Vastgesteld 12 december 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Reikwijdte van het wetsvoorstel |
5 |
||
a. |
Omschrijving van het beroep van journalist |
5 |
||
b. |
Normen van toepassing op deelname aan publiek debat |
10 |
||
c. |
Mogelijkheid van doorbreking van het recht op bronbescherming |
12 |
||
d. |
Belang van degene die informatie versterkt |
13 |
||
e. |
Doorwerking van het recht op bronbescherming bij de toepassing van dwangmiddelen |
14 |
||
3. |
Aanpassing regeling voor getuigen die zich op hun verschoningsrecht ex artikel 218 en 218a Sv beroepen |
14 |
||
4. |
Financiële paragraaf en administratieve lasten |
15 |
||
II |
ARTIKELSGEWIJS |
15 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsvergaring (bronbescherming in strafzaken) (hierna: het wetsvoorstel). Zij onderschrijven het belang van vrije nieuwsgaring en journalistiek als controleur van de macht en steunen de extra bescherming van personen binnen deze groep. Wel hebben deze leden enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Ook zij zijn van mening dat het recht op journalistieke bronbescherming gewaarborgd moet worden. Het wetsvoorstel draagt daaraan bij. Deze leden hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen. Een deel daarvan is al genoemd in het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv2002) in verband met de invoering van een onafhankelijke bindende toets voorafgaand aan de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten, welke gericht is op het achterhalen van hun bronnen (Kamerstuk 34 027), maar dienen naar de mening van de aan het woord zijnde leden ook in het verband van het voorliggend wetsvoorstel aan de orde te komen.
Deze leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, al hebben zij nog wel veel kritische vragen en opmerkingen. Zij zijn van mening dat het recht van journalisten om niet zomaar gedwongen te worden hun bronnen openbaar te maken behoort tot de essentie van de persvrijheid. Zij vinden dan ook dat de persvrijheid van bijzonder groot belang is voor iedere democratische samenleving. Slechts in uitzonderlijke gevallen mag een journalist gedwongen worden zijn bron te onthullen. Als dit anders is, zouden bronnen er van kunnen worden weerhouden maatschappelijk belangrijke informatie te delen met journalisten. Dit is echt een maatschappelijk belang dat niet eenvoudig kan worden onderschat.
Voornoemde leden zijn benieuwd wat er is gedaan met de inhoud van de Leidraad over de positie van de pers bij politieoptreden. Was de inhoud hiervan al een uitwerking van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Welke aspecten uit deze aanwijzing zijn in het wetsvoorstel overgenomen en welke niet? Wordt deze aanwijzing straks nog steeds (in eventueel aangepaste vorm) gebruikt als een soort leidraad ter uitvoering van deze wet?
Dezelfde vragen hebben de leden van de SP-fractie als het gaat om de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen tegen journalisten van het college van procureurs-generaal van het OM. Klopt het dat de punten die hierin zijn vermeld niet terugkomen in onderhavig wetsvoorstel en/of in de memorie van toelichting? Waarom niet? Deelt de regering de mening dat dit goed zou zijn, aangezien dan voor een ieder duidelijk wordt hoe de regels in de praktijk toegepast worden? Dit biedt rechtszekerheid voor journalisten en hun bronnen en duidelijkheid voor de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de advocatuur.
Deze leden constateren dat er een verplichting bestaat voor aanbieders van telefoon- of internetdiensten om verkeers- en locatiegegevens te bewaren en deze gegevens op vordering van de officier van justitie moeten overleggen. Het OM kan dan bijvoorbeeld zien wie met elkaar hebben gebeld op een bepaald tijdstip vanaf een bepaalde locatie. Raakt deze bewaarplicht van telecommunicatiegegevens ook aan het recht van journalisten hun bron niet prijs te hoeven geven? Op welke manier kan de regering voldoende waarborgen bieden voor journalisten op dit punt? Graag ontvangen zij hierop een toelichting.
Dezelfde vragen leven bij de aan het woord zijnde leden als het gaat om het inzetten van spionagesoftware. Op welke manier wordt de bronbescherming gewaarborgd bij de inzet van deze software door de politie en het OM bij journalisten of uitgeverijen?
Ook vragen de leden van de SP-fractie of het recht op bronbescherming voor alle dwangmiddelen geldt. Kan dit worden verduidelijkt of is er zelfs reden hier in de wettekst duidelijkheid over te geven?
Daarnaast vragen deze leden ook of de wettelijke bronbescherming niet zou moeten gelden tegenover alle overheidsdiensten die zich met onderzoek en opsporing bezig houden, zoals bijvoorbeeld de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Graag ontvangen zij een reactie hierop.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering stelt dat er, ondanks de wettelijke grondslag van het recht op bronbescherming, geen wezenlijke verandering zal plaatsvinden in de waarborging en beoordeling van een beroep hierop. Wat wordt daarmee bedoeld? Nederland is immers op de vingers getikt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), wat zou moeten betekenen dat het recht op bronbescherming beter moet worden gewaarborgd dan ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak Voskuil is gebeurd.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en tegelijk met enige verbazing kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Met belangstelling, omdat deze leden het oordeel van het EHRM onderschrijven dat vrijheid van meningsuiting een van de essentiële grondslagen vormt van een democratische rechtstaat en dat de waarborgen voor de pers hierin van bijzonder belang zijn. Wettelijke bescherming van journalistieke bronnen beschouwen deze leden als een van de basisvoorwaarden voor persvrijheid. Met verbazing, omdat voornoemde leden constateren dat in onderhavig wetsvoorstel de reikwijdte van de vereiste bronbescherming zoals omschreven door het EHRM door de regering wordt vergroot maar tegelijkertijd geen invulling wordt gegeven aan enkele essentiële voorwaarden die het EHRM stelt bij een beroep op bronbescherming. In het bijzonder menen zij dat de regering het gegeven dat bij het EHRM alleen zaken zijn aangespannen door personen waar geen twijfel over bestaat dat zij journalist zijn, op ondoorgrondelijke wijze hebben verwerkt in onderhavig wetsvoorstel door ook de zogeheten publicist het wettelijke verschoningsrecht toe te kennen. In dat kader hebben deze leden nog enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan hebben zij enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat in een open democratische rechtsstaat grote waarde moet worden gehecht aan persvrijheid en aan nieuwsgaring die berust op gegevens die anders niet in de openbaarheid zouden komen, juist ook wanneer het de overheid onwelgevallig is. Dergelijke nieuwsgaring speelt een belangrijke rol in het aan de kaak stellen van misstanden in onze samenleving. Deze leden juichen het toe de rechtsbescherming in Nederland in lijn te brengen met Europese jurisprudentie van het EHRM en vinden het zodoende wenselijk dat een wettelijke verankering plaatsvindt, zoals dat ook al in de ons omringende landen heeft plaatsgevonden, te weten België en Duitsland. Voornoemde leden hebben wel een aantal opmerkingen en vragen bij het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen graag een aantal vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen. Deze leden stellen vast dat de wettelijke bronbescherming zich beperkt tot het OM, de politie, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Waarom wordt niet gewaarborgd dat andere overheidsdiensten zoals de FIOD zich tevens hier aan moeten houden?
Voornoemde leden vragen de regering om een reactie op de kritiek van het Genootschap van Hoofdredacteuren dat het voorliggende wetsvoorstel niet de bescherming biedt die wordt voorgeschreven door het EVRM.
Het wetsvoorstel bevat geen algemeen geformuleerd recht op bronbescherming, maar de bronbescherming wordt per dwangmiddel vastgelegd. Kan de regering verduidelijken in hoeverre de bronbescherming voor alle dwangmiddelen geldt? Deze leden vragen of de regering aanleiding ziet om dit in de wettekst te verduidelijken.
De aan het woord zijnde leden vragen op welke wijze de bronbescherming gewaarborgd is in het geval van hoger beroep. Ziet de regering aanleiding voor het opnemen van aanvullende waarborgen in de wet om te voorkomen dat een overheidsdienst zich toegang verschaft tot de gezochte informatie voordat de uitspraak in hoger beroep heeft plaatsgevonden?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De inzet van dwangmiddelen tegen journalisten verhoudt zich naar het oordeel van deze leden bijzonder slecht tot de vrijheid van nieuwsgaring. In de afgelopen jaren lijkt het er echter op dat journalisten steeds vaker voorwerp van onderzoek zijn geworden. Journalistiek materiaal wordt in beslag genomen en journalisten zijn zelfs afgeluisterd en in gijzeling genomen.
De journalistiek vertolkt naar het oordeel van voornoemde leden een ontzettend belangrijke rol in de democratische rechtstaat. Journalisten zijn degenen die maatschappelijke problemen agenderen, misstanden aan de kaak stellen en de uitoefening van overheidsmacht kritisch volgen. Hun recht om hun onderzoeksbronnen geheim te houden moet wettelijk verankerd worden.
De aan het woord zijnde leden zijn dan ook blij met dit wetsvoorstel, maar vinden het nog niet ver genoeg gaan. Zij vragen of het zogenoemde journalistieke privilege niet een grotere groep publicisten zou moeten omvatten. Het journalistieke privilege zou zich volgens deze leden moeten uitstrekken tot alle overheidsdiensten die zich met onderzoek en opsporing bezighouden.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat dit wetsvoorstel niet zozeer een veranderde visie maar meer een codificatie van bestaande praktijken beoogt. Zij hebben over het wetsvoorstel en de toelichting de nodige vragen om de precieze reikwijdte duidelijker te krijgen.
Zij vragen in hoeverre dit wetsvoorstel een daadwerkelijke toegevoegde waarde heeft. Is de opvatting van de regering niet meer van toepassing dat de jurisprudentie van het EHRM, inclusief de meest recente uitspraken, duidelijk en toepasbaar is? Op welke punten biedt die jurisprudentie onvoldoende duidelijkheid?
De leden van de VVD-fractie zien graag een nadere toelichting op de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande jurisprudentie op grond van artikel 10 EVRM.
Deze leden vernemen graag waarom er niet voor is gekozen slechts op grond van de uitspraak in de zaak Sanoma Uitgevers B.V. tegen de Nederlandse Staat -(EHRM, 14 september 2014 zaaknummer38224/03) vast te leggen dat bij in beslagneming bij journalisten de wetgeving voorziet in een rechterlijke of andere onafhankelijke toetsing vooraf aan de beslissing tot in beslagneming.
Verder zien de aan het woord zijnde leden graag toegelicht in hoeverre de in het wetsvoorstel gehanteerde term publicist aansluit bij bestaande jurisprudentie of vergelijkbare wetgeving in het buitenland.
De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen ten aanzien van voor welke groep personen de voorgestelde bronbescherming zou moeten gaan gelden. Deze leden lezen ook in het voorziene artikel 218a van het wetboek van Strafvordering (Sv) dat er sprake is van een verschoningsrecht voor getuigen die als journalist of publicist in het kader van nieuwsgaring over – kortweg – gegevens beschikken. Het begrip «publicist in het kader van nieuwsgaring» is tot nu toe onbekend. Bovendien noemt het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv2002 een dergelijke publicist niet. Waarom is er verschil gemaakt tussen beide wetsvoorstellen op dit punt? Waaruit bestaat dat verschil concreet als het gaat over welke personen verschoningsrecht kunnen genieten?
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering de mening deelt dat het hanteren van het onbekende begrip «publicist in het kader van nieuwsgaring» onduidelijkheid bij de politie en het OM teweeg kan brengen? Deelt de regering voorts de vrees dat daardoor eerst veel jurisprudentie nodig zal zijn voordat er enige duidelijkheid over de invulling en afbakening van dit begrip kan ontstaan? Deze leden zouden er voor willen pleiten om in beide wetten uit te gaan van een uniform begrip en dat breed en open te definiëren.
Voornoemde leden merken op dat In Duitsland bronbescherming toekomt aan «Personen, die bei der Vorbereitung, Herstellung oder Verbreitung von Druckwerken, Rundfunksendungen, Filmberichten oder der Unterrichtung oder Meinungsbildung dienenden Informations- und Kommunikationsdiensten berufsmäßig mitwirken oder mitgewirkt haben». In België geldt de bronbescherming voor eenieder die een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium. Waarom heeft de regering in voorliggend wetsvoorstel niet een begrip voor de te beschermen personen opgenomen in de zin en de breedte van zoals dat Duitsland of België is gebeurd? Acht de regering het wenselijk om onderhavig wetsvoorstel op dit punt alsnog aan te passen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?Acht de regering het in dit verband mogelijk en wenselijk dat non-gouvernementele organisaties (NGO’s) ook onder de reikwijdte van de bronbescherming zouden moeten vallen? In hoeverre vallen deze organisaties daar al onder op grond van het nu voorliggend wetsvoorstel? Kent de regering de toekenning van verschoningsrecht door de rechter-commissaris aan de heer Patrick Alley, directeur van de Britse NGO Global Witness, inzake de getuigenis van deze directeur in de zaak Kouwenhoven in 2005? Deelt de regering de overwegingen van de rechter-commissaris dat ook aan personen die de facto geen journalist zijn, toch een journalistiek verschoningsrecht kan toekomen? Zo ja, acht de regering het mogelijk en wenselijk om het wetsvoorstel in die zin aan te passen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie vragen, onder verwijzing naar het eerder genoemde Sanoma-arrest, of het wettelijk verankerd zou moeten worden dat de rechter aan het geven van toestemming om opsporings- en dwangmiddelen in te zetten ook voorwaarden kan verbinden, bijvoorbeeld ten aanzien van de opsporingsmethoden of beperkingen ten aanzien van het af te geven materiaal. Deelt de regering die mening? Zo ja, hoe gaat zij hieraan gevolg geven? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden lezen dat de bescherming van de bron wordt beperkt tot de bron die is verstrekt door de persoon die gegevens ter openbaarmaking aan een journalist heeft verstrekt onder de voorwaarde dat de verstrekking niet tot betrokkene kan worden herleid. De beperking dat er sprake moet zijn van een expliciete afspraak over bronbescherming lijkt ook in het voorziene artikel 218a Sv te staan. Deelt de regering de mening dat ook zonder dat er een expliciete afspraak is gemaakt over het verhullen van de bron, die bron dan nog beschermd zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat de regering dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie constateren dat publicisten bij toepassing van de Wiv2002 geen recht hebben op bronbescherming. Is het toepassingsbereik van dat wetsvoorstel bewust anders dan bij het voorliggende wetsvoorstel? Zo ja, waarom is hier voor gekozen? Kan dit worden toegelicht? Wordt hiermee niet de mogelijkheid gecreëerd dat het OM alsnog via de AIVD aan bronnen van publicisten kan komen? Graag ontvangen zij hierop een uitgebreide toelichting.
Voornoemde leden zijn benieuwd waar de grens ligt als het gaat om de term publicist. Er zal gekeken worden naar de feitelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld of iemand meerdere publicaties op zijn of haar naam heeft staan en zich kenbaar heeft gemaakt als publicist. Dit vinden de leden nog steeds vrij vaag. Wat als iemand zijn of haar eerste stuk publiceert? En hoe zit dat met social media zoals Twitter, Facebook en LinkedIn? Vele gebruikers daarvan publiceren immers ook dagelijks. Hoe beoordeelt de regering de bronbescherming van bijvoorbeeld NGO’s en wetenschappers, die ook bijdragen aan het publieke debat? Geldt het ook voor websites van bijvoorbeeld politieke partijen? Kunnen politici en hun medewerkers dan ook een beroep doen op het recht op bronbescherming en verschoning, aangezien ze tevens kunnen publiceren over misstanden? Kunnen medewerkers van journalisten en publicisten meer in het algemeen een beroep doen op het verschoningsrecht en bronbescherming of kan het OM dan alsnog via deze omweg aan de gewenste bronnen en bijbehorend materiaal komen?
Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat de termen journalist en publicist voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Hier zijn grote zorgen over in de praktijk. Juist vanwege de toevoeging van het begrip «publicist in het kader van nieuwsgaring», lijkt het er op dat het begrip journalist niet de ruime reikwijdte heeft die het wellicht zou moeten hebben. Zou door het schrappen van de zinsnede «publicist in het kader van nieuwsgaring» het begrip journalist een ruimere reikwijdte krijgen, zeker als in de memorie van toelichting is toegelicht dat het begrip journalist ruim moet worden uitgelegd?
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de term journalist eigenlijk wel in de wet zou moeten worden opgenomen. Zou er bijvoorbeeld niet voor moeten worden gekozen om de wet bescherming te laten bieden aan een ieder die informatie heeft geopenbaard die van publiek belang is en die zijn of haar bron niet wil noemen of aan te sluiten bij de aanbeveling van het comité van ministers van de Raad van Europa, namelijk dat het gaat om een persoon of entiteit die regelmatig actief is met het verzamelen en verspreiden van informatie naar het publiek via welke vorm van communicatie dan ook (RECOMMENDATION No. R (2000) 7). Kortom, zou het niet verstandiger zijn om de bronbescherming van toepassing te verklaren op een ieder in het kader van nieuwsgaring en dus de termen journalist en publicist uit de wet te schrappen? Waarbij het oordeel aan de rechter(-commissaris) wordt overgelaten, die bij het oordeel uitgaat van de aanbeveling van de Raad van
Minister van de Raad van Europa op dit punt? Zo nee, waarom worden er nieuwe definities opgesteld terwijl het EHRM zich hier al over uitgesproken?
In aansluiting hierop vragen de leden van de SP-fractie aandacht voor de positie van NGO’s. Ook deze maatschappelijke organisaties worden met regelmaat benaderd door bronnen die weet hebben van misstanden en deze informatie op voorwaarde van vertrouwelijkheid beschikbaar willen maken, waarna hierover rapporten worden gemaakt en publiek en politiek worden geïnformeerd. Ook dit kan worden gezien als een waakhondfunctie. Zou ook in deze gevallen geen recht op bronbescherming kunnen bestaan, mede in het licht van jurisprudentie van het EHRM? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden maken zich zorgen over de mogelijkheid om het verschoningsrecht te omzeilen als de journalist c.q. publicist zelf in een strafrechtelijk onderzoek wordt betrokken. Het is goed dat zij zich alsnog kunnen beroepen op hun verschoningsrecht en bronbescherming, maar hoe gaat de regering voorkomen dat journalisten en publicisten onterecht in een strafrechtelijk onderzoek worden betrokken zodat het verschoningsrecht en de bronbescherming gemakkelijker te omzeilen zijn? Hoe vaak zijn journalisten en publicisten de afgelopen jaren als getuige opgeroepen in een strafzaak?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering afziet van een wettelijke definitie van het begrip journalist en dat zij tevens kiest voor een ruimere interpretatie dan in het thans voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv2002, door ook de zogeheten publicist het wettelijk recht op bronbescherming toe te kennen. Deze leden vragen de regering of het niet logischer was geweest aansluiting te zoeken bij de keuzes die door de regering zijn gemaakt in het thans voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van de Wiv2002. Zij vragen ook of het hanteren van twee verschillende reikwijdtes voor verschillende instanties, de AIVD en de MIVD enerzijds, het OM, de politie en de rechter-commissarissen anderzijds, opweegt tegen de risico’s van verwarring voor betrokken instanties en personen bij de toepassing van de voorgestelde wettelijke regelingen. Voornoemde leden vragen of er nog meer risico’s bestaan als gevolg van het hanteren van verschillende reikwijdtes in beide wetsvoorstellen. Zij vragen of middels dit onderscheid niet onbedoeld ruimte wordt gecreëerd voor het neveneffect dat, gelet op de nauwe samenwerking tussen opsporings- en inlichtingendiensten, bevoegdheden worden ingezet op basis van de Wiv2002, terwijl in casu normaliter het wetboek van Strafvordering toegepast zou worden.
De aan het woord zijnde leden vragen wat de ratio is achter het ook toekennen van het wettelijke recht op bronbescherming aan de publicist. Dit is in hun ogen een verkeerde en onbegrijpelijke keuze. Uit de uitgebrachte adviezen bij onderhavig wetsvoorstel en het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer over bronbescherming in strafzaken op 4 december 2014 blijkt dit een breder gedeelde opvatting. Zo noemde het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren deze keuze onwenselijk en de studiecommissie Journalistieke Bronbescherming van de Vereniging voor Media- en Communicatierecht gaf aan dat dit tot misverstanden kan leiden. Voornoemde leden vragen welke conclusie de regering verbindt aan het feit dat juist vanuit de journalistieke vertegenwoordiging bezwaar wordt gemaakt tegen het gebruik van de term publicist.
Volgens de memorie van toelichting vallen onder het begrip publicist personen die journalistiek niet als hoofdberoep uitoefenen, zoals wetenschappers en beheerders van een website waarop een maatschappelijke issue aan de orde is zoals patiënten- of lotgenotenverenigingen en die regelmatig publiceren over terrein waarop zij deskundig zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de bewoordingen «website waarop een maatschappelijke issue aan de orde is» en «deskundigheid» nader te definiëren. Deze leden vragen voorts of de regering een limitatieve opsomming kan geven van alle mogelijk denkbare deskundigen die geschaard kunnen worden onder de term «publicist». Ook vragen zij of het klopt dat het nagenoeg onmogelijk zal worden voor de politie en het OM bronnen te achterhalen die door wetenschappers wordt gebruikt in publicaties. Deze leden vragen ook om een schatting van het aantal Nederlanders dat hiermee onder de reikwijdte van het begrip publicist komt te vallen. Voornoemde leden vragen of de regering van mening is dat een zogeheten blogger ook in de categorie publicist valt. Zij vragen of de regering publiceren ruim uitlegt, dat wil zeggen dat hieronder ook valt het plaatsen van filmpjes en columns op websites die niet gelieerd zijn aan traditionele media zoals omroepen, kranten en tijdschriften.
De regering geeft aan dat het door middel van open bronnen met de moderne zoekmogelijkheden mogelijk is na te gaan of iemand publicaties op zijn naam heeft staan en zodoende gekwalificeerd kan worden als een publicist. De aan het woord zijnde leden vragen naar de situatie dat de politie en het OM opsporingsbevoegdheden willen inzetten om de bron te achterhalen bij een persoon die nog geen enkele publicatie op zijn naam heeft staan maar voorbereidingen treft voor diens eerste publicatie. Op welke wijze dienen de politie en het OM zich dan te vergewissen van het feit dat iemand een publicist is? Is de regering voorts van mening dat de voorgestelde bepaling dat de rechter-commissaris zich kan laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort effectief is in een dergelijke situatie?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe haar keuze voor toevoeging van het begrip publicist zich verhoudt tot het feit dat jurisprudentie van het EHRM tot nu toe alleen betrekking heeft gehad op klachten die waren ingediend door personen ten aanzien van wie geen twijfel bestond of zij zich terecht journalist noemden.
Voornoemde leden leggen drie van de laatst gestelde vragen over de definitie, een inschatting van de hoeveelheid personen die onder het begrip te scharen valt en de verhouding met door enkel journalisten ingediende klachten bij het EHRM ook voor ten aanzien van de afgeleide bronbescherming die de regering wil bieden aan documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatmedewerkers. Deze leden vernemen van ieder van deze functiegroep graag een reactie van de regering in relatie tot deze drie vragen. Zij vragen of met betrekking tot deze laatste drie genoemde functiegroepen, ook stagiaires of personen die op vrijwillige basis diensten verrichten, op de voorgestelde wettelijke bronbescherming voor geheimhouders kunnen rekenen.
In navolging van bovenstaande vragen en de eerdere opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State hieromtrent vragen de leden van de CDA-fractie of het niet verstandiger is om het recht op bronbescherming beperkt toe te kennen aan personen die beroepsmatig (en regelmatig) als journalist informatie verzamelen of verspreiden.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het doen van een beroep op bronbescherming niet alleen gaat gelden voor beroepsmatige journalisten, maar wordt uitgebreid tot diegenen die regelmatig in het kader van nieuwsgaring informatie verzamelen of verspreiden. Hieronder valt dan ook de publicist. Als voorbeeld worden wetenschappers genoemd. Deze leden vragen naar het nut en de noodzaak van de uitbreiding tot publicist. Wordt het nu door bijvoorbeeld wetenschappers als een gemis ervaren dat zij geen beroep kunnen doen op bronbescherming? Hoe vaak komt het voor dat mensen een beroep doen op bronbescherming en dat dit wordt afgewezen omdat dit beperkte verschoningsrecht volgens de huidige jurisprudentie niet aan hen toekomt?
Voornoemde leden vragen wat het verschil in beschermingsniveau is zoals die nu geldt op basis van artikel 10 EVRM en de bescherming die het beoogde wetsvoorstel gaat bieden aan journalisten en publicisten in het kader van nieuwsgaring, behoudens het feit dat het wetsvoorstel voorschrijft dat een rechter toestemming moet geven voordat mag worden overgegaan tot inbeslagname van informatie die de identiteit van de bron(en) prijsgeeft?
In het verlengde daarvan vragen deze leden wat de meerwaarde is van het wetsvoorstel in het kader van het recht op vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid om in het kader van een strafprocedure geen gegevens prijs te geven omtrent de (identiteit van de) bron(nen)?
De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat de feitelijke werkzaamheden doorslaggevend dienen te zijn voor een beroep op het recht tot bronbescherming. Dit recht dient niet beperkt te zijn tot klassieke media, maar behoeft bredere invulling gezien het digitale tijdperk met vele mogelijkheden om rechtstreeks bij te dragen aan het publieke debat. De regering meent dat het begrip journalist hiertoe niet volstaat. Uitgangspunt voor een beroep op bronbescherming zijn de feitelijke werkzaamheden. Deze leden vragen waarom vanuit die gedachte is gekozen voor het begrip journalisten en publicisten en niet voor «een ieder die een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium» zoals bijvoorbeeld in België het geval is. In dat geval staan de feitelijke activiteiten immers daadwerkelijk centraal.
Voornoemde leden vragen een toelichting op de keuze voor het begrip publicist terwijl dit begrip geen basis kent in regelgeving of jurisprudentie en ook wetgeving in de ons omringende landen het begrip niet hanteren. Welke houvast heeft een rechter dan in zijn afweging? Waarom is niet gekozen voor een brede en open definitie van het begrip journalist dat aansluit bij de invulling van dat begrip zoals opgenomen in de eerder in het verslag aangehaalde aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa? Indien de feitelijke activiteit doorslaggevend is, is het dan niet logischer om een generieke benaming als publicist achterwege te laten en het uitgangspunt te vangen in één aanduiding, ofwel journalist in open en brede zin ofwel «een ieder»?
De aan het woord zijnde leden vragen ook een toelichting op de keuze om redactiemedewerkers niet expliciet in de wettekst op te nemen. Waarom is er in het wetsvoorstel voor gekozen dat expliciet de voorwaarde moet zijn gesteld dat verstrekking niet tot de bron kan worden herleid, terwijl in de journalistieke praktijk vaak sprake is van bronbescherming zonder dat daartoe een expliciete afspraak is gemaakt? Hoe verhoudt die voorwaarde zich tot eerder aangehaalde aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa?
Onderzoek in strafzaken naar mogelijke bronnen mag niet worden gebruikt om publicatie te voorkomen. Deze leden lezen in het voorstel niet hoe dit gewaarborgd wordt. Op welke wijze wordt deze regel precies gewaarborgd, anders dan een uitdrukkelijk beroep op geheimhoudingsplicht dan wel bronbescherming van de zijde van de degene tegen wie een dwangmiddel wordt ingezet? Wordt deze regel bijvoorbeeld expliciet opgenomen in de Aanwijzing van het college van procureurs-generaal van het OM?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing waarom gekozen wordt voor de introductie van het begrip «publicist in het kader van nieuwsgaring» en niet voor een bredere definitie van het begrip journalist. Waarom sluit de regering voor de definitie van journalist niet sterker aan bij de invulling van de in memorie van toelichting genoemde aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa waarin over beroepsmatige dan wel regelmatige basis wordt gesproken?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom in dit wetsvoorstel niet is aangesloten bij de definitie van journalist uit het voorstel van wet van het lid Jurgens tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de bescherming van journalistieke bronnen, en bij journalisten aanwezige informatie met het oog op openbaarmaking aanwezige informatie (journalistiek privilege) (Kamerstuk 23 133). Kan de regering aangeven welke problemen zij ziet als de definitie wordt uitgebreid naar een ieder die publiceert in een voor het algemeen publiek toegankelijke vorm van communicatie? Nu is immers bronbescherming voorbehouden aan journalisten en publicisten die beroepsmatig nieuws vergaren en verspreiden. Deze leden vragen of dit zou betekenen dat belangenorganisaties die door klokkenluiders weet krijgen van misstanden en daarover publiceren zich niet kunnen beroepen op enige vorm van bronbescherming.
Voornoemde leden vragen waarom de bronbescherming wordt beperkt tot de gevallen waarin geheimhouding uitdrukkelijk door de bron is bedongen. Ligt het niet meer voor de hand die classificering aan de journalist en eventueel de beroepsvereniging zelf over te laten?
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat sinds de discussie in de jaren negentig door de opkomst van allerlei vormen van publicatie de reikwijdte van een dergelijk voorstel lastiger weer te geven. Zij of dit wetsvoorstel niet het risico in zich heeft dat heel veel mensen zich kunnen beroepen op een verschoningsrecht, omdat de beroepsgroepen niet gedefinieerd zijn en ook lastig te definiëren zijn. Met name de term publicist kan heel breed worden opgevat. Hoe wordt de uitdijing van de reikwijdte voorkomen? Aan wat voor professionele standaarden moet met name bij publicisten worden gedacht?
In het verlengde hiervan vragen voornoemde leden of de discussie of er niet toch een nadere duiding in de wet dient te komen van de begrippen journalist en publicist. Met name het min of meer beroepsmatige, professionele of specifiek deskundige karakter van het werk lijkt immers wel een belangrijk criterium te zijn. Zou het niet toch de voorkeur verdienen om een dergelijke beperkte duiding op te nemen?
Deze leden vinden het ook belangrijk dat de betrokkene handelt te goeder trouw. Is dit ook een expliciet afwegingscriterium bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een beroep op een verschoningsrecht?
De leden van de SGP-fractie zien in de toelichting dat ook is beoogd om afgeleide bescherming te bieden aan personen die voorafgaand aan een publicatie informatie verzamelen, zoals bijvoorbeeld secretariële of andere bureaumedewerkers. Zij vragen op welke wijze uit de wettekst blijkt dat deze bescherming ook voor hen geldt, omdat er bij hen niet in letterlijke zin altijd sprake is van het zijn van journalist of publicist. Kan dit nader worden toegelicht?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering verwacht dat rechters in hun oordeel betrekken of er sprake is van echte journalisten en publicisten, dat journalisten en publicisten weten wat hun rechten en plichten zijn en aan welke normen zij gehouden zijn. Hoe ziet de regering dat voor zich? Zullen degenen die zich op de geheimhoudingsplicht en bronbescherming beroepen eerst hun kennis op die punten moeten uiteenzetten om aan te tonen dat zij zich rechtmatig voordoen als journalist dan wel publicist? Hoeveel vrijheid krijgt de rechter om uitzonderingen te maken op onderhavig wetsvoorstel en dus per geval te bekijken of iemand zich rechtmatig voordoet als journalist dan wel publicist en zich uiteindelijk mag beroepen op het verschoningsrecht en recht op bronbescherming?
De leden van de CDA-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van de stellingname van de regering dat de afwezigheid van een op enige wijze gecodificeerde ethische beroepsregeling die geldt voor beroepsmatige journalisten geen voldoende reden is om bronbescherming te onthouden aan publicisten. Zij vragen hoe deze stellingname zich verhoudt tot de voorwaarde in de jurisprudentie van het EHRM dat bronbescherming slechts toekomt aan een journalist indien hij te goeder trouw handelt met het oog op de verstrekking van correcte en betrouwbare informatie, één en ander in overeenstemming met de journalistieke ethiek. Voornoemde leden vragen dit des te meer omdat, de onder auspiciën van de Raad voor de Journalistiek, opgestelde regels van beroepsethiek niet door alle journalisten in brede zin worden onderschreven. Zij leggen de regering dan ook de vraag voor hoe niet alleen ten aanzien van journalisten maar ook ten aanzien van publicisten, documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatsmedewerkers gewaarborgd wordt dat de daaronder te scharen personen deze plichttrouw zullen vervullen als voorwaarde voor wettelijk bronbescherming.
Voornoemde leden vragen of de regering het mogelijk acht dat de bescherming die het onderliggende wetsvoorstel aan journalisten en publicisten biedt, niet van toepassing is op journalisten en publicisten die de regels van beroepsethiek niet onderschrijven? Deze leden vragen dit zowel ten aanzien van geschreven als ongeschreven regels in de beroepsethiek van het journaille.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de risico’s ten aanzien van het voorkomen en opsporen van strafbare feiten indien journalisten, publicisten maar ook documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatsmedewerkers niet gehouden zijn aan de door het EHRM gestelde voorwaarde van het onderschrijven van regels van beroepsethiek. Zij leggen de regering ook de vraag voor wat de verantwoordelijkheid en rol van de staat is indien als gevolg van het miskennen van deze voorwaarde nadien blijkt dat opsporingsinstanties als gevolg hiervan misdrijven hadden kunnen voorkomen en/of niet (tijdig) hebben opgelost.
De leden van de D66-fractie merken op dat in de Nederlandse praktijk het overtreden van de geldende normen al civielrechtelijk en strafrechtelijke consequenties kan hebben. Zij vragen hoe een vereiste tot naleving van ethische beroepsregels door journalisten voor het recht op bronbescherming zich verhoudt tot de jurisprudentie van het EHRM.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het recht op bronbescherming beperkt wordt tot journalisten die zich aan alle wettelijke en ethische normen houden en dat het gegeven dat het overtreden van geldende normen civielrechtelijke en strafrechtelijke consequenties kan hebben niet als voldoende wordt geacht. Hoe verhoudt de gekozen lijn zich tot de jurisprudentie van het EHRM?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat journalisten zich houden aan bepaalde ethische codes. Terecht vraagt de regering aandacht voor het feit dat niet alle journalisten zich aan de beroepsregels voor de journalistiek houden. Zij vragen op welke manier de regering naast de bijdrage door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nog mogelijkheden ziet om die beroepsregels meer te bevorderen.
Deze leden merken op dat voor dit wetsvoorstel het ook van belang is dat een beroep op journalistieke principes en het recht op geheimhouding tegengeworpen kan worden bij de rechter. Zij vragen in hoeverre bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een terecht beroep op het verschoningsrecht mede wordt gekeken naar de mate waarin de betrokken persoon zich gehouden heeft aan breed gedeelde journalistieke codes en dan met name het recht op hoor en wederhoor. Vormen die normen mede een afwegingscriterium zijn bij de vraag of hun beroep op het verschoningsrecht wel zwaar genoeg is vergeleken met andere zwaarwegende maatschappelijke belangen, zoals het recht van personen om niet met laster geconfronteerd te worden? Op welke wijze worden deze normen hierbij betrokken?
De leden van de SP-fractie vinden dat nog onvoldoende duidelijk is waarom geen voorbeeld wordt genomen aan de Duitse wettekst waarin de doorbreking van de geheimhoudingsplicht wordt omschreven. Anders dan de regering lijkt te suggereren wordt hierin immers ook omschreven dat doorbreking ook mogelijk is achteraf, dus als een misdrijf is gepleegd. Is de regering het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen deze leden een uitgebreidere ofwel betere motivering waarom niet is aangesloten bij de Duitse wettekst.
Ook de Belgische wet kan mogelijk als inspiratie dienen, namelijk een doorbreking van het brongeheim slechts toe te staan als de gevraagde informatie niet redelijkerwijs op een andere manier achterhaald kan worden en nodig is om een ernstig misdrijf te voorkomen.
In plaats daarvan geeft de regering aan de rechter alle ruimte om een afweging van de verschillende belangen te maken. De aan het woord zijnde leden hebben niets aan te merken op het beoordelingsvermogen van rechters, maar maken zich wel zorgen over de rechtszekerheid. Een dusdanig open mogelijkheid voor doorbreking maakt het voor de journalisten en publicisten lastig om te toetsen wanneer zij wel en wanneer zij niet hun bronnen moeten beschermen. Wordt de geheimhoudingsplicht hiermee niet onduidelijker, zodat journalisten of hun bronnen alsnog niet naar buiten durven te treden wegens de onzekerheid over de uiteindelijke belangenafweging? Artikel 10 EVRM is dan wel van toepassing, maar wordt hiermee niet de ruimte gecreëerd om meer belangen mee te wegen?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in tegenstelling tot België en Duitsland ervoor kiest om in de wet geen nadere begrenzing op te nemen, maar op grond van EHRM-jurisprudentie de afweging aan de rechter te laten. Kan de regering toelichten waarom België en Duitsland juist wel hebben gekozen voor een nadere begrenzing van situaties waarin de bronbescherming kan worden doorbroken? In hoeverre blijkt uit die praktijk dat een bredere benadering dan alleen voorkomen van strafbare feiten, wenselijk is? In hoeverre zijn de door artikel 10, tweede lid, EVRM getrokken grenzen ook voldoende specifiek voor de Nederlandse strafrechter om een gerichte en concrete afweging te kunnen maken? Worden binnen de strafrechtspraak nadere richtsnoeren opgesteld om preciezere invulling te kunnen geven aan die grenzen?
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat het vastleggen van een nadere afgrenzing bestaand in een verwijzing naar delicten waarbij het doorbreken van het recht op bronbescherming aan de orde kan zijn door de regering niet wenselijk wordt geacht. In de wetgeving in Duitsland en België is hier echter wel voor gekozen. Heeft de regering zicht op de redenen waarom de wetgever in Duitsland en België hiervoor wel heeft gekozen? Artikel 10, tweede lid, EVRM waar de regering naar verwijst geldt immers ook in Duitsland en België.
Voornoemde leden vragen om een nadere toelichting waarom niet wettelijk wordt vastgelegd dat de rechter modaliteiten kan aanbrengen in de opsporingsmethoden of beperkingen kan opleggen in het af te geven materiaal.
De leden van de SGP-fractie delen de opvatting dat het van belang is dat er in bepaalde gevallen doorbreking van het verschoningsrecht kan plaatsvinden. Zij vragen of het nu in de wet opgenomen criterium voldoende duidelijkheid biedt. Beoogt de regering zich met het criterium «zwaarder wegend maatschappelijk belang» volledig aan te sluiten bij de op basis van artikel 10 EVRM beschikbare jurisprudentie van het EHRM? Betekent dit in de praktijk ook dat het openbaren van een bron die naar redelijke verwachting substantieel bij kan dragen aan de opsporing van ernstige strafbare feiten in principe wel gevergd kan worden? Tot hoe ver reikt dit recht?
De leden van de SP-fractie begrijpen niet waarom een bron geen bescherming verdient als hij of zij niet expliciet anonimiteit heeft afgedwongen en soms zelfs niet weet dat een journalist gebruik maakt van zijn of haar informatie. Het begrip bron is volgens deze leden ten onrechte beperkt. Zij zien graag dat de zinsnede «onder voorwaarde dat de verstrekking niet tot hen kan worden herleid» geschrapt wordt. Graag ontvangen deze leden hierop een uitgebreide reactie of een nota van wijziging op dit punt.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat onderhavig wetsvoorstel er niet toe strekt extra bescherming te bieden aan personen die louter hun mening en persoonlijke appreciaties uiten en in de openbaring brengen. Zij vragen waarom dit argument de regering er juist niet toe heeft bewogen om de wettelijke bronbescherming te beperken tot beroepsmatige journalisten en niet met het oog op maatschappelijke ontwikkelingen op het terrein van de media uit te breiden naar publicisten. Deze vraag leggen voornoemde leden de regering ook voor ten aanzien van haar opmerking dat het voor degene die informatie verstrekt wel relevant is om te weten of degene aan wie hij de gegevens verstrekt zich op zijn bronbescherming kan beroepen. Is dat een reële verwachting die de regering mag koesteren, gezien de veronderstelde onbepaaldheid van de groep Nederlanders die onder één van de categorieën van journalist, publicist, documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatsmedewerkers valt te scharen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de mogelijkheid van verzegeling van informatie gedurende de procedure van gerechtelijke toetsing niet specifiek in de wet is vastgelegd.
Deze leden merken voorts op dat de regering stelt dat de omstandigheid dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt zich op bronbescherming kan beroepen doorgaans een essentiële voorwaarde voor de verstrekking zal zijn. Dit laat onverlet dat er ook situaties zijn waarin van te voren geen expliciete afspraak over bronbescherming is gemaakt. Voornoemde leden vragen of de regering zich hierin herkent. Op welke wijze wordt rekening gehouden met situaties in de praktijk waarin bescherming van de bron wenselijk is zonder dat hierover van te voren met de betreffende persoon een expliciete afspraak is gemaakt? Hoe verhoudt zich de voorgestelde beperking tot personen die bronbescherming als voorwaarde hebben gesteld tot de eerder aagehaalde aanbeveling van de Raad van Ministers van de Raad van Europa?
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of een voorgenomen nadere selectie van in beslag te nemen materiaal ook kan betekenen dat al het aanwezige materiaal gemakshalve zal worden meegenomen. Dit lijkt deze leden niet wenselijk. Kan de regering tevens uitgebreider toelichten hoe een dergelijke voor- en naselectie in de praktijk zal (kunnen) gaan?
Ook vragen zij of hoger beroep kan worden ingesteld, waardoor ondertussen geen toegang tot de gezochte informatie verkregen kan worden. Als de bron eenmaal bekend is, kan dat niet meer ongedaan worden gemaakt. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de stellingname van het OM dat specifieke uitzonderingen niet telkens in een wet in formele zin opgenomen moeten zijn. Deze leden delen de opvatting niet dat de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen tegen journalisten van het college van procureurs-generaal van het OM inzake de toepassing van dwangmiddelen bij journalisten kan volstaan. Een onafhankelijke beoordeling voordat toegang wordt verschaft is noodzakelijk om het recht op bronbescherming niet te ondergraven. Voornoemde leden juichen de wettelijke verduidelijking dan ook toe door het vergaren van gegevens voor strafrechtelijk onderzoek gelijk te stellen aan de verschoningsgerechtigden in artikel 218 Sv en de benodigde artikelen daartoe aan te vullen. Wel hebben zij een aantal vragen over de reikwijdte. In hoeverre geldt het recht op bronbescherming voor alle opsporingsmethoden en bevoegdheden zoals ook door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar advies wordt aanbevolen? Welke opsporingsdiensten zijn straks precies gehouden aan het recht op bronbescherming en de daartoe te geldende regels? Geldt de bronbescherming straks ook voor bijvoorbeeld de FIOD en de Belastingdienst? In hoeverre ziet bronbescherming ook op de doorzoeking en inbeslagname van zaken die zich niet per se in het kantoor of de woning van de journalist of publicist bevinden, maar in de auto, op een laptop, USB-stick of tablet? In hoeverre wordt als wettelijke modaliteit gewaarborgd dat het onder toezicht van de rechter-commissaris verzamelde materiaal wordt verzegeld totdat het beklag tegen de inbeslagname door de rechter is beoordeeld en kennisneming ook tijdens hoger beroep niet mogelijk is? In hoeverre voorziet deze wettelijke regeling van bronbescherming ook in bescherming tegen civielrechtelijke maatregelen?
De leden van de D66-fractie menen dat het niet zo kan zijn dat het recht op bronbescherming wordt ondergraven door andere wetgeving, zoals de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens of de in voorbereiding zijnde Wet computercriminaliteit III. Een officier van justitie die telefoonnummers, adressen of e-mails opvraagt of inbreekt op een computer kan op die wijze immers alsnog zien wie de bron is. Hoe wordt expliciet voorzien in de bescherming bij het afluisteren, opvragen van telecom- en datagegevens en het hacken van computers van journalisten en publicisten? Wordt ook in die wetgeving voorzien in bronbescherming en regeling van dwangmiddelen?
Voorgestelde regeling
Begrijpen de leden van de SP-fractie het goed dat het bevel tot gijzeling door de rechter-commissaris wordt gegeven, maar dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank dit binnen 24 uur al dan niet moet bevestigen? Fungeert de rechtbank dan als een second opinion? Hoe uitgebreid kijkt de rechtbank naar het door de rechter-commissaris afgegeven bevel? Is dit een marginale of meer inhoudelijke toetsing?
De leden van de PVV-fractie merken op dat wordt voorgesteld om in artikel 294 Sv op te nemen dat de rechtbank de getuige in ieder geval binnen 14 dagen voor zich moet laten verschijnen teneinde zich te overtuigen van de vraag of de gijzeling moet worden voortgezet of opgeheven. Waarom is voor de termijn van 14 dagen gekozen? In artikel 222 Sv is dit bijvoorbeeld het geval na 12 dagen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering bij de mogelijkheid van gijzeling stelt dat er sprake is van een beperkte stroomlijning van de regeling. Deze leden zouden graag een preciezere duiding ontvangen van de verschillen tussen de bestaande en de voorgestelde regeling. In hoeverre is er sprake van een beoogde aanscherping van de regels of is er alleen sprake van een verduidelijking die geen wijzigingen beoogt? Kan tevens worden toegelicht wanneer er sprake is van dringende noodzaak?
Er wordt ook voorzien in overleg met een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de betrokken geheimhouder behoort. De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt bepaald wie als gezaghebbend dient te worden gezien. Is altijd meteen duidelijk wat de precieze beroepsgroep van de geheimhouder is?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering het verschil in het aantal Nederlanders weer te geven dat thans recht heeft op bronbescherming volgens de werking van het EHRM (journalisten) en het aantal bij inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel (journalisten, publicisten, documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatsmedewerkers), teneinde te kunnen inschatten of in toenemende mate een beroep zal worden gedaan op bronbescherming.
Artikel I
Onderdeel A, B en C (dwangmiddelen tegen personen met een recht op bronbescherming)
De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat alle voorgestelde wijzigingen niet alleen betrekking hebben op de journalist als geheimhouder maar ook op de zogeheten «publicist» alsmede op documentalisten, bureauredacteuren en secretariaatsmedewerkers.
Deze leden vragen voorts of het klopt dat door het schrappen van artikel 97, eerste lid, sub b, de mogelijkheid om een spoedzoeking te verrichten in een kantoor of woning van een geheimhouder onder geen omstandigheid meer mogelijk is, behoudens het geval dat deze geheimhouder volgens artikel 98 toestemming geeft om brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, in beslag te nemen. Zo ja, welke risico’s brengt dat met zich mee ten aanzien van het voorkomen of opsporen van strafbare feiten? Voornoemde leden vragen in dat kader om een reactie op de voorbeelden die worden gegeven in de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen tegen journalisten van het College van procureurs-generaal van het OM inzake de toepassing van dwangmiddelen bij journalisten dat daarvan bijvoorbeeld in beginsel sprake zal zijn bij het opsporen van een verdachte van wie wordt vermoed dat als hij niet wordt aangehouden hij nieuwe ernstige misdrijven zal plegen of het traceren van een hoeveelheid explosieven in geval van een op handen zijnde aanslag.
De aan het woord zijnde leden vragen wat de waarde zou zijn van het toevoegen van een uitzonderingsclausule op basis waarvan deze bevoegdheid toch kan worden ingezet. Te denken valt aan de wijze waarop dit is voorgesteld in artikel 218a tweede lid en/of te verwijzen naar de belangen die in artikel 10, tweede lid, EVRM worden genoemd, te weten nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van gezondheid en de goede zeden. Graag vernemen deze leden hierop een reactie.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering uitdrukkelijk de mogelijkheid opent voor het geven van voorlichting door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep. Deze leden vragen of deze beroepsgroep altijd zo goed af te bakenen is. In hoeverre kan het ontbreken van overeenstemming over een bepaalde gedragsregel de keuze voor een vertegenwoordiger van de beroepsgroep nog erg ingewikkeld maken? Hoe dient met bekende verschillen van inzicht omgegaan te worden? Aan wat voor vertegenwoordiger van de beroepsgroep moet worden gedacht bij publicisten?
Onderdeel D
De leden van de SP-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat de uitzondering in het voorgestelde artikel 218a, tweede lid, Sv alleen geldt waar het gaat om getuigen en niet om de doorzoeking. Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
Voorts vragen voornoemde leden of op grond van het huidige artikel 126c, eerste lid, Sv niet alsnog via een omweg en zonder toets door de rechter-commissaris door het OM tot doorzoeking van de woning van een journalist overgegaan kan worden? Graag ontvangen zij ook hier een reactie op.
De leden van de SGP-fractie kunnen de stelling van de regering goed volgen dat het beroep op verschoning ook dient te gelden voor ondersteunend personeel. Tegelijkertijd wordt er in de voorgestelde wettekst wel expliciet gesproken over getuigen die als journalist of publicist werkzaam zijn. Dekt deze term wel voldoende de beoogde lading?
Voornoemde leden stellen nog een technisch punt aan de orde naar aanleiding van de voorgestelde tekst van artikel 218a Sv. Daarin wordt in de tweede volzin gesproken over het eerste lid, terwijl zij constateren dat de volzinnen niet zijn genummerd. Zij veronderstellen dat beoogd is om de tekst wel in twee leden op te nemen.
Zij constateren verder dat er ook in de artikelen 222 en 294 geen sprake is van nummering van de leden van beide artikelen. Is deze nummering weggevallen?
Onderdeel E
De leden van de SP-fractie constateren dat een rechter een gezaghebbende vertegenwoordiger uit de beroepsgroep van de betrokken verschoningsgerechtigde kan vragen om advies. Wanneer kan dit voor een rechter zinvol zijn en wanneer niet? Aan wat voor vertegenwoordigers denkt deze regering dan bijvoorbeeld? Kiest de rechter degene uit die hem of haar moet adviseren?
De voorzitter van de commissie, Jadnanansing
De griffier van de commissie, Hessing-Puts