actieplan op dit moment niet nodig.
Vragen naar aanleiding van pagina 41
De regering verwijst als antwoord op de vraag hoeveel landen per jaar afschrijven op de niet terugbetaalde studieleningen naar «tabel 1» Education at a glance. Dit is echter een onderzoek met uitkomsten op verschillende indicatoren, «tabel 1» bestaat zodoende niet. Graag ontvangen de genoemde leden alsnog een overzicht van wat andere landen met leenstelsels kwijt zijn aan de afschrijvingen op studieleningen.
De regering wijst erop dat betreffende informatie afkomstig is uit Education at a Glance, en dat deze in de nota naar aanleiding van het verslag gepresenteerd is onder het nummer «tabel 1», zodat de regering naar deze tabel terug kon verwijzen in andere vragen. In Education at a Glance bestaat deze tabel inderdaad niet als tabel 1, maar de gegevens in beide tabellen zijn hetzelfde. De regering verwijst de leden van de SP-fractie voor het antwoord op de vraag naar het eerdere antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13.
De regering geeft voorts aan dat er een rekenhulp wordt ontwikkeld op duo.nl. Waarom is deze rekentool er nog niet, zo vragen de genoemde leden.
Deze rekentool zal naar verwachting in het voorjaar gereed zijn, zodat studenten er vanaf dat moment gebruik van kunnen maken.
Vragen naar aanleiding van pagina 41
De genoemde leden merken op dat de regering stelt dat de ouderbijdrage gelijk is aan de maximale aanvullende beurs. Dit is zodoende € 4.383,96 per jaar. Zodoende wordt een ouder verondersteld een bijdrage te leveren aan de studie van het kind ter hoogte van 65% van wat de overheid investeert. Is de regering het met de genoemde leden eens dat deze verdeling oneerlijk is, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie gaan er in deze vraag ogenschijnlijk vanuit dat de investeringen van de overheid beperkt zijn tot de gemiddelde jaarlijkse bijdrage van de overheid aan de opleiding van de student (€ 6.500). Daarnaast wordt echter ook substantieel bedrag per student geïnvesteerd in de kosten van de studiefinanciering (eventuele aanvullende beurs, reisvoorziening, leenmogelijkheid met sociale voorwaarden, eventueel eenoudertoeslagen
Vragen naar aanleiding van pagina 45
Een minderjarige kan op dit moment beginnen aan een studie in het hoger onderwijs. Met dit voorstel ontvangt hij hiervoor echter niet langer een basisbeurs, maar de ouders van het kind ontvangen ook geen kinderbijslag meer. Is de overheid voornemens iets te doen aan dit gat in inkomsten, zo vragen deze leden. Voor een minderjarige is het zodoende op dit moment voordeliger om niet te gaan studeren tot de leeftijd van 18 jaar is bereikt, omdat tot dan nog het recht op kinderbijslag bestaat. Graag een reactie.
Het klopt dat de ouders van minderjarige kinderen zolang zij nog niet studeren en dus nog geen aanspraak hebben op studiefinanciering, aanspraak maken op kinderbijslag. De kinderbijslag bedraagt € 273,78 per kwartaal voor een 12- tot 17-jarige. Op het moment dat een minderjarige wel besluit te gaan studeren kan hij daarentegen aanspraak maken op het studievoorschot, een ov-kaart, en eventueel aanvullende beurs.
Ieder kind heeft recht heeft op een levensstandaard die voldoende is voor zijn of haar geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. De overheid moet de ouders helpen een toereikende levensstandaard te bieden aan hun kind. Hoewel de ouders daarvoor primair verantwoordelijk zijn, helpt de overheid hierbij door bijstand en ondersteuning te bieden. In Nederland ontvangen ouders een financiële tegemoetkoming in de kosten voor het verzorgen en opvoeden van minderjarige kinderen in de vorm van kinderbijslag en andere toeslagen zoals het kindgebonden budget. Ook met de invoering van het studievoorschot voldoet de overheid aan haar zorgplicht. Voor kinderen met ouders die zelf niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard bestaat namelijk de aanvullende beurs en bovendien hebben minderjarige kinderen in het hoger onderwijs aanspraak op een reisvoorziening. Op basis hiervan ziet de regering geen aanleiding voor nadere maatregelen.
De overheid vervangt haar zorgplicht jegens minderjarigen in de vorm van kinderbijslag of een basisbeurs door de optie voor de minderjarige om een schuld aan te gaan. Is de regering het met de genoemde leden eens dat dit nooit de bedoeling kan zijn, zo vragen zij.
De genoemde leden zijn van mening dat de overheid haar zorgplicht vervangt jegens minderjarigen in de vorm van kinderbijslag of een basisbeurs door de optie voor de minderjarige om een schuld aan te gaan. Kan de regering uitleggen waarom dit niet in strijd zou zijn met artikel 27 van het Kinderrechtenverdrag, zo vragen zij.
Uit artikel 27 van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind volgt dat ieder kind recht heeft op een levensstandaard die voldoende is voor zijn of haar geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Op grond van dat Verdrag moet de overheid de ouders helpen een toereikende levensstandaard te bieden aan hun kind. Hoewel de ouders daarvoor primair verantwoordelijk zijn, helpt de overheid hierbij door bijstand en ondersteuning te bieden. In Nederland ontvangen ouders een financiële tegemoetkoming in de kosten voor het verzorgen en opvoeden van minderjarige kinderen in de vorm van kinderbijslag en andere toeslagen zoals het kindgebonden budget. Ouders van minderjarige ho-studenten ontvangen vanaf het moment dat de student aanspraak kan maken op studiefinanciering geen kinderbijslag meer. Dit verandert niet met de invoering van het studievoorschot. Ook met de invoering van het studievoorschot voldoet de overheid aan haar zorgplicht. Voor kinderen met ouders die zelf niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard bestaat namelijk de aanvullende beurs en bovendien hebben minderjarige kinderen in het hoger onderwijs aanspraak op een reisvoorziening.
Vragen naar aanleiding van pagina 47
Kan de regering een overzicht geven van hoe de VSNU en de Vereniging Hogescholen de zogenoemde pre-investeringen willen besteden? Welke rol spelen studenten uit de medezeggenschap en landelijke studentenorganisaties zoals de LSVb in de besluitvorming rond de uitgaven van de pre-investeringen door universiteiten en hogescholen, zo vragen de genoemde leden.
De VSNU en de Vereniging Hogescholen hebben respectievelijk op 27 mei jl. en 28 mei jl. bericht dat de hogeronderwijsinstellingen in de jaren 2015–2017, vooruitlopend op de opbrengsten van de invoering van het studievoorschot, extra investeringen willen doen van € 200 miljoen per jaar. Zo kan meteen worden gebouwd aan de kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs, en kan ook de eerste generatie studenten die te maken heeft met het studievoorschot, al profiteren van uitdagender onderwijs en betere voorzieningen. De instellingen zullen dit doen door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen sterk van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. Vanwege de grote verschillen per instelling geven de VSNU en de Vereniging Hogescholen aan dat deze afspraak, een afspraak is op sectorniveau. Het is aan de (gezamenlijke) instellingen om hierbij landelijke studentenorganisaties te betrekken. De regering gaat ervan uit dat de individuele instellingen hun plannen afstemmen met de interne medezeggenschap. Waarbij geldt dat met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat studenten instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting.
Voorwaarden bij het studievoorschot
Vragen naar aanleiding van pagina vijftig
De leden van deze fractie vragen in hoeverre ook studenten zijn geraadpleegd in de gesprekken met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten.
De studenten zijn niet bij deze gesprekken betrokken geweest.
Zij verzoeken om een overzicht van hoe de studieschuld in andere OESO-landen wordt meegerekend bij het aanvragen van een hypotheek.
De regering is verantwoordelijk voor het Nederlandse stelsel van studiefinanciering en beperkt zich tot vragen over dit stelsel.
Vragen naar aanleiding van pagina eenenvijftig
De genoemde leden hebben de regering verzocht om een reactie op de cijfers van het Nibud, waaruit blijkt dat studenten nu al problemen ondervinden ten aanzien van schulden en jongeren steeds vaker betalingsachterstanden hebben. De regering heeft niet aangegeven wat zij hiervan vindt. De leden ontvangen graag alsnog een reactie.
Is de regering het met deze leden eens dat, gezien één op de vijf 18- tot en met 24-jarigen een betalingsachterstand heeft, het een onverantwoorde zet is om ze dan op te zadelen met nog meer schulden? Zij verzoeken om een reactie.
De regering deelt de mening van de leden van de SP-fractie niet. De regering heeft in antwoord op eerdere vragen hierover in het verslag aangegeven dat het Nibud stelt dat het gaat om bijvoorbeeld openstaande rekeningen voor de zorgverzekeraar, onbetaalde boetes en betalingsachterstanden bij de Belastingdienst.56 Daarmee gaat het Nibud niet in het bijzonder in op studieschulden.
Vragen naar aanleiding van pagina drieënvijftig
De leden van deze fractie hebben de regering gevraagd welke gevolgen de opeenstapeling van een studieschuld en een hypotheek gaan hebben op de koopkracht op lange termijn en welke onderzoeken hiernaar zijn gedaan. De regering heeft hier geen antwoord op gegeven. Graag ontvangen de leden alsnog een antwoord.
De regering gaat er niet vanuit dat het effect van het studievoorschot zo danig is dat dit grote effecten zal hebben op de koopkracht op lange termijn. Het CPB gaat ervan uit dat het koopkrachteffect gemiddeld – 0,1% is.
Aangegeven wordt dat de Minister de omgeving van MijnDUO wil optimaliseren voor mobiele apparatuur, zo mogelijk in de vorm van een app. Is al bekend op welke termijn deze app klaar moet zijn en voor welke «devices» deze wordt ontworpen?
De regering hecht er belang aan om oud-studenten die dat kunnen en willen maatwerk en flexibiliteit te bieden bij het terugbetalen. Met flexibel en vervroegd terugbetalen worden oud-studenten in staat gesteld om met een persoonlijk terugbetaalschema de terugbetaling aan te passen aan de eigen omstandigheden en preferenties. Dit kan vanaf 2018. De maximale terugbetaaltermijn is weliswaar 35 jaar, straks kan de oud-student een kortere looptijd kiezen waarbij dan inzichtelijk wordt gemaakt welk maandbedrag daarbij hoort. Zo kan elke student een terugbetaaltermijn en een maandbedrag kiezen dat past bij zijn situatie en dit ook weer aanpassen als daar behoefte aan is. Deze interactie zal op MijnDUO, het digitale kanaal waarop de student en DUO communiceren, beschikbaar komen. Deze omgeving zal ook worden geoptimaliseerd voor mobiele apparatuur, zo mogelijk in de vorm van een app. De vormgeving hiervan wordt momenteel nog uitgewerkt, waarbij in samenhang gekeken wordt naar zaken als gebruiksgemak, veiligheid en uitvoeringskosten.
De Minister kijkt naar de veiligheid van MijnDUO. In hoeverre is de regering erop gerust dat de beveiliging van deze website op voldoende niveau is, na verontrustende berichten hierover van de Algemene Rekenkamer?
DUO heeft een taskforce ingericht die een groot deel van de geconstateerde tekortkomingen inmiddels heeft weggewerkt. De ADR heeft geconstateerd hun aanbevelingen voor een groot deel zijn opgevolgd en dat voldoende gevolg gegeven is aan de BIR compliancy.
Vragen naar aanleiding van pagina negenenvijftig
De leden vragen of een buitenlandse student die naar het buitenland terugkeert mag aflossen aan de hand van de draagkrachtvrije voet. Gezien de verschillen in inkomens per land is een drempel van € 19.253 wellicht relatief erg hoog. Een Roemeen, werkzaam in de horeca, verdient bijvoorbeeld gemiddeld € 2.388 per jaar. In de best betaalde sector in Roemenië verdient een arbeid gemiddeld € 10.705 per jaar, wat ook onder de draagkrachtdrempel ligt. Deze leden verzoeken om een reactie hierop.
Een buitenlandse student moet zich aan precies dezelfde regels houden als alle andere debiteuren. Bij een lening die is afgesloten onder het studievoorschot hoort een draagkrachtvrije voet van 100% het wettelijk minimumloon (WML; in het geval de debiteur geen partner heeft). Bij een inkomen onder het WML is er dus geen inkomen dat voor het terugbetalen van de studieschuld kan worden aangewend.
De leden van deze fractie vragen welke extra maatregelen de regering heeft genomen om ervoor te zorgen dat een buitenlandse student zijn studieschuld gaat terugbetalen.
Zij vragen tevens wat het voor een internationale student betekent als deze zowel een Nederlandse, als een studieschuld in eigen land heeft.
De invordering in het buitenland heeft bijzondere aandacht van de regering. De Minister van OCW heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over de aanvullende maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen en die zullen worden gecontinueerd.57 Een taskforce bij DUO verricht extra inspanningen en zet onder meer paspoortsignalering in, schakelt ter plaatse incassobureaus in, en neemt vaker juridische stappen. Of iemand ook andere leningen heeft, waaronder studieleningen van een ander land, laat onverlet dat aan de Nederlandse terugbetaalverplichting moet worden voldaan.
Vragen naar aanleiding van pagina drieënzestig
De regering geeft aan geen reden te zien om informatie over studieschulden op aanvraag aan hypotheekverstrekkers te verlenen, omdat er een gedeeld belang is van consument en hypotheekverstrekker. Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat het krijgen van een zo hoog mogelijke hypotheek ook een belang van de consument kan zijn, dat niet gedeeld wordt door de hypotheekverstrekker? In hoeveel gevallen verzwijgen studenten op dit moment de studieschuld aan hypotheekverstrekkers? Welk onderzoek is hier naar gedaan, zo vragen zij.
De regering is van mening dat het vooral in het belang van de student is om in een huis te wonen dat bekostigd is met behulp van een hypotheek waarvan hij maandelijks de kosten kan betalen. Dat is dus niet per definitie de hoogst mogelijke hypotheek.
Verlenging terugbetaaltermijn
De regering geeft aan dat het mogelijk is levenlanglerenkrediet op te nemen naast een reeds bestaande studieschuld. De regering ziet er voorts geen probleem in dat er twee terugbetalingssystemen naast elkaar lopen. Kan de regering, in het licht hiervan, aangeven waarom dit niet mogelijk is voor mbo’ers die doorstromen naar het hoger onderwijs, nu zij zonder keuze in het nieuwe stelsel gedwongen worden?
De regering heeft voorgesteld om de terugbetalingsvoorwaarden van het levenlanglerenkrediet op een later moment nader uit te werken in een algemene maatregel van bestuur. Daarbij zal worden aangesloten bij de mogelijkheden in de uitvoeringssystemen van DUO. Voorts is de regering van mening dat met de terugbetalingsregels die al in de wet zijn voorgesteld een voor mbo-studenten zeer gunstige overstapregeling gaat gelden wanneer zij doorstromen in het hoger onderwijs. Zij kunnen na die overstap hun studielening die zij in het mbo hebben opgenomen terugbetalen onder de gunstige studievoorschotvoorwaarden.
Renteberekening
Wat betekent de aanpassing van de rente vanaf 2017 voor de stijging van de schulden? Hoeveel rente gaat er dan berekend worden? Betekent dit dat de rekenmodellen die nu worden gebruikt uitgaan van een verouderd rentepercentage? Wanneer de student begint met aflossen, valt die onder het nieuwe percentage? Hoe zien de geraamde studieschulden eruit wanneer met de aangepaste rente wordt gerekend, zo vragen deze leden.
Er zijn twee wijzigingen in de vaststelling van rente. De ene is dat de rente op studieleningen niet langer wordt gebaseerd op de rente staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 3 tot 5 jaar, maar met een looptijd van 5 jaar. De tweede wijziging is dat de peildatum wijzigt van oktober in het voorgaande jaar naar de gemiddelde rente over 12 maanden (van oktober 2 jaar terug naar september van het voorgaande jaar). Het eerste heeft een opwaarts effect, het tweede dempt renteschommelingen en heeft dus een opwaarts effect bij dalende rente en een neerwaarts effect bij stijgende rente. Ter illustratie: in 2013 zou de rente als gevolg van de verlenging van de termijn (effect 1) 0,2% hoger zijn, maar als gevolg van de overgang naar het gemiddelde (effect 2), daalt de rente juist met 0,2% voor 2014. Per saldo zou het rentepercentage in 2013 bij de nieuwe vaststelling bij benadering gelijk blijven aan de huidige 0,81%, sterker nog het zou uitkomen op een lichte daling naar 0,8%. Gemiddeld genomen over een lange periode zal er wel een stijging zijn, doordat de 5-jaarsrente natuurlijk hoger is dan de 3- tot 5-jaarsrente, maar dit hoeft niet van jaar op jaar het geval te zijn omdat de overgang op het gemiddelde dat effect in het ene jaar versterkt en in het andere jaar juist teniet doet. Dat is inherent aan het verkleinen van de fluctuaties wat het overgaan op dat 12 maandsgemiddelde doet. Ook sec het verschil tussen de 3- en de 5-jaarsrente is niet altijd gelijk, ook niet procentueel.
Flexibel aflossen
Vragen naar aanleiding van pagina tweeënzeventig
De regering antwoordt op vragen van de CDA-fractie dat DUO niet registreert hoeveel studenten geen beurs aanvragen vanwege religieuze overtuiging. Is de regering van plan om bij eventuele uitvoering van dit wetsvoorstel wel onderzoek te doen naar studenten die afhaken, omdat zij vanwege religieuze overtuiging geen geld mogen lenen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De regering ziet in dit wetsvoorstel geen aanleiding om dergelijk onderzoek uit te voeren.
Ophoging aanvullende beurs
De laatstgenoemde leden vragen op welke wijze de studenten uit gezinnen met een lager inkomen geheel worden gecompenseerd. Zij wijzen er nogmaals op dat studenten de basisbeurs ter waarde van bijna € 300 verliezen en hier maar € 100 extra aanvullende beurs voor terugkrijgen. De studenten uit gezinnen met een laag inkomen dat net iets hoger is dan «de laagste inkomens», krijgen minder. Deze leden vragen hoeveel meer deze studenten moeten gaan lenen dan nu het geval is.
Deze leden vragen de regering exact toe te lichten op welke wijze, voor welke inkomensgroep het verlies van de basisbeurs geheel wordt gecompenseerd en vanaf welk ouderlijk inkomen dit niet meer het geval is. Hoeveel gaat die laatste groep studenten uit gezinnen met een lager inkomen erop achteruit, zo vragen deze leden.
Zoals de regering in het verslag reeds heeft geantwoord, wordt de aanvullende beurs tot een inkomen van € 30.000 verhoogd tot € 365,33 per maand. Als de verhoging van de aanvullende beurs wordt afgezet tegen het verlies van de huidige basisbeurs, dan zal een thuiswonende student ten opzichte van de huidige situatie tot een ouderlijk inkomen van € 30.000 per maand € 27,62 meer ontvangen58 en een uitwonende student per maand € 172,36 minder.59
Met een inkomen van meer dan € 30.000 kan men een gedeeltelijke aanvullende beurs ontvangen. Hoe hoog die aanvullende beurs precies is en wanneer er geen recht meer is op aanvullende beurs, is niet alleen afhankelijk van het inkomen van de ouders, maar ook van het aantal kinderen. Daarom kan niet exact worden toegelicht op welke wijze voor welke inkomensgroep het verlies van de basisbeurs geheel wordt gecompenseerd, en vanaf welk ouderlijk inkomen dit niet meer het geval is.
Daarbij geldt ook dat studenten het verlies van de basisbeurs kunnen opvangen door meer te gaan bijverdienen, te sparen, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden. Welke keuze ouders met een modaal inkomen en meerdere kinderen hierin zullen maken, is niet op voorhand te zeggen.
Functiebeperking
Vragen naar aanleiding van pagina negenenzeventig
De regering geeft aan dat een studente bij zwangerschap enkel op extra voorzieningen kan rekenen wanneer complicaties optreden. Graag horen de leden van de SP-fractie de reden dat een ongecompliceerde zwangerschap niet voldoende reden geeft voor extra voorzieningen.
De regering ziet zwangerschap niet al een functiebeperking of chronische ziekte.
Vragen naar aanleiding van pagina eenentachtig
De regering erkent dat met betrekking tot kwijtschelding bij functiebeperkingen uitwonende studenten niet volledig gecompenseerd worden. De leden van deze fractie vinden het onverdedigbaar en onacceptabel dat studenten met een functiebeperking in het nieuwe stelsel met € 2.150 worden gekort. Zij verzoeken om een reactie.
De studenten kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200,– als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho opleiding afronden. Dit kan het extra basisbeurs jaar dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen deels compenseren. Verder wil de regering dat alle studenten, met of zonder functiebeperking, bewust nadenken over de mogelijkheden die zij hebben om hun leven zo in te richten dat zij voldoende tijd en geld hebben voor hun studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Wil hij thuis blijven wonen of op kamers, wil hij extra lenen, wil hij eventuele gespaarde reserves aanspreken? De regering wil de student hierin niet beperken, maar hem of haar de ruimte geven om zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Door dit ruime scala aan mogelijkheden kan de toegankelijkheid ook voor deze studenten niet in het geding komen. Overigens geldt voor alle studenten, dus ook voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking, dat zij terugbetalen naar draagkracht. Mocht een afgestudeerde student dus niet in staat zijn om na 35 jaar zijn schuld af te lossen, dan wordt deze alsnog kwijtgescholden.
Vragen naar aanleiding van pagina drieëntachtig
De regering geeft ter compensatie van de wegvallende basisbeurs aan dat een student spaargeld kan inzetten, kan lenen bij DUO, meer uren kan werken, zijn ouders kan vragen bij te springen, langer kan blijven thuiswonen of sneller kan proberen te studeren. Elk van deze voorstellen beperkt de studeersnelheid, toegankelijkheid of is vanwege toekomstperspectieven onwenselijk. Is de regering het met deze leden eens dat dit niet de gewenste oplossingen zijn voor het wegvallen van de basisbeurs uit het budget van de student, zo vragen deze leden.
De regering is dit niet met de leden van de SP-fractie eens. De student is immers zelf degene die bepaalt welk van deze opties het beste bij zijn situatie past, en wat voor hem de optimale combinatie is van mogelijkheden om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Fiscale weglek
De regering stelt dat deeltijdstudenten niet geraakt worden door het afschaffen van de aftrekmogelijkheid van studiekosten van de belasting. Ook deeltijdstudenten maken echter studiekosten in de vorm van studieboeken en andere scholingsuitgaven. Hoe ziet de regering voor zich dat het afschaffen van de aftrekmogelijkheid ook niet nadelig gaat uitpakken voor deeltijdstudenten?
Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel kunnen scholingsuitgaven niet meer fiscaal in aftrek worden gebracht door studenten met aanspraak op reguliere studiefinanciering. Aangezien deeltijdstudenten geen aanspraak hebben op reguliere studiefinanciering, is deze maatregel niet op hen van toepassing. Deeltijdstudenten kunnen dus ook na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel gebruik blijven maken van de aftrekmogelijkheid van studiekosten in de vorm van collegegeld en studieboeken.
De regering stelt dat zij het als onnodig ziet om de fiscale aftrek voor de studenten die nu nog recht hebben op de basisbeurs in stand te houden, omdat zij nu nog een basisbeurs ontvangen. De leden van deze fractie verschillen hierin van mening met de regering. Juist omdat nu de aftrekmogelijkheid wel bestaat, terwijl ook deze studenten nu een basisbeurs ontvangen, zien deze leden geen reden om dit nu te gaan wijzigen. Zij verzoeken om een reactie.
De maatregel binnen de scholingsuitgaven wordt conform het regeerakkoord genomen om een budgettaire weglek van € 155 miljoen bij invoering van het studievoorschot te voorkomen. De enige mogelijkheid om voornoemde weglek te voorkomen is door iedereen met aanspraak op reguliere studiefinanciering – ongeacht de vorm en hoogte van de tegemoetkoming (via beurs, lening of reisvoorziening) – van fiscale aftrek van scholingsuitgaven uit te sluiten. Voor het maken van onderscheid binnen de groep van personen met aanspraak op reguliere studiefinanciering acht de regering geen rechtvaardiging aanwezig. Studenten die de basisbeurs behouden (de mbo-student en de ho-student met cohortgarantie) zouden dan fiscaal gunstiger behandeld worden dan studenten die alleen nog kunnen lenen bij de overheid (de ho-student die te maken krijgt met het studievoorschot). Dit zou tot een ongewenste (extra) bevoordeling leiden van eerstgenoemde groep. Bovendien zou dit leiden tot toenemende complexiteit in de uitvoering voor de Belastingdienst hetgeen haaks staat op de wens tot vereenvoudiging.
De regering geeft aan dat het wel mogelijk is deze uitzondering voor de huidige studenten te maken, zodat zij hun studiekosten wel van de belasting kunnen blijven aftrekken, maar dit ingaat tegen kabinetsbeleid en de Brede Agenda Belastingdienst. Wat zijn de administratieve kosten van het in stand houden van de aftrekmogelijkheid voor huidige studenten? Waarom vindt de regering het dit bedrag niet waard om de huidige studenten te ontzien en voor hun de regels niet tijdens het spel te veranderen?
De regering geeft aan dat het wel mogelijk is deze uitzondering voor de huidige studenten te maken zodat zij hun studiekosten wel van de belasting af kunnen blijven trekken, maar dit ingaat tegen kabinetsbeleid en de Brede Agenda Belastingdienst. Wat zijn de administratieve kosten van het in stand houden van de aftrekmogelijkheid voor huidige studenten?
De regering heeft in de Nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat de voorgestelde maatregel uitvoerbaar is voor de Belastingdienst, omdat duidelijk vast te stellen is welke studenten studiefinanciering hebben. Indien het recht op aftrek van scholingsuitgaven voor ho-studenten met cohortgarantie zou worden ingevoerd, wordt de wetgeving ingewikkelder en de regeling voor de Belastingdienst complexer en kostbaarder in de uitvoering.
Hoe gaat de regering huidig studenten inlichten over het feit dat zij straks hun studiekosten niet meer van de belasting kunnen aftrekken, zo vragen deze leden.
De informatie over het na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel vervallen van de fiscale aftrekmogelijkheid van scholingsuitgaven voor alle studenten (mbo en ho) met aanspraak op reguliere studiefinanciering zal via de gebruikelijke communicatiekanalen verlopen. Op rijksoverheid.nl, DUO.nl en belastingdienst.nl zal er geattendeerd worden op de wijziging. Verder zal de Belastingdienst de mogelijkheden voor meer specifieke attendering met name bij de voorlopige aanslag en het doen van aangifte benutten.
Vragen naar aanleiding van pagina vierentachtig
De regering stelt dat voor deeltijdstudenten de aftrekmogelijkheid van scholingsuitgaven van de inkomstenbelasting blijft bestaan. De leden van de genoemde fractie vragen de regering waarom er voor deze groep wel een uitzondering gemaakt wordt en voor de overige studenten niet.
De maatregel binnen de scholingsuitgaven wordt conform het regeerakkoord genomen om een budgettaire weglek van € 155 miljoen bij invoering van het studievoorschot te voorkomen. Deze weglek wordt veroorzaakt doordat als gevolg van de afschaffing van de basisbeurs meer studenten die regulier hoger onderwijs volgen hun studiekosten fiscaal in aftrek brengen en voor een hoger bedrag. Vanwege het niet te rechtvaardigen onderscheid in fiscale behandeling van personen binnen de groep met aanspraak op reguliere studiefinanciering worden alle personen met genoemde aanspraak van de aftrek van scholingsuitgaven uitgezonderd. Deeltijdstudenten hebben geen aanspraak op reguliere studiefinanciering. Er is dus geen aanleiding om deze groep studenten in de maatregel te betrekken. Daarnaast is het in het kader van het leven lang leren beleid gewenst om deeltijdstudenten fiscaal te blijven ondersteunen.
Daarnaast vragen de leden van deze fractie waarom er dan ook niet een uitzondering kan worden gemaakt voor huidige studenten.
Is de regering het met deze leden eens dat dit inbreuk maakt op de cohortgarantie, waarvan de regering claimt dat deze wel bestaat?
Huidige studenten met een basisbeurs nog wel toestaan scholingsuitgaven fiscaal in aftrek te brengen en studenten die onder het studievoorschot vallen niet meer, zou naar het oordeel van de regering zoals eerder aangegeven leiden tot een niet te rechtvaardigen onderscheid binnen de groep met aanspraak op reguliere studiefinanciering. Zonder deze maatregel zou er een budgettaire weglek van € 155 miljoen ontstaan. Deze maatregel zorgt ervoor dat de budgettaire opbrengst van onderhavig wetsvoorstel ten volle kan worden benut voor het hoger onderwijs. De cohortgarantie zoals is opgenomen voor de aanspraak op studiefinanciering staat hier los van en blijft onverkort bestaan.
Vragen naar aanleiding van pagina vijfentachtig
De regering geeft aan dat het de verwachting is dat de nadelige effecten uit de eerdere onderzoeken niet of slechts in geringe mate gaan voorkomen. Is de regering het met de genoemde leden eens dat dit slechts een verwachting is en niet is gebaseerd op een daadwerkelijk onderzoek?
De regering is van mening dat dit zij dit op basis van de bestaande onderzoeken veilig kan veronderstellen.
Monitoring
Vragen naar aanleiding van pagina zevenennegentig
De regering geeft aan dat uit onderzoek blijkt dat deelnamepatronen zich snel herstellen. Op welk onderzoekt baseert de regering zich? Is bij dit onderzoek het huidige voorstel voor het studievoorschot gebruikt? Zo nee, is de regering het met de leden van deze fractie eens dat er eerst gedegen onderzoek moet worden gedaan naar de effecten van het studievoorschot op deelname aan meerjarige masters?
Dit komt uit internationaal vergelijkend onderzoek van het CHEPS. De verrichte onderzoeken zijn nog steeds valide voor het voorliggende wetsvoorstel en zijn gebruikt bij de vormgeving ervan. Het is de verwachting dat de mogelijke nadelige effecten die blijken uit de onderzoeken, zich bij invoering van onderhavig wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen, door enkele belangrijke, flankerende maatregelen die het eerdere wetsvoorstel niet bevatte: verlenging van de terugbetaaltermijn, verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen, uitbreiding van de draagkrachtregeling naar 100% van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkomingsregeling voor studenten met een functiebeperking of chronische ziekte die daardoor vertraging oplopen, en behoud van de ov-kaart. In het rapport van SEO60 wordt in het bijzonder in gegaan op meerjarige masters.
Is de regering het de genoemde leden eens dat een proactieve communicatie van de regels omtrent huurtoeslag wanneer een student een lening heeft gewenst is, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat het niet-gebruik van inkomensvoorzieningen moet worden voorkomen. Daarom zijn in het verleden diverse initiatieven ontplooid zoals de website www.berekenuwrecht.nl die is ontwikkeld door Stimulansz en het Nibud.
Vragen naar aanleiding van pagina zesennegentig
Deelt de regering de mening dat de terugbetaaltool van DUO niet voorziet in het tijdelijk niet kunnen afbetalen van hun lening bij tijdelijke werkloosheid?
De terugbetaaltool die de leden van de SP-fractie noemt wordt nog ontwikkeld. Bij tijdelijke werkloosheid kan sprake zijn van een inkomensachteruitgang van tenminste 15%. Als dat het geval is kan de debiteur een zogenoemde peiljaarverlegging aanvragen en daarmee onder de draagkrachtregeling vallen. Die procedure wordt met dit wetsvoorstel vereenvoudigd.
Is de regering het daarnaast met de genoemde leden eens dat het oplopen van de rente op de studieschuld tijdens perioden van tijdelijke werkloosheid zou moeten worden opgenomen in de rekentool?
Een opleiding is de beste investering die een student in zichzelf kan doen, zo meent de regering. Mocht die investering onverhoopt (niet snel genoeg) renderen, dan is er het vangnet van de sociale terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. En voor studieleningen geldt een aanmerkelijk gunstigere rente dan bij de looptijd van de lening hoort, of bij de kredietwaardigheid van een individuele student.
Is de regering het met de leden eens dat in de rekentool van DUO ook zou moeten worden meegenomen hoeveel studenten in verschillende sectoren verdienen?
De regering is van mening dat de student deze informatie terug zou moet kunnen vinden in instellingsspecifiek informatiemateriaal zoals de studiebijsluiter
Vragen naar aanleiding van pagina vierennegentig
De leden vragen of de regering de mening deelt dat de prognose dat studenten die een meerjarige master volgen hun schuld spoedig terug zouden verdienen achterhaald is door de uitkomsten van de keuzegids universiteiten? Zij verzoeken om een reactie.
Een extra opleidingsjaar leidt doorgaans tot een extra looninkomen van 4% tot 10%. Een recente Nederlandse analyse laat zien dat het financieel rendement van een extra onderwijsjaar de afgelopen jaren is toegenomen. Voor mannen was het effect van een extra onderwijsjaar in 1999 nog 5%, in 2009 was het 8%. Voor vrouwen was de stijging kleiner: van 10,5% in 1999 naar 11,5% in 2009. Hoe spoedig dat extra financieel rendement optreedt is vanzelfsprekend afhankelijk van de conjunctuur. Mocht de student onverhoopt niet voldoende verdienen om zijn studieschuld terug te betalen, dan is er het vangnet van de sociale terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. En voor studieleningen geldt een aanmerkelijk gunstigere rente dan bij de looptijd van de lening hoort, of bij de kredietwaardigheid van een individuele student.
Vragen naar aanleiding van pagina vijfennegentig
De regering geeft aan dat studenten nu meer dan «gewone studenten» hun studiekeuze vanuit een intrinsieke motivatie maken. Is de regering het met deze leden eens dat het toevoegen van een financiële overweging aan de studiekeuze van gemotiveerde studenten onwenselijk is?
De regering vindt het belangrijk dat de student in het maken van zijn studiekeuze zo goed mogelijk moet worden voorgelicht over de diverse aspecten van die studie. De financiële voordelen van een opleiding in het hoger onderwijs maken daar zeer zeker ook deel vanuit. Zo lang ze niet op zichzelf staan, ziet de regering niet waarom dit een verschijnsel is dat zij actief zou moeten bestrijden.
Vragen naar aanleiding van pagina drieënnegentig
De regering geeft aan dat de looninkomsten van studenten die een tweede master volgen vier tot tien procent hoger zouden liggen dan de looninkomsten van studenten die een eenjarige master hebben gevolgd. Uit welk onderzoek blijken deze cijfers, zo vragen de leden.
De onderzoeken waaruit dit blijkt zijn genoemd in het onderzoek van SEO, de verkenning meerjarige masters die recent aan uw Kamer is aangeboden61.
Vragen naar aanleiding van pagina tweeënnegentig
De regering geeft aan bij te zullen sturen wanneer er een disbalans blijkt te ontstaan tussen het aantal studenten uit hogere en lagere inkomensgroepen. Wat ziet de regering als een hoge en wat als een lage inkomensgroep, zo vragen de genoemde leden.
De laagste inkomens worden ondersteund via de aanvullende beurs. Straks zal men tot een ouderlijk inkomen van € 30.000 maximale aanvullende beurs kunnen krijgen. Studenten uit gezinnen met voldoende inkomen, ontvangen de aanvullende beurs niet meer.
Aan de hand van welke criteria toetst de regering of zij bijsturing nodig acht indien een disbalans ontstaat tussen deelname van studenten uit hoge en lage inkomensgroepen?
Hoe zal de regering monitoren of er een disbalans ontstaat tussen aantal studenten uit hoge en lage inkomensgroepen, willen de leden van deze fractie weten.
De regering heeft aangegeven «de komende jaren» te zullen monitoren of er een disbalans ontstaat tussen aantal studenten uit hoge en lage inkomensgroepen. Hoe lang zal deze monitor precies gaan lopen?
De regering geeft aan dat «afhankelijk van de uitkomsten van de monitor» bekeken zal worden welke maatregelen passend zijn. Welke maatregelen acht de regering passend bij welke uitkomst?
De regering geeft aan dat in het onderzoek «International experiences with student financing, tuition fees and student financial support in perspective» niet specifiek is gekeken naar het aantal aanmeldingen, maar in plaats daarvan naar het aantal inschrijvingen. Is de regering het met de leden van de genoemde fractie eens dat dit de onderzoeksuitkomsten vertroebelt? Zij verzoeken om een reactie.
De Nederlandse situatie is niet in alle opzichten te vergelijken met de door CHEPS onderzochte Australische situatie. Bij de doorrekeningen die door het CPB gemaakt zijn voor de specifieke Nederlandse situatie, is dan ook op dergelijke effecten gecorrigeerd. De instroomeffecten die het CPB vindt liggen daarom hoger dan de effecten die gevonden zijn in Australië, maar bijvoorbeeld lager dan de cijfers uit de VS.
Vragen naar aanleiding van pagina eenennegentig
De regering geeft aan dat «zo nodig» bijgestuurd kan worden als er een negatief effect van het studievoorschot op de toegankelijkheid blijkt te zijn. Wanneer acht de regering de effecten op de toegankelijkheid negatief? Welke maatregelen zal de regering treffen wanneer er inderdaad een negatief effect van het studievoorschot op de toegankelijkheid blijkt te zijn, zo vragen deze leden.
Zoals aangegeven zal de regering de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd. Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.
De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Dit zal na studiejaar 2015/2016 kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo weet de regering van ervaringen uit andere landen. De regering ziet bovendien geen aanleiding om nu al vooruit te lopen op de uitkomsten van de monitor.
Vragen naar aanleiding van pagina negenentachtig
De regering geeft aan dat «de arbeidsmarktperspectieven en loonontwikkeling in het merendeel van de sectoren waar de meerjarige masters voor opleiden» gunstig zijn. Voor welke sectoren zijn de arbeidsmarktperspectieven en loonontwikkeling niet gunstig, zo vragen deze leden.
In het rapport van SEO62 wordt duidelijk dat arbeidsmarktperspectieven van studenten met een diploma van een researchmaster diffuus zijn.
Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat het uiterst onwenselijk is dat voor enkele sectoren arbeidsmarktperspectief en loonontwikkeling niet gunstig zijn ten opzichte van eenjarige masters? De leden willen graag een reactie hierop.
Deze conclusie kan niet uit het SEO-rapport worden getrokken. Wel is het zo dat in het rapport van SEO63 duidelijk wordt dat arbeidsmarktperspectieven van studenten met een diploma van een researchmaster diffuus zijn.
Vragen naar aanleiding van pagina achtentachtig
In haar reactie op de inbreng van de leden van de SP-fractie geeft de regering aan dat focus op goede studiekeuze, schakelprogramma’s en prestatieafspraken zich richten op «het beste uit iedere student halen.» Is de regering het met deze leden eens dat geen van de genoemde voorbeelden met het studievoorschot te maken heeft en ook zonder dit wetsvoorstel al is doorgevoerd of doorgevoerd kan worden? En dat daarmee het studievoorschot blijkbaar zich niet richt op het beste uit iedere student te halen? Zij verzoeken om een reactie.
De regering is van mening dat met de opbrengsten uit het studievoorschot de ambitie om het beste uit iedere studenten te halen, beter realiseerbaar wordt.
De regering geeft aan dat zij erkent dat werkeloosheidscijfers onder hbo-studenten stijgt. Is de regering het eens met de leden dat het verhogen van de studieschulden in tijden van stijgende werkeloosheid onwenselijk is.
Een opleiding is de beste investering die een student in zichzelf kan doen, zo meent de regering. Mocht die investering onverhoopt (niet snel genoeg) renderen, dan is er het vangnet van de sociale terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. En voor studieleningen geldt een aanmerkelijk gunstigere rente dan bij de looptijd van de lening hoort, of bij de kredietwaardigheid van een individuele student.
Is de regering van mening dat het wenselijk is dat mbo-leerlingen na hun opleiding doorstromen in het hoger onderwijs, zo vragen de leden.
Het is van belang dat het onderwijs toegankelijk is voor iedereen die kan en wil doorstromen. Dat is geborgd met dit wetsvoorstel.
De regering geeft aan dat mbo-leerlingen na hun opleiding ook een bewuste keuze voor de arbeidsmarkt kunnen maken. Deelt de regering de mening dat deze opmerking tegenstrijdig is met eerder regeringsbeleid om doorstroom juist te bevorderen, zo vragen de genoemde leden.
Nee, de regering ziet geen tegenstrijdigheid.
De regering geeft percentages van intredewerkeloosheid. Hoe heeft de regering deze percentages bepaald, zo vragen deze leden.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is het onderzoek naar intredewerkeloosheid onder afgestudeerde mbo’ers ROA-onderzoek, «Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2013» van juli 2014.
Deze leden vragen voorts hoe lang recent-afgestudeerden die te maken hebben gekregen met intredewerkeloosheid, gemiddeld werkeloos zijn geweest.
Van intredewerkloosheid is sprake van wanneer een schoolverlater direct na het behalen van een diploma tenminste een maand werkloos is geweest.
Wat waren de cijfers voor intredewerkeloosheid binnen het hbo en mbo van de afgelopen twintig jaar, zo informeren deze leden.
De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag weergegeven dat de intredewerkloosheid voor mbo-afgestudeerden aanzienlijk lager ligt dan voor hbo-afgestudeerden. De regering heeft daarbij verwezen naar recent onderzoek van het ROA in Maastricht («Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2013, juli 2014). Voor een algemeen historisch inzicht in de ontwikkeling van de intredewerkloosheid over de afgelopen 20 jaar, verwijst de regering dan ook naar het ROA.
Vragen naar aanleiding van pagina zevenentachtig
De regering geeft aan dat de onderzoeken die gedaan zijn naar het vorige leenstelsel nog altijd valide zijn. Ook geeft zij aan door flankerende maatregelen bepaalde effecten minder of niet zouden optreden. Is de regering het ermee eens dat deze stellingen tegenstrijdig zijn, zo vragen de leden.
Nee, de regering ziet geen tegenstrijdigheid.
Deelt de regering de mening dat het eerder onderzoek door veranderde invulling van het wetsvoorstel niet meer valide is?
De verrichte onderzoeken zijn nog steeds valide voor het voorliggende wetsvoorstel en zijn gebruikt bij de vormgeving ervan. Het is de verwachting dat de mogelijke nadelige effecten die blijken uit de onderzoeken, zich bij invoering van onderhavig wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen, door enkele belangrijke, flankerende maatregelen die het eerdere wetsvoorstel niet bevatte: verlenging van de terugbetaaltermijn, verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen, uitbreiding van de draagkrachtregeling naar 100% van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkomingsregeling voor studenten met een functiebeperking of chronische ziekte die daardoor vertraging oplopen, en behoud van de ov-kaart.
De regering geeft aan dat zij «een zo volledig mogelijk beeld heeft proberen te schetsen van wat de mogelijke gevolgen zouden kunnen zijn van afschaffing van de basisbeurs». Is de regering van mening dat zij daarin is geslaagd?
Ja.
De regering geeft aan dat de onderzoeken «een genuanceerd beeld geven van de effecten die mogelijk kunnen optreden bij de invoering van het sociaal leenstelsel uit het regeerakkoord». Is de regering het met de genoemde leden eens dat dit een ander leenstelsel was dan wat nu voor ligt? Zij verzoeken om een reactie hierop.
Ja.
Vragen naar aanleiding van pagina zesentachtig
De regering geeft aan dat negatieve effecten van het leenstelsel zich «niet of slechts in afgezwakte vorm» zouden gaan voordoen. Wat bedoelt de regering in concreto met «in afgezwakte vorm», zo vragen genoemde leden.
De regering verwacht dat de mogelijke nadelige effecten die blijken uit de onderzoeken, zich bij invoering van onderhavig wetsvoorstel niet of slechts in afgezwakte vorm zullen voordoen. Daarmee bedoelt zij dat leenangst en mogelijke twijfels onder studenten over hun keuze om te gaan studeren of door te studeren en leenangst geheel of gedeeltelijk door de maatregelen zullen worden weggenomen. Het gaat om belangrijke flankerende maatregelen die het eerdere wetsvoorstel niet bevatte: verlenging van de terugbetaaltermijn, verhoging van de aanvullende beurs voor de laagste inkomensgroepen, uitbreiding van de draagkrachtregeling naar 100% van het wettelijk minimumloon, een tegemoetkomingsregeling voor studenten met een functiebeperking of chronische ziekte die daardoor vertraging oplopen, en behoud van de ov-kaart.
Vragen naar aanleiding van pagina drieëntachtig
Kan de regering aangeven waar het profileringsfonds nadrukkelijk voor bedoeld is naast het ondersteunen van studenten met een functiebeperking?
Het profileringsfonds is bedoeld voor het financieel ondersteunen van studenten. De wet maakt daarbij een onderscheid tussen categorieën studenten die recht hebben op een ondersteuning en studenten waaraan de instelling een dergelijk recht kan toekennen in haar eigen regelingen, waarop de medezeggenschapsraad trouwens instemmingsrecht heeft.
Recent (Stb. 2014, 219) zijn de bepalingen omtrent het profileringsfonds beter leesbaar geworden doordat het «oude» artikel 7.51 uiteengerafeld is. In de artikelen 7.51 tot en met 7.51j zijn nu de aanspraken voor het profileringsfonds geregeld.
In de wet is allereerst opgenomen de financiële ondersteuning van studenten die studievertraging oplopen of hebben opgelopen vanwege bijzondere omstandigheden. Daaronder vallen de studenten met een handicap of chronisch ziekte, maar ook andere studenten: bijzondere familieomstandigheden, ziekte, zwangerschap en bevalling. Ook studenten die lid zijn van de medezeggenschap, opleidingscommissie, studentenorganisatie of andere activiteiten uitvoeren die van belang zijn voor de instelling of de opleiding van de student vallen hieronder. Verder zijn in dit verband een financiële ondersteuning vanwege zogenoemde onstudeerbare programma’s en een hardheidsclausule voorgeschreven. Daarnaast kan de instelling – als vorm van profilering – ook andere bijzondere omstandigheden formuleren.
Studenten kunnen een beroep doen op het profileringsfonds als de instelling zelf de masteropleiding een grotere studielast toekent dan de reguliere 60 studiepunten. Studenten kunnen daarnaast een beroep doen op het profileringsfonds in verband met het niet opnieuw verlenen van accreditatie, waardoor de student niet langer aanspraak kan maken op studiefinanciering. De instelling kan ook een financiële ondersteuning verstrekken vanwege het collegegeldvrij besturen en aan niet-EER-studenten.
Is de regering van mening dat de voorzieningen voor studenten met een functiebeperking zoals genoemd in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie, afdoende is om studievertraging te voorkomen, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De voorzieningen voor studenten met een functiebeperking hebben niet tot doel het studietempo van deze studenten te beïnvloeden, het zijn financiële tegemoetkomingen.
De regering geeft aan dat het «in de lijn der verwachting» ligt dat een student verschillende mogelijkheden om zijn schuld te beperken zal aanwenden. Welke combinatie van mogelijkheden acht de regering het meest waarschijnlijk?
Studenten hebben verschillende alternatieve financieringsmogelijkheden om het wegvallen van de basisbeurs op te vangen. Studenten kunnen ervoor kiezen om meer te gaan bijverdienen, hun spaargeld aan te wenden, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) de leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden. Ook zouden hun ouders ervoor kunnen kiezen om meer bij te dragen. Dit leidt tot de aanname van het CPB dat de schuld niet toeneemt met de hoogte van de weggevallen basisbeurs, maar met circa tweederde daarvan.64 De optie die de ene student tot zijn beschikking staat, geldt voor de ander weer in mindere mate of niet. Op voorhand is niet aan te geven welke combinatie van mogelijkheden het meest waarschijnlijk is.
De regering geeft aan dat studenten die «beperkte tijd» werken naast hun studie een hoger studierendement zouden hebben. Wat is volgens de regering de definitie van een «beperkte tijd», zo willen deze leden weten.
Dit betekent dat een student een substantieel deel van de week aan zijn studie besteedt.
De regering geeft aan dat de student zijn spaargeld kan inzetten om zijn schuld te beperken. De leden van deze fractie vragen zich af hoeveel spaargeld een student gemiddeld heeft om in te zetten tijdens zijn studie.
Het Studentenonderzoek van Nibud65 geeft inzicht in sparen door studenten. Van alle hbo- en wo-studenten spaart 69 procent zelf een bedrag van gemiddeld € 96 per maand. Het totale spaarbedrag van deze groep is gemiddeld € 4.522. Daarnaast geeft 19% van de studenten aan dat de ouders of anderen voor ze sparen en 26% niet zelf en wordt er voor hen ook niet door anderen gespaard.
Vragen naar aanleiding van pagina tweeëntachtig
De regering geeft aan dat er kwijtschelding van € 1.200 mogelijk is voor studenten die een hbo-bachelor of wo-opleiding (bachelor of master) afronden. Zijn er ook mogelijkheden voor kwijtschelding voor Ad-studenten66? De leden verzoeken om een toelichting.
Ad studenten met een functiebeperking kunnen deze kwijtschelding ook ontvangen als zij ook hun bachelordiploma behalen.
Is de regering het eens met de leden van de SP-fractie dat het vreemd is dat er één absoluut bedrag van € 1.200 kwijtgescholden kan worden voor vertraging door een functiebeperking, of dit nu een bachelor van drie jaar is, of een volledige opleiding geneeskunde van zes jaar in totaal?
Nee, dit is in lijn met de voorzieningen zoals zij ook al in het huidige stelsel zijn vormgegeven.
Is de regering het eens met deze leden van de dat het onwenselijk en onacceptabel is de kwetsbare groep van studenten met een functiebeperking die uitwonend zijn met € 2.150 per jaar te korten op hun voorziening? Er wordt verzocht om een toelichting.
Hoeveel studenten hebben momenteel recht op een volledig jaar extra basisbeurs ter compensatie van vertraging opgelopen door een functiebeperking?
Waarop baseert de regering zich als zij stelt dat een kwijtschelding van € 1.200 een adequate voorziening is voor alle studenten die een jaar vertraging hebben opgelopen door een functiebeperking, zo vragen deze leden.
De regering geeft aan dat € 1.200 compensatie voor vertraging door een functiebeperking «niet te hard drukt op de investeringsruimte die het kabinet wil vrijspelen». Waarop baseert de regering zich in de overweging wat «te zwaar» drukt op de investeringsagenda en wat niet, zo infomeren deze leden.
De studenten kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200,– als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho opleiding afronden. Dit kan het extra basisbeurs jaar dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen deels compenseren. Verder wil de regering benadrukken dat alle studenten, met of zonder functiebeperking, bewust moeten nadenken over de mogelijkheden die zij hebben om hun leven zo in te richten dat zij voldoende tijd en geld hebben voor hun studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Wil hij thuis blijven wonen of op kamers, wil hij extra lenen, wil hij eventuele gespaarde reserves aanspreken? De regering wil de student hierin niet beperken, maar hem of haar de ruimte geven om zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Door dit ruime scala aan mogelijkheden kan de toegankelijkheid ook voor deze studenten niet in het geding komen. Overigens geldt voor alle studenten, dus ook voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking, dat zij terugbetalen naar draagkracht. Mocht een afgestudeerde student dus niet in staat zijn om na 35 jaar zijn schuld af te lossen, dan wordt deze alsnog kwijtgescholden.
Uit cijfers van DUO blijkt dat circa 8.000 studenten recht op een volledig jaar extra basisbeurs hebben op grond van medische omstandigheden.
Vragen naar aanleiding van pagina eenentachtig
De regering geeft aan dat zij het belangrijk acht dat alle studenten bewust moeten nadenken over «de mogelijkheden hun leven zo in te richten dat zij tijd en geld hebben voor hun studie». Hoe wil de regering dit realiseren, zo vragen genoemde leden.
De regering heeft aangegeven dat studenten een grote verantwoordelijkheid hebben in de wijze waarop zij hun studie organiseren. De regering vindt het inderdaad belangrijk dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Studenten kunnen er voor kiezen om meer te gaan bijverdienen, te sparen, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden.
Het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten, is een van de kerndoelstellingen in de voorlichting rond het studievoorschot. De regering zal hier actief op inzetten, waarbij de regering gebruik zal maken van de bevindingen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in het rapport Met kennis van gedrag beleid maken.67 In de voorlichtingscampagne zullen verschillende instrumenten ingezet worden. Zo is onder andere de website www.financieelstudieplan.nl ontwikkeld door de stichting Weet wat je besteedt en het Nibud, in samenwerking met onder meer de studentenorganisaties, de Nationale Jeugdraad, het Ministerie van OCW en DUO. Ook zal in samenwerking met Nibud bekeken worden hoe een financieel huishoudboekje ontwikkeld kan worden, waarin studenten hun actuele schuldpositie kunnen bijhouden, hun opgenomen voorschot kunnen bekijken en terug te betalen bedragen kunnen bijhouden. Een rekenhulp bij DUO moet studenten inzicht geven in de kosten van de lening die zij afsluiten, hen een indicatie geven van de totale lening die zij opbouwen met het gekozen leenbedrag, en de maandlasten die daarbij horen in de aflosfase, uitgesplitst naar verschillende inkomensniveaus. Zo kan een student ook voor zichzelf inzichtelijk maken wat de financiële gevolgen van zijn leengedrag zijn voor zijn financiële positie na de studie. Deze rekenhulp zal ook een rol spelen in de voorlichting rond het afbetalen, waarin de regering wil stimuleren dat studenten die de ruimte hebben om sneller af te lossen, dat ook daadwerkelijk doen. Flexibel en vervroegd afbetalen zal daartoe ook beter gefaciliteerd worden, zodat studenten snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen, en zo hun terugbetalingspatroon steeds kunnen aanpassen aan hun persoonlijke situatie of levensfase. De rekenhulp helpt daarbij inzichtelijk te maken wat de kosten zijn van de diverse aflostermijnen die de student kan hanteren. Op deze manieren wil de regering studenten bewust maken van de gevolgen van de financiële beslissingen die zij nemen, zodat het lenen van geld bij DUO voorbehouden blijft voor dat waarvoor de faciliteit bedoeld is, namelijk inkomensondersteuning tijdens de studie.
Vragen naar aanleiding van pagina tachtig
Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat het onwenselijk is dat instellingen gemakkelijk kunnen afwijken van het normbedrag wat in de WHW is opgenomen voor compensatie voor studenten met een chronische ziekte of handicap uit het profileringsfonds? Ze willen graag een toelichting hierop.
Nee, deze mening deelt de regering niet. Het is aan de instelling zelf om de hoogte van deze ondersteuning te bepalen.
Vragen naar aanleiding van pagina negenenzeventig
Kan de regering een complete lijst aanleveren van medische complicaties waarmee een student in aanmerking zal komen voor verlenging van de prestatiebeurs, zo vragen genoemde leden.
Een dergelijke limitatieve lijst kan niet worden verstrekt. De richtlijnen van de landelijke vereniging van artsen verzetten zich hier tegen. Artsen verklaren uitsluitend dat sprake is een handicap of functiestoornis. Artsen verklaren niet van welke handicap of functiestoornis sprake is
Vragen naar aanleiding van pagina negentig
De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd of zij ook rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de door het CPB genoemde groep studenten niet binnen de groep uitvallers kan vallen. De regering heeft hier geen antwoord op gegeven. De leden van de SP-fractie zien hier graag alsnog antwoord op.
Zoals al eerder betoogd verwacht de regering niet dat het studievoorschot de deelname in hoger onderwijs structureel negatief zal beïnvloeden. De onderbouwing hiervan, op basis van vele onderzoeksrapporten, wordt uitgebreid beschreven in zowel de memorie van toelichting van het wetsvoorstel alsmede de nota naar aanleiding van het verslag. Kortheidshalve verwijst de regering naar deze antwoorden.
Vragen naar aanleiding van pagina tweeënnegentig
De regering geeft aan dat het ex-post effecten van het leenstelsel wil monitoren. In hoeverre wordt hierbij ook gekeken naar extra-curriculaire activiteiten van studenten, zo vragen de leden.
Ja, extra-curriculaire activiteiten zijn onderdeel van de Monitor Beleidsmaatregelen van ResearchNed.
Vragen naar aanleiding van pagina achtennegentig
Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat het recht op een lening geen voldoende alternatief is voor een bijstandsuitkering voor jongeren onder de 27 jaar?
De regering wil hier allereerst opmerken dat de veranderingen in de studiefinanciering geen gevolgen hebben voor de scholingsplicht in de bijstand, en in de wijze waarop gemeenten omgaan met bijstandsaanvragen. Die twee staan los van elkaar. Alleen de vorm van de studiefinanciering verandert, en wel voor jongeren die een studie in het hoger onderwijs willen volgen. Zij hebben straks geen recht meer op een basisbeurs, maar kunnen hun studie bijvoorbeeld bekostigen door een lening af te sluiten bij de overheid, tegen voordelige voorwaarden. Jongeren die een mbo-opleiding willen volgen, behouden wel een basisbeurs. Voor hen verandert er dus niets.
De scholingsplicht in de bijstand is een belangrijk instrument om te voorkomen dat mensen al op jonge leeftijd afhankelijk worden van een uitkering. Het volgen van een opleiding biedt jongeren immers de beste kansen op betaald werk. Dit betekent dat als een jongere (tot 27 jaar) in staat is om door het Rijk bekostigd onderwijs te volgen, hij geen recht heeft op bijstand. Hij zal eerst een opleiding moeten volgen. De betreffende jongere kan in overleg met de gemeente een goede afweging maken welke opleiding bij hem past; op basis van zijn capaciteiten, motivatie en toegankelijkheid van de opleiding. Vervolgens kan hij bij DUO studiefinanciering aanvragen. Dit kan in de vorm van een basisbeurs (mbo), of in de vorm van een lening (hoger onderwijs). Als de ouders van de jongere niet genoeg draagkracht hebben om aan de opleiding bij te dragen, kan hij ook een aanvullende beurs ontvangen, die maximaal € 365 per maand bedraagt. Al deze vormen van studiefinanciering worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening op de WWB.
Belangrijk gegeven hierbij is dat de jongere wel in staat moet zijn om onderwijs te volgen. Het college bepaalt dit op basis van een zorgvuldige beoordeling van het individuele geval. De jongere zal dus niet automatisch een afwijzing op zijn aanvraag voor bijstand ontvangen als hij nog geen 27 is. Het is belangrijk dat de gemeentelijke diensten en onderwijsinstellingen op lokaal en regionaal niveau goed met elkaar samenwerken bij deze beoordeling. Het college kan bijvoorbeeld in zijn beoordeling van de mogelijkheden die de jongere al dan niet heeft om onderwijs te volgen, aansluiten bij het advies van het gemeentelijke Regionaal Meld- en Coördinatiepunt (RMC). Het terugleiden van niet-leerplichtige, voortijdige schoolverlaters tot 23 jaar naar het regulier onderwijs, is een kerntaak van het RMC. Tegen het besluit van het college staat de mogelijkheid tot bezwaar en beroep open. Daarnaast houdt de Inspectie SZW stelselmatig toezicht op de uitvoeringspraktijk op het terrein van werk en inkomen; zowel op de effectiviteit van de uitvoeringspraktijk als op de naleving van de wet door gemeenten.
Als het college besluit dat de jongere in staat is om onderwijs te volgen, en de jongere in kwestie kiest voor een opleiding in het hoger onderwijs, dan krijgt hij vanaf 1 september 2015 te maken met de nieuwe vorm van studiefinanciering: de mogelijkheid om te lenen, een ov-studentenkaart en eventueel een aanvullende beurs en eventueel de eenoudertoeslag. De terugbetalingsregeling van deze studielening is sociaal, zodat de jongere altijd in staat zal zijn om aan zijn terugbetalingsverplichtingen te voldoen, wat er ook gebeurt. De jongere heeft na het behalen van zijn diploma en de aanloopfase van twee jaar, 35 jaar de tijd om de lening terug te betalen. Hij hoeft nooit meer dan 4% van zijn inkomen in te zetten voor aflossing, en hij gaat pas terugbetalen als hij het wettelijk minimumloon verdient. Na 35 jaar wordt een eventuele restschuld kwijtgescholden.
Waarom heeft de regering ervoor gekozen de bedragen bij elkaar op te tellen van schulden die bestaan uit een schuld uit het oude en een schuld uit het nieuwe stelsel, zo vragen zij.
Voor de terugbetaling van een andere vorm van studiefinanciering kan een andere aflossingstermijn gelden. De aflossingstermijnen van de verschillende vormen van studiefinanciering kunnen daarbij op enig moment samenlopen. Terugbetaling zal dan in beginsel tegelijkertijd plaatsvinden, waarbij de verschillende regimes op de afzonderlijke schulden worden toegepast (bijvoorbeeld: maximaal 4% van het inkomen voor een ho-lening en maximaal 12% van het inkomen voor een mbo-lening of een levenlanglerenkrediet). De daaruit voortvloeiende bedragen worden bij elkaar opgeteld. Dit doet de regering om te borgen dat gebruikers van het leven langlerenkrediet in totaal nooit meer dan 12% van het inkomen hoeft te worden gebruikt voor terugbetaling.
Leven lang leren/Vouchers
Is de regering het eens met de genoemde leden van dat er spoedig duidelijkheid moet zijn over de manier waarop het gebruik van vouchers gemonitord zal gaan worden?
Bij het opstellen van de regeling voor de vouchers wordt tegelijk ook de monitoring vormgegeven, zodat bij de inwerkingtreding duidelijk is hoe de monitoring plaatsvindt. De monitoring betreft in ieder geval het aantal rechthebbenden, het daadwerkelijke gebruik, de inzet voor opleidingen of modules, in welke sectoren en of de vouchers in bekostigd of onbekostigd onderwijs zijn ingezet.
De regering geeft aan dat de bestaande kanalen van OCW en DUO zullen worden aangewend om het collegeldkrediet voor mensen ouder dan dertig te zullen promoten. Om welke specifieke kanalen gaat dit, zo vragen zij.
Het gaat daarbij in ieder geval om de DUO-website en nieuwsbrieven van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Uiteraard hebben ook de werkgevers en onderwijsinstellingen daar een belangrijke rol in.
De regering geeft aan nauwlettend in de gaten te houden of de communicatie van het collegegeldkrediet naar mensen ouder dan dertig effect heeft. Hoe gaat de regering dit monitoren?
Dit zal bij de verdere uitwerking van het voorlichtingstraject, dat zoals eerder toegezegd in nauwe samenwerking met hogescholen en universiteiten wordt vormgegeven, worden meegenomen.
Vragen naar aanleiding van pagina honderd
In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat vouchers mogen worden ingezet voor geaccrediteerde opleidingen waar MOOC’s68 een onderdeel van zijn. Om hoeveel opleidingen gaat dit, zo vragen de leden.
Vouchers mogen worden ingezet voor voltijd- en deeltijdopleidingen die geaccrediteerd zijn. Het is niet bekend hoeveel opleidingen in de toekomst MOOC’s als onderdeel hebben.
De regering geeft gaan dat het collegegeldkrediet niet is bedoeld als vergoeding voor studieboeken. Heeft de regering een andere compensatie voor de kosten van studieboeken overwogen? De leden verzoeken om een reactie.
Studiekosten, waaronder de kosten voor studieboeken, vormen een onderdeel van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. Daarvoor bestaat de reguliere studiefinanciering. Het levenlanglerenkrediet is beperkt tot een leenmogelijkheid ter dekking van het collegegeld
Vragen naar aanleiding van pagina honderdeneen
De regering geeft aan dat de vouchers pas tussen de vijf en tien jaar na afstuderen kunnen worden ingezet, omdat de student dan een betere studiekeuze kan maken. Is de regering het met de leden eens dat deze volgens deze leden paternalistische maatregel niet strookt met de keuzevrijheid en toegankelijkheid binnen het hoger onderwijs?
Er is gekozen voor een termijn van 5 jaar, omdat de oud-student na enkele jaren (werk)ervaring naar verwachting een beter idee heeft van de richting waarin zijn carrière zich ontwikkelt. Hij kan dan een afgewogen keuze maken over de bijscholing die hij nodig heeft en de wijze waarop hij zijn voucher het beste kan inzetten. Daarmee wordt een impuls gegeven aan het leven lang leren en het deeltijdonderwijs in Nederland. De regering deelt dan ook niet de opvatting dat hier sprake is van een maatregel die niet strookt met de keuzevrijheid en toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
De regering stelt dat het voucher-systeem een impuls zal geven aan het leven lang leren en het deeltijdonderwijs in Nederland. De leden vragen of de regering het mogelijk acht om van de aangeboden € 2.000 een gehele deeltijdopleiding te volgen. Graag zien zij een toelichting op welke manier de regering de stimulering van deeltijdonderwijs met deze vouchers voor zich ziet.
De vouchers kunnen ingezet worden voor een tweede studie, maar zijn geen garantie voor de financiering van een hele opleiding. Het is een tegemoetkoming voor de eerste generatie studenten die met het studievoorschot te maken krijgt. De voucher kan ook ingezet worden voor modules van een tweede studie. Het is niet vereist de voucher in te zetten voor diplomagericht traject van een volledige hoger onderwijsopleiding.
De regering stelt dat vijf jaar werkervaring nodig is voor afgestudeerden om te bepalen wat voor aanvullend onderwijs zij nodig hebben. De leden van deze fractie vragen of de regering vanaf nu vijf jaar werkervaring als een meetlat gaat zien voor een start van «leven lang leren»?
Nee, er is gekozen voor een termijn van 5 jaar, omdat de oud-student na enkele jaren (werk)ervaring naar verwachting een beter idee heeft gekregen van de richting waarin zijn carrière zich ontwikkelt. Hij kan dan een afgewogen keuze maken over de bijscholing die hij nodig heeft en de wijze waarop hij zijn voucher het beste kan inzetten. Het is daarmee geen vaste meetlat voor een leven lang leren, maar een keuze die past bij het doel van deze maatregel.
De leden willen tevens weten of de regering een uitzondering maakt voor de afgestudeerden die een voucher direct na afstuderen kunnen inzetten om hun baankansen te vergroten.
Nee, er is gekozen voor een termijn van 5 jaar, omdat de oud-student na enkele jaren (werk)ervaring naar verwachting een beter idee heeft van de richting waarin zijn carrière zich ontwikkelt. Hij kan dan een afgewogen keuze maken over de bijscholing die hij nodig heeft en de wijze waarop hij zijn voucher het beste kan inzetten.
Ook vragen deze leden of afgestudeerden die geen werkervaring hebben opgedaan in de vijf tot tien jaar sinds het afstuderen, volgens de regering ook een goede inschatting kunnen maken van de aanvullende opleiding die zij nodig hebben.
Ook van afgestudeerden die geen werkervaring hebben opgedaan is de verwachting dat zij dan een afgewogen keuze kunnen maken over de bijscholing die zij nodig hebben en de wijze waarop zij hun voucher het beste kan inzetten.
Het private onderwijs in Nederland krijgt geen kwaliteitsimpuls door de opbrengsten van het studievoorschot. De vouchers die afgestudeerden krijgen kunnen wel worden ingezet voor een deeltijdstudie bij een private instelling. De leden van de SP-fractie vragen hoe erop wordt toegezien dat deze afgestudeerden toch kwalitatief verbeterd onderwijs krijgen?
De vouchers kunnen worden ingezet in zowel het bekostigd als het onbekostigd onderwijs, en voor voltijd- en deeltijdonderwijs.
Vanaf nu kunnen zowel bekostigd als onbekostigd onderwijs zich op de inzet van vouchers richten, indien zij dat willen, en kunnen zij zich er eventueel mee profileren. Studenten zullen kiezen op grond van inhoud, kwaliteit, locatie en flexibiliteit van het onderwijsprogramma.
Het valt de leden op dat de regering consequent «hij» gebruikt bij verwijzingen naar een derde persoon. Is de regering het met deze leden eens dat in het kader van gender-equality de verwijzing hij/zij zou moeten worden aangehouden? Zij willen graag een toelichting hierop.
Met «hij» wordt in dit verband altijd «hij/zij» bedoeld. Vanwege de leesbaarheid wordt in dit verslag «hij» gebruikt.
De regering stelt dat de voor- en nadelen alleszins redelijk tot elkaar verhouden. De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering toeziet op de voordelen voor de studenten in het private onderwijs die normaal aanspraak zouden kunnen doen op een basisbeurs. Zij zullen immers niets terugzien van de investeringen die uit het studievoorschot voortvloeien.
Alle nieuwe studenten met recht op studiefinanciering krijgen vanaf 1 september 2015 te maken met het studievoorschot. Ongeacht of zij bekostigd of bekostigd onderwijs volgen. Het is een feit dat niet bekostigd onderwijs niet bekostigd wordt. De regering wil dat principiële onderscheid met het bekostigde onderwijs niet ter discussie stellen.
De leden vragen hoeveel studenten op dit moment privaat onderwijs volgen en aanspraak maken op studiefinanciering.
Het is niet precies bekend hoeveel studiefinancieringsgerechtigden een niet-bekostigde, geaccrediteerde ho-opleiding met voldoende studielast volgen. In 2004 heeft de onderwijsraad dit aantal geschat op circa 10.000 69.
Ook willen zij weten welke invloed het studievoorschot op de toestroom naar privaat onderwijs zal hebben voor deze groep.
De invloed van het studievoorschot op de toestroom naar het privaat onderwijs is de regering niet bekend.
De regering stelt dat inspraak van studenten op de hoofdlijnen van de begroting een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs waarborgt. Dit is een maatregel die geen geld hoeft te kosten en dus al voor het aannemen van het studievoorschot kan worden ingevoerd. De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering deze maatregel niet eerder invoert?
De regering verwijst voor het antwoord op deze vraag kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.
De regering stelt dat studenten in de toekomst zullen profiteren van de economische groei die de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs met zich meebrengen. De leden van deze fractie vragen wat volgens de regering de economische groei in de komende twintig jaar zal zijn die direct en indirect voortvloeit uit deze investeringen.
Dat hoogwaardig onderwijs goed is voor de economische groei is onbetwist. De regering beschikt echter helaas niet over een glazen bol voor wat betreft de economische groei in de komende twintig jaar en kan dus ook niet aangeven welk deel daarvan het directe gevolg zal zijn van de investeringen die het studievoorschot mogelijk maakt.
De leden willen weten welk bedrag er volgens de regering jaarlijks moet worden vrijgemaakt voor de vouchers aan afgestudeerden.
Het bedrag dat jaarlijks nodig is voor de vouchers varieert van jaar tot jaar, afhankelijk van het aantal afgestudeerden. In de raming van de vouchers is er rekening mee gehouden dat de eerste afgestudeerden in 2021 gebruik zullen maken van de voucher. Daarbij is een maximumvariant aangehouden waarbij 100% van de afgestudeerden in het eerste jaar de voucher zullen benutten. Het daadwerkelijke bedrag zal dus lager zijn.
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Schatting kosten vouchers |
0 |
1 |
4 |
26 |
78 |
118 |
135 |
124 |
76 |
39 |
Het is volgens deze leden belangrijk dat er duidelijke afspraken zijn over de regeling rond de vouchers voor afgestudeerden. Op dit moment staat enkel vast dat er vouchers uitgegeven gaan worden en kan de regering middels een AMvB70 de waarde hiervan bijstellen. De leden van de SP-fractie vragen de regering daarom om een duidelijker invulling van de regeling rond vouchers voor het wetsvoorstel naar de Eerste Kamer gaat.
In het wetsvoorstel staat een eerste opzet van de vouchers, die meer behelst dan alleen het feit dat er vouchers uitgegeven gaan worden. Deze opzet is als volgt: vouchers zijn bestemd voor de eerste vier cohorten studenten in het nieuwe stelsel, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om extra scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen. De vouchers zijn bedoeld voor alle voltijdstudenten die een bacheloropleiding starten in de studiejaren 2015/2016 tot en met 2018/2019, in die jaren studiefinanciering voor het eerst ontvangen en die deze opleiding afronden. De voucher heeft een waarde van circa € 2.000,- en is is inzetbaar bij door de NVAO geaccrediteerde bekostigde en niet-bekostigde opleidingen in het hoger onderwijs in Nederland. Omdat de vouchers bedoeld zijn voor een specifieke groep studenten zullen de vouchers individueel worden toegekend en niet overdraagbaar zijn. Omdat de opzet van de vouchers al in grote lijnen is opgenomen in het wetsvoorstel zal ik niet komen met een nadere uitwerking voordat dit wetsvoorstel naar de Eerste Kamer gaat. Ik zal dit later uitwerken in een regeling.
OV-kaart
Vragen naar aanleiding van pagina honderdtwee
Hoe schat de regering de kansen in dat de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer de kosten voor de studentenreisvoorziening kan beperken tot € 750 miljoen. Hierbij rekening houdend met de groep van 150.000 minderjarige mbo-studenten die wordt toegevoegd aan het contract en het feit dat meer studenten thuis zullen blijven wonen wanneer de basisbeurs verdwijnt. De leden verzoeken om een toelichting.
De regering heeft het volste vertrouwen in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs.
Vragen naar aanleiding van pagina honderddrie
De regering stelt dat onderwijsinstellingen, koepels, studenten en ov-bedrijven samenwerken in de Taskforce Beter Benutten en Openbaar Vervoer. De instellingskoepels hebben echter publiekelijk aangegeven geen deel uit te maken van deze taskforce. Hoe verwacht de regering het ontbreken van deze belangrijke speler op te vangen? Verwacht de regering dat de opdracht van de Taskforce realistisch is nu niet alle betrokkenen zich aansluiten? Heeft de regering overwogen de Taskforce af te blazen nu de belangrijkste spelers niet vertegenwoordigd zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, dan willen de leden graag een toelichting.
Voor de Taskforce Beter Benutten en Openbaar Vervoer is het belangrijk om op landelijk niveau met een grote verscheidenheid aan partijen te kunnen overleggen over bijvoorbeeld analyses van knelpunten in het openbaar vervoer, spitsmijden, onderwijs op afstand enzovoorts. Het is spijtig dat de Vereniging Hogescholen heeft aangegeven niet betrokken te willen worden bij de landelijke activiteiten van de taskforce. De MBO-raad zal echter wel degelijk deelnemen. De VSNU heeft aangegeven beschikbaar te zijn voor adviesvragen. Het zwaartepunt van de werkzaamheden ligt overigens in verschillende regio’s waar wordt samengewerkt met bereidwillige overheden, ov-bedrijven en onderwijsinstellingen. Momenteel vinden gesprekken met verschillende onderwijsinstellingen plaats, wordt in kaart gebracht waar knelpunten in het openbaarvervoersysteem zich bevinden en wordt verkend of verdere samenwerking opportuun is om knelpunten weg te werken en lestijden en reismomenten beter over de dag te spreiden. Noch de positie, noch de taakopdracht van de taskforce staat derhalve ter discussie.
Zij vragen tevens hoe de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer studenten uit de spits wil halen zonder medewerking van de instellingen. Verwacht de regering dat de student zelf de keuze maakt om enkel colleges te volgen na de spits? Verwacht de regering dat dit effect gaat hebben op de toegankelijkheid en kwaliteit van onderwijs, zo willen zij weten.
De regering heeft het volste vertrouwen in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs. De regering zal de taskforce verzoeken om deze vragen, waar relevant, mee te nemen in het onderzoek. Uiterlijk 31 december 2015 levert de taskforce een eindrapport op aan de regering met conclusies en aanbevelingen over het beter benutten van gebouwen van de onderwijsinstellingen en het openbaarvervoersysteem.
Hoe is de regering gekomen tot de gewenste beperking van de uitgaven aan de studentenreisvoorziening van € 750 miljoen. Wat is voor de regering een acceptabele ondergrens van beperking van de uitgaven? Op welk niveau van beperking beschouwt de regering de resultaten van de Taskforce als voldoende?
De regering heeft in overleg en samenwerking met de Tweede Kamerfracties van VVD, PvdA, D66 en GroenLinks besloten om de uitgaven aan de studentenreisvoorziening te beperken tot 750 mln euro (prijspeil 2014) per jaar vanaf 2025 met als tussenliggende stap tot 850 mln euro (prijspeil 2014) in 2020.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvier
De regering geeft aan dat DUO niet gelijktijdig kan werken aan de aanpassing van de ICT-systemen, invoering van het studievoorschot, verhoging van de aanvullende beurs, vereenvoudigingen en de invoering van de OV-kaart voor minderjarige mbo’ers. Daarnaast is ook de versoepelde afbetaling pas mogelijk vanaf 2018. De leden van de SP-fractie vragen hoe DUO tot deze prioritering is gekomen.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft in kaart gebracht welke inspanningen zij moet plegen om de uitvoeringsprocessen aan te passen voor de invoering van de verschillende onderdelen uit het wetsvoorstel. De totale last daarvan is voorzienbaar zodanig dat het doorvoeren daarvan meerdere jaren in beslag neemt. De prioritering is vastgesteld op basis van de beschikbare capaciteit en de data waarop de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel materieel effect voor de student en debiteur hebben.
De regering geeft aan dat de OV-kaart positief effect heeft op de mobiliteit van studenten en het onderwijsstelsel als geheel. De leden van deze fractie vragen of de regering dit effect teniet doet met de opdracht voor de Taskforce. Ziet de regering de taakstelling van de taskforce als een beperking van dit effect? Zo ja, is dit een gewenst effect, zo willen de leden weten.
De Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer zoekt naar wijzen om te besparen op de uitgaven aan de studentenreisvoorziening. Deze opdracht is niet strijdig met de positieve effecten van de reisvoorziening. De reisvoorziening blijft namelijk behouden in zijn huidige vorm.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijf
De leden van de SP-fractie vragen waar de regering de uitspraak op baseert dat reisafstand tot de instelling voor mbo-student op dit moment een belemmering vormt.
Is bekend hoeveel mbo’ers als gevolg van deze regeling een stage in een andere stad zouden volgen?
De regering stelt niet dat reisafstand nu een belemmering voor mbo-deelnemers vormt bij de keuze voor een onderwijsinstelling of stage. Doordat reizen voor minderjarige mbo-deelnemers met de studentenreisvoorziening kosteloos wordt, wordt gegarandeerd en gestimuleerd dat reisafstanden en de daarmee samenhangende kosten in veel mindere mate een belemmering vormen bij de keuze voor een onderwijsinstelling of stage.
De leden vragen tevens wat de regering doet met de eventuele winst die wordt behaald als het Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer meer dan de geplande 200 miljoen vrij speelt.
Ook eventuele aanvullende middelen zullen worden geïnvesteerd in de kwaliteit van onderwijs.
Wat zal het effect zal zijn op de investeringen en capaciteit wanneer een substantieel deel van de colleges verschuift naar momenten buiten de spits, zo vragen zij.
Het streven is om lestijden en reismomenten beter over de dag te spreiden. Dat leidt tot een betere benutting van gebouwen van instellingen en het openbaarvervoersysteem, vergt geen extra investeringen en is daarmee voor zowel instellingen als vervoersbedrijven een voordeel.
De leden informeren of de regering op zoek gaat naar input vanuit de instellingen buiten de medewerking van de koepels om, om zo tot een gedegen conclusie te komen met betrekking tot de mogelijkheden in roostering.
In hoeverre is duidelijk hoe de lestijden van de hogescholen en universiteiten al verspreid zijn over de dag. De leden vragen de regering om een gemiddelde spreiding van de lesuren in de verschillende sectoren van het hoger onderwijs. Zij zien graag een uitsplitsing in de sectoren sociale wetenschappen, geesteswetenschappen, medische studies, natuurwetenschappen, theologie, rechten en managementwetenschappen.
De regering heeft recent de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer opgericht die in brede samenwerking met onderwijsinstellingen, koepels, studenten en ov-bedrijven zal zoeken naar mogelijkheden om te besparen op het studentenreisproduct. Deze zal kijken naar mogelijkheiden om tot betere spreiding te komen. Dat vraagt om een regionale aanpak. De regering zal de taskforce verzoeken om deze vragen, waar relevant, mee te nemen in het onderzoek. Uiterlijk 31 december 2015 levert de taskforce een eindrapport op aan de regering met conclusies en aanbevelingen over het beter benutten van gebouwen van de onderwijsinstellingen en het openbaarvervoersysteem.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdzes
Is de regering zich bewust van het effect van het afvlakken van de spitsuren? Is de regering het met de leden eens dat een te grote verschuiving van spits- naar daluren ervoor kan zorgen dat er over meerdere uren «spits’drukte ontstaat.
Het streven is om lestijden en reismomenten beter over de dag te spreiden. Dat leidt tot een betere benutting van gebouwen van instellingen en het openbaarvervoersysteem, vergt geen extra investeringen en is daarmee voor zowel instellingen als vervoersbedrijven een voordeel.
De regering stelt dat scholen het programma Beter Benutten ondersteunen. Kan de regering een overzicht geven van de scholen die hieraan meewerken en hieraan toevoegen of deze scholen bereid zijn mee te werken aan de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer, zo vragen de leden.
Binnen het programma Beter Benutten worden in samenwerking met onderwijsinstellingen uiteenlopende initiatieven ontwikkeld waardoor het reisgedrag van studenten beter wordt gespreid over de dag. Samenwerking heeft o.a. plaatsgevonden of vindt plaats met instellingen in de Beter Benutten regio's Groningen, Twente, Zwolle-Kampen, Maastricht, Rotterdam, en Arnhem-Nijmegen. De kennis en ervaring uit de Beter Benutten regio’s wordt benut door de Taskforce beter benutten onderwijs en openbaar vervoer. De taskforce bezoekt in dit kader ook enkele instellingen waardoor Beter Benutten al mee wordt samengewerkt. Hier is door de betreffende instellingen niet afwijzend op gereageerd.
De regering stelt dat de scope van de taskforce niet verder reikt dan de oplossingen gerelateerd aan onderwijs. De leden van deze fractie zien met het ontbreken van de onderwijskoepels in de taskforce een discrepantie tussen deze reikwijdte en de doelstelling van de taskforce. Zij verzoeken om een reactie.
De regering heeft het volste vertrouwen dat de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer de beoogde besparing zal realiseren.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdzeven
De leden van de SP-fractie vragen waar de kosten van een reisvoorziening voor minderjarige mbo-studenten vandaan komen aangezien de Minister met de vervoersbedrijven de afspraak heeft gemaakt dat deze studenten binnen het bestaande contract gaan vallen. Zij willen hier graag een reactie op.
In het afgelopen voorjaar hebben met vervoerders onderhandelingen plaatsgevonden ten aanzien van het toekennen van een reisvoorziening aan minderjarige mbo-studenten. Hierbij is afgesproken dat de minderjarige mbo-studenten middels een addendum aan het bestaande contract toegevoegd zullen worden. De kosten voor het toevoegen van de minderjarige mbo-studenten bedragen in totaal € 30 mln uit de mbo-begroting (prijspeil 2014).
De regering geeft aan dat de benodigde combinatie van trajectkaarten voor het spoor en voor het stad- en streekvervoer relatief duur is. De leden van de SP-fractie vragen waar deze uitspraak op gebaseerd is. Zij willen graag een toelichting op deze stelling.
De regering verwijst naar de onderbouwing van deze stelling naar de nota naar aanleiding van het verslag waar deze vraag al beantwoord is.
De regering stelt dat de uitvoeringslasten voor de Dienst Uitvoering Onderwijs flink zullen toenemen bij een trajectkaart, omdat er een actuele administratie dient te zijn van zowel woonadres als van studie- en stageadressen. De leden van de SP-fractie vragen of er dan momenteel geen actuele administratie dient te zijn, als dit (pas) extra kosten met zich meebrengt bij het hanteren van een trajectkaart. Dit met betrekking tot het mogelijke frauduleus ontvangen van een uitwonende studiebeurs door het opgeven van een onjuist woonadres. Ze verzoeken om een reactie.
Voor het recht op studiefinanciering wordt gecontroleerd of de student woonachtig is op het in de BPR (voorheen GBA) geregistreerde adres. Het is daarbij niet nodig om te beschikken over het adres van de locatie waar het onderwijs daadwerkelijk wordt gevolgd.
Ze vragen tevens of nu de studieadressen dus onbekend zijn, aangezien dit ook extra administratieve lasten met zich mee brengt bij de invoer van een trajectkaart. Dit terwijl studenten zich (her)inschrijven via Studielink en zodoende digitaal gekoppeld worden aan hoger onderwijsinstellingen.
DUO beschikt alleen over de algemene adresgegevens van de onderwijsinstellingen waar studenten onderwijs volgen. Over adresgegevens van de locatie waar onderwijs wordt gevolgd en van eventuele stages heeft DUO geen beschikking. Ook Studielink beschikt niet over deze gegevens. Indien zou worden gekozen voor een trajectkaart, zullen deze gegevens verzameld moeten worden, wat extra kosten met zich meebrengt. Ook zou rekening moeten worden gehouden met regelmatige wijziging van gegevens wat eveneens extra uitvoeringskosten bij DUO en ov-bedrijven en administratieve lasten bij studenten met zich brengt.
De leden van deze fractie willen weten hoe een trajectkaart zich eventueel zou laten hanteren indien er (acute) problemen in de dienstregeling optreden en studenten via een andere route zouden moeten (om)reizen om op de gewenste bestemming uit te komen en in hoeverre dit een rol heeft gespeeld bij de keuze(s) van de regering. Zij willen graag een toelichting en een reactie.
Hoe een trajectkaart zich zou laten hanteren indien er problemen zijn in de uitvoering van de dienstregeling is niet bekend. Dit zou moeten blijken uit onderhandelingen met de vervoerders en zal per vervoerder verschillen. Dit is een van de onzekerheden op basis waarvan de regering de mogelijkheden voor een trajectkaart als niet-kansrijk heeft beoordeeld.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdacht
Wat zal de regering doen wanneer uit de midterm-review van de prestatieafspraken blijkt dat instellingen zich nog niet voldoende profileren. De leden van de SP-fractie vragen op wat voor manier de regering eventuele tegenvallende resultaten verwerkt. Is er een plan om de profilering en zwaartepuntvorming aan te jagen? Acht de regering dit wenselijk? Zo ja, waar kunnen de leden deze plannen terugvinden?
Over de uitkomsten van de midtermreview van de prestatieafspraken hoger onderwijs wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
De regering geeft op de vraag van de CDA-fractie naar de belemmering van onderwijstijden op de ontplooiing van studenten geen duidelijk antwoord. De leden van de SP-fractie zien graag bevestigd dat eventuele wijzigingen in onderwijstijden op instellingen om studenten uit de spits te weren nooit belemmerend mogen zijn voor de ontplooiing van studenten.
De regering bevestigt dat eventuele wijzigingen in onderwijstijden op instellingen om studenten op andere momenten te laten reizen nooit belemmerend mogen zijn voor de ontplooiing van studenten.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdnegen
De leden van de SP-fractie vragen waarop de regering de aanname baseert dat een stijging van het aantal reiskilometers niet aannemelijk is, terwijl ook gesteld wordt dat niet met zekerheid te zeggen is of studenten thuis zullen blijven wonen en meer gaan reizen bij het verdwijnen van de basisbeurs.
In het meest recente onderzoek dat de regering heeft laten uitvoeren naar het reisgedrag van studenten (Panteia, 2013) blijkt dat het totaal aantal vrij-reizen kilometers per student per jaar gemiddeld genomen is gedaald ten opzichte van de situatie in 2009. Een plotse grote structurele stijging van het aantal reiskilometers acht de regering daarom niet aannemelijk. Grote wijzigingen in de keuzes van studenten om uit- of thuiswonend te zijn, acht de regering niet waarschijnlijk. De Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer zal starten met het identificeren van (toekomstige) spitsproblematiek in het openbaarvervoersysteem op nationaal en regionaal niveau waarbij studenten een significant deel van de reizigers vormen. Wanneer studenten meer zouden gaan reizen, wordt dat zichtbaar in de onderzoeken van de taskforce en zal de taskforce daar ook oplossingsrichtingen en aanbevelingen voor formuleren.
De regering geeft een afwijkend antwoord op de vraag van de CDA-fractie of de vijf jaar (55 maanden) reisrecht niet flexibel ingezet kunnen worden binnen zeven jaar. De leden van de SP-fractie horen graag of de mogelijkheid bestaat om het reisrecht van 55 maanden flexibel aan en uit te zetten binnen de termijn van zeven jaar, zoals de CDA-fractie de vraag waarschijnlijk bedoeld heeft.
Het Kabinet Rutte-I heeft het recht op de reisvoorziening met twee jaar ingeperkt, van 7 naar 5 jaar, als maatregel om het studiesucces te verhogen. De kosten en effecten van het terugdraaien of aanpassen van deze maatregel zouden ten koste gaan van de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs. De regering ziet daarom geen aanleiding voor een dergelijk besluit. Niet uit het oog moet worden verloren dat het maandelijks doorgegeven van wijzigen hoge eisen stelt aan DUO en de Regisseur Studenten Reisrecht (RSR) en dat het reisproduct vervolgens steeds moet geactiveerd en gedeactiveerd door de student. Het maandelijks wisselen van het reisrecht brengt grote administratieve lasten met zich. Ook zal de vergoeding aan het openbaar vervoer hoger worden omdat het reiskilometers zal toenemen als studenten gerichter gebruik maken van het reisrecht.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel geld het zou kosten wanneer inderdaad, zoals in het antwoord van de regering de maatregel van het Kabinet Rutte-I, de inperking van het reisrecht van zeven naar vijf jaar wordt teruggedraaid.
De regering heeft de kosten van een uitbreiding van het reisrecht van studenten van de nominale studieduur + 3 uitloopjaren niet onderzocht, daar zijn geen aanleiding ziet voor een dergelijk besluit. Zie ook het antwoord van de regering op de vorige vraag.
De leden van deze fractie vragen of de benutting en doelmatigheid van de OV-kaart volgens de regering direct gelinkt is aan de kosten van deze kaart. Graag een toelichting op de aanname dat een verlaging van de uitgaven gerelateerd is aan een hogere doelmatigheid.
Volgens de regering is de benutting van het openbaar vervoerssysteem door studenten direct gelinkt aan de kosten van het studentenreisproduct. Spitskilometers worden door de ov-bedrijven als relatief duur gewaardeerd. Het beter spreiden van reizen van studenten over de hele dag en/of het verminderen van het aantal spitsreizen door studenten leidt tot een betere benutting van het openbaar vervoer en een afname van het aantal relatief dure spitskilometers. Wanneer dit wordt gerealiseerd, kan de prijs van het contract tussen rijksoverheid en openbaarvervoerbedrijven betreffende het studentenreisproduct worden verlaagd.
De leden vragen de regering of het realistisch is om een maximum aan de uitgaven van de reisvoorziening in 2020 en 2025 te stellen, zonder duidelijkheid over de samenstelling en effectiviteit van de taskforce.
De Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer zal starten met het identificeren van (toekomstige) spitsproblematiek in het openbaarvervoersysteem op nationaal en regionaal niveau waarbij studenten een significant deel van de reizigers vormen. Het is voorbarig om het behalen van de doelstellingen van de taskforce voor 2020 en 2025 in twijfel te trekken gezien de korte tijd waarin de Taskforce nu actief is. De regering heeft het volste vertrouwen dat de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer de beoogde besparing zal realiseren.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdelf
De regering geeft aan niet vooruit te willen lopen op mogelijke alternatieve besparingswijzen op de OV-kaart. De leden van de genoemde fractie zijn van mening dat de signalen dat de taakstelling van de Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer onhaalbaar is duidelijk aanwezig zijn en vraagt de regering om een gedegen plan «B» om de geplande besparing tot € 750 miljoen mogelijk te maken.
Eind 2015 zal de taskforce de regering adviseren over hoe de ingezette acties het best voortgezet kunnen worden. Mocht onverhoopt blijken dat de besparing van 200 mln in 2025 niet wordt gehaald door betere benutting van onderwijsgebouwen en het ov-systeem, dan zal de taskforce daar ook oplossingsrichtingen en aanbevelingen voor formuleren. De regering zal die oplossingsrichtingen en aanbevelingen dan op hun merites beoordelen.
Vereenvoudigingen
Vragen naar aanleiding van pagina honderdtwaalf
De regering geeft aan dat inbreuk maken op de kwartaalsystematiek die bij de kinderbijslag wordt gehanteerd kostbaar en ingewikkeld is. De leden van de SP-fractie vragen wat het kostbaar zou maken.
Elke aanpassing in de systematiek kost geld. Dat is niet anders bij het maken van inbreuk op de kwartaalsystematiek bij de kinderbijslag.
De leden van de SP-fractie vragen tevens wat maakt dat het ingewikkeld zou zijn.
Ook vragen de leden waarom het specifiek «ingewikkeld» zou worden en niet bijvoorbeeld «veel werk om om te gooien». Is er wel de vereiste expertise aanwezig in de regering als al te ingewikkeld werk voorkomen wordt, zo vragen zij.
Elke aanpassing in een systematiek is ingewikkeld. Dat is niet anders bij het maken van inbreuk op de kwartaalsystematiek bij de kinderbijslag. Het feit dat het omgooien van een systematiek ingewikkeld is, staat los van aanwezige expertise.
De regering geeft aan dat door het vergroten van financiële leenruimte en doordat er geen basisbeurs meer wordt verstrekt, het in de rede ligt minder zwaar te tillen aan korttijdige overlap van studiefinanciering en kinderbijslag. Het wordt zo mogelijk de toekenning van de studiefinanciering met een maand naar voren te halen. Vervolgens geeft de regering aan dat dit echter wel een eenmalig financieel effect heeft. De leden van deze fractie vragen wat dit eenmalige nadelige effect is.
Het één maand naar voren halen van de studiefinanciering heeft een eenmalige kasschuif tot gevolg. De studenten waarop dit betrekking heeft beginnen een maand eerder aan de 48 maanden prestatiebeurs en in de begrote uitgaven wordt dus de 48ste maand naar voren gehaald.
De leden vragen tevens waarom de regering in deze casus aangeeft geld uit te kunnen trekken voor een verandering in de systematiek, in plaats van meer geld in het hoger onderwijs te investeren, zoals de regering in eerste instantie met hun wetsvoorstel beoogt.
Het gaat om een eenmalig financieel effect en betreft feitelijk een kasschuif. De wijziging in de systematiek is verder niet van invloed op de structurele middelen die in het hoger onderwijs kunnen worden geïnvesteerd.
Vragen naar aanleiding van pagina honderddertien
De partnertoeslag kan een positief effect hebben op de toegankelijkheid. De student met een partner start een studie met de intentie een diploma te halen. De regering haalt in het antwoord op de vraag aan dat de partnertoeslag wordt omgezet in een lening, wanneer de diplomatermijn niet gehaald wordt en dat het voor deze groep dus gunstig is dat de partnertoeslag vervalt, omdat de maximale schuld dan minder hoog is. De leden van deze fractie vragen om hoeveel studenten dit gaat.
In totaal krijgen 1750 mensen partnertoeslag, het is niet bekend hoeveel hiervan geen diploma halen.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de effecten van het leenstelsel op studenten met weigerachtige of onvindbare ouders. Er wordt geantwoord dat de regeling blijft bestaan en dat de student aanspraak blijft houden op de aanvullende beurs. De leden van de SP-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op het verschil in de aanvullende beurs tussen de huidige situatie en het leenstelsel.
De regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders blijft ongewijzigd. Wel wordt de aanvullende beurs hoger voor studenten die onder het studievoorschot vallen.
In het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie op de vraag op welke wijze de regering voorziet in een regeling die aansluiting tussen kinderbijslag en studiefinanciering verbetert wordt geantwoord dat het in de rede ligt om minder zwaar te tillen aan korttijdige overlap. De leden van deze fractie vragen of de regering inderdaad van plan is minder zwaar te tillen aan deze overlap en of hierover een afspraak wordt gemaakt met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voordat het wetsvoorstel studievoorschot naar de Eerste Kamer gaat.
De regering heeft aangegeven dat er inderdaad een oplossing gevonden zou kunnen worden maar dat dit financiële consequenties met zich meebrengt.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdveertien
De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering naar de administratieve lasten van DUO bij het verleggen van het peiljaar. Hierop is geen antwoord gekomen. Enkel de administratieve lasten voor de ouders zelf wordt aangehaald. De leden van de SP-fractie vragen of de administratieve lasten voor DUO inderdaad aanzienlijk verhoogd worden bij het wisselen van het peiljaar door ZZP’ers.
De vereenvoudiging van de peiljaarverlegging betekent dat eerder rekening wordt gehouden met inkomensschommelingen, ook bij ZZP’ers. Ten opzichte van de huidige regeling levert de nieuwe voor DUO een reductie van de administratieve uitvoeringslasten op van circa € 400.000 per jaar, hetgeen overeenkomt met het werk van circa vier fte.
De leden van laatst genoemde fractie vragen waarom de regering in het antwoord op de vraag vanuit de PVV-fractie ervan uitgaat dat de leenruimte door studenten wordt gebruikt voor levensonderhoud. Het gaat in dit antwoord immers ook om studenten die thuis wonen en hun lening mogelijk gebruiken om hun schoolkosten te dekken. Is de regering van mening dat de student de leenruimte enkel kan inzetten voor levensonderhoud? Zo ja, hoe gaat zij hierop toezien? Welke andere posten ziet de regering als een valide besteding van de lening? Welke verhouding van besteding van de lening aan levensonderhoud vindt de regering acceptabel?
De voorzieningen in de studiefinanciering zijn uitdrukkelijk bedoeld voor de kosten die de student maakt tijdens zijn studie, inclusief de kosten voor zijn levensonderhoud. Het is aan de student om de geboden leenruimte op een verstandige manier te benutten. De overheid kan niet controleren waar de student het geld dat hij leent in de praktijk aan uitgeeft. Dat geldt niet voor de huidige basisbeurs, voor zijn bijverdiensten en dat geldt straks ook niet voor de leenmogelijkheden die worden geboden.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijftien
De regering stelt met betrekking tot de trajectkaart dat deze niet tot minder reiskilometers zou leiden. De leden van de SP-fractie vragen zich af waarop dit gebaseerd is.
De regering stelt dat een trajectkaart niet tot minder reiskilometers tijdens de spits zou leiden. Een trajectkaart stimuleert niet om op een ander tijdstip te reizen.
In het antwoord op de vraag naar de dekking van studiekosten door de extra belasting die een afgestudeerde betaalt, geeft de regering aan dat de mogelijkheid om te lenen gerechtvaardigd is vanwege het grote profijt dat studenten hebben van de investering die zij doen. De Raad van State gaf in haar advies aan dat een hoger onderwijs-diploma niet in alle gevallen uitzicht gaf op een betere baan en ook de keuzegids ondersteunt dit met de boodschap dat drie vierde van de hbo- en wo-studies een slechte baangarantie geven. Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat de aanname dat de lening gerechtvaardigd is door het profijt wat studenten hebben van de investering in hun studie onjuiste is op basis van deze gegevens? Zij willen graag een reactie.
De regering is dat niet met de leden van de SP-fractie eens. Een investering in het hoger onderwijs is naar de mening van de regering de beste investering is die een student in zijn eigen toekomst kan doen. De kosten wegen doorgaans ruim op tegen de baten. Wanneer het echter onverhoopt allemaal toch niet zo loopt in het leven als de student verwacht, voorkomt de draagkrachtregeling dat de student in de financiële problemen komt omdat hij niet aan zijn afstudeerverplichting kan voldoen. Hij zal altijd naar draagkracht mogen aflossen. En onder 100% van het wettelijk minimum hoeft hij zelfs niet af te lossen. Na 35 jaar wordt de schuld hoe dan ook kwijtgescholden.
De regering stelt dat DUO geen inkomensgegevens of schuldposities van studenten bewaart. Hoe verwacht de regering zicht te houden op de effecten van het leenstelsel op verschillende groepen oud-studenten zonder deze gegevens, vragen de leden van deze fractie.
De regering heeft in relatie tot het tempo waarin studieschulden in het verleden zijn afgelost, gezegd dat DUO geen inkomensgegevens of schuldposities bewaart. Hoewel DUO tegenwoordig alle inkomensgegevens opvraagt en de draagkrachtregeling automatisch toepast, heeft DUO in het verleden alleen het inkomen van oud-studenten geregistreerd die de draagkrachtregeling hebben aangevraagd. Daarom is van de overgrote meerderheid geen historisch inkomen bekend. Als schulden zijn afgelost, worden oud-studenten na verloop van tijd uit de administratie verwijderd. In die zin zijn niet alle schuldposities nu nog geregistreerd. In de toekomst is de aflossing van schulden afdoende te monitoren, ook in relatie tot het inkomen.
Kan de regering verklaren hoe een lager maximum in afbetaling (4%) ten opzichte van het oude maximum (12%) kan leiden tot een lagere aflosquote (86,4% in plaats van 90%).
Wat een student maximaal van zijn inkomen hoeft te besteden aan terugbetaling van de studieschuld, wordt met dit wetsvoorstel verlaagd. Het is dan ook logisch dat studenten eerder voor de draagkrachtregeling in aanmerking komen en dat de gemiddeld genomen dus iets minder van elke uitgeleende euro wordt terugontvangen. De aflosquote daalt als gevolg van de verlaging van dit maximale percentage en als gevolg van de andere sociale terugbetaalvoorwaarden van 90% in het huidige stelsel naar 86,4% onder het studievoorschot.
Investeren in kwaliteit/Kwaliteitsimpuls
Vragen naar aanleiding van pagina honderddrieëntwintig
De regering stelt dat het «belangrijk [is] om zorgvuldig na te gaan welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke tot het meeste effect zullen leiden», en dat «instellingen in de gelegenheid moeten zijn de investeringen aan te laten sluiten bij hun eigen specifieke context en strategie.» De leden van de SP-fractie vragen of de regering inmiddels kan aangeven welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke tot het meeste effect zullen leiden.
De regering hecht eraan de beschikbare middelen in dit stadium nog niet gedetailleerd te bestemmen voor specifieke beleidsmaatregelen. Het is belangrijk om zorgvuldig na te gaan welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke tot het meeste effect zullen leiden. De investeringen moeten leiden tot een meerkleurig bestel, waarin de verschillen in aanbod van onderwijs en profilering van instellingen bijdragen aan creatief, innovatief en uitdagend onderwijs van hoge kwaliteit. Dat voor deze kwaliteitsimpuls extra geld nodig is, is evident. De commissie Veerman wees al op de noodzaak van substantiële investeringen om de positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. Het aantal studenten in het hoger onderwijs is de afgelopen decennia fors toegenomen. Om recht te doen aan deze groei, de toegenomen diversiteit en het maatwerk dat dit vereist in het onderwijs, is een extra impuls onontbeerlijk. In het Nationaal Onderwijsakkoord worden gerichte studiekeuze, onderwijsbegeleiding en nieuwe onderwijsvormen die tegemoet komen aan de behoefte aan differentiatie, genoemd als bestemmingen voor de opbrengsten van dit wetsvoorstel. In de praktijk kan dit bijvoorbeeld vorm krijgen door intensievere begeleiding van studenten, verhoging van het aantal contacturen tussen student en docent, excellentietrajecten, het bieden van internationale studiekansen, innovatief online onderwijs en aandacht voor 21st century skills.
Volgens de gebruikelijk vierjarige cyclus verschijnt de nieuwe strategische agenda halverwege 2015. Reeds nu is daarom gestart met een HO-tour. In samenwerking met studenten, docenten, bestuurders en het bedrijfsleven worden de belangrijkste opgaven voor het hoger onderwijs verder uitgewerkt. Aan de strategische agenda zal een investeringsagenda worden gekoppeld gericht op de belangrijkste opgaven. Deze investeringsagenda zal ruimte laten voor een eigen invulling van de instellingen door investeringen te laten aansluiten op hun specifieke strategie en context. Effectiviteit van maatregelen wordt immers ook bepaald door de situatie waarin deze worden toegepast.
Tevens vragen genoemde leden hoe de regering erop gaat toezien dat de instellingen de juiste maatregelen treffen, wanneer de instellingen vrij zijn het beleid aan te laten sluiten bij hun eigen specifieke context en strategie.
Tot slot vragen zij hoe de regering gaat controleren of het vrijgekomen budget inderdaad door de instelling in deze onderwijs verbeterende maatregelen gaat investeren.
De instellingen zijn net als de regering doordrongen van de noodzaak van een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. Om die reden hebben de instellingen vooruitlopend op de investeringen die mogelijk worden door invoering van het studievoorschoot, toegezegd in de jaren 2015, 2016 en 2017 zelf een jaarlijkse (gezamenlijke) investering te plegen van € 200 miljoen. Tegen die achtergrond heeft de regeringen er alle vertrouwen in dat instellingen de juiste keuzen zullen maken om de beoogde kwaliteitsslag daadwerkelijk te maken. Om te borgen dat ook studenten en personeel medezeggenschap hebben op de besteding van deze middelen door de instellingen, wordt met dit wetsvoorstel instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting ingevoerd.
Vragen naar aanleiding van pagina honderd drieëntwintig
De regering stelt dat met dit wetsvoorstel het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting wordt ingevoerd, «om te borgen dat ook studenten en personeel medezeggenschap hebben op de besteding van deze middelen door de instellingen». De leden vragen hoe de studenten en het personeel medezeggenschap kunnen bedrijven, als zij slechts iets te zeggen hebben over de grote bedragen. Is medezeggenschap bedrijven op hoofdlijnen niet net zoiets als instemmen met de Rijksbegroting op basis van slechts de totaalposten per ministerie?
Naar het oordeel van de regering gaat de vergelijking mank. De te besteden middelen worden per instelling uitgesplitst in een aantal beleidsterreinen. Dit instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting is een belangrijke aanvulling op de bestaande medezeggenschapsrechten.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvierentwintig
De regering stelt dat er in 2015 een nieuwe strategische agenda met bijbehorende investeringsagenda wordt opgesteld. De leden van de genoemde fractie vinden het vreemd dat er nu al een specifiek bedrag wordt vrijgemaakt met dit wetsvoorstel, terwijl de investeringsagenda nog moet worden ontwikkeld. Wat gaat de Minister doen, mocht het vrijgemaakte bedrag niet aansluiten bij de investeringsagenda, in negatieve zin dan wel in positieve zin, zo vragen zij.
Het studievoorschot maakt een zeer substantiële investering in het hoger onderwijs mogelijk. Op de noodzaak hiervan werd ook door de commissie Veerman al gewezen. De regering gaat ervan uit dat de beschikbare investeringen tegemoet komen aan dit doel.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijfentwintig
De regering stelt dat alle maatregelen tezamen, de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs ten goede komen. De leden van de SP-fractie betwijfelen dit. Is het niet zo dat studenten al geen fouten meer kunnen maken, dankzij alle maatregelen die het rendement van de opleidingen moet verhogen? De leden vragen daarom het volgende: waar ziet de Minister nog ruimte voor ontwikkeling, voor het «leren leren» van studenten, wanneer er ook een financiële consequentie verbonden wordt aan studeren? Hoe kunnen studenten nog ambitie tonen door een vak buiten het verplichtte curriculum te volgen, door interessante studies te combineren of door bestuurswerk te doen, wanneer zij daar financieel voor gestraft worden indien zij het niet halen en dus studievertraging oplopen, zo vragen zij.
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat studeren meer is dan alleen college volgen. Daarom stelt de regering in onderhavig wetsvoorstel ook dat de verantwoordelijkheid om de hoogst mogelijke kwaliteit en uitdaging te zoeken en geen genoegen te nemen met minder, niet alleen bij de instellingen en docenten ligt maar ook bij de studenten zelf. Daarom moet er ruimte zijn en blijven voor studenten om vrijwilligersfuncties te vervullen, stages te lopen, bijvakken te volgen en tweede studies te doen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft dan ook geen gevolgen voor de bestaande voorzieningen die het Profileringsfonds biedt. Ook met de invoering van het studievoorschot blijft de student aanspraak maken op een vergoeding uit het profileringsfonds van de instelling als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiertoe behoren onder andere het lidmaatschap van een bestuur of het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdnegenentwintig
De leden informeren waarom er continu gesproken wordt over een investering van € 1 miljard in het onderwijs. Wordt een groot deel van dit geld (40%) niet besteed aan het opvangen van negatieve inkomstengevolgen van het voorstel en komt dit geld dus niet ten goede aan de onderwijskwaliteit?
De reeks studievoorschot in tabel 10 van de nota naar aanleiding van het verslag laat zien wat het effect is van het vervangen van de basisbeurs door de mogelijkheid om te lenen. Er worden dan minder basisbeurzen toegekend. Dat is niet-relevant voor het EMU-saldo en dus nog niet terug te zien in de eerste jaren. Vanwege de prestatiebeurssystematiek wordt pas na afstuderen de basisbeurs omgezet in een lening of in een gift. Dan wordt die relevant voor het EMU-saldo. Dus vanaf 2017 zien we terug dat er minder basisbeurzen in gift worden omgezet van de eerste masterstudenten uit collegejaar 2015/2016. Pas na 10 jaar wordt de gehele besparing op de basisbeurs bereikt door dit zogeheten prestatiebeurseffect. Deze opbrengst (na aftrek van flankerend beleidmaatregelen die de toegankelijkheid van het onderwijs borgen) vormt de financiering voor de investeringsagenda. Die investeringsagenda neemt dus ook geleidelijk toe tot het niveau van circa € 800 miljoen of meer (zie tabel 11 van de nota naar aanleiding van het verslag). Deze opbrengst is echter nog exclusief de middelen die vrijkomen uit de recent opgerichte Taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer. Daarmee wordt bespaard op de reisvoorziening, oplopend tot € 200 miljoen in 2025. De opbrengst uit dit wetsvoorstel gecombineerd met de voorgenomen besparing op de reisvoorziening, maakt dat het studievoorschot een onderwijsinvestering oplopend tot € 1 miljard mogelijk maakt.
Vragen naar aanleiding van pagina honderddertig
De leden van de SP-fractie vragen op welke onderzoeken de regering zich beroept wanneer ze aangeeft dat contacturen een positief effect hebben op de onderwijskwaliteit.
Vanaf hoeveel contacturen wordt dit effect bereikt? Welke argumentatie ligt ten grondslag aan de eis van 12 contacturen per week. Kan de regering verwijzen naar de wetenschappelijke literatuur waarop dit besluit is gebaseerd? Is er een omslagpunt wanneer meer contacturen geen effect meer hebben op de onderwijskwaliteit? Wat is dat omslagpunt? Is dat omslagpunt niet al bereikt? Hoeveel geld is er nodig om elke student 1 contactuur in de week extra te geven, zo vragen deze leden.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven komt uit diverse internationale studies naar voren dat intensievere begeleiding en contacturen het studieresultaat van studenten bevorderen. Er zijn positieve effecten gemeten op onder meer de gemiddelde cijfers die studenten behalen en op hun tevredenheid over de opleiding wanneer zij intensief en persoonlijk begeleid worden. Er zijn onderzoeken die laten zien dat het hebben van persoonlijk contact met een coach eerstejaars studenten helpt in het behalen van betere resultaten en dat dit de uitval bij opleidingen vermindert. 71 Ook heeft onderzoek laten zien dat het voor studenten positief werkt om onderdeel te zijn van een lerende gemeenschap. 72
In de strategische agenda «Kwaliteit in Verscheidenheid» uit juli 2011 was door het vorige kabinet het voornemen opgenomen om zodanige afspraken te maken met de hogescholen en universiteiten dat opleidingen met minder dan tien contacturen in het eerste jaar tot het verleden zouden gaan horen. Directe aanleiding hiervoor was een onderzoek uit 2007 van de inspectie waaruit bleek dat ca. 30% van alle opleidingen minder dan tien contacturen per week in het eerste jaar aanbood. Naar aanleiding van het debat met uw Kamer over de strategische agenda en de motie van het lid Beertema (Kamerstuk 31 288 nr. 238) is dit aantal verhoogd naar twaalf. Het is niet bekend wanneer het omslagpunt wordt bereikt waarnaar de SP-fractie verwijst. Dit zal ook verschillen per opleiding. De regering acht een minimumaantal van twaalf contacturen in het eerste jaar echter voor alle opleidingen van belang.
De kosten van een contactuur zijn te afhankelijk van de invulling ervan om een precieze inschatting van de kosten van 1 contactuur extra per student te kunnen geven.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdeenendertig
De regering geeft aan dat zij uitdagend onderwijs ziet als onderwijs dat zowel door docent als student als uitdagend wordt ervaren. De genoemde leden vragen of er voor uitdagend onderwijs niet meer uitgegaan moet worden van de principes van «Student Centered Learning» (SCL). Is de regering bekend met SCL? Is de regering van plan hier op in te zetten in de kwaliteitsagenda die ze gaat doorvoeren, zo vragen zij.
Student Centered Learning verwijst naar onderwijsprogramma’s waarbij de individuele leerbehoeftes en leerstrategieën, interesses en (culturele) achtergrond van de student als uitgangspunt voor het onderwijs worden genomen. Deze uitgangspunten sluiten aan op de ambitie van de regering om onderwijs op maat van de student te stimuleren en zo het beste uit elke student te halen.
Voorlichting
Vragen naar aanleiding van pagina honderddrieenveertig
De leden willen weten op welk moment DUO volgens de regering ingericht zal zijn op het per maand bijstellen van de afbetaling van de studieschuld per afgestudeerden. Wat vindt de regering ervan dat DUO heeft aangegeven dat dit pas in 2018 mogelijk zal zijn? Welke oplossing heeft de regering bedacht voor de afgestudeerden die vanaf 2016 onder de afbetaalregeling van het studievoorschot vallen, maar nog geen gebruik kunnen maken van flexibel afbetalen?
Uiterlijk vanaf 2018 wordt flexibel en vervroegd aflossen mogelijk voor iedereen, zowel voor studenten die straks onder het studievoorschot vallen als voor oud-studenten die onder de huidige terugbetaalvoorwaarden vallen. Met het oog op de totale veranderopgave voor DUO wordt de ingangsdatum van januari 2018 realistisch geacht. Dat is op tijd voor de eerste studenten die onder het studievoorschot vallen, want vanaf 2018 gaan de eersten verplicht terugbetalen. Tot 2018 kunnen oud-studenten die onder de huidige voorwaarden terugbetalen de bestaande mogelijkheid voor extra aflossen benutten en extra stortingen doen.
De leden van deze fractie vragen ook welke rekenmodellen de rekenhulp voor studenten zal aanhouden om de gevolgen van de financiële beslissingen duidelijk te maken. Welke factoren worden hierbij meegewogen en welke toelichtende informatie zal daarbij worden gegeven?
De regering wil nu nog niet vooruitlopen op de precieze vormgeving van de rekentool, aangezien deze nog niet af is. De rekentool zal de gevolgen van het afsluiten van een lening, en de aflossingsbedragen die daarbij horen, zo realistisch mogelijk moet benaderen. Hoe DUO dergelijke informatie precies zal incorporeren, is echter nog niet besloten.
De regering stelt dat de voorlichtingstaak bij zowel een decaan als bij een mentor of een vakdocent kan liggen inzake de veranderingen rond de studiefinanciering. De leden willen weten wat het precieze voorlichtingsbeleid van middelbare scholen moet zijn volgens de regering? Wordt elke school daarin vrij gelaten, zo vragen zij.
De regering informeert zelf actief alle scholieren, zoals ze recent heeft gedaan met de brief die alle eindexamenkandidaten (havo, vwo en mbo) hebben ontvangen over studiekeuze, aanmeldingsprocedures en studiefinanciering. Deze brief bevat onder andere een link naar de site DUO.nl en startstuderen.nl, waar (aankomende) studenten uitleg kunnen vinden over hun verschillende mogelijkheden, rechten en plichten in de studiefinanciering. Bij de brief zit ook een infographic van alle stappen die studenten moeten nemen als voorbereiding op de studie.
Samen met de landelijke vo-decanenverenigingen werkt DUO aan een flyer met informatie over onder andere startstuderen.nl en het studievoorschot. Deze flyer kan verspreid worden via de netwerken van de vo-decanenverenigingen. Het is aan de scholen zelf om te bepalen hoe ze de voorlichting verder gaan vormgeven.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvierenveertig
De regering geeft aan een folder te sturen waarin wordt vermeld dat de studiefinanciering eventueel kan veranderen door de invoering van het studievoorschot. De leden van deze fractie merken op dat in veel communicatie van de regering de indruk wordt gewekt dat het invoeren van het studievoorschot per 1 september 2015 al een feit is. Herkent de regering zich in deze signalering? Zo nee, kan de regering dan een overzicht geven van alle communicatie over het studievoorschot tot nu toe en daarin aangeven hoe de eventualiteit van het invoeren van de wet is benadrukt? De leden willen graag een reactie hierop.
De regering hecht er belang aan dat scholieren nu al weten dat er mogelijk veranderingen optreden in de studiefinanciering. In deze fase van het wetsvoorstel heeft de regering daarom de balans gezocht tussen enerzijds de wens om jongeren alvast te wijzen op het studievoorschot, en anderzijds de wens om recht te doen aan de voorlopige status van het wetsvoorstel, nu de parlementaire behandeling nog niet is afgerond.
De leden vragen ook of er in de communicatie over het studievoorschot vanaf nu steeds zeer duidelijk vermeldt zal worden dat het wetsvoorstel nog niet is aangenomen. Daarnaast willen de leden weten waar (aankomende) studenten naar worden doorverwezen als zij vragen, angsten of klachten hebben over het studievoorschot.
De regering wijst erop dat er bij alle communicatie rond het studievoorschot duidelijk wordt gemaakt dat de plannen zich in een voorlopig stadium bevinden, onder voorbehoud van parlementaire behandeling.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijfenveertig
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering gaat waarborgen dat het inzetten op de mogelijkheden die studiefinanciering biedt niet gaat leiden tot het te makkelijk denken over een lening aangaan? Naar welke modellen om deze communicatie zo goed gebalanceerd mogelijk te maken zal de regering kijken? Welke voorbeelden kan de regering produceren van dit soort voorlichting die aantoonbaar «leenangst» wegneemt, maar niet een «leenlust» bevordert?
De regering zorgt ervoor dat de student voldoende op de hoogte is van de kosten die de lening met zich meebrengt. Daarnaast wil de regering de student ook bewust maken van het profijt dat een studie in het hoger onderwijs oplevert. De kosten van de lening worden onder andere duidelijk in de rekenmodule op de website van DUO Hoe duur is lenen? De student kan daarin het bedrag aan rentedragende lening invoeren en zien wat de hoogte van studieschuld wordt met de daarbij behorende maandlasten. Ook kan de student via MijnDUO de actuele schuld zien. Tevens wordt op beschikkingen de hoogte van de schuld aangegeven. Verder is het vergroten van het financieel bewustzijn een van de primaire punten van de voorlichting rond het studievoorschot. De regering verwijst de leden van de SP-fractie dan ook naar de antwoorden op soortgelijke vragen in de nota naar aanleiding bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/2015, 34 035, nr. 13)
Vragen naar aanleiding van pagina honderdzevenenveertig
De regering geeft aan dat er passende maatregelen worden genomen als blijkt dat er extra aandacht nodig is voor specifieke groepen, zoals bijvoorbeeld studenten met een lagere sociaaleconomische status. De genoemde leden vragen hoe de regering vast gaat stellen dat extra aandacht vereist is.
Evenzo vragen zij of er van tevoren niet al bepaalde groepen door de regering gesignaleerd worden die extra aandacht vereisen.
De regering vindt het van groot belang dat de komende jaren de daadwerkelijke gevolgen van de hervorming die dit wetsvoorstel beoogt nauwlettend in de gaten gehouden worden. Ze zal de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd. Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdachtenveertig
De regering geeft aan dat uit een nulmeting in juli is gebleken dat scholieren in verschillende mate op de hoogte waren van de mogelijkheid dat het studievoorschot kan worden ingevoerd en wat dat in zal houden. Op welke manier is «op de hoogte zijn» is gemeten, zo vragen de leden.
De regering verwijst de leden van de SP-fractie naar de betreffende nulmeting, die meegestuurd wordt met deze nota.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijftig
Er wordt verschillende keren (bijvoorbeeld op pagina 3 en pagina 23) verwezen naar de website www.financieelstudieplan.nl. De leden vragen hoe wordt gewaarborgd dat de financiering voor dit initiatief structureel is?
De leden van deze fractie vragen eveneens of de organisaties achter deze website in staat zijn de veranderingen tijdig aan te passen, zodat scholieren en studenten juist worden geïnformeerd.
Deze website maakt onderdeel uit van de voorlichting rond het studievoorschot. De regering vindt het van groot belang dat de informatie die verstrekt wordt aan studenten in dit kader actueel en adequaat is. De regering garandeert bovendien de financiële continuïteit van de voorlichting rond het studievoorschot.
Overig
Vragen naar aanleiding van pagina honderdvijfenvijftig en -zesenvijftig
De regering geeft aan dat uit jurisprudentie blijkt dat artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet inhoudt dat onderwijs gratis dient te zijn. Op welke jurisprudentie doelt de regering, zo vragen deze leden.
In tegenstelling tot wat de leden van de SP-fractie stellen heeft de regering niet aangegeven dat uit de jurisprudentie blijkt dat artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet inhoudt dat onderwijs gratis dient te zijn. De regering heeft geantwoord dat het recht op onderwijs de mogelijkheid inhoudt om verplicht onderwijs kosteloos te volgen en dat het bij hoger onderwijs niet om verplicht onderwijs gaat. Dit blijkt niet uit de jurisprudentie, maar uit de tekst van artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zelf.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdeenenzestig
Wat zijn de gevolgen voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS), wanneer het wetsvoorstel Studievoorschot niet wordt aangenomen?
Hoe gaat DUO om met de mogelijkheid dat het wetsvoorstel Studievoorschot niet wordt aangenomen?
Het al dan niet aannemen van het wetsvoorstel heeft geen directe gevolgen voor PVS. De onderdelen die al ontwikkeld zijn zullen niet worden gebruikt en de overige onderdelen zullen niet worden ontwikkeld.
Wat worden de kosten wanneer er opnieuw een herijking van het PVS moet plaatsvinden, zo vragen deze leden.
De herijking naar aanleiding van het wetsvoorstel studievoorschot is nu gaande. Op de kosten en baten die daaruit volgen kan derhalve niet worden vooruit gelopen.
Betreffende het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting, informeren de leden hoe de regering erop toeziet dat de bepalingen die per verschillende artikelen en onderdelen van de wet verschillende vast te stellen ingangsdata hebben, werkbaar blijven?
In het inwerkingtredingsbesluit zal de inwerkingtreding van de afzonderlijke onderdelen worden vastgesteld. Daarbij wordt uiteraard geborgd dat het werkbaar blijft. In dit verband wordt eveneens verwezen naar het antwoord van leden van de CDA-fractie over de inwerkingtredingsdatum van de bepaling inzake het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting.
Vragen naar aanleiding van pagina honderdtweeënzestig
De regering geeft aan dat bepaalde voorstellen een latere uitvoeringsdatum behoeven bij DUO. Hoe verhoudt de aanpassing van geautomatiseerde uitvoeringsprocessen zich tot de communicatie naar studenten over deze voorstellen?
In de communicatie wordt rekening gehouden met de door de regering voorgestelde invoeringsdata. DUO heeft in de uitvoeringstoets aangeven dat deze data voor de aanpassing van de uitvoeringsprocessen uitvoerbaar zijn. In de voorlichting aan de studenten kan derhalve worden uitgegaan van de voorgestelde invoeringsdata.
KPMG geeft aan dat het waarschijnlijk is dat DUO de aanpassingen tijdig kan doorvoeren in zowel het huidige systeem als in PVS. De leden van de SP-fractie vragen naar welke mate van waarschijnlijkheid hier wordt gerefereerd.
KPMG heeft aangegeven dat DUO in staat is om voor de voorgestelde aanpassingen van de hoogte en de berekeningen van de aanvullende beurs te automatiseren. Zij heeft getoetst of de door DUO in de uitvoeringstoets gedane uitspraken realistisch zijn.
Onbeantwoorde of niet volledig beantwoorde vragen
Redenen tot wetswijziging
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven voor hoeveel procent van de afgestudeerden het lenen van de basisbeurs geen rendabele investering is.
Deze vraag is wel door de regering beantwoord. De regering verwijst de leden van de CDA-fractie dan ook naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13), waarin de cijfers zijn opgenomen van het aantal oud-studenten dat gebruik maakt van de draagkrachtregeling. Voor die studenten geldt dat zij te weinig verdienen om het maandbedrag dat bij hun studieschuld hoort te betalen.
Heeft de regering nagedacht over het gevolg van het leenstelsel dat studenten nu vaker bijbanen moeten nemen en dit desastreus kan zijn voor deze arbeidsmarkt? Bij de beantwoording wordt namelijk door de regering verwezen naar een bepaald onderzoek. De vraag van de CDA-fractie ging echter over het algemene het punt van verdringing. Een voorbeeld hiervan is dat in studentensteden bijna alle baantjes in de horeca in handen zijn van studenten, niet van mbo’ers.
De leden van de CDA-fractie lijken te suggereren dat studenten die bijbanen nemen, zorgen voor verdringing aan de onderkant van de arbeidsmarkt. In de economische wetenschap wordt niet beweerd dat het aantal beschikbare banen vast staat (de «lump of labour fallacy»). Nieuwe toetreders op de arbeidsmarkt en verhoging van de productiviteit zorgen niet per definitie voor verdringing van bestaande werknemers.
Wat is de gemiddelde hoogte van de studieschuld van studenten die aan deze opleidingen afstuderen, uitgesplitst per opleiding? Hoe lang wordt er verwacht dat de hiervoor genoemde studenten doen over het afbetalen van hun studieschuld, uitgesplitst per opleiding? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt deze vraag afgedaan door de regering dat het niet goed is aan te geven hoe dit gaat worden. De vraag van deze leden gaat echter over de huidige situatie, zonder studievoorschot.
DUO houdt niet bij wat de gemiddelde studieschuld of verwachte terugbetaalgedrag uitgesplitst naar studierichting is. De regering kan deze vraag derhalve niet beantwoorden.
De leden vragen tevens aan te geven, uitgesplitst in percentages, hoeveel studenten uit het mbo, hbo en wo na hun studie in de hogere inkomensgroepen terechtkomen. Welk percentage is dit van de gehele studentenpopulatie van de hiervoor genoemde onderwijsniveaus, zo vragen zij.
De regering merkt op dat de leden van de CDA-fractie niet definiëren wat zij onder de hogere inkomensgroepen verstaat en dat daar geen algemeen aanvaarde definitie van is. Daarom verwijst de regering naar onderzoeksgegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS heeft op verzoek van het Ministerie van OCW de (fiscale) verzamelinkomens van afgestudeerden in het wo, hbo en mbo (beroepsopleidende leerweg) onderzocht.73 Daaruit blijkt de volgende inkomensverdeling:
Het onderzoeksrapport van CBS bevat in de bijlage de onderliggende databestanden ter verdere analyse.
Huidig stelsel
Ten aanzien van de eerder gestelde vraag of de regering kan aangeven waarom ze een werkend systeem wil veranderen naar een leenstelsel, waarbij het nog maar de vraag is of de toegankelijkheid voor het hoger onderwijs is gewaarborgd, merken deze leden het volgende op. De regering focust op kosten studiefinanciering en noodzaak tot investeringen. Er wordt geen onderbouwing gegeven waarom deze investeringen betaald moeten worden door de studenten. Welke rechtvaardiging is er hiervoor? Bovendien wordt niet ingegaan op de relatie met de toegankelijkheid van het systeem.
Sinds de introductie van de basisbeurs midden jaren tachtig is het aantal deelnemers aan het hoger onderwijs in Nederland meer dan verviervoudigd: van 154.033 studenten in 1983 naar 660.891 ingeschreven studenten in 2012.74 Grafieken laten zien dat de grote stijging direct na introductie van de basisbeurs, gestaag overgaat in een meer geleidelijke groei. Tussentijdse versoberingen van de basisbeurs hebben op deze stijgende lijn nauwelijks invloed gehad. De basisbeurs is de afgelopen dertig jaar daarmee een effectief instrument geweest om de poorten van het hoger onderwijs te openen voor een brede en diverse studentenpopulatie; overigens geheel tegen de verwachting van tegenstanders van de basisbeurs in.
De basisbeurs is echter niet meer het optimale middel om de (financiële) toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen. Met dit wetsvoorstel zet de regering daarom in op een brede hervorming van het huidige stelsel van studiefinanciering, waarbij de afschaffing van de basisbeurs niet op zichzelf staat, maar geflankeerd wordt door een aantal sociale maatregelen, zoals de verhoging van de aanvullende beurs en de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden, en bovendien gekoppeld is aan een investering in de kwaliteit van het hoger onderwijs, die oploopt tot maximaal € 1 miljard.
Het Studievoorschot
Hoeveel procent van de studenten met een andere afkomst dan de Nederlandse zal meer afstuderen in het nieuwe stelsel in verhouding tot het nieuwe stelsel, en waar is deze aanname op gebaseerd?
Met het studievoorschot neemt de eigen bijdrage van de student aan zijn studie in het hoger onderwijs toe. Onderzoek naar eerdere beleidsmaatregelen heeft laten zien dat een hogere financiële bijdrage van studenten aan hun eigen studie invloed heeft op de studiekeuze en studie inzet; studenten die een hogere eigen bijdrage leverden probeerden sneller te studeren, wisselden minder van studierichting en behaalden betere cijfers.75 Ook de monitor beleidsmaatregelen van ResearchNed (2013) laat zien dat studenten bij de eerder aangekondigde maatregelen verwachten minder snel te zullen switchen en zich meer voor hun studie te zullen inzetten.76 Het is dan ook aannemelijk dat het studievoorschot kan leiden tot een bewustere studiekeuze. Het is niet op voorhand te zeggen in hoeverre de afkomst van studenten bepalend is voor hoe zij op het wegvallen van de basisbeurs zullen gaan reageren. Om die reden zal de regering na de invoering van het wetsvoorstel de instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers blijven monitoren en leengedrag, studievoortgang en studietempo blijven bezien. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is.
De leden van deze fractie vragen de regering aan te geven hoeveel gezinnen een verzamelinkomen tot € 30.000 hebben, de grens in het studievoorschot? Hoeveel gezinnen hebben een verzamelinkomen vanaf € 30.000? Hoeveel studenten komen uit een dergelijk gezin, zo vragen zij.
Van de ho-studenten met een aanvullende beurs hebben er circa 51.000 ouders een verzamelinkomen van € 30.000 of minder. Hoeveel van deze studenten een broer of zus hebben die ook studeren en een aanvullende beurs genieten, blijkt niet uit DUO-cijfers.
Ten aanzien van de eerder gestelde vraag om in cijfers uit te drukken hoeveel studenten er in het nieuwe stelsel op vooruitgaan ten opzichte van het huidige stelsel en de studenten die erop achteruit gaan, merken de leden het volgende op. Deze vraag is alleen in algemene termen beantwoord, terwijl specifiek is gevraagd om cijfers te geven.
In 2013 ontvingen 415.000 ho-studenten een basisbeurs. Die wordt vervangen door de mogelijkheid om te lenen. Deze studenten profiteren van de aanzienlijk soepelere terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. Zo zorgt de regering dat elke oud-student in principe in staat zal zijn om aan zijn aflosverplichting te voldoen, ongeacht zijn inkomen. De verlenging van de maximale terugbetaaltermijn betekent ook dat de student ervoor kan kiezen om zijn maandlasten te halveren ten opzichte van het huidige stelsel, juist in het spitsuur van het leven als de inkomens stijgen en de oud-student wellicht een huis koopt of een gezin sticht. In 2013 ontvingen 110.000 studenten een aanvullende beurs. De aanvullende beurs blijft bestaan en wordt verhoogd met circa € 100 per maand voor studenten waarvan de ouders minder dan € 30.000 verdienen. Dat betreft 51.000 studenten. Circa 150.000 minderjarige mbo-studenten krijgen straks recht op een OV-kaart die zij nu niet hebben. Alle studenten -die onder het studievoorschot, maar ook onder het huidige stelsel-, krijgen meer mogelijkheden om flexibel terug te betalen. De eerste generaties studenten die onder het studievoorschot vallen, in totaal naar verwachting circa 320.000 studenten, krijgen een voucher ter waarde van € 2.000 om later te kunnen gebruiken voor scholing. Ten slotte profiteren studenten van de kwaliteitsinvesteringen in het hoger onderwijs. En niet alleen de studenten profiteren daarvan: investeringen in de kwaliteit van onderwijs dragen bij aan de economische groei en daarmee aan de toekomstige welvaart van de hele Nederlandse samenleving.
Afgestudeerden met relatief lage inkomens zoals onderwijzers, verpleegkundigen, ergotherapeuten, enz., zullen langer afbetalen en dus meer rente betalen en dus veel meer terugbetalen. De leden willen hierop graag een reactie van de regering. Er is namelijk geen reactie gegeven op de veronderstelling dat als je over een langere periode lagere bedragen terugbetaalt, je uiteindelijk meer rente moet betalen over het hele bedrag, dan wanneer je sneller afbetaalt.
Het is niet gezegd dat lagere inkomens langer zullen bezig zijn met afbetalen van hun studieschuld dan hogere inkomens. Zowel voor hoge als voor lage inkomens geldt, dat op basis van de maximale terugbetaaltermijn van 35 jaar berekend wordt wat het maandbedrag is dat bij je studieschuld hoort. Voor alle inkomensgroepen geldt hoe langer een studieschuld uitstaat, hoe meer rente er over de studieschuld wordt betaald. Of oud-studenten gebruik maken van de mogelijkheid om vervroegd af te lossen, is niet alleen afhankelijk van het individuele inkomen maar van de gehele financiële situatie en iemands persoonlijke preferenties.
De leden willen een nader antwoord op de volgende eerder gestelde vraag. Waarom wordt de studiefinanciering niet geleidelijk omgebouwd tot studievoorschot, terwijl dit administratief technisch tot de mogelijkheden behoort? Deze vraag wordt gerechtvaardigd door het feit dat het extra geld dat wordt vrijgemaakt voor verbetering van het onderwijs pas op lange termijn (hopelijk) effect sorteert, waardoor de eerste lichtingen «voorschotstudenten» hiervan niet merkbaar profiteren. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt deze vraag afgedaan met cohortgarantie, maar dat is geen «geleidelijke» overgang, omdat deze al ingaat per komend collegejaar, aldus deze leden.
De regering is van mening dat het geleidelijk verlagen van de basisbeurs en het geleidelijk verhogen van de leenruimte overbodig omslachtig en onnodig complex zou zijn. De regering is van mening dat door de invoering van het studievoorschot met cohortgarantie recht wordt gedaan aan de positie van huidige studenten en dat daarnaast door het flankerend beleid, de sociale leenvoorwaarden en adequate voorlichting de toegankelijkheid van het onderwijs wordt geborgd.
De investeringen die mogelijk worden met de maatregelen in de studiefinanciering, zullen worden aangewend voor een kwaliteitsslag in het Nederlandse hoger onderwijs. Maar een dergelijke kwaliteitsverbetering vindt niet van de een op de andere dag plaats. De regering heeft met dit wetsvoorstel daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Allereerst heeft de regering met de instellingen afgesproken dat zij de eerste jaren de investeringen in de kwaliteit voor hun rekening nemen. De instellingen zijn hiertoe bereid omdat de regering de financiering van deze investeringen daarna overneemt. Dit omdat het even duurt voordat de middelen uit de hervorming in de studiefinanciering vrijkomen. Daarnaast heeft de regering in dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste cohorten studenten (2015/2016–2018/2019) na hun afstuderen een voucher ontvangen ter waarde van circa € 2.000, die zij kunnen inzetten voor bijscholing vanaf vijf jaar na hun afstuderen. Ook regelt dit wetsvoorstel dat studenten instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting. Op deze wijze wil de regering ook de eerste studenten tegemoetkomen die de kwaliteitsslag in het hoger onderwijs mede mogelijk maken.
Voorwaarden bij het studievoorschot
Bij de vraag «kan de regering per jaar na het afstuderen een overzicht geven hoeveel procent van de studenten klaar is met afbetalen?» wordt gedoeld op de huidige situatie, niet de situatie na invoering van het studievoorschot, zo merken deze leden op.
Op dit moment lost circa 60% van de studenten binnen 5 jaar af, circa 20% binnen 10 jaar en de rest binnen 15 jaar terwijl de maximale termijn 15 jaar is. Meer gedetailleerde informatie is op dit moment niet beschikbaar
Renteberekening bij langere terugbetaaltermijn
De leden van deze fractie vinden de volgende vraag in de nota naar aanleiding van het verslag te summier beantwoord. Wat gebeurt er als het rentepercentage fors stijgt, tot zeg 6%? Zou dat dan betekenen dat bij een gemiddelde schuld (€ 30.000) en een gemiddeld inkomen (€ 30.000 met betaling van 4% van € 12.000 is € 480 per jaar) deze schuld alleen maar oploopt? De rente (€ 1.800) is in dit voorbeeld immers veel hoger dan de betaling (€ 480).
Onder het studievoorschot worden studenten beschermd tegen te hoge maandlasten en daarmee ook tegen rentestijgingen. De rente die de student betaalt, wordt elke 5 jaar herzien. Als de rente stijgt, kunnen ook de maandlasten stijgen. De mate waarin de rente de maandlast bepaalt, hangt af van de fase van terugbetaling waarin de student zit; hoe langer de student is afgestudeerd, hoe kleiner de rentecomponent in de maandlast nog is. De student betaalt dan vooral aflossing. Als een afgestudeerde minder dan het wettelijk minimumloon verdient, hoeft hij niets terug te betalen. Dit geldt ook wanneer hij vanwege zijn inkomen minder hoeft terug te betalen dan het maandbedrag dat bij zijn schuld hoort. De uitstaande schuld stijgt dan door toegenomen rente. De sociale terugbetaalvoorwaarden beschermen de oud-student echter tegen de hogere maandlasten als gevolg daarvan; zijn maandlasten bedragen nooit meer dan 4% van het inkomen boven de drempel van 100% van het wettelijk minimumloon. Blijft de draagkracht nihil of beperkt, dan wordt de schuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden. Voor de volledigheid merkt de regering net als in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13) nogmaals op dat € 30.000 niet het gemiddelde inkomen van mensen met een ho-diploma betreft; dat bedraagt € 36.000 voor hbo-afgestudeerden en € 50.000 voor wo-afgestudeerden77. De gemiddelde studieschuld bedraagt straks geen € 30.000, maar € 21.000, zo verwacht de regering en dit is eerder behoedzaam dan een onderschatting. Ten slotte hoort bij de in de vraag genoemde parameters een draagkracht van € 430 per jaar, in plaats van de genoemde € 480 per jaar (4% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet).
De leden vragen de regering te reageren op de navolgende casus. Stel een afgestudeerde betaalt 7,9% rente en draagt per jaar niet meer dan 4% van zijn inkomen boven het minimum loon af. Stel dat het inkomen niet ver boven het minimum loon ligt en het grootste deel van de schuld nog moet worden afgelost. Kan de schuld dan tijdens de looptijd stijgen, zoals dat vroeger bij een loonvast-hypotheek het geval was? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt niet op de specifieke casus ingegaan zoals gevraagd, aldus deze leden.
Als een afgestudeerde niet veel meer dan het wettelijk minimumloon verdient, hoeft hij niet veel terug te betalen. Aangenomen dat hij minder betaalt dan het maandbedrag dat hoort bij zijn schuld, stijgt de uitstaande schuld sterker door de opgebouwde rente dan hij daalt door de terugbetaling. De sociale terugbetaalvoorwaarden beschermen de oud-student echter tegen de hogere maandlasten en als gevolg daarvan; zijn maandlasten bedragen nooit meer dan 4% van het inkomen boven de drempel van 100% van het wettelijk minimumloon. Blijft de draagkracht nihil of beperkt, dan wordt de schuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden. In de gegeven casus is geen doorrekening van de precieze financiële gevolgen voor de oud-student te maken, omdat bijvoorbeeld niet is aangegeven hoe hoog de schuld is en wat de resterende looptijd is. Overigens zij opgemerkt dat de afgelopen 10 jaar de rente op studieleningen gemiddeld 2,4% bedroeg.
Functiebeperking
De leden vragen de regering aan te geven wat precies de gevolgen zijn van het leenstelsel voor studenten met een beperking of chronische ziekte? Kan de regering daarbij ook een vergelijking van de huidige en de nieuwe situatie naast elkaar zetten? Kan de regering dit ook doen voor studenten die langdurig ziek zijn of zwanger tijdens hun studie?
In zowel het huidige als nieuwe stelsel zijn de volgende voorzieningen opgenomen:
1. Verlenging van de prestatiebeurs bij medische omstandigheden;
2. Verlenging van de diplomatermijn bij bijzondere omstandigheden, medisch en niet-medisch;
3. Omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij structurele omstandigheid zoals handicap of chronische ziekte die zich binnen de diplomatermijn voordoet;
4. Nieuwe aanspraak op studiefinanciering bij een tijdens de studie opgelopen of zich verergerende handicap of bij een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte.
Doordat in het wetsvoorstel studievoorschot de basisbeurs verdwijnt, bestaat de prestatiebeurs uit de aanvullende beurs, OV-recht en eenoudertoeslag. Daarom wil de regering deze studenten extra tegemoet komen. Deze studenten kunnen daarom aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200 als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho-opleiding afronden. Dit kan het extra basisbeursjaar dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen (voorziening 1) compenseren. De regering ziet zwangerschap niet al een functiebeperking of chronische ziekte.
De leden merken naar aanleiding van de beantwoording van deze vragen in de nota naar aanleiding van het verslag op dat de tabel onoverzichtelijk is. Het is niet te zien wat de maatregelen in de huidige situatie zijn en wat in de nieuwe situatie.
De leden van deze fractie verzoeken de regering aan te geven wat de argumentatie is om juist de kwetsbare groep van uitwonende studenten met een functiebeperking achter te stellen, ondanks dat zij vaak geen mogelijkheid hebben om te werken en daarmee hun schuld te verkleinen en ook vaak langer over hun studie doen.
De studenten kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200,– als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho-opleiding afronden. Dit kan het extra jaar basisbeurs dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen deels compenseren. Verder wil de regering dat alle studenten, met of zonder functiebeperking, bewust nadenken over de mogelijkheden die zij hebben om hun leven zo in te richten dat zij voldoende tijd en geld hebben voor hun studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. De regering wil de student hierin niet beperken, maar hem de ruimte geven om zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Door dit ruime scala aan mogelijkheden blijft de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd. Overigens geldt voor alle studenten, dus ook voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking, dat zij terugbetalen naar draagkracht. Mocht een afgestudeerde student dus niet in staat zijn om binnen 35 jaar zijn schuld af te lossen, dan wordt deze alsnog kwijtgescholden.
Toegankelijkheid en internationaal/Europees recht
De leden vragen de regering opnieuw een nadere toelichting te geven waarom de regering van mening is dat dit wetsvoorstel voldoet aan internationaal en Europees recht. Hoe groot acht de regering de kans dat indien een zaak hierover aanhangig wordt gemaakt, dat de regering deze wint?
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister een nadere toelichting te geven waarom de regering van mening is dat dit wetsvoorstel voldoet aan internationaal en Europees recht. Hoe groot acht de Minister de kans dat indien een zaak hierover aanhangig wordt gemaakt, dat de Minister deze wint, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat de onderbouwing in de memorie van toelichting78 en de nadere onderbouwing in de nota naar aanleiding van het verslag79 naar aanleiding van vragen van leden van de SP-fractie en de CDA-fractie een duidelijk beeld geven en een afdoende juridische argumentatie zijn.
Gevolgen voor Rijksbegroting
De leden vragen de regering of zij een aantal scenario’s met oplopende rentestanden kan presenteren, dat inzicht biedt in het risico op afbetalingsproblemen en het niet-aflossen van schulden? Wat is bij verschillende rentestanden het risico voor de overheidsfinanciën? Kan dit per geval worden aangeven voor rentestanden van 3%, 4%, 5%, 6% en 7%?
Deze vraag is wel door de regering beantwoord. Bij stijgende rentestanden stijgen ook de lonen. Het CPB legt dit als volgt uit: «Het CPB veronderstelt dat de rente is gelijk aan de contractloonstijging. Dit betekent dat in de berekeningen de rente op de studieschuld wegvalt tegen de stijging van lonen in de toekomst.»80 De aflosquote wijzigt daardoor niet bij rentestijgingen. De aflosquote geeft weer hoeveel van elke uitgeleende euro wordt terugontvangen en hoeveel dus wordt kwijtgescholden. Als de rente stijgt, kunnen ook de maandlasten stijgen. De mate waarin de rente de maandlast bepaalt, hangt af van de fase van terugbetaling waarin de student zit; hoe langer de student is afgestudeerd, hoe kleiner de rentecomponent in de maandlast nog is. De student betaalt dan vooral aflossing. Als een afgestudeerde minder dan het wettelijk minimumloon verdient, hoeft hij niets terug te betalen. Ook als hij vanwege zijn inkomen minder hoeft terug te betalen dan het maandbedrag dat bij zijn schuld hoort, is dit het geval. In beide gevallen stijgt de uitstaande schuld door toegenomen rente. De sociale terugbetaalvoorwaarden beschermen de oud-student echter tegen de hogere maandlasten als gevolg daarvan; zijn maandlasten bedragen nooit meer dan 4% van het inkomen boven de drempel van 100% van het wettelijk minimumloon. Blijft de draagkracht nihil of beperkt, dan wordt de schuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden. Overigens zij opgemerkt dat de afgelopen 10 jaar de rente op studieleningen gemiddeld 2,4% bedroeg.
Nieuwe vragen naar aanleiding van de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag
Algemeen
De leden van deze fractie vragen de regering concreet aangeven hoe zij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, de instroom van meerjarige masters en de effecten van de vouchers gaat monitoren.
De regering zal de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. Op basis van deze gegevens zal de regering bezien of, wanneer en hoe eventuele bijsturing nodig is. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd.81 Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.
Zij vragen de regering of zij ook wil reageren op het rapport dat is uitgebracht door het ISO en de LSVb over het feit dat prestatieafspraken nog niet altijd leiden tot daadwerkelijke kwaliteitsverbetering en vaak het gesprek over kwaliteitsverbetering wordt gemeden. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe zij deze constateringen gaat voorkomen als het gaat om de kwaliteitsafspraken die worden genoemd in dit wetsvoorstel.
De regering wil allereerst benadrukken dat zij het van belang vindt dat naast de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek, VSNU en Vereniging Hogescholen, ook de studentenorganisaties regelmatig de voortgang van de prestatieafspraken en de effecten op de onderwijskwaliteit tegen het licht houden. Het gesprek over de nadere invulling van de prestatieafspraken en over de onderwijskwaliteit die een instelling wil realiseren, moet binnen de instelling plaatsvinden, met de studenten en docenten. ISO en LSVb spreken hun zorg uit over de mate waarin studenten op dit moment betrokken worden door de instellingen bij relevante keuzes. Het gesprek over onderwijskwaliteit wordt in hun ogen nog onvoldoende met hen gevoerd. Zij hebben het beeld dat soms het gesprek met studenten wordt gemeden. De regering, die hecht aan dit gesprek, zal dit met VSNU en Vereniging Hogescholen bespreken.
Het rapport van ISO en LSVb laat zien dat de effecten van de maatregelen die in het kader van de prestatieafspraken worden genomen nog niet altijd zichtbaar zijn in de onderwijskwaliteit. Uit het rapport blijkt echter ook dat ISO en LSVb wel hechten aan de meeste van deze maatregelen. Deze kunnen de onderwijskwaliteit verbeteren. Met de studentenorganisaties is de regering van mening dat goed gevolgd zal moeten blijven worden of dit ook daadwerkelijk gebeurt en of er geen maatregelen worden ingezet die het omgekeerde effect hebben. Dit zal dus ook gebeuren. Bij de evaluatie van de prestatieafspraken zal dit een belangrijk onderwerp zijn. De resultaten van de evaluatie zullen worden meegenomen bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken.
Kern van het wetsvoorstel
De regering geeft in de beantwoording aan dat sommige ouders van studenten meer zullen gaan bijdragen, anderen zullen meer gaan werken naast hun studie en een derde groep zal gaan lenen bij DUO. De leden vragen de regering aan te geven wat de verwachte verdeling is en waar de regering deze aanname op baseert?
De regering schets in haar eerdere antwoord mogelijk gedragseffecten die kunnen optreden. Er is niet op voorhand te zeggen hoe de verdeling er precies uit zal komen te zien.
De regering geeft in de beantwoording aan dat zij met dit wetsvoorstel een bedrag van € 1 miljard verschuift van inkomensondersteuning aan studenten naar investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De leden van deze fractie vragen de regering aan te geven hoe dit te rijmen is met de € 620 miljoen die overblijft om daadwerkelijke te investeren?
Deze vraag is wel degelijk door de regering beantwoord. De regering verwijst de leden van de CDA-fractie dan ook andermaal naar de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 13), waarin onderstaande tabel (afkomstig uit paragraaf 11.1 van de memorie van toelichting) is uiteengezet wat er met de opbrengst van de afschaffen van de basisbeurs gebeurt. Dit wordt onder per punt kort toegelicht.
Budgettaire gevolgen wetsvoorstel1 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
– Studievoorschot2 |
0 |
0 |
– 15 |
– 55 |
– 95 |
– 305 |
– 545 |
– 730 |
– 865 |
– 915 |
– 915 |
– Ophoging aanvullende beurs |
12 |
14 |
15 |
15 |
16 |
20 |
31 |
46 |
64 |
78 |
86 |
– Functiebeperking kwijtschelding |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
10 |
– Vereenvoudigingen |
1 |
12 |
14 |
17 |
17 |
16 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
– Afschaffen bijverdiengrens ho-studenten |
0 |
0 |
0 |
0 |
2 |
3 |
4 |
6 |
7 |
10 |
12 |
– Levenlanglerenkrediet |
0 |
2 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Totaal3 |
13 |
28 |
15 |
– 22 |
– 59 |
– 263 |
– 485 |
– 650 |
– 764 |
– 796 |
– 786 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
2031 |
2032 |
2033 |
2034 |
2035 |
struc4 |
|
– Studievoorschot2 |
– 915 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 920 |
– 805 |
– Ophoging aanvullende beurs |
89 |
91 |
93 |
94 |
95 |
96 |
97 |
98 |
99 |
100 |
100 |
– Functiebeperking kwijtschelding |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
– Vereenvoudigingen |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
20 |
– Afschaffen bijverdiengrens ho-studenten |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
12 |
– Levenlanglerenkrediet |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
24 |
Totaal3 |
– 783 |
– 786 |
– 784 |
– 783 |
– 782 |
– 781 |
– 780 |
– 779 |
– 778 |
– 777 |
– 639 |
Alle bedragen in € x 1 miljoen. Dit betreft de kaderrelevante en daarmee EMU-saldorelevante gevolgen (inclusief uitvoeringskosten). Een negatief getal is saldoverbeterend.
Dit is inclusief ophoging drempel draagkrachtregeling en gaat uit van 35 jaar terugbetalen en een draagkrachtpercentage van 4%.
De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 mln. in 2025 (prijspeil 2014). Die middelen zullen terugvloeien naar onderwijsinstellingen om te worden geïnvesteerd in de kwaliteit van onderwijs en komen bovenop de middelen genoemd in de tabel hierboven.
De aanvullende beurs wordt verhoogd voor die studenten van wie de ouders niet genoeg verdienen om hun aandeel (volledig) bij te kunnen dragen aan de studie. Deze beurs wordt voor de laagste inkomensgroepen significant hoger dan de huidige aanvullende beurs, zodat deze studenten in beginsel niet meer studievoorschot nodig hebben dan hun leeftijdsgenoten met ouders die een hoger inkomen hebben. Studenten die een functiebeperking hebben en daardoor studievertraging oplopen, kunnen aanspraak maken op een nieuwe voorgestelde tegemoetkomingsregeling, naast de mogelijkheden die er ook nu al voor hen zijn. Daarnaast wordt een aantal vereenvoudigingen doorgevoerd die de uitvoeringslasten bij DUO verlagen. Het gaat om snellere aanpassing van de aanvullende beurs bij inkomensachteruitgang, het met terugwerkende kracht aanvragen van studiefinanciering en de overheveling van het budget van de partnertoeslag. Ook vervalt de bijverdiengrens voor studenten in het hoger onderwijs. Voorts wil de regering met dit wetsvoorstel het leven lang leren stimuleren, onder andere door de mogelijkheden voor het collegegeldkrediet te verruimen. De resterende middelen vormen de voornaamste financieringsbron voor de investeringsagenda. De regering hecht er aan te benadrukken dat deze investeringsagenda nog exclusief de middelen is die vrijkomen uit de Taskforce beter benutten. Daarmee wordt bespaard op de reisvoorziening, oplopend tot € 200 miljoen in 2025.
De regering geeft in de beantwoording aan dat de strategische agenda met bijbehorende investeringsagenda halverwege 2015 zal verschijnen en aan de Kamer wordt voorgelegd. Deze leden vragen de regering te heroverwegen deze verschijning af te wachten alvorens het leenstelsel van kracht te laten gaan. Zij verzoeken om een reactie.
De regering hecht eraan het wetsvoorstel nu in te dienen en in te voeren volgens de in de wet voorgestelde termijnen. De hervorming leidt tot een beter stelsel van studiefinanciering en er wordt veel geld vrijgemaakt dat wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs en het direct daaraan gekoppelde onderzoek. Deze investering is hard nodig. Het later indienen van dit wetsvoorstel en het daarmee later ingaan van het studievoorschot heeft tot gevolg dat deze impuls ook pas later mogelijk wordt. De regering vindt dit onwenselijk en is het dus niet met de leden van de SP-fractie eens dat moet worden gewacht met het aannemen van de wet.
Zij vragen de regering ook of zij kan aangeven of de investeringsagenda één op één gekoppeld is aan de strategische agenda van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Ja, de investeringsagenda zal direct gekoppeld zijn aan de strategische agenda.
De regering geeft in de beantwoording aan dat de begrotingswetgever jaarlijks de omvang van de beschikbare impuls bepaalt. Kan de regering aangeven of zij het met de leden eens is dat deze schokkende constatering betekent dat de investering in het hoger onderwijs totaal niet gewaarborgd is en dus een grote onzekerheid in deze stelselwijziging. Zo ja, heeft de regering nagedacht over een oplossing voor deze constatering?
De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs en het direct daaraan verbonden onderzoek. Gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op vele verschillende maatschappelijke sectoren en op de economische groei, verwacht de regering dat deze ook in latere jaren op veel draagvlak kan rekenen. De begrotingswetgever bepaalt jaarlijks de omvang van de beschikbare impuls. Dit geldt voor ieder onderdeel van de rijksbegroting. Dat is geregeld in artikel 105 van de Grondwet.
De regering geeft in de beantwoording aan dat studenten die in 2015–2016 starten met hun master wel onder het in te voeren leenstelsel vallen maar geen compensatie ontvangen in de vorm van de voucher. De leden van deze fractie vragen wat de kosten zijn als deze groep alsnog een voucher krijgt.
Als er met ingang van 2015 ook vouchers worden toegekend aan studenten die in de jaren 2015 t/m 2018 alleen instromen in de master en uiteindelijk een masterdiploma halen, dan kost dit in totaal tot en met 2028 € 204 miljoen extra.
In de beantwoording wordt aangegeven dat studenten die 2015 aan een master beginnen wel onder het studievoorschot vallen, omdat de bachelor en de master in het wo onderwijs losstaande opleidingen zijn, terwijl bij het toekennen van de vouchers juist weer wordt gezegd dat de student een bachelor én master gehaald moet hebben om in aanmerking te komen voor de vouchers. De leden verzoeken om een uitleg over deze discrepantie.
Er wordt geen voucher gegeven aan studenten die alleen in de master onder het studievoorschot vallen omdat deze studenten veelal tijdens de bachelor hebben geprofiteerd van studiefinanciering. Bovendien zou het volgen van een master van één of twee jaar dan leiden tot eenzelfde recht op een voucher als het volgen van vier jaar hoger onderwijs. Hiervoor is niet gekozen bij de opzet van de voucher.
Relatie met andere wetswijzigingen
Waarom ziet de regering de noodzaak niet tot afschaffing van het BSA-experiment in het tweede jaar in combinatie met de verhoogde financiële en studiedruk waar de student onder zal lijden in het nieuwe stelsel, zo vragen de leden. De meerwaarde van dit experiment, de bevordering van de studievoortgang en kwaliteitsverbetering van opleidingen, worden geborgd binnen de nieuwe afspraken van het studievoorschot en als men wacht tot 31 augustus 2019, staat de eerste generatie studenten in het nieuwe stelsel onnodig onder druk. De leden van deze fractie vragen een nadere toelichting.
De regering is van mening dat het experiment met het bindend studieadvies in het tweede jaar ook met de invoering van het studievoorschot nog meerwaarde heeft. Het experiment levert informatie op over de waarde van een bindend studieadvies in het tweede jaar. Het experiment heeft onder meer tot doel om te stimuleren dat studenten hun opleiding binnen de nominale studieduur afronden en bevat een samenhangend pakket van maatregelen ter bevordering van de studievoortgang. De meerwaarde van dit experiment voor studenten ligt daarmee bij de kwaliteitsverbetering die deze opleidingen doorvoeren ter ondersteuning van hun studievoortgang. Het experiment biedt bovendien de mogelijkheid om waardevolle inzichten op te doen over de werking van kwaliteitsbevorderende maatregelen. Aan de hand van de toekomstige evaluatie van het experiment, die aan uw Kamer zal worden toegezonden na afloop van het experiment, zal worden besloten of het wenselijk is om een wetsvoorstel voor te bereiden waarbij het bindend studieadvies in latere jaren een structurele plaats krijgt in de WHW.
Redenen tot wetswijziging
Volgens de regering bedraagt het gemiddelde inkomen van afgestudeerden met een hbo-diploma € 36.000 en van afgestudeerden met een wo-diploma € 50.000. De regering gaat er vanuit dat bij invoering van het leenstelsel de gemiddelde schuld van studenten oploopt tot € 21.000. Als we de afgestudeerde hbo’er en wo’er uit dit voorbeeld als «maatman» nemen en uitgaan van een stijgende rente, zo vragen de leden van deze fractie, kan de regering dan aangeven bij welk rentepercentage de schuld niet meer zou worden afgebouwd?
De draagkracht van een wo’er met een inkomen van € 50.000 is € 167 per maand. Bij een schuld van € 21.000, een looptijd van 35 jaar en een rente van circa 9% is het maandbedrag dat hoort bij de schuld ook € 167. De draagkracht van een alleenstaande hbo’er met een inkomen van € 36.000 per jaar bedraagt € 56 per maand. Dit is het bedrag wat hij maximaal hoeft terug te betalen en in dit geval hoeft de hbo’er niet zijn gehele schuld terug te betalen. Een hogere rente heeft geen gevolgen voor de hbo-student dankzij de draagkrachtregeling.
De regering geeft in de beantwoording aan dat schakelprogramma’s onderdeel worden van de afspraken die de Minister met de instellingen in het hoger onderwijs gaat maken. De leden vragen de regering hoe de kwaliteit van de schakelprogramma’s kan worden geborgd, ondanks de lagere collegegelden die de instellingen mogen vragen naar aanleiding van dit wetsvoorstel.
Deze leden vragen de regering tevens aan te geven hoe zij handhaaft dat ondanks de mogelijkheid om schakelprogramma’s in verschillende vormen aan te bieden ze altijd kosteloos aangeboden blijven worden.
De schakelprogramma’s zijn niet kosteloos, de student betaalt een vergoeding. Het wetsvoorstel studievoorschot regelt dat het maximum van deze vergoeding de hoogte heeft van het wettelijk collegegeld. Het borgen van de kwaliteit van deze programma’s is de verantwoordelijkheid van de instellingen.
De leden van deze fractie vragen de regering in te gaan op de schuldenproblematiek in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
De regering onthoudt zich van een oordeel over een veronderstelde schuldenproblematiek in ander landen. De regering is verantwoordelijk voor het Nederlandse stelsel van studiefinanciering en hoger onderwijs en beperkt zich tot vragen over dit stelsel. Stelsels in andere landen verschillen op een aantal cruciale punten van het Nederlandse stelsel.
De leden vragen de regering aan te geven waarom de regering zo’n haast heeft om een leenstelsel in te voeren, als zij in de beantwoording stelt dat het in dit stadium nog niet mogelijk is om gedetailleerd te bestemmen voor welke specifieke beleidsmaatregelen de kwaliteitsverbetering zal gaan gelden. Is het in het kader van zorgvuldigheid en prioriteiten stellen niet wenselijk dat dit moet worden uitgewerkt om studenten te garanderen waarom zij een publieke investering aangaan?
Het is belangrijk om zorgvuldig na te gaan welke maatregelen het hardst nodig zijn en welke tot het meeste effect zullen leiden. De investeringen moeten leiden tot een meerkleurig bestel, waarin de verschillen in aanbod van onderwijs en profilering van instellingen bijdragen aan creatief, innovatief en uitdagend onderwijs van hoge kwaliteit. Dat voor deze kwaliteitsimpuls extra geld nodig is, is evident. De commissie Veerman wees al op de noodzaak van substantiële investeringen om de positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. Het aantal studenten in het hoger onderwijs is de afgelopen decennia fors toegenomen. Om recht te doen aan deze groei, de toegenomen diversiteit en het maatwerk dat dit vereist in het onderwijs, is een extra impuls onontbeerlijk. In het Nationaal Onderwijsakkoord worden gerichte studiekeuze, onderwijsbegeleiding en nieuwe onderwijsvormen die tegemoet komen aan de behoefte aan differentiatie, genoemd als bestemmingen voor de opbrengsten van dit wetsvoorstel. In de praktijk kan dit bijvoorbeeld vorm krijgen door intensievere begeleiding van studenten, verhoging van het aantal contacturen tussen student en docent, excellentietrajecten, het bieden van internationale studiekansen, innovatief online onderwijs en aandacht voor 21st century skills.
In september 2014 is gestart met een ho-tour, waarin de regering met studenten, docenten en bestuurders in gesprek gaat over de belangrijkste opgaven en investeringen in het hoger onderwijs. Deze gesprekken en werkbezoeken vormen input voor de strategische agenda met bijbehorende (lange termijn) investeringsagenda. De strategische agenda met bijbehorende investeringsagenda zal halverwege 2015 verschijnen en aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Het later indienen van dit wetsvoorstel en het daarmee later ingaan van het studievoorschot heeft tot gevolg dat deze impuls ook pas later mogelijk wordt. Dat vindt de regering onwenselijk.
De regering bevestigt in haar antwoorden de samenhang tussen de verslechtering van de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleiden en de conjuncturele ontwikkeling. Ook bij invoering van een leenstelsel zal de concurrentiepositie van afgestudeerden afnemen, wanneer zij niet gedurende hun studie de ruimte krijgen om zich extra-curriculair te kunnen ontplooien. De vraag naar een goed CV82 is nu eenmaal hoog voor een goede aansluiting op de arbeidsmarkt. De leden vragen hoe dit zich verhoudt tot verhoging van het studierendement en de invoering van een leenstelsel.
De regering is het met de leden van de CDA-fractie eens dat studeren meer is dan alleen college volgen. Daarom stelt de regering in onderhavig wetsvoorstel ook dat de verantwoordelijkheid om de hoogst mogelijke kwaliteit en uitdaging te zoeken en geen genoegen te nemen met minder, niet alleen bij de instellingen en docenten ligt maar ook bij de studenten zelf. Daarom moet er ruimte zijn en blijven voor studenten om vrijwilligersfuncties te vervullen, stages te lopen, bijvakken te volgen en tweede studies te doen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft dan ook geen gevolgen voor de bestaande voorzieningen die het profileringsfonds biedt. Ook met de invoering van het studievoorschot blijft de student aanspraak maken op een vergoeding uit het profileringsfonds van de instelling als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiertoe behoren onder andere het lidmaatschap van een bestuur of het lidmaatschap van de medezeggenschapsraad.
Het studievoorschot
De regering geeft in de beantwoording aan dat geen rekening wordt gehouden met het overgangsrecht als het gaat om bachelorstudenten die in 2015 een master starten en onder het leenstelsel komen te vallen, maar er wel op andere punten waar relevant voorzien is in het overgangsrecht. Deze leden vragen de regering aan te geven welke criteria zij heeft gehanteerd bij de keuze «waar relevant»?
In de voorgestelde paragraaf 12.2 van de Wet studiefinanciering 2000 zijn alle voor de studiefinanciering relevante overgangsbepalingen opgenomen die het uitvloeisel zijn van de invoering van het studievoorschot. Het gaat om overgangsbepalingen inhoudende cohortgarantie, de correcte afwikkeling van de afschaffing van de partnertoeslag, de correcte afwikkeling van de afschaffing van de bijverdiengrens en de correcte invoering van de mogelijkheid tot toekenning met terugwerkende kracht. Voorts is voorzien in een tijdelijke regeling voor vouchers en een overgangsbepaling voor de invoering van de verhoogde aanvullende beurs. Andere wijzigingen kunnen juridisch gezien per direct worden ingevoerd, of hebben een latere invoering zoals is aangegeven in de toelichting bij de inwerkingtredingsbepaling.
De regering geeft in de beantwoording aan dat een onderscheid tussen bachelor- en masteropleidingen niet gemaakt kan worden door een zwakte in het systeem van DUO. Tevens geeft zij aan dat uit de WSF 2000 kan worden afgeleid dat de bacheloropleiding een van de masteropleiding losstaande entiteit is. De leden vragen de regering een inhoudelijke onderbouwing te geven waarom de bacheloropleiding een losstaande entiteit is en niet in de meeste gevallen een doorstroomopleiding naar de master.
Na invoering van de bachelor-masterstructuur (in het kader van het Bologna»-proces) is de harde knip in Nederland verplicht gesteld (met de wet Ruim Baan voor Talent). Daarmee is gekozen voor een meer zelfstandige positionering van de universitaire bachelor en de master. Nederland was het enige Bologna-land met de mogelijkheid van een zachte knip. Een doorstroommaster kwam alleen in Zwitserland voor, maar werd ook daar afgeschaft. Met de wet Kwaliteit in verscheidenheid is de verplichting van het bieden van een doorstroommaster ook in Nederland afgeschaft. De universitaire bachelor en master stonden als gevolg van de mogelijkheid van een zachte knip en doorstroommaster nog te weinig los van elkaar, waardoor de overgang van de universitaire bachelor- naar een masteropleiding slechts beperkt als een bewust keuze moment werd benut. Door de harde knip en de afschaffing van de doorstroommaster kunnen masteropleidingen nu een scherper profiel kiezen om een specifieke groep masterstudenten aan te trekken. Dit draagt bij aan een meer gedifferentieerd en geprofileerd landschap van masteropleidingen, zoals ook is bedoeld door de commissie Veerman.
De regering geeft in de beantwoording aan dat met het tijdig bekend worden van de voorgestelde maatregelen en aanvaarding daarvan in het parlement bovendien iedere (aankomende) student bij het maken van zijn (vervolg)studiekeuze rekening kan houden met de aanstaande wijzigingen. De leden vragen de regering aan te geven hoeveel maanden «voor de definitieve studiekeuze gemaakt moet worden», als «tijdig» kan worden aangeduid?
Alle aankomende studenten hebben in oktober een brief ontvangen met informatie over de studiekeuze, de aanmeldingsprocedure en de studiefinanciering. Daarin zijn de studenten er ook op attent gemaakt dat er mogelijk veranderingen optreden in de studiefinanciering, onder het voorbehoud van parlementaire behandeling. De voorlichting rond het studievoorschot is in september op volle kracht van start gegaan, en zal geïntensiveerd worden op het moment dat de wijzingen een definitieve status hebben, of een nieuwe stap in het proces hiernaartoe hebben doorlopen. Studenten kunnen via een account op startstuderen.nl op de hoogte worden gehouden van dit nieuws. Studenten moeten zich uiterlijk 1 mei 2015 aanmelden voor een opleiding, als zij in het studiejaar 2015–2016 willen beginnen met studeren. Met behulp van de verdere activiteiten die ondernomen worden in de voorlichting rond het studievoorschot, zoals onder andere uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 035), zorgt de regering ervoor dat de aankomende studenten in de aanloop daarnaartoe rekening kunnen houden met de nieuwe vorm van studiefinanciering.
De leden vragen de regering te reageren op de navolgende casus. Een tweedejaars student wil binnen drie jaar de bachelor halen. Deze student ontvangt sinds oktober een aanvullende uitwonende beurs. Na drie jaar bachelor wil deze student een tussenjaar doen om in Amerika te gaan studeren en vraagt uitstel van afstuderen aan (wel alle vakken zijn gehaald). Vervolgens wil deze student in het vijfde en zesde jaar een tweejarige master gaan doen, waarvan een jaar wordt gevolgd aan een universiteit in Duitsland (dit hoort bij de master). Wat zijn de gevolgen van het afschaffen van de basisbeurs voor deze student?
Alle ho-studenten die voor de invoering van het studievoorschot al een bachelor- of masteropleiding zijn begonnen en daarvoor studiefinanciering hebben ontvangen, hebben nog gedurende de nominale duur van die opleiding (hbo-bachelor, wo-bachelor, wo-master) aanspraak op basisbeurs. Dit betekent dat de student in deze casus zijn bacheloropleiding, waaraan hij voor de invoering van het studievoorschot is begonnen, kan afronden met behoud van basisbeurs. Als deze student vervolgens na de invoering van het studievoorschot begint aan een masteropleiding bestaat voor die opleiding geen aanspraak op basisbeurs.
Het Studievoorschot
De regering geeft in de beantwoording aan dat onderzoek naar eerdere beleidsmaatregelen laat zien dat studenten die een hogere bijdrage leverden ook probeerden sneller te studeren, minder wisselden van studierichting en betere cijfers behaalden. De leden vragen de regering aan te geven of hier, net als bij de dip van het aantal studenten in het ho, hier ook na twee jaar weer een herstel van de oude cijfers te zien is.
Uit genoemd onderzoek is dit voorbehoud in ieder geval niet duidelijk naar voren gekomen, zoals dit bij het onderzoek naar de deelname-effecten wel het geval was.
Deze leden vragen tevens hoe voorkomen gaat worden dat studenten die constateren niet op de juiste opleiding te zitten door financiële afwegingen, niet de switch naar wél de juiste opleiding durven te maken.
De regering vindt het belangrijk dat de student in het maken van zijn studiekeuze zo goed mogelijk moet worden voorgelicht over de diverse aspecten van die studie. De financiële voordelen van een opleiding in het hoger onderwijs maken daar zeer zeker ook deel vanuit. Zo lang ze niet op zichzelf staan, ziet de regering niet waarom dit een verschijnsel is dat zij actief zou moeten bestrijden.
Studenten hebben een grote verantwoordelijkheid in de wijze waarop zij hun studie organiseren. De regering vindt het belangrijk dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Bij de ouders gaan wonen is één van de mogelijkheden. Studenten kunnen er ook voor kiezen om meer te gaan bijverdienen, te sparen, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden. Het CPB veronderstelt dat ongeveer een derde van de weggevallen basisbeurs via deze alternatieve financieringsmogelijkheden zal worden opgevangen en dat de rest zal worden geleend. 8Welke keuze ouders met een modaal inkomen en meerdere kinderen hierin zullen maken, is niet op voorhand te zeggen en dus ook niet wat het effect van deze keuzes op hun koopkracht en bestedingen heeft.
De leden vragen op basis van welke criteria de strategische agenda, die blijkbaar door de regering als enige houvast dient om de implementatie van de kwaliteitsbekostiging te garanderen, wordt vastgesteld en hoe de regering kan garanderen dat alle partijen worden gehoord met de ho-tour. Deze leden vragen waarom pas bij de ho-tour bijeenkomsten wordt stil gestaan bij de gewenste investeringen in het hoger onderwijs en niet gedurende de wetgevingsprocedure van dit wetsvoorstel, zodat studenten weten voor welk doel ze vanaf 1 september 2015 moeten gaan lenen.
De regering verwijst allereerst naar de memorie van toelichting waarin de hoofdlijn van de investeringsrichting is aangegeven. Volgens de gebruikelijke vierjarige cyclus verschijnt de nieuwe strategische agenda halverwege 2015. Dit is naar de mening van de regering het document waarin de inhoudelijke beleidskeuzes moeten worden gemaakt en bediscussieerd. Reeds nu is daarom gestart met een HO-tour. In de HO-tour worden studenten, docenten, bestuurders en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven actief uitgenodigd mee te denken over de belangrijkste opgaven voor het hoger onderwijs. Uit de eerste bijeenkomsten die in het kader van de HO-tour zijn gehouden blijkt dat op deze uitnodiging graag wordt ingegaan. De uitkomsten van de HO-tour vormen de basis voor de strategische agenda die halverwege 2015 verschijnt en aan de Kamer zal worden voorgelegd.
Voorwaarden bij het studievoorschot
De regering geeft in de beantwoording aan dat specifiek voor de invordering van studieschulden in het buitenland al extra maatregelen zijn genomen. De leden vragen in hoeverre deze maatregelen tot nu toe helpen. Kan de regering tevens aangeven welk bedrag op dit moment jaarlijks niet wordt terugbetaald?
Bij brief van 29 april 2014 heeft de Minister van OCW aangegeven dat de resultaten van de extra maatregelen om invordering van studieschulden in het buitenland terug te vorderen, positief zijn te noemen en dat de baten ruimschoots opwegen tegen de kosten.83 Om studieschulden van oud-studenten in het buitenland ook in de toekomst actief en effectief te blijven terugvorderen, is echter een continue inspanning nodig en die zal worden geleverd.
De regering houdt er rekening mee dat als gevolg van het leenstelsel 13,6% van de schuld die de studenten bij de overheid aangaan, later zal worden kwijtgescholden. Deze leden vragen of de regering kan aangeven welk percentage van de totale schuld zou worden kwijtgescholden als er zou worden uitgaan van een gemiddelde rente van 4% in plaats van 2,5%. Als het percentage oninbare schulden onverhoopt hoger zal komen te liggen, betekent dit dan dat er minder geld overblijft om te investeren in hoger onderwijs? De leden van deze fractie vragen of de regering berekeningen heeft laten maken van de hoogte van de kwijt te schelden schuld bij hogere rentepercentages of oninbare schulden als gevolg van bijvoorbeeld vertrek naar het buitenland van afgestudeerden met een studieschuld. Zo ja, kan de Kamer in kennis worden gesteld van deze berekeningen? Zo nee, waarom niet?
De regering wijst er op dat de kosten van kwijtschelding al zijn geraamd en onderdeel uitmaken van de overzichten in paragraaf 11 in de memorie van toelichting. Hierbij is de door het CPB geraamde aflosquote van 86,4% als uitgangspunt gebruikt (en dus ook dat 13,6% van de schuld niet wordt terugbetaald). Bij stijgende rentestanden stijgen ook de lonen. Het CPB gaat ervan uit dat «de rente gelijk is aan de contractloonstijging. Dit betekent dat in de berekeningen de rente op de studieschuld wegvalt tegen de stijging van lonen in de toekomst.»84 De aflosquote wijzigt daardoor niet bij rentestijgingen. Dit geldt ook bij een rentestijging van 2,5% naar 4%.
De regering heeft een berekening laten maken van de hoogte van de kwijt te schelden schuld bij een groot aantal parameters. Dit is de CPB-notitie over de gemiddelde aflossing. 85 Deze notitie is naar de Kamer gestuurd. Hierin zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen. Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar, maar ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. De regering hecht er aan te benadrukken, dat er niets verandert in de terugbetaalverplichting van oud-studenten wanneer zij naar het buitenland gaan.
Renteberekening bij langere terugbetaaltermijn
De regering geeft in de beantwoording aan dat zij geen voorspellingen doet over de ontwikkelingen van de rente, maar stelt tegelijkertijd dat de rente laag blijft. De leden van deze fractie vragen de regering deze discrepantie in uitspraken toe te lichten. Kan de regering tevens aangeven hoe zij tegenover de schommelingen in rentepercentages van 1995 tot nu aan kijkt, waarbij percentages van 4 tot 9 procent geen uitzondering waren?
De regering doet geen voorspellingen over de rente en stelt dan ook niet dat de rente laag blijft. De rente is gunstig, omdat de kredietwaardigheid van de overheid een-op-een wordt doorgegeven aan de student, zonder risico-opslag. Daardoor is de rente lager dan bij de kredietwaardigheid van een individuele student zou horen. De regering meet zich geen oordeel aan over schommelingen in rentepercentages van 1995 tot nu, maar is zich ervan bewust dat de rente in de tijd kan fluctueren.
Uit een bericht op de website van Advalvas86 blijkt dat studenten veel meer moeten gaan betalen bij een hogere rente. De leden vragen hoe hoog de rente in de afgelopen jaren zou zijn geweest op basis van de toekomstige vaststellingswijze. Deze leden vragen tevens waarom de regering de Kamer hier niet uitdrukkelijk op heeft gewezen? Vindt de regering dat zij de Kamer hierover actief had moeten informeren? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee wijzigingen in de vaststelling van rente. De ene is dat de rente op studieleningen niet langer wordt gebaseerd op de rente staatsobligaties met gemiddelde looptijd van 3 tot 5 jaar, maar met een looptijd van 5 jaar. De tweede wijziging is dat de peildatum wijzigt van oktober in het voorgaande jaar naar de gemiddelde rente over 12 maanden (van oktober 2 jaar terug naar september van het voorgaande jaar). Het eerste heeft een opwaarts effect, het tweede dempt renteschommelingen en heeft dus een opwaarts effect bij dalende rente en een neerwaarts effect bij stijgende rente. Ter illustratie: in 2013 zou de rente als gevolg van de verlenging van de termijn (effect 1) 0,2% hoger zijn, maar als gevolg van de overgang naar het gemiddelde (effect 2), daalt de rente juist met 0,2% voor 2014. Per saldo zou het rentepercentage in 2013 bij de nieuwe vaststelling bij benadering gelijk blijven aan de huidige 0,81%, sterker nog het zou uitkomen op een lichte daling naar 0,8%. Gemiddeld genomen over een lange periode zal er wel een stijging zijn, doordat de 5 jaarsrente natuurlijk hoger is dan de 3 tot 5 jaarsrente, maar dit hoeft niet van jaar op jaar het geval te zijn omdat de overgang op het gemiddelde dat effect in het ene jaar versterkt en in het andere jaar juist teniet doet. Dat is inherent aan het verkleinen van de fluctuaties wat het overgaan op dat 12 maandsgemiddelde doet. Ook sec het verschil tussen de 3 en de 5-jaarsrente is niet altijd gelijk, ook niet procentueel.
De wijziging in het vaststelling van de rente maakt onderdeel uit van het studievoorschotakkoord87 dat op 28 mei 2014 naar de Kamer is gestuurd (punt 5 in de puntsgewijze opsomming van de elementen van dat akkoord). Daarnaast is in de memorie van toelichting en in de artikelsgewijze toelichting bij de wet tot invoering van het studievoorschot88 aangegeven dat de rentevaststelling wijzigt en toegelicht wat de achtergrond daarvan is. Daarmee is de Kamer naar het oordeel van de regering adequaat geïnformeerd.
De leden van deze fractie vragen aan de regering te reageren op het volgende. Uitgaande van de door de regering gestelde gemiddelde studieschuld van € 21.000, vragen deze leden aan te geven hoe deze studieschuld zich ontwikkelt uitgaande van de rente in de periode 1988–2013?
De regering merkt op dat in de periode 1988 tot en met 2013 verschillende rentemaatstaven zijn gehanteerd. Vanaf 2002 zijn er opslagen komen te vervallen. De gemiddelde rente over die periode sinds de gewijzigde rentemaatstaf bedroeg 2,58%. Hoe de studieschuld zich ontwikkelt na afloop van de studie, hangt af van hoeveel de betrokkene kan terugbetalen. Dit hangt af van de hoogte van de schuld in verhouding tot iemands inkomen. Het inkomen bepaalt immers hoeveel draagkracht iemand heeft en of de studieschuld dus (volledig) wordt terugbetaald. Deze vraag kan dan ook niet kwantitatief beantwoord worden omdat de vraagsteller deze informatie niet heeft gegeven.
Stel dat iemand jarenlang een inkomen heeft op het wettelijk minimumloon (WML). Pas na 20 jaar verdient iemand meer dan het WML en kan dan pas terugbetalen. De leden vragen hoe groot de schuld inclusief rente is na deze 20 jaar. Verder vragen deze leden aan de regering of deze persoon 4% betaalt over het verschil boven het WML of over het totaalbedrag.
Hoe hoog de schuld van iemand die pas 20 jaar na afstuderen meer verdient dan WML, is niet te zeggen. Dat is namelijk niet alleen afhankelijk van iemands inkomen na afstuderen, maar ook niet onbelangrijk is hoeveel de betrokkene heeft geleend tijdens de studie. Voor de persoon in deze casus geldt dezelfde terugbetaalsystematiek als voor alle andere oud-studenten die hebben geleend onder het studievoorschot; hij betaalt 4% van het meerinkomen boven de drempel van 100% van het wettelijk minimumloon, dus niet over zijn totale inkomen.
De leden vragen tevens hoeveel procent er wordt terugbetaald als de gemiddelde rente 3% is en hoeveel dit is bij respectievelijk 4, 5, en 6%. Wat is het effect op de investering in het hoger onderwijs hierbij en tevens op de overheidsfinanciën?
Het percentage van de studieschuld dat wordt terugbetaald, wijzigt niet bij stijgende rente. Bij stijgende rentestanden stijgen namelijk ook de lonen. Het CPB veronderstelt dat «de rente gelijk is aan de contractloonstijging. Dit betekent dat in de berekeningen de rente op de studieschuld wegvalt tegen de stijging van lonen in de toekomst.»89 De aflosquote wijzigt daardoor niet bij rentestijgingen. De aflosquote geeft weer hoeveel van elke uitgeleende euro wordt terugontvangen en hoeveel dus wordt kwijtgescholden.
Ophoging aanvullende beurs
De regering geeft in de beantwoording aan dat kinderen met ouders met een inkomen tot € 35.000 een hogere aanvullende beurs ontvangen. De leden van deze fractie vragen op basis van welke criteria de keuze is gemaakt voor het bedrag van € 35.000.
In het huidige stelsel ontvangen kinderen van ouders met een inkomen tot € 35.000 maximale aanvullende beurs. Alle kinderen die onder het studievoorschot vallen en ouders hebben met een inkomen tot € 35.000, zullen een hogere aanvullende beurs ontvangen.
Functiebeperking
De regering geeft in de beantwoording aan dat de regering de student met een functiebeperking niet wil beperken, maar hem of haar de ruimte wil geven om zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Tevens benadrukt de regering in de beantwoording dat alle studenten, met of zonder functiebeperking, bewust moeten nadenken over de mogelijkheden die zij hebben om hun leven zo in te richten dat zij voldoende tijd en geld hebben voor hun studie. De leden van deze fractie vragen waarom de regering geen rekening houdt met het feit dat studenten met een functiebeperking vaak buiten hun schuld om niet extra kunnen werken én meer studiekosten moeten maken, waardoor de vrijheid om op kamers te gaan wonen een stuk kleiner is dan voor alle andere studenten.
De regering geeft in de beantwoording aan dat studenten met een functiebeperking evenveel worden benadeeld met dit wetsvoorstel als alle andere studenten. Deze leden vragen de regering aan te geven waarom zij geen rekening houdt met het feit dat uitwonende studenten met een functiebeperking ten opzichte van thuiswonende studenten met een functiebeperking én andere studenten naast het wegvallen van de basisbeurs nog eens extra met € 2.000 worden gekort.
Doordat in het wetsvoorstel studievoorschot de basisbeurs verdwijnt, wordt het voorzieningenniveau voor functiebeperkte studenten geraakt. Daarom gaat de regering deze studenten juist wel extra tegemoet komen. Deze studenten kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200,- als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho-opleiding afronden. Dit kan het extra basisbeurs jaar dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen compenseren.
De andere voorzieningen die in het oude stelsel voor studenten met een functiebeperking blijven behouden, en hier kan deze groep ook aanspraak op maken. Verder kunnen studenten met een functiebeperking nog steeds aanspraak maken op het profileringsfonds als ze studievertraging oplopen. Overigens geldt voor alle studenten, dus ook voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking, dat zij terugbetalen naar draagkracht. Mocht een afgestudeerde student dus niet in staat zijn om na 35 jaar zijn schuld af te lossen, dan wordt deze alsnog kwijtgescholden.
Bijverdiengrens
De regering stelt dat de verhoogde bijdrage opgevangen kan worden door onder meer de mogelijkheid om thuis te blijven wonen. De leden van deze fractie vragen hoe de student zich algemeen kan vormen, persoonlijk ontwikkelen en «21st century skills» opdoen, wanneer de drempel hoger wordt om het ouderlijk huis te verlaten.
Studenten hebben een grote verantwoordelijkheid in de wijze waarop zij hun studie organiseren. De regering vindt het belangrijk dat de student bewust nadenkt over de mogelijkheden die hij heeft om zijn leven zo in te richten dat hij voldoende tijd en geld heeft voor zijn studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Bij de ouders gaan wonen is één van de mogelijkheden. Studenten kunnen er ook voor kiezen om meer te gaan bijverdienen, te sparen, hun uitgavenpatroon aan te passen of (als zij nu al lenen) deze leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht te houden. Het CPB veronderstelt dat ongeveer een derde van de weggevallen basisbeurs via deze alternatieve financieringsmogelijkheden zal worden opgevangen en dat de rest zal worden geleend. 8Welke keuze ouders met een modaal inkomen en meerdere kinderen hierin zullen maken, is niet op voorhand te zeggen en dus ook niet wat het effect van deze keuzes op hun koopkracht en bestedingen heeft.
Monitoring
De regering geeft in de beantwoording aan dat de kosten van een student die een meerjarige master volgt moeilijk te bepalen is. Deze leden vragen wat de gemiddelde studieschuld van deze groep studenten op dit moment is. Kan de regering tevens aangeven wat de te verwachten gemiddelde studieschuld van deze groep studenten zal zijn na invoering van dit wetsvoorstel?
DUO houdt niet bij wat de gemiddelde studieschuld of de verwachte terugbetaaltermijn uitgesplitst naar studierichting is. De gevraagde informatie is dus niet voorhanden.
Levenlanglerenkrediet
Is de regering het met deze leden eens dat het de voorkeur heeft van DUO om het levenlanglerenkrediet pas in het studiejaar 2017–2018 in te voeren, maar dat het ook mogelijk is dit in eerdere studiejaren als voorziening op te nemen? Waarom kiest de regering daar niet voor?
DUO acht invoering van het levenlanglerenkrediet uitvoerbaar per studiejaar 2017–2018. Eerder niet. De regering wijst in dat verband ook op de noodzaak om zorgvuldige afwegingen te maken bij het implementeren van ICT voorzieningen. Dit mede tegen de achtergrond van het recent verschenen rapport Elias.
Vouchers
De regering geeft in de beantwoording aan dat het aantal gebruikers met recht op een voucher is geraamd op 362.700 studenten. De leden van deze fractie vragen de regering aan te geven wat het verwachte percentage studenten is dat daadwerkelijk gebruik gaat maken van de vouchers.
In de raming wordt ervan uitgegaan dat de voucher voor 100% wordt gebruikt door 100% van de rechthebbenden, in het eerste jaar dat er recht is op de voucher. De raming gaat daarmee uit van de maximumvariant. Het daadwerkelijke gebruik zal lager liggen, omdat niet iedere student zijn diploma haalt en niet iedere afgestudeerde de voucher zal innen, of slechts gedeeltelijk. Er is nu niet aan te geven hoeveel daadwerkelijk gebruik er zal zijn.
OV Kaart
De regering geeft in de beantwoording aan dat reiskosten voor studie en stage, ook als deze verder van de woning van de student af liggen, geen belemmering hoeven te zijn voor de keuze voor deze stage of studie. De leden vragen wat de te verwachten verhoging in kosten is wanneer de trend van sterkere profilering van instellingen blijft aanhouden en studenten dus vaker langere afstanden moeten reizen naar de gewenste opleiding.
Doordat reizen voor minderjarige mbo-deelnemers met de studentenreisvoorziening kosteloos wordt, doet de verhoging van kosten voor de student waar de leden van het CDA op lijken te doelen zich niet voor. Zo wordt gegarandeerd en gestimuleerd dat reisafstanden en de daarmee samenhangende kosten geen belemmering vormen bij de keuze voor een onderwijsinstelling of stage.
De regering geeft in de beantwoording aan het recht op de reisvoorziening niet te willen terugzetten naar zeven jaar. De leden vragen of het voor studenten mogelijk is om, wanneer de student zelf deze afweging maakt, het studentenreisproduct tijdelijk stop te zetten zonder daarbij de mogelijkheid om te lenen te verliezen.
Het studentenreisproduct is onderdeel van de prestatiebeurs. Het is daarom voor studenten reeds mogelijk om het studentenreisproduct tijdelijk stop te zetten zonder daarbij de mogelijkheid te verliezen om te lenen. Dit blijft ook onder het nieuwe stelsel het geval.
Deze leden vragen hoe de regering het nakomen van de basisafspraken van het wetsvoorstel in gaat vullen, nu vorige week onder meer is gebleken dat het OV-reisrecht voor mbo-studenten niet per 1 september 2015 door DUO kan worden doorgevoerd.
Het wetsvoorstel zoals de regering op 22 september 2014 naar de Tweede Kamer heeft gezonden gaat uit van invoering van de studentenreisvoorziening voor minderjarige mbo-deelnemers per 1 januari 2017. Daar is nadien geen aanpassing in geweest.
Investeren in kwaliteit
De regering geeft in de beantwoording aan dat de medezeggenschap instemmingsrecht op het profileringsfonds heeft, met uitzondering op de omvang daarvan. De leden van deze fractie vragen de regering aan te geven waarom, ondanks het belang van het stimuleren van extra curriculaire activiteiten hetgeen onder andere in deze beantwoording wordt genoemd, ervoor is gekozen geen instemmingsrecht op de omvang van het profileringsfonds te regelen in de wet?
De regering is met de leden van de CDA-fractie van oordeel dat extra curriculaire activiteiten van studenten van belang zijn voor hun persoonlijke ontwikkeling. In veel gevallen zal er geen aanleiding zijn voor een financiële ondersteuning, in bepaalde gevallen wel. Zo is voorgeschreven dat leden van de medezeggenschap recht hebben op financiële ondersteuning uit het profileringsfonds. In sommige gevallen is het ter bepaling aan de instelling. Bij de vormgeving van (de criteria voor ondersteuning uit) het profileringsfonds is de medezeggenschap uitdrukkelijk betrokken: voor het profileringsfonds bestaat er een instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad op het profileringsfonds. Dit recht heeft geen betrekking op de omvang van het profileringsfonds omdat dat een instemmingsrecht op een deel van de begroting zou betekenen. Met dit wetsvoorstel wordt een instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting geïntroduceerd, niet op de begroting zelf. Er is dan ook geen aanleiding om de medezeggenschapsrechten ten aanzien van het profileringsfonds te veranderen.
Tevens heeft de regering aangegeven bekend te zijn met de knelpuntennotitie van het ISO. Deze leden vragen de regering te reageren op de constatering in deze notitie dat er op dit moment nauwelijks transparantie en heldere communicatie naar studenten is en de verschillen tussen hoger onderwijsinstellingen omtrent het profileringsfonds niet duidelijk zijn en hier desalniettemin geen concrete actie op wordt ondernomen.
In het rapport van het ISO wordt ingegaan op een aantal casussen. Zoals aangegeven in het nota naar aanleiding van het verslag gaat het daarbij om diverse thema’s, zoals het profileringsfonds, waar recent evaluatieonderzoek naar is verricht in het kader van de evaluatie van de wet Versterking besturing (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 824). Met de invoering van de wet Versterking besturing is meer ruimte aan instellingen geboden om eigen keuzes te maken bij de financiële ondersteuning uit het profileringsfonds. Het ligt dan ook voor de hand dat er verschillen zijn tussen instellingen. Heldere communicatie en transparantie is uiteraard van groot belang. De Minister van OCW heeft instellingen op het belang ervan gewezen; een belang dat zij uitdrukkelijk onderkennen. Zo heeft de Vereniging Hogescholen de hogescholen opnieuw gewezen op het belang van een heldere klachten- en geschillenprocedure.
De leden van fractie verzoeken om een toelichting waarom de genoemde pre-investeringen van de instellingen van € 200 miljoen per jaar enkel kunnen vrijkomen in verband met de introductie van het studievoorschot. De noodzaak tot verbetering in het hoger onderwijs is immers niet iets nieuws.
De regering zorgt er met het studievoorschot voor dat er een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard vrijkomt op de begroting, om te investeren in de kwaliteit van het onderwijs. De regering heeft in dit verband met de instellingen afgesproken dat zij de eerste jaren de investeringen in de kwaliteit voor hun rekening nemen. Dit omdat het even duurt voordat de middelen uit de hervorming in de studiefinanciering vrijkomen. De instellingen zijn hiertoe bereid omdat de regering de financiering van deze investeringen daarna overneemt.
De leden vragen waarom de regering niet de huidige problemen in het kader van de rechtspositie van de student aanpakt, zoals beschreven in het rapport «De Student centraal», maar dit laat afhangen van de strategische agenda in het nieuwe stelsel.
Voor de totstandkoming van de Strategische Agenda laat de regering zich breed informeren en zal zij met een groot aantal belanghebbenden overleggen waaronder vanzelfsprekend studenten en studentenorganisaties. Zoals eerder aangegeven zal de (rechts)positie van de student daarbij een thema zijn.
Kan de regering aangeven of de vrees gegrond is dat zonder een uniforme afbakening van de posten voor het «hoofdlijnenrecht», de begroting van het profileringsfonds per instelling ten prooi zal vallen aan de willekeur van diezelfde instellingen? Hoe kan de regering garanderen dat dit niet gebeurt? Deze leden vragen daarnaast om een toelichting bij de genoemde beleidsterreinen waar de hoofdlijnen van de begroting over gaan.
Een wettelijk voorgeschreven, uniforme afbakening van de hoofdlijnen van de begroting doet geen recht aan de verschillen tussen de instellingen. Wel zijn in het wetsvoorstel de beleidsterreinen genoemd die in ieder geval behoren tot de hoofdlijnen. Verder is het ter bepaling aan de instellingen, in samenspraak met de medezeggenschap, om de hoofdlijnen nader uit te werken. De door de leden gekozen formulering inzake het profileringsfonds (ten prooi vallen, willekeur) doet niet alleen geen recht aan de instellingen en de medezeggenschapsorganen, maar ook niet aan de beoogde profilering van instellingen met het profileringsfonds.
De leden van deze fractie vragen de regering hoe zij met het wetvoorstel «studievoorschot» denkt in te zetten op het stimuleren van de algemene vorming, persoonlijke ontwikkeling en «21st century skills» van de student, terwijl zij juist door leenaversie en financieel rendement van instellingen minder snel geneigd zal zijn dit tot ontwikkeling te brengen naast de studie.
De regering is het allereerst niet met de leden van de CDA-fractie eens dat studenten door het studievoorschot minder geneigd zullen zijn deze skills tot ontwikkeling te brengen naast hun studie. De regering wil er vervolgens op wijzen dat zij de ontwikkeling van 21st century skills in het curriculum juist stimuleert met de middelen die vrijkomen door het studievoorschot: deze worden geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld in de vorm van intensievere begeleiding van studenten, verhoging van het aantal contacturen tussen student en docent, excellentietrajecten, het bieden van internationale studiekansen, innovatief online onderwijs en aandacht voor 21st century skills.
Voorlichting en financieel bewustzijn
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij bekend is met het rapport van het ISO «De laatste stap», waarin een sterke aanbeveling wordt gedaan om een centraal online platform te creëren waar de student alles voor de studie kan regelen, als oplossing voor de wir-war aan websites, instanties en deadlines, waar elke aankomend student op dit moment mee te maken krijgt. Deze leden vragen of de regering wil onderzoeken of een dergelijk centraal platform een mogelijkheid is.
Kan de regering aangeven in hoeverre studieadviseurs op dit moment op de hoogte zijn van de daadwerkelijke maatregelen? Is de regering bereid te kijken naar een centraal online actueel informatieplatform voor studieadviseurs en studentendecanen, zodat het verstrekken van onjuiste informatie wordt voorkomen?
De regering wil de leden van de CDA-fractie erop wijzen dat zij onlangs met startstuderen.nl een centraal platform voor studenten heeft gelanceerd, mede voor dit doel. Dit platform is nog jong, en de bekendheid moet nog groeien, maar de regering zet daar stevig op in en volgt de bekendheid van dit platform nauwgezet.
De regering geeft in de beantwoording aan dat studenten die vervroegd aflossen een overzicht van hun actuele studieschuld en maandlast kunnen opvragen bij DUO, zodat dit bedrag meegenomen kan worden in de berekening van de hypotheek. Kan de regering aangeven of het in de lijn der verwachtingen ligt dat hypotheekverstrekkers daadwerkelijk die actuele staat van de studieschuld meenemen, in tegenstelling tot de studieschuld en maandlast bij aanvang van de hypotheek, wat tot op heden gebeurt?
Zoals de regering in de nota naar aanleiding van het verslag heeft aangegeven, zijn er afspraken gemaakt met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten over de wijze waarop studieschulden worden meegewogen bij hypotheekverstrekking. Hieronder valt ook de afspraak dat hypotheekverstrekkers maatwerk kunnen leveren bij studenten die vervroegd aflossen en dit kunnen aantonen. Deze afspraken zijn in overleg met de sector en de toezichthouder tot stand is gekomen, en het ligt dus niet in de lijn der verwachtingen dat kredietverstrekkers hier snel van af zullen wijken.
De regering geeft in de beantwoording aan dat wanneer men inkomen € 40.000 heeft en men een studieschuld van € 22.000 heeft, men een hypotheek van € 153.000 kan krijgen. Kan de regering een scenario met betrekking tot de hoogte van de te verwachten hypotheek schetsen, waarbij een student een studieschuld van € 40.000 heeft en een inkomen van € 30.000? Beaamt de regering dat ondanks het feit dat dit geen gemiddelde bedragen zijn, het wel regelmatig voorkomende bedragen zijn?
Een inkomen van € 30.000 kan voorkomen, maar is niet gemiddeld voor oud-ho-studenten; dat bedraagt € 36.000 voor hbo-afgestudeerden en € 50.000 voor wo-afgestudeerden.90 Ook een studieschuld van € 40.000 is geenszins een representatief gegeven. De regering verwacht dat de gemiddelde studieschuld € 21.000 is, en dit is eerder behoedzaam dan een onderschatting. Bij deze combinatie van schuld en inkomen kan een alleenstaande met de herziene afspraken met de sector een hypotheek van circa € 95.000 verkrijgen. Met de huidige wegingsfactor van 0,75% zou dit € 72.000 zijn geweest. Dankzij de herziening van de afspraken kunnen studenten met deze studieschuld en dit inkomen dus een aanzienlijk hogere hypotheek krijgen.
De regering geeft in de beantwoording aan dat er een nulmeting is uitgevoerd over de kennis van het leenstelsel bij scholieren. Kan de regering aangeven hoe deze nulmeting is uitgevoerd? Kan de regering deze nulmeting en tevens de nieuwe meting van november delen met de Kamer?
Van 2 t/m 14 juli 2014 heeft GfK voor het Ministerie van OCW een peiling uitgevoerd om de kennis te meten over het studievoorschot. Hiermee is inzicht verkregen in de studieplannen die men heeft, de manier waarop deze gefinancierd gaan worden, de bekendheid van de huidige en toekomstige regelingen op dit vlak en de actuele informatiebehoefte. De doelgroep van het onderzoek bestaat uit de eerste lichting studenten die met het studievoorschot te maken gaan krijgen. Aan het onderzoek hebben leerlingen uit het MBO (niveau 4, klas 3), HAVO (klas 3 en 4) en VWO (klas 4 en 5), ouders van leerlingen uit deze niveaus en klassen en daarnaast ook bachelor-studenten in het HBO en het WO meegedaan. In totaal zijn 1.085 personen bevraagd.91 De regering verwijst de leden van de CDA-fractie voorts naar de betreffende nulmeting, die meegestuurd wordt met deze nota.
De regering geeft in de beantwoording aan welke maatregelen worden ingezet om het financieel bewustzijn van studenten te vergroten. Zij gaat echter niet in op de vraag of er een waarschuwing komt bij het afsluiten van een studielening en zo ja hoe deze wordt ingericht. Kan de regering alsnog antwoord geven op de vraag of er een concrete waarschuwing op komt bij het afsluiten van een studielening en zo ja, hoe deze wordt vormgegeven?
De student zal geen waarschuwing ontvangen wanneer hij een lening zal afsluiten, zoals dat ook nu niet het geval is. De regering zorgt er wel voor dat de student voldoende op de hoogte is van de kosten die de lening met zich meebrengt, net zoals de regering de student ook bewust wil maken van het profijt dat een studie in het hoger onderwijs oplevert. De kosten van de lening worden onder andere duidelijk in de rekemodule op de website van DUO Hoe duur is lenen? De student kan daarin het bedrag aan rentedragende lening invoeren en zien wat de hoogte van de studieschuld wordt. Ook kan de student via MijnDUO de actuele schuld zien. Tevens wordt op beschikkingen de hoogte van de schuld aangegeven.
De leden van deze fractie vragen waarom de regering, in het kader van goede voorlichting over het studievoorschot voor studenten, er geen zorg voor kan dragen dat de rekenhulp op www.duo.nl niet gelijktijdig af is met de behandeling van het wetsvoorstel. Is het verschaffen van alle genoemde voorlichtingsmiddelen niet minstens zo belangrijk als het doorvoeren van het wetsvoorstel zelf?
De regering is het met de leden van de CDA-fractie eens dat het belangrijk is dat studenten gebruik kunnen maken van de rekenmodule. De regering zet er daarom op in dat de studenten gebruik kunnen maken van deze module in de aanloop naar hun aanmelding, op 1 mei 2015. De rekenmodule zal dus in het voorjaar gereed zijn.
De leden vragen de regering te reageren op de navolgende hartekreet van een student die zich afvraagt hoe hij zijn studie en studentenkamer, los van alle onkosten, kan financieren met de nieuwe regeling. Deze student is bang om 35 jaar studieschuld te moet aflossen en geen hypotheek te kunnen krijgen, omdat hij stelt dat banken een verklaring willen waarin staat dat hij geen studieschuld heeft.
Het wetsvoorstel studievoorschot hoger onderwijs voorziet in een regeling voor een studielening met sociale terugbetaalvoorwaarden: onder het minimumloon betaal je niets terug, je betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en je eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. En voor studieleningen geldt een aanmerkelijk gunstigere rente dan bij de looptijd van de lening hoort, of bij de kredietwaardigheid van een individuele student. Maar dat is slechts één manier om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook kan deze student eventueel spaargeld aanwenden, zijn uitgavenpatroon tijdens de studie aanpassen of (als hij van plan is te lenen) de leendoeleinden nog eens kritisch tegen het licht houden. Daarnaast zouden zijn ouders ervoor kunnen kiezen om een (grotere) bijdrage te leveren. Welke van deze mogelijkheden deze student kiest, zal afhangen van zijn specifieke situatie. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat vaak voor een combinatie van verschillende mogelijkheden gekozen zal worden.
Na zijn studie kan de student – als hij aan de andere voorwaarden voor de verkrijging van een hypotheek voldoet – in beginsel een hypotheek krijgen. Vanzelfsprekend is de hoogte van de studieschuld daarin belangrijk, maar het is niet zo dat een hypotheekverstrekker een soort «verklaring van geen studieschuld» zal verlangen. De regering heeft met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten afspraken gemaakt over hoe studieschulden worden meegewogen. Bij consumptief krediet wordt ervan uitgegaan dat 2% van de hoofdsom als maandlast moet worden aangenomen. Bij studieleningen onder het huidige stelsel is dit 0,75% en onder het studievoorschot zijn ook de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten van mening dat 0,45% een goede wegingsfactor is.
Gevolgen rijksbegroting
De regering geeft in de beantwoording aan dat de raming over het verwacht terug te betalen bedrag van studenten behoedzaam is. Kan de regering alsnog aangeven wat het risico is voor toekomstige begrotingen, wanneer blijkt dat het aflosquotum van 86,4% toch minder houdbaar is dan op dit moment gedacht? Kan de regering tevens aangeven of zij bekend is met het artikel van Leo Prick in het NRC van zaterdag 25 oktober, waarin hij in duidelijke berekeningen aangeeft dat de terugbetaling van studieschulden zal gaan tegenvallen? Kan de regering haar visie op dit artikel toelichten, zo vragen deze leden.
In de raming van het CPB over de ontwikkeling van de aflosquote zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen.92 Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar. Ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. Dat neemt niet weg dat, er altijd ontwikkelingen zullen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt, neemt bijvoorbeeld af als het economisch goed gaat en vice versa. De regering veronderstelt dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is. De aflosquote is echter onmogelijk op voorhand van jaar op jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Het maakt onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting. Om onder meer deze reden en om redenen van behoedzaamheid, is de aflosquote van 86,4% gebruikt als input voor de raming, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd. Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige raming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie.
De regering kent het artikel van Leo Prick uit het NRC Handelsblad van 25 oktober jongstleden. De heer Prick stelt dat het leenstelsel vooral slecht is voor de belastingbetaler, niet voor studenten. Studenten zouden door socialere terugbetaalvoorwaarden op grote schaal hun schuld niet terugbetalen. Het percentage van elke uitgeleende euro dat wordt terugbetaald, daalt door dit wetsvoorstel van 90% naar 86,4%. Het gemiddelde inkomen van een hbo- of wo-afgestudeerde ligt gemiddeld genomen significant hoger dan € 20.000 (€ 36.000 resp. € 50.000) en ook bij inkomensstijgingen zoals in het artikel worden verondersteld, zijn debiteuren veelal prima in staat om de weggevallen basisbeurs (tussen de € 4.800 en € 13.400) terug te betalen. De suggestie dat de belastingbetaler opdraait voor de kosten van de soepeler terugbetaalvoorwaarden is niet juist, omdat de kosten van de sociale voorwaarden reeds zijn geraamd op basis van gegevens van het CPB (aflosquote van 86,4%).
Extra investeringsruimte ten gevolge van maatregelen studiefinanciering
De regering geeft in de beantwoording aan dat de vereenvoudiging van het studiefinancieringssysteem van DUO een kostenverlaging met zich meebrengt. Hoe rijmt de regering dit met de constatering van DUO in de uitvoeringstoets dat de kosten zullen stijgen? Kan zij tevens aangeven wat voor gevolgen dit heeft voor de rijksbegroting?
De in de wetsvoorstel opgenomen vereenvoudigingen hebben voor DUO een kostenverlagend effect. Er zijn echter ook elementen in het wetsvoorstel die kostenverhogend werken. Voor de gevolgen van de uitvoering van dit wetsvoorstel voor de rijksbegroting verwijst de regering graag naar memorie van toelichting.
De regering geeft in de beantwoording aan dat instellingen hun investeringen laten aansluiten bij hun eigen specifieke strategie en contact en dat het belangrijk is dat studenten meebeslissen over deze keuzes. Hoe valt dit te rijmen met het feit dat het instemmingsrecht op de begroting pas per 1 januari 2016 ingaat en studenten pas instemmingsrecht op de begroting krijgen voor de begroting van 2017? Kan de regering aangeven waarom het instemmingsrecht op de begroting niet eerder van kracht kan zijn?
Het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting is voorzien vanaf 2016. De reden hiervoor is dat de instellingen in 2015 hun begrotingsvoorbereiding tijdig moeten kunnen doen. Sommige instellingen beginnen al vroeg in het jaar met de nieuwe begrotingscyclus. Het is van belang dat dit nieuwe instemmingsrecht goed kan worden ingepast in de administratieve organisatie van de instelling. Veel instellingen zullen de hoofdlijnen nog moeten beschrijven, afstemmen en in de procedure moeten opnemen. Invoering per 2016 geeft instellingen voldoende ruimte om (het instemmingsrecht op) de hoofdlijnen van de begroting goed in te voeren.
Uitvoering
Kan de regering een uitgebreide reactie geven op de uitvoeringstoets van DUO en per maatregel aangeven of zij het eens is met de voorgestelde invoerdata? Kan zij tevens aangeven welke gevolgen deze invoerdata hebben voor (aankomend) studenten?
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft op 27 juni 2014 op verzoek van de regering een uitvoeringstoets op het wetsvoorstel uitgebracht. DUO acht de in dit wetsvoorstel opgenomen voorstellen uitvoerbaar en handhaafbaar. De door DUO uitgebrachte uitvoeringstoets en de door KPMG uitgebrachte audit op het oordeel van DUO over de uitvoerbaarheid van specifiek de nieuwe berekening van de aanvullende beurs, zijn bijgevoegd bij de nota naar aanleiding van het verslag.
Voor DUO is de komst van het studievoorschot een complexe en omvangrijke veranderopgave. DUO zal de benodigde aanpassingen in het uitvoeringssysteem waar nodig inbouwen in zowel het bestaande uitvoeringssysteem als in het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS). Hierdoor is de uitvoering van het studievoorschot geborgd. De maatregelen in dit wetsvoorstel kunnen worden ingevoerd op de genoemde invoeringsdata. Bij een aantal voorstellen is het niet noodzakelijk om de geautomatiseerde uitvoeringsprocessen al bij de invoering van het wetsvoorstel per 1 september 2015 te hebben aangepast. DUO zal de voor deze voorstellen benodigde aanpassingen na 1 september 2015 doorvoeren. Een voorbeeld hiervan is de invoering van de vouchers en de verlenging van de terugbetaalperiode. Van een aantal andere voorstellen heeft DUO aangegeven dat zij deze, gelet op de zwaarte van de vereiste aanpassing van de geautomatiseerde uitvoeringsprocessen, niet per 1 september 2015 kan invoeren. Om te borgen dat deze voorstellen inpasbaar zijn in de complexe veranderopgave waar DUO voor staat, zullen zij ingaan per:
– 1-9-2016: de structurele aanpassing van de berekening van de aanvullende beurs;
– 1-1-2017: de aanpassing van het rentepercentage en de reisvoorziening voor minderjarige mbo-studenten;
– 1-9-2017: het levenlanglerenkrediet.
Omdat de komst van het studievoorschot zo’n belangrijke veranderopgave is voor DUO, is in aanvulling op de uitvoeringstoets aan KPMG gevraagd om te toetsen of DUO de complexe ophoging van de aanvullende beurs kan vormgeven. KPMG heeft bevestigd dat we mogen verwachten dat DUO de aanpassingen tijdig kan doorvoeren in zowel het huidige systeem als in PVS.
Kan de regering aangeven waarom de financiële impact van de uitvoering van het nieuwe wetsvoorstel door duo nog niet helder in kaart is gebracht? Kan zij tevens aangeven wanneer deze beloofde notitie wel gereed is?
In paragraaf 12 van het wetsvoorstel wordt uitgebreid in gegaan op de kosten voor de uitvoering van het studievoorschot.
Artikelsgewijs
De regering geeft in de beantwoording aan geen onderzoek te willen doen naar de rechtspositie van de student.
Kan de regering deze conclusie nader toelichten aan de hand van de overkoepelende thema’s die het ISO heeft benoemd in zijn knelpuntennotitie, te weten toegankelijkheid, beoordeling, begeleiding, beëindiging en reparatie?
De regering geeft tevens aan dat instemmingsrecht op de begroting de rechtspositie van de student versterkt. Kan de regering aangeven hoe het instemmingsrecht op de begroting deze knelpunten op zou moeten lossen?
Kan de regering aangeven of zij het eens is met het feit dat een claimcultuur van studenten die bewuster met de vraag van goed onderwijs zullen omgaan door de hogere investering die zij moeten doen, voorkomen moet worden? Zo ja, is zij dan ook van mening dat de knelpunten genoemd in deze notitie opgelost moeten worden om deze cultuur te voorkomen?
Kan de regering specifiek ingaan op de situatie van de studenten Medische Hulpverlening die de dupe zijn van het niet nakomen van de toezegging van de overheid in 2010 om tijdig de BIG-registratie te regelen voor hun opleiding?
In het rapport is te lezen dat de aspecten «algehele recht van studenten», «het beleid van de instellingen», «de bekendheid van de rechten die er zijn», «de naleving van de wet» en «mogelijke verbeteringen die de wet nodig heeft» nodig zijn. De regering gaat niet specifiek in haar beantwoording in op de al gedane onderzoeken omtrent deze aspecten. Kan de regering dit alsnog doen?
Zoals hierboven aangegeven is er in het kader van de wet Versterking besturing op diverse terreinen onderzoek verricht, waaronder op het profileringsfonds (faciliteiten voor) medezeggenschap en opleidingscommissies, en de rechtsbeschermingsprocedure. En in het kader van het overleg over de Strategische agenda zullen diverse thema’s aan de orde komen, zoals de rechtspositie van de student. Daarbij is het wel van belang om niet in casuïstiek te vervallen. Daarvoor is de individuele rechtsbescherming de geëigende procedure. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven zijn recent verschillende cases uit het rapport door het CBHO beoordeeld. Deze heeft onder meer bepaald dat een te late inlevering van een werkstuk vanwege een computerprobleem bij de student voor risico is van de student.
De introductie van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting betekent een verruiming van de positie van de medezeggenschap. Dit versterkt niet de (individueel georiënteerde) claimcultuur maar juist het belang van de academische gemeenschap. Er is geen één-op-één relatie tussen gesignaleerde knelpunten en dit instemmingsrecht.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie naar de situatie van de opleiding Medische Hulpverlening omdat daarvoor geen BIG-registratie was geregeld. Dit probleem is aangepakt. Voor de erkenning van het beroep waartoe deze opleiding opleidt, wordt een specifieke voorziening getroffen.
Overig
Om de actieve, maatschappelijk betrokken student geen achtergestelde positie te geven op de nominale, enkel studerende student bij invoering van een leenstelsel vragen de leden van deze fractie of de regelgeving omtrent collegegeldvrij besturen uitgebreid kan worden door lenen bij DUO mogelijk te maken en landelijk kan worden doorgevoerd?
De regelgeving omtrent collegegeldvrij besturen is juist ingevoerd om de instellingen de mogelijkheid te geven de actieve, maatschappelijk betrokken studenten financieel te ondersteunen vanuit het profileringsfonds. Om die reden denkt de regering niet dat de actieve, maatschappelijk betrokken student achtergesteld is op de nominale, enkelstuderende student en acht de regering het niet noodzakelijk om lenen bij DUO mogelijk te maken.
Alle studenten in het hoger onderwijs, dus ook die van private opleidingen, krijgen straks geen basisbeurs meer. Voor deze studenten wordt er echter geen extra investering gedaan door de regering in het onderwijs dat zij ontvangen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven of zij vindt dat er voor deze studenten sprake is van een gelijk speelveld.
Het is een feit dat niet bekostigd onderwijs niet bekostigd wordt. De regering wil dat principiële onderscheid met het bekostigde onderwijs niet ter discussie stellen.
Algemeen
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering concreet kan aangeven hoe zij de monitoring van deze stelselwijziging vorm gaat geven? Kan zij daarbij specifiek ingaan op de aspecten toegankelijkheid, terechtkomen van investeringen bij het hoger onderwijs, voorlichting en leven lang leren?
De regering zal na invoering van het studievoorschot de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. worden uitgevoerd.93 Daarin wordt de regering opgeroepen de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor de studenten die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens. Dit ziet de regering als een doorlopend proces. Of, hoe en wanneer zal worden bijgestuurd, hangt af van de effecten die optreden en de vraag waarop zal moeten worden bijgestuurd. Daarbij zal ook worden gekeken naar de effectiviteit van voorlichting. De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Na studiejaar 2015/2016 zal dit kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo weet de regering van ervaringen uit andere landen.
De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn uitsluitend bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. De komende tijd gaat de regering met studenten, docenten en bestuurders in gesprek over de belangrijkste opgaven en investeringen in het hoger onderwijs. Deze gesprekken en werkbezoeken vormen input voor de strategische agenda met bijbehorende (lange termijn) investeringsagenda. De strategische agenda met bijbehorende investeringsagenda zal halverwege 2015 verschijnen en aan uw Kamer worden voorgelegd. Gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op vele verschillende maatschappelijke sectoren en op de economische groei, verwacht de regering dat deze ook in latere jaren op veel draagvlak kan rekenen. De begrotingswetgever bepaalt jaarlijks de omvang van de beschikbare impuls. Dit geldt voor ieder onderdeel van de rijksbegroting.
Uw Kamer zal binnenkort een brief ontvangen over het leven lang leren, die tevens de beleidsreactie is op het advies «Flexibel hoger onderwijs voor volwassenen» van de commissie Rinnooy Kan. In deze brief zal worden stilgestaan bij de monitoring van de effecten van het levenlanglerenbeleid.
Vragen naar aanleiding van pagina 20
De regering geeft in de beantwoording aan dat DUO en OCW in september op volle kracht zijn begonnen met de voorlichting over het studievoorschot. Kan de regering aangeven wat zij bedoelt met volle kracht, zo vragen deze leden.
De voorlichtingsactiviteiten die DUO heeft ontplooid, of met medewerking van DUO zijn ontplooid en zullen worden ontplooid, zijn onder andere:
• Alle eindexamenkandidaten (havo, vwo en mbo) hebben in oktober een brief van de Minister van Onderwijs met informatie over studiekeuze, aanmeldingsprocedures en studiefinanciering. Deze brief bevat onder andere een link naar de site DUO.nl en startstuderen.nl, waar (aankomende) studenten uitleg kunnen vinden over hun verschillende mogelijkheden, rechten en plichten in de studiefinanciering. Bij de brief zit ook een infographic van alle stappen die studenten moeten nemen als voorbereiding op de studie.
• Eind oktober gaat op onder andere startstuderen.nl een animatie online met informatie voor aankomende studenten over de stappen die zij zelf moeten zetten om aan een studie te kunnen beginnen. Zo wordt onder andere uitgelegd hoe zij studiefinanciering kunnen aanvragen, en wat de mogelijkheden in de studiefinanciering zijn.
• Begin december ontvangen alle huidige studenten bericht van DUO met de toekenning van studiefinanciering voor volgend jaar. Bij dit bericht, dat een voorbehoud van wetswijziging bevat, ontvangen studenten een folder met daarin uitleg over het studievoorschot.
• Samen met de landelijke vo-decanenverenigingen werkt DUO aan een flyer met informatie over onder andere startstuderen.nl en het studievoorschot. Deze flyer kan verspreid worden via de netwerken van de vo-decanenverenigingen.
• Via de DUO E-zines voor onder andere decanen en mentoren, en via de OCW-nieuwsbrieven, worden instellingen en scholen op de hoogte gebracht van de informatie op startstuderen.nl, de verzending en inhoud van de brief aan de eindexamenkandidaten en de flyer die ontwikkeld wordt.
• Via verschillende instrumenten wordt daarnaast nog ingezet op het vergroten van het financieel bewustzijn. Zo is onder andere de website www.financieelstudieplan.nl ontwikkeld door de stichting Weet wat je besteedt en het Nibud, in samenwerking met onder meer de studentenorganisaties, de Nationale Jeugdraad, het Ministerie van OCW en DUO. Ook zal in samenwerking met Nibud bekeken worden hoe een financieel huishoudboekje ontwikkeld kan worden, waarin studenten hun actuele schuldpositie kunnen bijhouden, hun opgenomen voorschot kunnen bekijken en terug te betalen bedragen kunnen bijhouden. Een rekenhulp bij DUO moet studenten inzicht geven in de kosten van de lening die zij afsluiten, hen een indicatie geven van de totale lening die zij opbouwen met het gekozen leenbedrag, en de maandlasten die daarbij horen in de aflosfase, uitgesplitst naar verschillende inkomensniveaus.
De regering wil erop wijzen dat een dergelijke hoeveelheid informatie en voorlichting vrij uitzonderlijk is in deze fase van een wetsvoorstel. De regering wil er daarbij op wijzen dat het in deze fase nu eenmaal ook belangrijk is om een balans te zoeken tussen enerzijds de wens om jongeren alvast te wijzen op het studievoorschot, en anderzijds de wens om recht te doen aan de voorlopige status van het wetsvoorstel, nu de parlementaire behandeling nog niet is afgerond.
Kan de Minister tevens aangeven of zij bekend is met de constatering van het ISO op 14 oktober 2014 dat er 0 zoekresultaten te vinden zijn bij het intypen van studievoorschot op duo.nl, dat de beloofde webpagina over het studievoorschot op duo.nl een foutpagina weergeeft en het magere aantal van twee veel gestelde vragen over het leenstelsel op de website van duo94? Kan zij tevens aangeven hoe deze constatering te rijmen is met de «volle kracht» waarmee DUO en OCW in september zijn begonnen met de voorlichting over het studievoorschot, zo willen deze leden weten.
Het ISO heeft geconstateerd dat, indien op de website van duo.nl zelf wordt gezocht naar het woord studievoorschot op 14 oktober, er 0 zoekresultaten zijn. Deze bewering is in ieder geval op dit moment onjuist. Als op DUO.nl op dit moment gezocht wordt op die term, is het resultaat http://duo.nl/particulieren/actueel/Volgend_jaar_studeren.asp.
Via deze pagina komt men daarnaast op de informatiepagina’s van DUO over het studievoorschot terecht. Het is overigens niet noodzakelijk om op de landingspagina van duo.nl een zoekterm in te vullen. Linksonder op de homepage staat ook een grote oranje button met de titel Studievoorschot: De nieuwe studiefinanciering.
Ook het feit dat op de website van DUO maar twee meest gestelde vragen zouden staan over dit onderwerp, is onjuist. Op de pagina http://duo.nl/studievoorschot/default.asp staan inderdaad maar twee vragen, maar dat is om opmaaktechnische reden. Indien hier meer vragen zouden worden opgenomen, dan zou de pagina onoverzichtelijk worden. Als een van deze vragen door de student wordt aangeklikt, krijgt de student de mogelijkheid de andere vragen te stellen en de antwoorden te lezen. Dit is de reguliere webpagina, waar de meest voorkomende vragen worden gesteld en beantwoord. Als hier wordt gezocht op studievoorschot, krijgt men een zevental nieuwe vragen met antwoorden over het studievoorschot.
Vragen naar aanleiding van pagina 45
De regering geeft in de beantwoording op de vraag van de leden van de PVV-fractie of wettelijk vastgelegd kan worden dat de vrijgekomen middelen aan het ho worden besteed wel aan dat de middelen die vrijkomen door de hervorming van het leenstelsel bestemd zijn voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs maar gaan niet in op de vraag of dit ook wettelijk vastgelegd wordt. Kan de regering dit deel van de vraag alsnog beantwoorden, zo vragen zij.
De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs en het direct daaraan verbonden onderzoek. Gezien het belang van deze investering in het hoger onderwijs en de positieve effecten die deze kwaliteitsimpuls heeft op vele verschillende maatschappelijke sectoren en op de economische groei, verwacht de regering dat deze ook in latere jaren op veel draagvlak kan rekenen. De begrotingswetgever bepaalt jaarlijks de omvang van de beschikbare impuls. Dit geldt voor ieder onderdeel van de rijksbegroting. Dat is geregeld in artikel 105 van de Grondwet.
Vragen naar aanleiding van pagina 71
De regering geeft in de beantwoording aan dat de twee aanloopjaren moet blijven bestaan maar dat het wel mogelijk is om versneld af te lossen, tevens is de regering voorstander van het versneld aflossen van de studieschuld. Kan de regering aangeven of het mogelijk is om de student bij afronding van de studie in de systematiek van DUO standaard direct begint met afbetalen tenzij hij/zij aangeeft de aanloopjaren in te willen zetten? Kan de regering tevens aangeven waarom zij wel of niet voorstander is van een dergelijke aanpassing, zo vragen deze leden.
De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag behorend bij dit wetsvoorstel aangegeven van mening te zijn dat de twee aanloopjaren een van de sociale elementen uit de terugbetaling van studieleningen is en derhalve behouden moeten blijven. Hierdoor hoeft de afgestudeerde niet direct na afstuderen met terugbetaling te beginnen. Mocht de student toch al in die jaren willen beginnen met terugbetalen en zo de opbouw van rente willen voorkomen, dan is dat uiteraard mogelijk en onder het studievoorschot wordt flexibel en vervroegd terugbetalen verder gefaciliteerd. De leden van de PVV-fractie stellen eigenlijk voor deze situatie om te draaien: standaard meteen beginnen met aflossen en indien de student daarmee wil wachten, de student de keuze laten om de aanloopjaren in te zetten. In theorie is dat mogelijk. De regering heeft er echter niet voor gekozen en ziet hiervan op dit moment de meerwaarde niet in; studenten kunnen zowel in het voorstel van de regering als in het voorstel van de leden van de PVV-fractie meteen beginnen met aflossen als zij dat willen of hiermee wachten na afloop van de aanloop. Met de aanvullende mogelijkheden om flexibel terug te betalen, kan elke student het terugbetalingsregime kiezen dat bij zijn persoonlijke situatie en voorkeur past.
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen op pagina 88 van de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering erkent dat het voorzieningenniveau voor functiebeperkte studenten geraakt wordt door invoering van het leenstelsel. Waarom neemt de regering genoegen met de aantasting van het voorzieningenniveau van uitwonende studenten met een functiebeperking? Is het argument dat de tegemoetkoming niet te zwaar mag drukken op de investeringsruimte die de regering wil vrijspelen zwaarwegend genoeg om het voorzieningenniveau en ook de toegankelijkheid van deze studenten aan te tasten?
De studenten kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200,– als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een ho opleiding afronden. Dit kan het extra basisbeurs jaar dat zij onder het huidige stelsel zouden ontvangen deels compenseren. Verder wil de regering alle studenten, met of zonder functiebeperking, moeten bewust nadenken over de mogelijkheden die zij hebben om hun leven zo in te richten dat zij voldoende tijd en geld hebben voor hun studie. Studenten moeten hierin hun eigen afweging maken. Wil hij thuis blijven wonen of op kamers, wil hij extra lenen, wil hij eventuele gespaarde reserves aanspreken? De regering wil de student hierin niet beperken, maar hem of haar de ruimte geven om zijn mogelijkheden optimaal te benutten. Door dit ruime scala aan mogelijkheden kan de toegankelijkheid ook voor deze studenten niet in het geding komen. Overigens geldt voor alle studenten, dus ook voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking, dat zij terugbetalen naar draagkracht. Mocht een afgestudeerde student dus niet in staat zijn om na 35 jaar zijn schuld af te lossen, dan wordt deze alsnog kwijtgescholden
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen nadere toelichting op de opmerking dat de regering de mogelijkheid wil openhouden om reeds vanaf 2018 investeringen te koppelen aan kwaliteitsafspraken. Om de optie niet op voorhand uit te sluiten wordt niet gewacht met het indienen van een voorstel voor een grondslag voor kwaliteitsbekostiging. Waarom kiest de regering voor het vastleggen van een wettelijke grondslag voor een nieuw bekostigingssysteem om «de mogelijkheid open te houden»? Is niet eerste een goede evaluatie nodig van de lopende experimenten en een grondige parlementaire behandeling van wettelijke borging van een nieuwe bekostigingssystematiek?
Met het huidige wetsvoorstel worden de geplande investeringen nog niet gekoppeld aan de kwaliteitsafspraken. Er is dus ook geen sprake van dat vooruitgelopen wordt op de evaluatie van het experimenteerartikel. Het huidige wetsvoorstel maakt een dergelijke koppeling mogelijk – indien daartoe in 2017, mede op grond van de evaluatie van het huidige experiment met de prestatieafspraken wordt besloten – maar effectueert deze koppeling niet. Toepassing van het artikel dat deze koppeling mogelijk maakt, vereist het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur die moet worden voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer. Over de concept algemene maatregel van bestuur moet bovendien overleg worden gevoerd met VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties. Het hiervoor beschreven proces staat borg voor zorgvuldige en «evidence based» besluitvorming.
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 97) dat communicatie over huurtoeslag voor studenten niet anders is dan voor overige burgers en dat verwezen wordt naar de website www.belastingdienst.nl. Deelt de regering de constatering dat studenten bij aanvang van hun studie veel verschillende websites over studie, schulden en toeslagen moeten raadplegen om het complete pakket aan maatregelen en mogelijkheden te kunnen overzien? Is de regering bekend met het rapport van het ISO «de laatste stap»95 waarin een centraal online platform waar alle zaken die geregeld moeten worden aan het begin van de studie wordt aanbevolen? Is de regering bereid om deze aanbeveling over te nemen?
De regering begrijpt de zorg van de leden van de fractie van de ChristenUnie. De regering heeft mede daarom de website startstuderen.nl in het leven geroepen, die dienst moet doen als dit centrale platform. Dit platform is nog jong, en de bekendheid moet nog groeien, maar in de voorlichting zal daar goed op ingezet worden, en de regering zal dit nauwgezet volgen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat voorlichting door decanen, mentoren en docenten van belang is. Tevens staat te lezen dat individuele gesprekken zeer goed worden geëvalueerd. Kan de regering aangeven hoe deze manieren van voorlichting worden gestimuleerd in het voortgezet onderwijs?
De rol van de decaan in het vo is zeer divers en mede afhankelijk van de visie die de school heeft op LOB. Men kan LOB aanbieden in de vorm van een apart vak, als set van samenhangende schoolactiviteiten maar ook als integraal onderdeel van het onderwijs. De voorlichting kan dus door zowel de decaan als de mentor gedaan worden, maar ook de vakdocent kan hier een rol in hebben.
In het stimuleringsproject LOB is vanaf 2011, samen met diverse experts op het terrein van LOB, gewerkt aan een breed gedragen LOB-visietraject. De zogenaamde LOB-box bevat een visie, enkele handreikingen voor een veranderstrategie, concrete schoolactiviteiten en werkwijzen (zie www.lob-vo.nl/loopbaanbox). Ook bevat de LOB-box een werkwijze om de LOB-activiteiten en de samenwerking met partners te evalueren en daar het LOB-programma op af te stemmen.
Uit het onderzoek LOB en studiesucces96 blijkt dat studenten in het hoger onderwijs minder uitvallen bij een goede LOB. Door het aanbieden van een weloverwogen breed
pakket van meerdere LOB-activiteiten in het voortgezet onderwijs is een afname mogelijk van bijna een derde van de reguliere uitval. Een van de belangrijkste aanbevelingen aan scholen is om op tijd te beginnen met het aanbieden van LOB-activiteiten, dat wil zeggen niet pas in de laatste twee leerjaren maar één of twee jaar daarvoor (voor de profielkeuze). Ook vinden leerlingen vaak het individuele gesprek met decanen, mentoren en vakdocenten het nuttigst in de keuzebegeleiding, op de voet gevolgd door voorlichting door gastsprekers over opleidingen en beroepen.
Deze kennis wordt benut om ook in de onderbouw van het vo actief vorm te geven aan LOB. In lijn met de ambities uit het sectorakkoord vo zal het verbreden en verduurzamen van de opgedane kennis over hoge kwaliteit LOB de komende periode centraal staan in het vo. Eind van dit jaar zal de VO-raad een vervolgadvies opstellen hoe dit in de sector te realiseren. De ervaringen met onder andere de samenwerking met andere sectoren zal daar onderdeel van zijn. De huidige pilots samenwerking vo-ho laten zien dat een intensieve en structurele samenwerking tussen vo en ho een belangrijke bijdrage levert aan een doorlopende LOB-leerlijn.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe studenten bij het aangaan van een studielening worden gewezen op de gevolgen van een studielening. Kan preciezer worden aangegeven hoe dit in praktijk concreet wordt vormgegeven bij DUO?
Allereerst heeft DUO de rekenmodule Hoe duur is lenen op de site, waar studenten gebruik van kunnen maken. De student kan op de site van DUO het ingevoerde bedrag aan rentedragende lening invoeren en dan zien wat de hoogte wordt van de studieschuld. Ook kan de student via MijnDUO zijn actuele schuldpositie zien. Tevens wordt op elke beschikking de hoogte van de schuld aangegeven.
Redenen voor wetswijziging
De leden van de SGP-fractie vragen nogmaals naar de rechtvaardigheid van de voorgestelde herverdeeleffecten met betrekking tot een medisch specialist wiens ouders tijdens zijn studietijd een modaal inkomen hadden. In haar reactie gaat de regering wel in op sociale regelingen voor terugbetaling bij lage inkomens, maar deze leden vroegen juist naar terugbetaling door hoge inkomens. Zij vragen waarom het niet ten minste redelijk is dat afgestudeerden met een hoog inkomen een deel van de aanvullende beurs terugbetalen. Een verhoogde terugbetaling vanwege de aanvullende beurs betekent volgens deze leden juist een onderstreping van de waarde van de aanvullende beurs, namelijk dat de student wellicht mede daardoor een studie heeft kunnen volgen en zelfs een hoog inkomen in de wacht heeft kunnen slepen.
Het stelsel van studiefinanciering is – nu en straks- gebouwd op de gedachte dat overheid, ouder en student de verantwoordelijkheid voor de studiefinanciering delen. Die gedachte verandert niet met de invoering van het studievoorschot. De overheid en de ouder blijven meebetalen aan de opleiding van de student, de eigen bijdrage van de student wordt echter verhoogd met het bedrag van de wegvallende basisbeurs.
De aanvullende beurs waarop de leden van de SGP-fractie doelen, is bedoeld voor die studenten van wie de ouders niet genoeg verdienen om de veronderstelde ouderlijke bijdrage aan de studie van hun kind daadwerkelijk te leveren. Deze studenten hebben daarom tijdens hun studie recht op de aanvullende beurs. Zo voorkomt de regering dat er studenten zijn die afzien van een studie in het hoger onderwijs omdat zij de initiële kosten niet kunnen opbrengen. Het hoger onderwijs moet immers voor iedereen toegankelijk zijn die er het talent en de motivatie voor heeft; ongeacht de afkomst, maar ook ongeacht het inkomen later. Een studie in het hoger onderwijs is immers het vehikel voor opwaartse mobiliteit bij uitstek.
De leden van deze fractie vragen of de regering de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in kaart wil brengen en de relatie met het normbudget inzichtelijk wil maken.
In de WSF 2000 is een wettelijke veronderstelde ouderlijke bijdrage opgenomen. De maximale wettelijke ouderlijke bijdrage is even hoog als de maximale aanvullende beurs: € 365,33 per maand. Wanneer ouders niet (volledig) in staat zijn om deze wettelijk veronderstelde bijdrage te leveren, kan hun kind aanspraak maken op de aanvullende beurs. Voor iedere euro die een ouder niet wordt verondersteld bij te dragen, ontvangt het kind een euro aanvullende beurs. De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar. Dat laat ook de praktijk zien, zie onderstaand de gemiddelde daadwerkelijke ouderlijke bijdrage. Van zijn maandbudget wordt de student geacht 16% in te zetten voor zijn onderwijsbijdrage (collegegeld). Naast de reisvoorziening kan de student beschikken over een maandbudget van € 986,14, waarvan € 833,22 voor levensonderhoud (incl. leermiddelen) en € 152,92 voor collegegeld (bedragen naar de maatstaf van 1 januari 2014). Dit normbudget is vastgelegd in de WSF 2000 (artikel 3.18).
Zij vragen ook naar de opbouw en elementen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Deze leden vragen eveneens of de regering op basis van onderzoek kan aangeven wat de werkelijke ouderlijke bijdrage is, waarbij niet alleen een gemiddelde wordt gehanteerd, maar ook een verdeling in klassen. Zij merken op dat het bij een hervorming van de studiefinanciering in de rede ligt ook de veronderstelde ouderlijke bijdrage kritisch tegen het licht te houden.
De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar. Dat laat ook de praktijk zien, zie onderstaand de gemiddelde daadwerkelijke ouderlijke bijdrage.
Laag |
€ 49 |
Midden |
€ 86 |
Hoog |
€ 170 |
Gemiddeld |
€ 116 |
Het studievoorschot
Deze leden hebben met belangstelling kennis genomen van de berekening met betrekking tot een sobere, hardwerkende student en de conclusie dat de regering de terugbetaling ook in die situatie te rechtvaardigen vindt. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat voor dergelijke studenten
Het is de regering niet helder wat de leden hier beoogd hebben te vragen.
De leden van deze fractie lezen dat inkomens van circa € 46.000 in staat worden geacht de volledige ouderlijke bijdrage te betalen en dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage verhoogd wordt. Deze leden vragen om reactie ten aanzien van een drietal punten. Allereerst vragen zij naar de onderbouwing van de veronderstelling dat inkomens van € 46.000 de volledige ouderlijke bijdrage kunnen betalen. Ten tweede vragen zij hoe het mogelijk is dat de inkomensgrens van € 46.000 niet wordt gewijzigd wanneer de veronderstelde ouderlijke bijdrage met € 100 wordt verhoogd, uitgaande van de veronderstelling dat de gehanteerde normen op een redelijke onderbouwing berusten.
Zowel in de huidige als in de voorgestelde situatie wordt vanaf een ouderlijk inkomen van circa € 46.000 het inkomen voldoende geacht om de volledige wettelijk veronderstelde bijdrage te kunnen betalen. De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar. Gezien het feit dat de inkomens van circa 46.000 voldoende wordt geacht om de volledige wettelijk veronderstelde bijdrage te kunnen betalen acht de regering het niet noodzakelijk de inkomensgrens van 46.000 te wijzigen.
Tot slot vragen zij een toelichting op de hoogte van de maximale aanvullende beurs in relatie tot het normbudget. Waarom is het redelijk en logisch dat de overheid een groter deel van de als redelijk gehanteerde kosten gaat betalen, terwijl de opbouw van het normbedrag niet is gewijzigd?
De aanvullende beurs waarop de leden van de SGP-fractie doelen, is bedoeld voor die studenten van wie de ouders niet genoeg verdienen om de veronderstelde ouderlijke bijdrage aan de studie van hun kind daadwerkelijk te leveren. Deze studenten hebben daarom tijdens hun studie recht op de aanvullende beurs. Zo voorkomt de regering dat er studenten zijn die afzien van een studie in het hoger onderwijs omdat zij de initiële kosten niet kunnen opbrengen. Het hoger onderwijs moet immers voor iedereen toegankelijk zijn die er het talent en de motivatie voor heeft; ongeacht de afkomst, maar ook ongeacht het inkomen later. Een studie in het hoger onderwijs is immers het vehikel voor opwaartse mobiliteit bij uitstek.
De leden vragen of zij uit de reactie van de regering terecht hebben begrepen dat ouders niet alleen toegang hebben tot de rekenhulp op de site van DUO, maar dat zij ook inzicht krijgen in het daadwerkelijke niveau van de studieschuld van hun kind.
Ouders hebben via de website van DUO toegang tot de rekenhulp. Deze tool maakt geen gebruik van individuele gegevens en geeft geen toegang tot persoonlijke gegevens van de student of debiteur. Ouders krijgen dus geen inzicht in de studieschuld van hun kinderen.
De leden van deze fractie informeren waarom het wettelijk collegegeld in Nederland zo sterk afwijkt van de bedragen in omringende landen op het vasteland en in waarom de regering mede met het oog daarop bij de invoering van het leenstelsel geen reden ziet het collegegeld te verlagen.
De regering is van mening dat het wettelijk collegegeld zoals dat op dit moment in Nederland gehanteerd wordt een redelijk bedrag vormt. Sterker nog, we zien dat ook in ons omringende landen, zoals nu in Duitsland de discussie wordt gevoerd over ophoging van het collegegeld.
De leden vragen ook waarom de regering niet heeft besloten in het voorstel een beloning op te nemen voor studenten die voortvarend afstuderen. Deze leden vragen of de regering kan aangeven welk bedrag ermee gemoeid zou zijn wanneer studenten die hun bacheloropleiding afronden binnen de nominale studieduur plus een jaar kwijtschelding van een jaar collegegeld ontvangen.
De regering is van mening dat de langstudeermaatregel waar de SGP hiervan een variant ter berde brengt geen recht doet aan wat nodig is in het hoger onderwijs. Daarnaast geldt dat het studievoorschot in zichzelf al zorgt voor een stimulans om voortvarend te studeren.
Vereenvoudigingen
De genoemde leden constateren dat de regering een oplossing ziet om de aansluiting tussen kinderbijslag en studiefinanciering. Deze leden vragen of de regering ook daadwerkelijk een verbetering gaat bewerkstelligen, aangezien zij deze in het wetsvoorstel nog niet hebben kunnen bespeuren. Zij wijzen er op dat de Minister van sociale zaken heeft toegezegd dat het tijd wordt een oplossing te vinden, dat een oplossing zal worden gezocht en dat alleen nog de vraag was hoe die oplossing eruit zou gaan zien.
De regering heeft aangegeven dat er inderdaad een oplossing gevonden zou kunnen worden maar dat dit financiële consequenties met zich meebrengt.
Kwaliteitsafspraken
De leden van de SGP-fractie bedanken de regering voor de uitleg van een wettelijk experiment. Zij kunnen de stelling echter niet goed plaatsen dat niet in het experimenteerartikel is voorgeschreven dat met wetswijziging moet worden gewacht totdat het experiment is geëvalueerd. Zij vragen of de gedachte dat met wetgeving ten aan zien waarvan een experiment loopt wordt gewacht totdat de resultaten van het experiment beschikbaar zijn niet dermate basaal is dat het vreemd zou zijn dit in een experimenteerartikel te regelen.
Experimenten strekken er onder meer toe om inzicht te krijgen in het effect van nieuw beleid. De regering vindt dat het verkregen inzicht een rol moet spelen bij de uitwerking van de nieuw te maken kwaliteitsafspraken. Het wetsvoorstel houdt niet meer in dan een goede juridische grondslag voor het koppelen van investeringen aan kwaliteitsafspraken. Dat neemt niet weg dat in artikel 1.7a niet wordt geregeld dat met wetgeving ten aanzien waarvan een experiment loopt, moet worden gewacht totdat de resultaten van het experiment beschikbaar zijn.
De leden vragen een onderbouwing van de stelling dat continuering van het bestaande experiment niet mogelijk zou zijn. Zij vragen ook waarom de regering te zijner tijd niet een nieuw experiment start, gezien het feit dat ten zijner tijd hoe dan ook afspraken gemaakt moeten worden en dat voor een wezenlijk andere invulling van de kwaliteitsafspraken met het oog op de voorgestelde grondslag ook een AMvB nodig zal zijn. Deze leden vermogen nog niet in te zien welke tijdsbesparing de voorgestelde grondslag oplevert en welke problemen in de planning met de bestaande wetgeving zouden ontstaan.
Verlenging van het experiment van rechtswege biedt de mogelijkheid tot het continueren van het huidige experiment, maar maakt geen nieuwe kwaliteitsafspraken gekoppeld aan investeringen, gebaseerd op andere indicatoren en volgens andere spelregels dan de nu gehanteerde, mogelijk. In dat geval zou er de facto sprake zijn van een nieuw experiment. Daar is deze overgangsregeling niet voor bedoeld. Een nieuw experiment starten op basis van het experimenteerartikel in de WHW is onwenselijk. Het huidige experiment van maximaal 6 jaar biedt voldoende informatie om verdere besluitvorming mogelijk te maken. Als de evaluatieresultaten positief zijn en we investeringen willen koppelen aan kwaliteitsafspraken, dan kan dat alleen als er een toereikende wettelijke basis is. Dat het wettelijk kader tijdig wordt vastgesteld betekent niet dat nu al moet worden beslist over de concrete uitwerking en vormgeving van de nieuw te maken kwaliteitsafspraken. De reden om nu reeds een wettelijke grondslag te creëren houdt verband met de tijd die het wetgevingsproces in beslag neemt naast de tijd die nodig is voor het maken van nieuwe afspraken en de tijd die nodig is voor instellingen om zich hierop voor te bereiden. De regering wacht de resultaten van het experiment dus af, maar wil de mogelijkheid openhouden om reeds vanaf 2018 investeringen te koppelen aan kwaliteitsafspraken. Om die optie niet op voorhand uit te sluiten wordt niet gewacht met het indienen van een wetsvoorstel, maar wordt nu al een voorstel voor een grondslag voor kwaliteitsbekostiging gedaan. Voor het koppelen van investeringen aan kwaliteitsafspraken is op basis van de voorgestelde wijziging een algemene maatregel van bestuur vereist die moet worden voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer. Over de concept algemene maatregel van bestuur moet bovendien overleg worden gevoerd met VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties. Bij het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur worden de resultaten van de evaluatie van de huidige prestatieafspraken meegenomen.
De leden van deze fractie zijn blij dat de regering het uitgangspunt onderschrijft dat alle hoofdelementen van de bekostiging in de wet in formele zin opgenomen dienen te zijn. Deze leden vragen hoe de regering echter haar conclusie dat het wetsvoorstel hieraan voldoet kan verenigen met de tweede volzin van het voorgestelde artikel 2.6, zesde lid, van de WHW, waarin de deur open wordt gezet om bij of krachtens lagere regelgeving elke willekeurige maatstaf toe te voegen.
In de voorgestelde wijziging van artikel 2.6 zijn – naast de hoofdkenmerken en diverse procedurele waarborgen – de belangrijkste indicatoren benoemd. Genoemde indicatoren geven een goede indicatie van de betekenis van de wettelijke doelstelling, te weten, «bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek». De opsomming komt de rechtszekerheid ten goede. De regering heeft echter ook aangegeven het systeem flexibel te willen houden. Om die reden moet het mogelijk zijn ook andere thema’s te benoemen en daarvoor maatstaven vast te stellen. Dat gebeurt op het niveau van een AMvB die bij beide Kamers wordt voorgehangen. Er is geen aanleiding om er vanuit te gaan dat daarbij sprake zal zijn van willekeur. De regering is ervan overtuigd dat op deze manier zowel het belang van de rechtszekerheid als het belang van de flexibiliteit wordt gediend. Niet- limitatieve opsommingen zijn overigens heel gebruikelijk in wetgeving. Alleen al de WHW kent enkele tientallen niet-limitatieve opsommingen. In het te wijzigen artikel 2.6 zijn er al drie opgenomen. Met de voorgestelde wijziging worden dat er dus vier.
De leden van de SGP-fractie constateren met instemming dat volgens de regering de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze dient te geschieden en dat kwaliteitsbekostiging aanvullend is op deze basisbekostiging. Deze leden vragen hoe dit uitgangspunt te verenigen is met het wetsvoorstel, waarin is bepaald dat de aanvullende bekostiging een deel is van de rijksbijdrage die op grond van de algemene berekeningswijze wordt uitgekeerd. Zij wijzen in dit verband als alternatief ook op de heldere formulering die in artikel 2.2.3, tweede lid, van de WEB gekozen is en die duidelijk maakt dat sprake is van een bedrag dat wordt toegevoegd aan de rijksbijdrage op grond van de algemene berekeningswijze.
Kwaliteitsbekostiging is bedoeld als aanvulling op die basisbekostiging. Het is in de visie van de regering dus niet zo, dat de voorgestelde kwaliteitsbekostiging een deel omvat van de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze. De regering is overigens van oordeel dat de formulering van de voorgestelde wijziging helder is en past bij de gestelde doelstelling, te weten «bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek».
Deze nota naar aanleiding van het nader verslag wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Financiën.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker