Inhoudsopgave
1. |
Aanleiding, historie en doelstelling |
2 |
|
1.1. |
Aanleiding |
2 |
|
1.2. |
Historie: Wat doen kenniscentra nu? |
2 |
|
1.3. |
Waarom is verandering nodig? |
3 |
|
1.4. |
Oprichting Stichting SBB |
3 |
|
1.5. |
Advies Stichting SBB over uitwerking regeerakkoord |
4 |
|
2. |
Gemaakte keuzes bij de uitwerking van het wetsvoorstel |
4 |
|
2.1 |
Behoud van de huidige wettelijke taken |
4 |
|
2.2 |
Uitwerking van het advies van de Stichting SBB |
5 |
|
2.3 |
Geen taken overgeheveld naar mbo-instellingen |
5 |
|
2.4 |
Hoe kunnen de wettelijke taken effectiever worden uitgevoerd met minder middelen? |
5 |
|
2.5 |
Afname bestuurlijke drukte |
7 |
|
3. |
Inhoud wetsvoorstel |
7 |
|
3.1. |
Algemeen |
7 |
|
3.2. |
Wat gaat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven doen? |
8 |
|
3.3. |
Organisatie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven |
9 |
|
3.4. |
Toetsfunctie landelijke kwalificatiestructuur en kwalificatiedossiers |
11 |
|
3.5. |
Zelfstandig bestuursorgaan |
11 |
|
3.6. |
Sturing van de Minister |
14 |
|
3.7. |
Subsidiëring |
15 |
|
3.8. |
Transitietraject |
15 |
|
4. |
Gevolgen voor de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid |
15 |
|
5. |
Financiële gevolgen voor de rijksbegroting |
16 |
|
6. |
Administratieve lasten |
16 |
|
7. |
Gevoerd overleg |
17 |
|
8. |
Openbare internetconsultatie |
17 |
|
9. |
Advies Algemene Rekenkamer |
20 |
Algemeen
Directe aanleiding voor dit wetsvoorstel is de in het regeerakkoord1 voorgestelde maatregel om de kenniscentra samen te voegen en waar mogelijk de wettelijke taken onder te brengen bij de Stichting SBB en bij de mbo-instellingen. Het regeerakkoord boekt daarvoor een bezuiniging in van € 40 mln in 2015 en € 80 mln vanaf 2016 structureel.
De afstemming tussen beroepsopleiding en arbeidsmarkt vindt van oudsher plaats via wat nu kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kbb’s) heet. Een kenniscentrum is de schakel tussen beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. Er zijn momenteel zeventien kenniscentra (in totaal 1.100 fte) waarvan één voor groen onderwijs, verdeeld over verschillende arbeidsmarktsectoren. Binnen de huidige kenniscentra is er betrokkenheid van zowel onderwijs als bedrijfsleven. De kenniscentra worden in stand gehouden door privaatrechtelijke rechtspersonen. In de besturen daarvan zitten vertegenwoordigers van sociale partners en (in de meeste gevallen) van het onderwijsveld. Het onderwijsveld is ook vertegenwoordigd in de paritaire commissies die de voorstellen voor kwalificatiedossiers indienen. De huidige kenniscentra hebben taken die zijn vastgelegd in de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB). Deze taken zijn:
• het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur onder meer door het doen van voorstellen voor kwalificatiedossiers;
• het bevorderen van de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen);
• het zoveel mogelijk zorgdragen voor de beschikbaarheid van leerbedrijven en -organisaties; en
• het beoordelen van de leerbedrijven.
In het middelbaar beroepsonderwijs maakt de beroepspraktijkvorming (bpv) deel uit van de opleiding. In beide leerwegen (beroepsopleidende leerweg = de bol, en de beroepsbegeleidende leerweg = de bbl) worden deelnemers via de beroepspraktijkvorming voorbereid op de beroepspraktijk. De omvang van de beroepspraktijkvorming is per leerweg verschillend. In de bbl («werkzwaar») geldt voor elk studiejaar een urennorm van tenminste 610 uur beroepspraktijkvorming; voor de bol zijn minder uren bpv voorgeschreven. In de praktijk worden de begrippen beroepspraktijkvorming, leerwerkbaan en stage vaak door elkaar gebruikt. In dit wetsvoorstel wordt het begrip beroepspraktijkvorming gehanteerd.
De kenniscentra worden voor de uitvoering van de wettelijke taken bekostigd door het Ministerie van OCW en van EZ. EZ is verantwoordelijk voor de bekostiging van het kenniscentrum binnen het domein van voedsel, natuur en leefomgeving. Voor hun niet-wettelijke activiteiten ontvangen kenniscentra soms bijdragen vanuit de bedrijfstakken. De Inspectie van het Onderwijs houdt sinds enkele jaren toezicht op de kwaliteit van de kenniscentra voor zover het de uitvoering van de wettelijke taken betreft.
In de mbo-sector speelt een groot aantal belanghebbenden een rol. Met name de relatie met het bedrijfsleven is belangrijk. Bedrijfsbranches zijn dan ook op verschillende niveaus intensief bij het mbo betrokken, ook in wettelijke zin.
Het institutionaliseren van de betrokkenheid van bedrijfsleven en sociale partners heeft een keerzijde. De relatie met het bedrijfsleven leidt voor een mbo-instelling tot complexiteit vanwege de verschillende niveaus van overleg en samenwerking. Voor de beroepspraktijkvorming is er op landelijk niveau samenwerking met MKB-Nederland, VNO/NCW en de brancheorganisaties. Op regionaal niveau, waar de leerbedrijven een belangrijke partner vormen, is er contact met de lokale afdelingen van het MKB en het lokale bedrijfsleven. In de afstemming over beroepspraktijkvorming spelen ook de kenniscentra een rol; deze zijn sectoraal georganiseerd en dat vraagt een andere vorm van afstemming.
De niet altijd duidelijke kanalisering van het bedrijfsleven ten opzichte van de onderwijsinstellingen is een oorzaak voor knelpunten rondom de besturing van de mbo-instelling en daarmee het goed functioneren van het beroepsonderwijs. De Commissie Oudeman wees in dit verband op de suboptimale werking van het systeem van de kenniscentra. Het huidige systeem waarbij de wettelijke taken zijn verdeeld over zeventien kenniscentra draagt ertoe bij dat er veel bestuurlijke drukte is met veel overleggen en contacten op verschillende niveaus. Zo vindt in de paritaire commissies van elk kenniscentrum intensief (en gedetailleerd) overleg plaats over de inhoud van kwalificatiedossiers. Dat heeft, volgens de commissie, niet geleid tot een transparante en samenhangende kwalificatiestructuur met een reductie van het aantal kwalificaties, verwijdering van de overlap tussen kwalificaties en aansluiting bij innovaties in het (regionale) bedrijfsleven die tussen verschillende arbeidsmarktsectoren ontstaan.
De voorstellen in dit wetsvoorstel dragen ertoe bij dat de complexiteit en de bestuurlijke drukte in de mbo-sector worden verminderd. Met de bundeling van taken en bevoegdheden, die nu over 17 kenniscentra zijn versnipperd, in één organisatie, waarin de verschillende sectoren intensief samenwerken, doen zich kansen voor om de verbetering van aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt meer gecoördineerd en effectiever aan te pakken. Het gegeven dat er voor deze taken vanaf 2015 aanzienlijk minder middelen beschikbaar zijn, maakt het noodzakelijk hiermee flink aan efficiency te winnen.
Dit wetsvoorstel past in het kabinetsbeleid dat is gericht op het vergroten van de waardering voor vakmanschap, het verbeteren van de onderwijskwaliteit in het mbo en in verband daarmee de besturing van de mbo-instellingen. Deze lijn is door het vorige kabinet ingezet met het actieplan «Focus op Vakmanschap». Dit kabinet zet «Focus op Vakmanschap» met kracht door.
De sector zelf heeft naar aanleiding van eerder genoemd advies besloten om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een betere coördinatie (zie ook advies Hermans/van Zijl)2. Op 1 januari 2012 is de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (Stichting SBB) van start gegaan. Deze stichting is opgericht door organisaties uit het bedrijfsleven en het onderwijsveld en heeft tot doel een optimale aansluiting tussen middelbaar beroepsonderwijs en bedrijfsleven te borgen, onder meer door de Ministers van OCW en EZ op landelijk niveau te adviseren over een drietal beleidsthema’s: kwalificeren & examineren, beroepspraktijkvorming en doelmatigheid. In de Stichting SBB werken vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs (MBO Raad, AOC Raad, NRTO) en vertegenwoordigers van het georganiseerde bedrijfsleven (MKB Nederland, VNO-NCW, LTO Nederland, FNV, FNV Jong en CNV) samen. Zo maakt de Stichting SBB bijvoorbeeld over de beroepspraktijkvorming landelijke afspraken die voor alle sectoren gelden. Het gaat hier dus om bovensectorale afspraken, die op sectoraal niveau (bijvoorbeeld in de zorg, de bouw, de metaal of de horeca) verder kunnen worden ingekleurd. Onderwijs en bedrijfsleven nemen in de Stichting SBB op de genoemde thema’s gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor een goed functionerend beroepsonderwijs dat optimaal aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt.
Op verzoek van de Minister van OCW heeft de Stichting SBB binnen het kader van het regeerakkoord een advies uitgebracht over de heroriëntatie op de wettelijke taken (d.d. 10 oktober 2013). De Minister heeft daarbij de volgende randvoorwaarden gesteld:
• met het nieuwe model worden de inhoudelijke doelen van de wettelijke taken gerealiseerd;
• de sectorale betrokkenheid van het bedrijfsleven wordt geborgd;
• met het nieuwe model wordt de bestuurlijke drukte verminderd en wordt de complexiteit in de mbo-sector verder teruggedrongen; en
• met het nieuwe model worden efficiency-voordelen behaald en er moet sprake zijn van een doelmatige besteding van middelen.
De Stichting SBB heeft bij de Minister van OCW een voorstel ingediend over een nieuw samenwerkingsmodel beroepsonderwijs bedrijfsleven (Kamerstuk, 31 524, nr. 188). Het kabinet kan zich vinden in het voorstel. Het beoogde model voldoet aan de gestelde randvoorwaarden. De kern van dit model is dat de hiervoor genoemde wettelijke taken, die nu bij de kenniscentra zijn belegd, overgaan naar een Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Deze memorie van toelichting wordt mede ondertekend namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Wonen en Rijksdienst.
Voor de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs is het van groot belang dat de aansluiting tussen beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt goed is geborgd. Om dit doel te bereiken is het noodzakelijk dat er bij de totstandkoming van kwalificatiedossiers en de vormgeving van de mbo-opleidingen een goede balans is tussen de belangen van het (sectorale) bedrijfsleven en het algemeen maatschappelijk belang van het middelbaar beroepsonderwijs. Ook moet de kwaliteit van het leren in de beroepspraktijk op orde zijn. De voorbereiding op de beroepspraktijk is een essentieel onderdeel van het beroepsonderwijs en daarom moet iedere opleiding – zowel beroepsopleidende leerweg als beroepsbegeleidende leerweg – voor een substantieel deel bestaan uit beroepspraktijkvorming. Zonder een goede beroepspraktijkvorming kan een deelnemer zijn of haar opleiding niet met een diploma afronden. De kenniscentra vervullen nu taken die de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de leerbedrijven bevorderen. Het betreft hier activiteiten (functies) die voor het middelbaar beroepsonderwijs van wezenlijk belang zijn en daarom is het kabinet van mening dat de wettelijke taken behouden moeten blijven, zij het dat de uitvoering met een veel geringer budget vorm moet krijgen.
Het advies van de Stichting SBB is in het wetsvoorstel als volgt uitgewerkt. In de wet wordt bepaald dat bij ministeriële regeling een rechtspersoon wordt aangewezen die is belast met taken op het gebied van de kwalificatiestructuur en op het gebied van de beroepspraktijkvorming. Deze rechtspersoon wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven». De aangewezen rechtspersoon ontvangt subsidie voor de uitvoering van de wettelijke taken. De bekostiging van de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt beëindigd. Het is de bedoeling de Stichting SBB aan te wijzen als «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven». Voordat de aanwijzing plaatsvindt, maakt de Stichting SBB afspraken met de kenniscentra over het transitietraject.
Voor alle duidelijkheid wordt in het vervolg van deze toelichting de term «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven» steeds gebruikt als het gaat over de rechtspersoon in de zin van de wet, en wordt de term Stichting SBB gebezigd voor het aanduiden van de bestaande rechtspersoon.
In het nieuwe model, waarbij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven verantwoordelijk wordt voor alle wettelijke taken, is ervoor gekozen om geen taak bij de mbo-instellingen neer te leggen. De reden hiervoor is dat de instellingen op dit moment al een zware taak te vervullen hebben met de uitvoering van de maatregelen uit Focus op Vakmanschap. Door nog een nieuwe taak bij de instellingen neer te leggen, ontstaat er een opeenstapeling van maatregelen en dus een zwaardere belasting. Het onderwijsveld heeft dan ook aangegeven er geen nieuwe taak bij te willen hebben. In goed overleg met de MBO Raad heeft de Minister van OCW daarom ervoor gekozen de bezuinigingsmaatregel zoals die in het regeerakkoord is opgenomen, iets anders uit te werken en de taken van de kenniscentra niet over te hevelen naar de instellingen, maar die bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven te beleggen. Het kabinet heeft met ingang van 2016 een klein deel van de investeringsmiddelen,3 maximaal € 20 miljoen structureel, gereserveerd voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven voor de uitvoering van de wettelijke taken. Vanwege het feit dat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven verantwoordelijk wordt voor alle taken, acht het kabinet deze keuze verantwoord.
• In de toekomst zal er voor de uitvoering van de wettelijke taken veel minder overheidsfinanciering beschikbaar zijn. De regering heeft de korting op het budget voor de bekostiging van de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven in het regeerakkoord (VVD – PvdA, Bruggen slaan, oktober 2012) taakstellend vastgelegd. In het regeerakkoord wordt voorgesteld om de kenniscentra samen te voegen en waar mogelijk de wettelijke taken onder te brengen bij de stichting SBB en bij de mbo-instellingen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt zoveel mogelijk tegemoet gekomen aan de bedoeling van het regeerakkoord. Hierbij wordt de uitvoering van de wettelijke taken geborgd maar er moet een flinke efficiëntieslag gerealiseerd worden door centralisatie van de taken in één organisatie. Ook zullen de wettelijke taken anders, bijvoorbeeld meer vraaggestuurd, risicogericht en doelmatiger uitgevoerd moeten worden. De Stichting SBB heeft hiertoe een voorstel uitgewerkt voor een nieuw samenwerkingsmodel beroepsonderwijs bedrijfsleven waarbij de uitvoering van de wettelijke taken vormgegeven is binnen het hiervoor door de regering beschikbare gestelde budget. De regering heeft eerder besloten een klein deel van de investeringsmiddelen uit het Regeerakkoord (€ 20 miljoen) over te hevelen naar de SBB voor de uitvoering van de wettelijke taken. Hiermee komt het beschikbare budget op € 50 miljoen. De Stichting SBB acht een verantwoorde uitvoering van de taken binnen dat budget haalbaar.
De versobering wordt als volgt gerealiseerd.
• Ten eerste zullen de kosten met betrekking tot de kwalificatiestructuur zich beperken tot het reguliere onderhoud van kwalificatiedossiers. Gegeven het feit dat de huidige kwalificatiestructuur momenteel grondig wordt herzien, wordt ervan uitgegaan dat de sector de komende jaren geen behoefte heeft aan significante wijzigingen. De herziening van de kwalificatiestructuur is een grootschalige operatie en is mede ingezet op basis van het advies van de commissie Kwalificeren en Examineren uit 2010. Op 1 juli 2014 zijn de voorstellen voor de herziene kwalificatiedossiers aangeleverd door de kenniscentra (via de Stichting SBB). Het is de bedoeling deze per 1 februari 2015 vast te stellen, zodat de instellingen per 1 augustus 2015 op basis hiervan opleidingen kunnen aanbieden. Daarnaast worden door de kenniscentra keuzedelen ontwikkeld (zie ook de brief aan de Tweede Kamer van 4 maart 2014, TK 31 524 nr. 193). Een wetsvoorstel voor de invoering van de keuzedelen is in voorbereiding met het oog op invoering per 1 augustus 2016. Deze herziening van de kwalificatiedossiers en het ontwikkelen van de keuzedelen is een stevige operatie geweest voor de kenniscentra. De kwalificatiedossiers zijn in een andere vorm gegoten en het aantal kwalificatiedossiers en kwalificaties is flink afgenomen. Na deze herzieningsoperatie en met het invoeren van de keuzedelen, waarmee regionaal flexibel kan worden ingespeeld op aanpassingen in de arbeidsmarkt, worden geen grote wijzigingen meer voorzien in de vorm en in de structuur van het geheel van kwalificatiedossiers. De samenwerkingsorganisatie SBB zal de kwalificatiedossiers en keuzedelen wel onderhouden. Waar nodig zullen wijzigingen in kwalificaties worden doorgevoerd in verband met veranderingen in de beroepen waar het om gaat, kan voor nieuwe beroepen een nieuwe kwalificatie binnen een dossier of zelfs een nieuw kwalificatiedossier worden toegevoegd en zullen kwalificatiedossiers zonder arbeidsmarktperspectief verdwijnen. Mocht, op veel langere termijn, een grote wijziging van alle kwalificatiedossiers nodig zijn, dan kan dat projectmatig worden aangepakt. Bij het nieuwe model wordt daarom niet uitgegaan van het ontwikkelen van een volgende complete herziening van de kwalificatiestructuur.
• Ten tweede wordt de ondersteuning aan leerbedrijven veranderd. Het uitgangspunt hierbij is risico- en vraaggerichte ondersteuning. Dit houdt in dat vooral leerbedrijven met een negatief signaal uit de bpv-monitor, of van instellingen dan wel studenten, worden bezocht ter verbetering van de kwaliteit van de bpv-plek. Daarnaast worden leerbedrijven bezocht die een gerichte ondersteuningsvraag hebben. De omslag naar risicogerichte en vraaggestuurde ondersteuning aan leerbedrijven levert niet alleen een forse besparing op maar betekent ook minder bestuurlijke drukte.
• Ten derde geschiedt de erkenning en de regelmatige beoordeling (eens per vier jaar) van leerbedrijven door één organisatie, die zoveel mogelijk één set beoordelingscriteria hanteert. Dat doet recht aan effectiever toezicht met minder bureaucratie en minder administratieve lasten.
• Ten vierde worden in het beoogde model de wettelijke taken uitgevoerd door één uitvoeringsorganisatie, die uitvoering geeft aan het bovensectoraal beleid van het bedrijfsleven en het – daarbinnen – sectoraal door de sectorkamers ingekleurde beleid. Het onderwijsveld en het georganiseerd bedrijfsleven zijn vertegenwoordigd in de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven en worden nauw betrokken bij de werkzaamheden die door de organisatie worden uitgevoerd. Hierdoor kan het aantal overleggen sterk worden gereduceerd ten opzichte van de uitvoering binnen 17 kenniscentra.
• Ten vijfde betekent centralisatie: één directie, administratie, financiële en personele infrastructuur. Ten opzichte van de huidige situatie met zeventien kenniscentra levert dat qua bedrijfsvoering efficiëntievoordelen op met minder kosten.
De conclusie die hieruit kan worden getrokken is, dat alle wettelijke taken voor het mbo behouden kunnen blijven maar dat de uitvoering ervan doelmatiger en soberder geschiedt.
In de huidige situatie zijn de taken en bevoegdheden verdeeld over 17 (autonome) kenniscentra. Er zijn veel verschillende overleggen en contacten op verschillende niveau’s. Voor een deel zijn die niet meer nodig als de taken en bevoegdheden straks zijn gebundeld in één organisatie. Dat betekent per definitie een afname van de bestuurlijke drukte die vooral voor mbo-instellingen voelbaar zal zijn. Voor een ander deel zullen de overleggen nog steeds nodig zijn. Dat geldt zowel voor het overleg tussen de ministeries (OCW en EZ) en SBB als voor de overleggen binnen de sectorkamers en tussen de sectorkamers onderling. Het branchegewijze overleg vindt nu plaats tussen vertegenwoordigers van de branches en onderwijsinstellingen in de paritaire commissies van de 17 kenniscentra. In het nieuwe Samenwerkingsmodel wordt de sectorale afstemming tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs geborgd via acht sectorkamers. Dat betekent een vermindering van de huidige overlegsituaties, maar niet het geheel verdwijnen daarvan. In het belang van goed en modern beroepsonderwijs, dat aansluit op de wensen van de arbeidsmarkt, is een goede balans tussen enerzijds het borgen van de belangen van het sectorale bedrijfsleven en anderzijds het verminderen van de bestuurlijke drukte een blijvend aandachtspunt.
Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de wettelijke taken worden belegd bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Daarmee worden de huidige kenniscentra van de wettelijke taken ontheven; zij ontvangen geen publieke middelen meer vanaf het moment dat de taken bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven worden belegd. Tevens regelt dit wetsvoorstel het transitietraject, opdat de overgang van de wettelijke taken op een zorgvuldige en ordentelijke manier kan plaatsvinden.
Het wetsvoorstel wijzigt niets in de wetgeving van Caribisch Nederland omdat de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven niet worden genoemd in de WEB BES en de WVO BES. Er zijn wel indirecte gevolgen voor de kwalificatiestructuur in Caribisch Nederland. Artikel 7.2.4 van de WEB BES bepaalt namelijk dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld welke kwalificaties uit de kwalificatiedossiers, bedoeld in artikel 7.2.4, tweede lid, onder a, van de WEB kunnen worden verzorgd. Dit betekent dat in de toekomst bij ministeriële regeling voor Caribisch Nederland kwalificaties kunnen worden aangewezen die tot stand zijn gekomen op voorstel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. De nieuwe regeling voor de erkenning van leerbedrijven heeft geen directe of indirecte gevolgen voor Caribisch Nederland. Artikel 7.2.9 WEB BES bevat een geheel eigen regeling voor de beoordeling van praktijkplaatsen en artikel 24 van de WVO BES bevat wel kwaliteitseisen voor leerbedrijven, maar geen beoordelings- of erkenningsregeling.
In essentie gaat de samenwerkingsorganisatie dezelfde taken uitvoeren die nu bij de kenniscentra zijn belegd, zij het doelmatiger georganiseerd. Het gaat dan om de kwalificatiestructuur enerzijds en de beroepspraktijkvorming anderzijds.
Kwalificatiestructuur
In de eerste plaats heeft de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven tot taak het ontwikkelen en onderhouden van de landelijke kwalificatiestructuur. De Samenwerkingsorganisatie adviseert over de landelijke kwalificatiestructuur en doet voorstellen tot vaststelling van kwalificatiedossiers. Het ontwikkelen en onderhouden van kwalificatiedossiers is typisch een aangelegenheid die vanuit bovensectoraal geformuleerde kaders nadere sectorale invulling behoeft. De samenwerkingsorganisatie draagt er zorg voor dat de kwalificatiedossiers ten minste voldoen aan kwaliteitseisen zoals die in het model kwalificatiedossier en in het toetsingskader zijn opgenomen. De Minister stelt – zo is nu al in de wet geregeld – het model kwalificatiedossier en het toetsingskader vast. Daarin zal in ieder geval worden opgenomen dat het onderwijsveld de uitvoerbaarheid van het kwalificatiedossier heeft getoetst.
Deze taak is in de nabije toekomst aanzienlijk minder groot: na de herziening van de kwalificatiestructuur – die in 2015 zal zijn afgerond – worden geen grote wijzigingen voorzien voor de korte termijn.
Beroepspraktijkvorming
De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven moet zorgdragen voor een toereikend aanbod van leerbedrijven van voldoende kwaliteit en de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming bevorderen. Hiertoe biedt zij ondersteuning aan leerbedrijven; dat betreft het begeleiden van praktijkleermeesters en het werken aan professionalisering van de praktijkleermeesters. De Samenwerkingsorganisatie zorgt daarnaast voor de regelmatige beoordeling van de leerwerkplekken; beroepspraktijkvorming mag alleen maar worden verzorgd door erkende leerbedrijven. Daarbij zorgt de organisatie voor de omslag naar een bestand van actieve erkende leerbedrijven. Van niet-actieve leerbedrijven wordt de erkenning ingetrokken; liever een bestand van minder leerbedrijven die wel actief en kwalitatief goed zijn dan een groot bestand met veel niet-actieve leerbedrijven.
Beoordeling en ondersteuning van leerbedrijven
De leerbedrijven die beroepspraktijkvorming verzorgen, worden één keer per vier jaar beoordeeld aan de hand van het erkenningsreglement leerbedrijven, dat door de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt opgesteld. De beoordeling geschiedt met het oog op (continuering van de) erkenning. Mocht daar aanleiding toe zijn dan kan het leerbedrijf vaker worden gecontroleerd door de Samenwerkingsorganisatie (uitgangspunt van proportioneel toezicht). De vierjaarlijkse beoordeling van de leerbedrijven blijft dus gehandhaafd als minimumnorm. De ondersteuning aan leerbedrijven, in het kader van het bevorderen van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming, gaat in de nieuwe situatie wel veranderen. Het uitgangspunt hierbij is risico- en vraaggerichte ondersteuning. Indien er over een leerbedrijf een negatief signaal is, voortkomend uit de BPV-monitor of afkomstig van een instelling dan wel van een student, dan wordt het leerbedrijf bezocht door een opleidingsadviseur van de Samenwerkingsorganisatie, die het leerbedrijf adviseert en ondersteunt bij het verbeteren van de kwaliteit van de bpv-plek. Het risico- en vraaggerichte ondersteuningsaanbod is erop gericht leerbedrijven te adviseren en te ondersteunen op het moment dat daar aanleiding voor is dan wel er een adviesvraag ligt.
Overige activiteiten
Bij de wettelijke taken is ook expliciet het doen van onderzoek opgenomen; het gaat dan om bijvoorbeeld het verzamelen van gegevens over de arbeidsmarktrelevantie- en perspectieven van kwalificaties.
De wettelijke taken worden ondergebracht in één door de Minister aan te wijzen rechtspersoon, in het wetsvoorstel aangeduid als «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven». Het is de bedoeling de Stichting samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven (Stichting SBB) aan te wijzen als de samenwerkingsorganisatie bedoeld in de wet en daarmee de Stichting SBB te belasten met de in de wet opgenomen taken.
Binnen de Stichting SBB wordt de sectorale afstemming tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs geborgd via sectorkamers, die alle deel uitmaken van de Stichting SBB.4 De sectorkamers komen in de plaats van de paritaire commissies die nu aan elk kenniscentrum verbonden zijn. De sectorkamers en de uitvoeringsorganisatie zelf worden niet in de wet geregeld; daarmee zou van een te grote inmenging in de interne organisatie van een privaatrechtelijke rechtspersoon sprake zijn. In eerste instantie is de interne organisatie aan de Stichting SBB zelf. Maar de regering wil de rechtspersoon ook weer niet geheel vrijlaten. De betrokkenheid van onderwijsveld en bedrijfsleven moet goed worden geborgd in statuten en bestuursreglement. Die behoeven de goedkeuring van de Minister (voor de eerste maal voorafgaand aan de aanwijzing als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven).
In de sectorkamers worden de beleidsmatige ontwikkelingen voor de desbetreffende sector op het terrein van onderwijs en arbeidsmarkt besproken. Elke sectorkamer is verantwoordelijk voor de invulling van sectorale keuzes op het terrein van kwalificeren, examineren en beroepspraktijkvorming. Het gaat hierbij om keuzes voor aanpassing van nieuwe kwalificaties en over sectorale inkleuring van de beroepspraktijkvorming.
In elke sectorkamer treffen bestuurlijke en inhoudelijke vertegenwoordigers vanuit het onderwijs en de organisaties van het bedrijfsleven in de specifieke sectoren elkaar. De verschillende organisaties en het onderwijs, vertegenwoordigd in één sectorkamer, komen regelmatig bijeen om de sectorale en onderwijskundige belangen te behartigen.
Naast de sectorkamers is er ook een uitvoeringsorganisatie. De daarbinnen georganiseerde uitvoeringseenheden zijn belast met de feitelijke uitvoering van de wettelijke taken. De sectorale uitvoeringseenheden komen qua aantal en werkterrein overeen met de sectorkamers.
De Stichting SBB is verantwoordelijk voor de bovensectorale coördinatie, het bovensectoraal adviseren over kwalificeren en beroepspraktijkvorming. De sectorkamers zijn primair verantwoordelijk voor de sectorale vertaling, inkleuring en afstemming van keuzes op de eerder genoemde beleidsthema’s: kwalificeren & examineren, beroepspraktijkvorming en doelmatigheid. Hierbij gaat het in de kern om de aanpassing van en het ontwikkelen van (nieuwe) kwalificaties en over de sectorale inkleuring van de beroepspraktijkvorming. Bovendien moet een adequate afstemming met het onderwijsveld plaatsvinden over de uitvoerbaarheid en vormgeving van de opleidingen op basis van de ontwikkelde kwalificaties. Om die reden is het onderwijsveld ook vertegenwoordigd in de sectorkamers. Omgekeerd kunnen sectorkamers ook ongevraagde adviezen aan het bestuur van de Stichting SBB opstellen.
Ook de taken van het door het Ministerie van EZ bekostigde kenniscentrum worden ondergebracht bij de samenwerkingsorganisatie. De kwalificaties voor het groen mbo worden vastgesteld door de Minister van EZ. Ook bepaalt de Minister van EZ, in overeenstemming met OCW, welke opleidingen door EZ worden bekostigd. In de nieuwe situatie zal SBB deze kwalificaties aan EZ voorleggen en een voorstel doen voor de opleidingen die door een agrarisch opleidingscentrum (aoc) mogen worden verzorgd en dus door EZ zullen worden bekostigd. Deze voorstellen zullen worden gedaan op voordracht van één van de sectorkamers. Deze sectorkamer zal niet uitsluitend voor het domein landbouw, natuurlijke omgeving en voedsel werken maar ook voor andere domeinen. Daarom zal in statuten/bestuursreglement van SBB moeten zijn geborgd dat de specifieke taken op het terrein van het groen mbo bij deze sectorkamer worden belegd en leiden tot een voldoende advisering door SBB aan EZ. Daartoe behoort ook dat het Ministerie van EZ een directe relatie met deze sectorkamer kan onderhouden, in verband met de vakdepartementale verantwoordelijkheid voor de kennisinfrastructuur in de groene sector en de vertaling van door dit ministerie onderhouden wettelijke beroepsvereisten in de kwalificaties voor de groene sector.
Naar het oordeel van het kabinet moet in de statuten helder en transparant geregeld zijn:
• Wie er in de sectorkamers zitting hebben (welke organisaties worden vertegenwoordigd en hoe is de verhouding tussen deze organisaties?);
• Welke bevoegdheden/rollen de sectorkamers hebben;
• Welke geschillenregeling de Stichting SBB hanteert en hoe deze eruit ziet. Er kunnen verschillen van mening optreden tussen een sectorkamer en het bestuur van de Stichting SBB; voor die gevallen moet er een regeling zijn waaruit blijkt hoe een verschil van mening wordt opgelost.
Door bovenstaande aspecten in de statuten en het bestuursreglement op een transparante manier te regelen, moet er vertrouwen ontstaan dat de afstemming met het sectorale bedrijfsleven en het onderwijsveld goed geborgd is.
De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven moet er zorg voor dragen dat de kwalificatiedossiers worden getoetst aan het door de Minister vastgestelde toetsingskader. Deze toetsfunctie wordt momenteel verzorgd door de Toetsingskamer binnen de Stichting SBB. In het nieuwe model wordt de institutionele vormgeving van de toetsfunctie niet voorgeschreven. Het is aan de stichting om deze toetsfunctie zo vorm te geven dat een inhoudelijk onafhankelijke toetsing kan geschieden en om in de statuten en het bestuursreglement vast te leggen hoe de toetsfunctie wordt ingericht en op welke wijze de professionele onafhankelijkheid en de wisselwerking met belanghebbenden (sectorkamers, ministeries, instellingen) wordt georganiseerd. De genoemde toetsfunctie moet deel uitmaken van het interne kwaliteitszorgsysteem van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Elk kwalificatiedossier dat door de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven ter vaststelling aan de Minister wordt aangeboden, dient vergezeld te gaan van een verantwoording, waarin is vastgelegd op welke wijze de vertaling van bovensectoraal naar sectoraal heeft vorm gekregen en of is voldaan aan alle criteria zoals die in het door de Minister vastgestelde toetsingskader zijn geformuleerd. Ook moet worden aangetoond dat het onderwijsveld heeft aangegeven uitvoering te kunnen geven aan de in het kwalificatiedossier opgenomen opleidingseisen. De Minister stelt op basis van het advies van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven de kwalificatiedossiers vast voor een periode van maximaal 6 jaar. Alvorens de kwalificatiedossiers vast te stellen, kan de Minister de ter vaststelling aangeboden kwalificatiedossiers nog door een onafhankelijke deskundige laten toetsen.
De Stichting SBB is een door organisaties uit het bedrijfsleven en het onderwijsveld opgerichte stichting (zie par. 1.4). De regering heeft de bedoeling om deze stichting aan te wijzen als Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. Laatstgenoemde organisatie wordt belast met alle huidige wettelijke taken van de kenniscentra.
Ook binnen de huidige kenniscentra is er betrokkenheid van zowel onderwijs als bedrijfsleven. De kenniscentra worden in stand gehouden door privaatrechtelijke rechtspersonen. In de besturen daarvan zitten vertegenwoordigers van sociale partners en van het onderwijsveld. Bedrijfsleven en onderwijsveld zijn ook vertegenwoordigd in de paritaire commissies die de voorstellen voor kwalificatiedossiers indienen.
De huidige kenniscentra hebben de volgende wettelijke taken:
• Ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur onder meer door het doen van voorstellen voor kwalificatiedossiers;
• Het bevorderen van de kwaliteit van de bpv-plekken; en
• Het beoordelen van de leerbedrijven, en
• het zoveel mogelijk zorgdragen voor de beschikbaarheid van voldoende bpv-plekken.
Bij de taken op het gebied van de kwalificatiestructuur en bij het bevorderen van de kwaliteit van de bpv-plekken en de zorg voor voldoende beschikbaarheid daarvan gaat het om taken ten behoeve van het middelbaar beroepsonderwijs. Het is de gereguleerde inbreng van onderwijsveld en bedrijfsleven gezamenlijk die hier van belang is. Deze taken kennen geen inhoudelijke overheidsbemoeienis. De taken worden ingekaderd in de wet en vallen onder de stelselverantwoordelijkheid van de Minister vanwege het grote belang voor het beroepsonderwijs. Vanuit dien hoofde worden de werkzaamheden ook vanuit de overheid gesubsidieerd. Het belang van de overheid is erin gelegen dat onderwijsveld en bedrijfsleven dit gezamenlijk doen. Het gaat echter in zichzelf niet om overheidstaken en het betreft niet de uitoefening van openbaar gezag. Van oudsher wordt al binnen de kenniscentra samengewerkt door werkgevers/werknemers enerzijds en onderwijsveld anderzijds. Juist voor het middelbaar beroepsonderwijs is die directe relatie met het beroepenveld van cruciaal belang. Vanuit het bedrijfsleven wordt aangegeven voor welke beroepen en op welke opleidingsniveaus er behoefte is aan opleidingen; vanuit het onderwijsveld wordt bezien of en op welke wijze de vertaling in opleidingen kan geschieden. Samen ontwikkelen deze partijen voorstellen voor kwalificaties. Onderwijsveld en bedrijfsleven werken ook bij het opleiden zelf samen: de instelling verzorgt een deel van de opleiding, de zogenaamde begeleide onderwijsuren, en het bedrijf of de organisatie verzorgt het andere deel van de opleiding, de beroepspraktijkvorming. Omdat de beroepspraktijkvorming zo’n belangrijke component van de opleidingen is, moet de kwaliteit daarvan goed zijn. De kenniscentra bevorderen de kwaliteit door goede contacten te onderhouden met de leerbedrijven en beoordelen deze aan de hand van door de kenniscentra vastgestelde criteria. Leerlingen mogen alleen de beroepspraktijkvorming volgen op leerplaatsen waarvan we weten dat de kwaliteit goed is.
De huidige kenniscentra dragen zorg voor de stelselmatige beoordeling van de leerbedrijven. Alleen de leerbedrijven waarbij sprake is van een positief oordeel over de kwaliteit mogen de beroepspraktijkvorming verzorgen. In zoverre heeft het oordeel van een kenniscentrum rechtsgevolg en is er sprake van de uitoefening van openbaar gezag. Kenniscentra worden dan ook wel aangeduid als «deeltijd-zbo’s.»
Met het beleggen bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven van de wettelijke taken van de kenniscentra en het als samenwerkingsorganisatie aanwijzen van de Stichting SBB verandert er niets in de karakterisering van die taken. Het zijn alle taken ten dienste van het beroepsonderwijs. Voor een belangrijk deel gaat het om het ontwikkelen van voorstellen inzake de kwalificatiestructuur en om de feitelijke begeleiding – door bezoeken en voorlichtende activiteiten – van leerbedrijven ter bevordering van de kwaliteit van die leerbedrijven. Alleen voor zover het betreft de beoordeling en erkenning van de leerbedrijven – slechts een van de taken die bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven belegd worden – is openbaar gezag aan de orde omdat een leerbedrijf dat niet langer beschikt over een erkenning geen beroepspraktijkvorming mag verzorgen. Het wetsvoorstel belegt de erkenningstaak bij het bestuur van de samenwerkingsorganisatie, dat daarmee een zelfstandig bestuursorgaan wordt.
Zijn er goede alternatieven voor een zbo?
De regering heeft zich ook ten doel gesteld om te kijken of de zbo-vorm de meest geëigende is. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt toch – in juridische zin – voorgesteld een nieuw zbo in het leven te roepen. Feitelijk ontstaan er overigens geen extra zbo-taken, maar ze worden anders belegd: niet langer bij (een cluster van) zeventien zbo’s, maar bij één samenwerkingsorganisatie.
Er is bezien of een andere constructie zou kunnen worden gevonden die er niet toe zou leiden dat een nieuw zbo zou ontstaan. Denkbaar zouden de volgende constructies zijn:
• De beoordeling van leerbedrijven wordt afgezonderd van de overige taken van kenniscentra, en belegd bij de instellingen. Er is dan geen sprake van een erkenningssituatie: bpv-overeenkomsten zijn 3-partijencontracten, en instellingen bepalen dan zelf met wie zij in zee willen gaan. Er is dan geen sprake van «openbaar gezag» en dus ook geen zbo-taak voor de instellingen. De nadelen van deze constructie zijn tweeërlei. Het zou enerzijds een extra belasting vormen voor de instellingen; de instellingen hebben aangegeven er geen nieuwe taken bij te willen krijgen en de regering begrijpt dat, gegeven het vele dat al op het bordje van de instellingen ligt. Meer inhoudelijk is het bezwaar dat bij deze constructie de belanghebbende partij ook een oordeel over de kwaliteit van een leerbedrijf moet geven. Vooral in tijden van schaarste kan het kwaliteitsoordeel dan gemakkelijk in het geding komen.
• De huidige kenniscentra blijven in stand voor de erkenning van de leerbedrijven. Maar dat brengt geen verschil ter zake van het openbaar gezag. Er blijven een of meer kenniscentra die openbaar gezag uitoefenen.
• De taak «beoordeling van leerbedrijven» wordt bij de overheid zelf belegd. Daarmee wordt de Minister direct verantwoordelijk en wordt de democratische legitimiteit volledig geborgd. Maar zoals eerder uiteengezet: het is juist de participatie van onderwijsveld en bedrijfsleven gezamenlijk die van groot belang is. Daarom is de toekenning van de erkenningstaak aan een orgaan van een privaatrechtelijk rechtspersoon waarin het onderwijsveld en het bedrijfsleven participeren bijzonder aangewezen (zie artikel 4, tweede lid, onder a, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). In het verleden is om dezelfde reden gekozen voor toekenning van deze taak aan de privaatrechtelijke kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Het verlies van democratische legitimiteit door de toekenning van openbaar gezag aan het orgaan van een privaatrechtelijk rechtspersoon weegt in casu niet op tegen het belang van een maximale participatie van het onderwijsveld en het bedrijfsleven.
• Hetzelfde geldt als de taak bij de overheid gelegd zou worden en vervolgens via een mandaatconstructie weer bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
In al deze constructies wordt het deel van de taken waarmee openbaar gezag gemoeid is, afgezonderd van de overige taken. Maar de regering is van opvatting dat de beoordeling van bpv-plekken niet losgemaakt moet worden van de overige taken. Je kunt een bpv-plek niet goed beoordelen als je niet bent ingevoerd in de actuele ontwikkelingen binnen de kwalificatiestructuur en het bedrijfsleven. De Samenwerkingsorganisatie is daarin al ingevoerd vanwege de betrokkenheid van het bedrijfsleven en vanwege haar overige – privaatrechtelijke – taken, terwijl een overheidsorgaan deze kennis zou moeten verwerven als het zou worden belast met de beoordeling van bpv-plekken. Omgekeerd draagt het losknippen ook niet bij aan de uitvoering van de overige taken van de Samenwerkingsorganisatie (bevordering van de kwaliteit van bpv-plekken en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt).
Uit het voorgaande blijkt dat het vooral gaat om niet-overheidstaken, waarbij de onderlinge samenwerking tussen het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen voorop staat, en dat de zbo-taak (de erkenning van leerbedrijven) een noodzakelijk sluitstuk is om de kwaliteit van de bpv-plaatsen te garanderen. Als laatstgenoemde taak van de overige taken wordt losgekoppeld, brengt dat een risico mee voor de uitvoering van alle taken. Er zijn dus twee redenen om een zbo-taak toe te kennen aan het orgaan van privaatrechtelijk rechtspersoon: de gewenste participatie van maatschappelijke organisaties bij deze taak en de nauwe verwevenheid van deze taak met niet-overheidstaken.
Dit leidt tot de conclusie dat ook de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, in de nieuwe situatie, gekarakteriseerd moet worden als rechtspersoon met een wettelijke taak (de taken op het gebied van de kwalificatiestructuur enerzijds en de taken om de kwaliteit van de leerbedrijven te bevorderen en zorg te dragen voor voldoende beschikbaarheid van leerbedrijven anderzijds) en een gedeeltelijk openbaar gezag-taak (het beoordelen van de leerbedrijven). Het is ongewenst die laatste taak bij de rijksoverheid zelf onder te brengen of bij een publiekrechtelijke rechtspersoon. De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is dus deels een zbo. Voor dat deel gaat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen gelden.
Toepasselijkheid Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Op zbo’s is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing. In de toelichting op het voorgestelde artikel 7.2.10 WEB is aangegeven hoe de desbetreffende bepalingen zich verhouden tot de bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel.
De kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs staat of valt met een goede taakuitvoering van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Vanwege het gegeven dat de Minister eindverantwoordelijk is voor het mbo is het nodig om de Minister voldoende sturingsmogelijkheden te geven tegenover de rechtspersoon. Naast de gebruikelijke interventiemogelijkheden die de Algemene wet bestuursrecht biedt, bijvoorbeeld met betrekking tot de gehele of gedeeltelijke intrekking van de subsidie, en in aanvulling op datgene wat al krachtens de Kaderwet zbo’s geldt ten aanzien van de zbo-taak, zijn in het wetsvoorstel de volgende specifieke bevoegdheden voor de Minister opgenomen ten aanzien van de organisatie van de aan te wijzen rechtspersoon:
• statuten en bestuursreglement behoeven de goedkeuring van de Minister;
• de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter worden benoemd door de Minister, op voordracht van bedrijfsleven en onderwijsveld;
De sturing vooraf richt zich op de inrichting van de organisatie zoals die wordt vastgelegd in de statuten en in het bestuursreglement. Deze behoeven de goedkeuring van de Minister. De Minister kijkt dan specifiek naar de wijze waarop de betrokkenheid van onderwijsveld en landelijk en sectoraal bedrijfsleven geborgd worden, in de samenstelling van het bestuur en in de vormgeving en opdracht van de sectorkamers en op de wijze waarop binnen de organisatie de kwaliteit van de taakuitvoering wordt verzekerd. Specifiek aandachtspunt daarbij is de advisering over de door EZ vast te stellen kwalificaties en de door EZ te bekostigen opleidingen. Er zullen procedures moeten worden ingericht met betrekking tot de totstandkoming van adviezen en kwalificatiedossiers en de rol van de diverse betrokkenen daarbij. Tot slot zal er een regeling moeten worden getroffen voor het geval zich geschillen voordoen. Dit alles met het oog op een ordelijk proces en kwaliteit van de producten. Voorgesteld wordt ook dat de Minister voorzitter en plaatsvervangend voorzitter benoemt, op voordracht van georganiseerd bedrijfsleven (VNO/NCW, MKB Nederland, FNV, CNV) en onderwijsveld (MBO Raad, AOC Raad, NRTO). De benoeming van de overige leden wordt geregeld in de statuten.
De WEB regelt thans in artikel 7.2.4 dat de Minister een model en een toetsingskader vaststelt voor kwalificatiedossiers. Dat verandert niet. Wat wel verandert is dat het toetsen aan het toetsingskader in eerste instantie een interne aangelegenheid van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt. De Samenwerkingsorganisatie zal straks in de kwalificatiedossiers daarvan verantwoording moeten afleggen. Voorafgaand aan de vaststelling van een kwalificatiedossier kan de Minister ook een onafhankelijk deskundige een oordeel laten uitbrengen. Zie ook paragraaf 3.4.
Toezicht inspectie
Voorgesteld wordt om de Inspectie van het Onderwijs ook te belasten met het toezicht op de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Daartoe wordt de Wet op het onderwijstoezicht gewijzigd. Het toezicht op de kenniscentra komt te vervallen en in plaats daarvan komt het toezicht op de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Dat toezicht wijkt niet wezenlijk af van het toezicht zoals dat nu op de kenniscentra wordt gehouden. Het gaat dan om de kwaliteit van de werkzaamheden betreffende de totstandkoming van de kwalificatiestructuur enerzijds en de activiteiten met betrekking tot de beroepspraktijkvorming anderzijds. De wijze waarop het toezicht plaatsvindt, wordt uitgewerkt in een nog op te stellen toezichtskader. De inspectie ziet er ook op toe dat de uitvoering van de gesubsidieerde taken niet wordt geschaad door de uitvoering van niet gesubsidieerde activiteiten.
De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt met dit wetsvoorstel met de uitvoering van wettelijke taken belast. Voor deze taken zal de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven een structurele subsidie ontvangen.
Over de overgang van de taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven maken deze organisaties afspraken. Deze afspraken behoeven de goedkeuring van de Minister. Momenteel is een werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de Stichting SBB, de werkgeversorganisatie van de kenniscentra en OCW bezig met de voorbereiding van een zorgvuldige overdracht van de wettelijke taken van de zeventien kenniscentra naar de Stichting SBB. Met vertegenwoordigers van de werkgeversvereniging van de kenniscentra en de Stichting SBB is afgesproken dat zij zorgdragen voor een integraal plan van aanpak. In dit plan wordt beschreven hoe het transitieproces er in 2014 en 2015 gaat uitzien. In dit plan staan twee onderdelen centraal. Ten eerste wordt aangegeven wat de gevolgen zijn voor het personeel van de kenniscentra, hoe de personeelsformatie van de nieuwe organisatie wordt ingevuld en hoe wordt zorggedragen voor personeel waarvoor geen passende functie gevonden kan worden. Ten tweede wordt aangegeven hoe bij de overgang naar de Stichting SBB wordt omgegaan met de materiële aspecten: wat gebeurt er met zaken die met publieke middelen zijn aangeschaft en verworven (zoals gebouwen en inventaris) en hoe kan een ordentelijke afbouw van het publieke deel van de kenniscentra plaatsvinden. Op grond van artikel VII van dit wetsvoorstel moet de Stichting SBB in elk geval voor deze onderdelen een door de Minister goedgekeurde overeenkomst hebben gesloten met de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven om te kunnen worden aangewezen als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. De Inspectie van het Onderwijs acht het wetsvoorstel handhaafbaar.
In het regeerakkoord Rutte II wordt vanaf 2016 structureel € 80 miljoen gekort op het budget voor de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. In 2015 wordt € 40 miljoen gekort. De korting is budgettair reeds verwerkt. Na deze korting is het resterende budget vanaf 2016 € 30 miljoen op de begroting van OCW en EZ samen. In het nieuwe model, waarbij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven verantwoordelijk wordt voor de wettelijke taken, is ervoor gekozen om geen taak bij de mbo-instellingen neer te leggen. De reden hiervoor is dat de instellingen op dit moment al een zware taak te vervullen hebben met de uitvoering van de maatregelen uit Focus op Vakmanschap. Door nog een nieuwe taak bij de instellingen neer te leggen, ontstaat er een opeenstapeling van maatregelen en dus een zwaardere belasting. Het onderwijs heeft dan ook aangegeven er geen nieuwe taak bij te willen hebben. Er is voor gekozen de bezuinigingsmaatregel zoals die in het regeerakkoord is opgenomen, iets anders uit te werken en de taken van de kenniscentra niet over te hevelen naar de instellingen, maar bij de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven te beleggen. Het Kabinet heeft met ingang van 2016 een klein deel van de investeringsmiddelen, maximaal € 20 mln. (structureel), gereserveerd voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven voor de uitvoering van de genoemde wettelijke taken. Omdat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven verantwoordelijk wordt voor genoemde taken, is deze keuze verantwoord. Op de begroting van OCW en EZ samen is er dan vanaf 2016 een budget van € 50 miljoen beschikbaar voor de uitvoering van de wettelijke taken door de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Beschikbare middelen (Bedragen in miljoenen euro's) |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
---|---|---|---|---|---|
OCW-begroting |
106,241 |
67,918 |
28,413 |
28,327 |
28,132 |
EZ-begroting |
7,2 |
4,721 |
1,8 |
1,8 |
1,8 |
Investeringsmiddelen |
20 |
20 |
20 |
||
Totaal |
113,441 |
72,639 |
50,213 |
50,127 |
49,932 |
Bij de voorbereiding van dit voorstel is nagegaan of sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. OCW heeft deze gevolgen in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel (SKM) voor de administratieve lasten.
Instellingen
Voor de toekomstige Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (waarschijnlijk de SBB) en de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven levert het voorliggende wetsvoorstel incidentele administratieve lasten op in het kader van de aanwijzing van de samenwerkingsorganisatie (artikel I, onderdeel B, wetsvoorstel) en de goedkeuring van de overeenkomsten tussen de samenwerkingsorganisatie en de kenniscentra (artikel V wetsvoorstel).
Het wetsvoorstel leidt tot een vermindering van de structurele administratieve lasten voor instellingen, omdat het aantal instellingen dat verantwoording moet afleggen aan de overheid over de uitvoering van wettelijke taken wordt beperkt. De verantwoordingsprocedure zal in overeenstemming zijn met de Awb. Deze procedure levert geen extra administratieve lasten op ten opzichte van de huidige verantwoordingsprocedure van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Voor onderwijsinstellingen zijn geen incidentele of structurele administratieve lasten verbonden aan het wetsvoorstel.
Bedrijfsleven
Aan het wetsvoorstel zijn geen incidentele administratieve lasten voor het bedrijfsleven verbonden. Omdat de procedure van de erkenning als leerbedrijf vergelijkbaar is met de huidige erkenningsprocedure, treedt er geen wijziging op in de structurele administratieve lasten van het bedrijfsleven.
Burgers
Voor burgers zijn geen incidentele of structurele administratieve lasten verbonden aan het wetsvoorstel.
Met de Stichting SBB is regelmatig overleg gevoerd over de uitwerking van haar advies in dit wetsvoorstel. De Stichting SBB – in het bestuur waarvan de MBO Raad vertegenwoordigd is – heeft laten weten zich te kunnen vinden in het wetsvoorstel. Over de uitwerking van het wetsvoorstel is ook met de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven overleg gevoerd, dat zich toespitste op de transitie. Dat overleg is nog gaande.
Op 28 maart 2014 is het onderhavige wetsvoorstel voor vier weken opengesteld voor internetconsultatie. Gevraagd is, of met dit model een goede balans wordt gecreëerd tussen de belangen en wensen van het regionale en het landelijke bedrijfsleven en het maatschappelijk belang van goed beroepsonderwijs. Binnen de termijn van vier weken zijn er 17 reacties binnengekomen van bestuurders en werknemers van betrokken organisaties. Het voornemen tot beëindiging van de wettelijke taken en de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en aanwijzing van een rechtspersoon die is belast met die taken, wordt verschillend beoordeeld. Verder zijn enige aanpassingsvoorstellen gedaan. Hierna wordt ingegaan op de reacties.
Bezuiniging op de wettelijke taken
Een aantal reacties had betrekking op de bezuiniging en het risico dat hierdoor de afstand tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven groter wordt. Dat kan ten koste gaan van de kwaliteit van de beroepsopleiding en kan jongeren benadelen. Gegeven de noodzaak om te bezuinigen en de wens de huidige wettelijke taken van de kenniscentra toch zo goed mogelijk voor het beroepsonderwijs te behouden, is ervoor gekozen de uitvoering ervan te versoberen. Vanwege de omvang van de bezuiniging is dit onvermijdelijk. Niettemin moet de aansluiting tussen de beroepsopleiding en de arbeidsmarkt adequaat zijn en blijven. De kwaliteit van het leren in de praktijk (stage) is voor studenten van groot belang, want zonder een goede stageplek krijgen studenten geen diploma. Bij het overhevelen van de taken naar de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven blijft de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot de stageplek zoals die nu is geregeld hetzelfde. De samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven heeft straks de taak voldoende leerbedrijven te werven en te erkennen zodat er voldoende aanbod aan stageplekken is van voldoende kwaliteit. Onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het vinden van stageplekken voor hun studenten en voor de begeleiding van studenten vanuit de instelling. Om goede en passende stageplekken te vinden voor alle studenten moeten onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven samenwerken en informatie uitwisselen over vraag en aanbod van stageplekken. Als een student een probleem heeft op de stageplek kan hij/zij dit melden bij de stagebegeleider van de onderwijsinstelling, die vervolgens hierover met het leerbedrijf overlegt en zo nodig de samenwerkingsorganisatie inschakelt. Bij signalen over kwaliteitsproblemen rond de stage behoort het nog steeds tot de taak van de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven leerbedrijven te adviseren en te ondersteunen bij het oplossen hiervan.
Het Samenwerkingsmodel beroepsonderwijs bedrijfsleven
Enkele reacties hadden betrekking op de mate waarin het sectorale bedrijfsleven is betrokken bij de uitvoering van de taken. In de stichting SBB zijn onderwijs en bedrijfsleven (werkgevers en werknemersorganisaties) vertegenwoordigd. SBB is ervoor verantwoordelijk dat de belangen van het sectorale bedrijfsleven worden geborgd. In het nieuwe Samenwerkingsmodel krijgt de samenwerking tussen het onderwijs en het sectorale bedrijfsleven gestalte via de sectorkamers. In deze sectorkamers worden ontwikkelingen die op het terrein van het onderwijs en de arbeidsmarkt plaatsvinden besproken en worden sectorspecifieke keuzes gemaakt als het gaat om de aanpassing van nieuwe kwalificatiedossiers en de inkleuring van de beroepspraktijkvorming. De sectorkamers maken deel uit van SBB; het bestuur van SBB is ervoor verantwoordelijk dat de bevoegdheden van de sectorkamers worden geregeld in de statuten en het bestuursreglement. OCW zal erop toezien dat de rol en bevoegdheden van de sectorkamers goed en transparant worden geregeld op het moment dat SBB de statuten en het bestuursreglement aan de Minister worden voorgelegd.
Transitie
Een aantal reacties wijzen op het proces van de transitie. Daaronder wordt verstaan de daadwerkelijke overdracht van de taken van de huidige kenniscentra naar de door de Minister aan te wijzen rechtspersoon (de stichting SBB). Diverse reacties wijzen op de complexiteit en de zorgvuldigheid die daarmee gepaard moet gaan. Dat zijn terechte aandachtspunten. De kenniscentra en de Stichting SBB werken samen aan het plan van aanpak ter voorbereiding van de transitie; dit moet leiden tot overeenkomsten tussen de kenniscentra en de Stichting SBB die de goedkeuring van de Minister behoeven. Uiteraard wordt het proces nauwlettend gevolgd.
Gevolgen van het schrappen van artikel 9.1.5, tweede lid, WEB
Enkele reacties op het wetsvoorstel betroffen de positie van de «Dutch Health Tech Academy» (DHTA). Het gaat hier om een aantal opleidingen van drie roc’s (Koning Willem I College, ROC Zadkine en MBO Amersfoort) die worden verzorgd door het kenniscentrum SVGB, op basis van het huidige artikel 9.1.5, tweede lid, van de WEB.
De DHTA biedt de volgende opleidingen aan: orthopedie (155 deelnemers studiejaar 2012–2013), schoenherstellers (46 deelnemers), technisch oogheelkundig assistent (41 deelnemers), optiek (450 deelnemers), tandtechniek (267 deelnemers) en audiciens (280 deelnemers). De opleidingen orthopedie, technisch oogheelkundig assistent en schoenherstellers worden door SOS Vakmanschap gekwalificeerd als kleinschalige, unieke opleidingen (ongeveer 250 van de ruim 1200 deelnemers die onderwijs volgen bij de DHTA).
Het kabinet onderschrijft het belang van kleinschalige, unieke opleidingen en wenst deze opleidingen waar de arbeidsmarkt om vraagt dan ook te behouden (zie ook de kabinetsreactie op het SER-advies «Handmade in Holland»). Dat geldt vanzelfsprekend ook voor de kleinschalige, unieke opleidingen die door de DHTA worden uitgevoerd. Niet voor niets heeft het kabinet besloten de publieke bekostiging voor deze opleidingen te verhogen (als onderdeel van de extra € 75 miljoen uit de begrotingsafspraken 2014). Ook voeren SOS Vakmanschap en SBB in opdracht van het kabinet pilots uit die zicht geven op de randvoorwaarden voor het in stand houden van kleinschalige, unieke opleidingen. De kleinschalige, unieke opleidingen (schoenherstellers en orthopedische technici) van bovenstaande roc’s, die worden verzorgd door DHTA, draaien mee in de 12 pilots. Eind 2014 wordt het advies van SOS Vakmanschap en SBB over de pilots verwacht.
Het kabinet onderkent dat met de overdracht van de wettelijke taken aan de SBB de positie van de kleinschalige, unieke opleidingen die de DHTA verzorgt extra aandacht behoeven. Het kan niet zo zijn dat door het vervallen van de wettelijke positie van kenniscentra in de WEB tevens deelnemers en het bedrijfsleven niet meer kunnen rekenen op een opleiding als schoenherstellers.5 Daarom heeft het kabinet opdracht gegeven om te verkennen of een nieuwe landelijke vakinstelling voor kleinschalig, specialistisch vakmanschap (financieel) haalbaar is en of er draagvlak voor is. De heer Florijn zal deze verkenning uitvoeren. Naar verwachting is een financieel solide instelling met alleen de twee kleinschalige, unieke opleidingen die DHTA uitvoert niet haalbaar. Ook andere roc’s zullen bereid moeten zijn om opleidingen onder te brengen bij een dergelijke nieuwe vakinstelling. Het kabinet heeft signalen dat in het onderwijsveld hiertoe bereidheid bestaat. De verkenning, die eind dit jaar wordt verwacht, zal hierover helderheid geven. Een eventuele nieuwe vakinstelling zal bij aparte wet moeten worden aangewezen. Rekening houdend met de doorlooptijd van een wetstraject, betekent dit dat een nieuwe vakinstelling niet eerder dan in 2016 tot het onderwijsbestel kan worden toegelaten. Indien in de periode tussen inwerkingtreding van het wetsvoorstel heroriëntatie taken kenniscentra en het toelaten van een nieuwe vakinstelling tot het onderwijsbestel frictieproblemen ontstaan, zal het kabinet passende maatregelen nemen om het kleinschalige unieke aanbod te kunnen waarborgen. Mocht uit de verkenning blijken dat een zelfstandige nieuwe vakinstelling niet financieel solide kan worden vormgegeven, dan zal het kabinet voorstellen doen om vanaf 1 augustus 2017 in de wet een bestuurlijk model voor een samenwerkingschool op te nemen, zoals in de brief «Een toekomstgericht mbo; ruim baan voor vakmanschap» is aangekondigd. Met een samenwerkingsschool biedt het kabinet ROC Zadkine, Koning Willem I en MBO Amersfoort betere mogelijkheden om de samenwerking bij de DHTA te continueren. De mbo-samenwerkingschool maakt het eenvoudiger om samen opleidingen aan te bieden. Daarbij volgt het kabinet de wetgeving in het hoger onderwijs die deze mogelijkheid al kent. Ook nu geldt dat het kabinet passende maatregelen zal nemen indien als gevolg van de overdracht van de wettelijke taken van de kenniscentra naar de SBB frictieproblemen ontstaan tot aan de periode dat de samenwerkingsschool in de wet is vastgelegd.
In het geval dat de drie roc’s hun samenwerking niet op die wijze wensen voort te zetten, dan blijft de mogelijkheid bestaan opleidingen uit te besteden aan een derde partij zoals DHTA. Instellingen zijn daarbij gehouden aan de grenzen van de notitie Helderheid. In het geval van uitbesteding blijft de instelling eindverantwoordelijk.
Mochten de betrokken instellingen dit niet willen, dan zal het kabinet in overleg treden met onderwijsinstellingen die nu aanpalende opleidingen verzorgen met de vraag of zij bereid zijn het kleinschalige, unieke aanbod van DHTA te continueren. Dit alles om ervoor te zorgen dat de deelnemers en het bedrijfsleven geen hinder ondervinden van de overdracht van wettelijke taken van de kenniscentra naar de SBB.
Publiek/privaat
Twee reacties stelden de afbakening publiek/privaat aan de orde, zij het vanuit verschillend perspectief. In de eerste reactie werd de garantie gevraagd dat de Samenwerkingsorganisatie straks niet ook private activiteiten gaat ondernemen; uit de andere reactie sprak de zorg dat straks de synergie verdwijnt die er nu is bij een aantal kenniscentra die zowel publieke taken uitvoeren als private.
Bij de aanwijzing van de stichting SBB gaat het om de aanwijzing van een privaatrechtelijke rechtspersoon, als rechtspersoon die enkele wettelijke taken krijgt. Het recht van de stichting om die activiteiten uit te voeren waartoe de stichting blijkens de statuten in het leven is geroepen, wordt door de aanwijzing slechts in beperkte mate ingeperkt: de uitvoering van private activiteiten mag de wettelijke taken niet schaden. En private activiteiten mogen vanzelfsprekend ook niet worden gefinancierd vanuit de subsidie die de Stichting SBB ontvangt voor de uitvoering van de wettelijke taken. Maar met het overhevelen van de wettelijke taken van de kenniscentra naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs berdrijfsleven zal de huidige praktijk van publiek-private samenwerking gaan veranderen. De Samenwerkingsorganisatie gaat de private tak van de kenniscentra niet overnemen, want zij is straks een landelijk en bovensectoraal werkende organisatie met wettelijke taken. De private tak van kenniscentra zal in een aantal gevallen blijven voortbestaan en zich richten op de ondersteuning van bedrijven op het terrein van opleiden in het bedrijf en andere vraagstukken op het gebied van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Natuurlijk kan daarbij wel de nodige afstemming plaatsvinden.
Het wetsvoorstel is op 21 maart 2014 voor advies voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer (ARK). De ARK heeft op 13 juni 2014 een advies uitgebracht. Daarin wordt allereerst de vraag gesteld of er voldoende interventiemogelijkheden zijn voor de Minister. In dat verband wordt gewezen op het ontbreken van de mogelijkheid tot intrekking van de aanwijzing, schorsing of ontslag van de (plaatsvervangend) voorzitter en een taakverwaarlozingsregeling voor andere taken dan de zbo-taak (erkenning leerbedrijf).
In principe impliceert de bevoegdheid tot aanwijzing van een rechtspersoon de bevoegdheid tot intrekking van de aanwijzing. Dit zal echter het laatste redmiddel zijn, als er serieuze problemen zijn en minder vergaande interventiemogelijkheden niet helpen. De bevoegdheid tot intrekking van de aanwijzing is genoemd in de toelichting op artikel I, onderdeel Q, als een van de mogelijke sancties voor het geval de rechtspersoon de statuten of het bestuursreglement wijzigt zonder goedkeuring van de Minister. De bevoegdheid om de (plaatsvervangend) voorzitter te benoemen, impliceert in beginsel ook de bevoegdheid om deze te schorsen of ontslaan. De Minister heeft echter ook de mogelijkheid om de (plaatsvervangend) voorzitter niet te herbenoemen.
Wat de taakverwaarlozingsregeling betreft kan worden gewezen op de regeling die na verzending aan de ARK is toegevoegd aan de invoeringsbepaling. Deze houdt in dat de Minister ook een rechtspersoon kan aanwijzen als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven indien niet met alle kenniscentra een overeenkomst is gesloten tot overdracht van personeel, uitkeringen, reserves en activa en passiva. Dit is een soort taakverwaarlozingsregeling, met dien verstande dat de voorziening die de Minister kan treffen al is ingevuld. Voor het overige bestaat geen behoefte aan andere taakverwaarlozingsregelingen dan de regeling in artikel 23 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, die alleen van toepassing is op de verwaarlozing van de zbo-taak.
Door de ARK is voorts opgemerkt dat de verantwoording door de samenwerkingsorganisatie kan worden verbeterd door de bepalingen over de jaarverslaggeving door de kenniscentra van toepassing te verklaren en een controleverklaring voor te schrijven die ook een uitspraak bevat over de rechtmatigheid.
In de ministeriële regeling ex artikel 2.4.2, eerste lid, WEB zullen de gebruikelijke regels voor de jaarverslaggeving van niet-onderwijsinstellingen van toepassing worden verklaard. Deze eisen een deugdelijke jaarrekening, voorzien van een controleverklaring. Naar aanleiding van deze opmerking van de ARK is in de toelichting op artikel 2.4.2 WEB aangegeven dat in de ministeriële regeling bepalingen zullen worden opgenomen over de jaarverslaggeving, het controleprotocol en de controleverklaring. De controleverklaring zal ook betrekking hebben op de rechtmatigheid.
In verband met een opmerking van de ARK over de potentiële risico’s die kunnen ontstaan bij het combineren van publieke en private activiteiten, is de passage over het toezicht van de inspectie (zie paragraaf 3.6, laatste alinea, van de memorie van toelichting) aangevuld. Aangegeven is dat de wijze waarop het toezicht plaatsvindt, wordt uitgewerkt in een toezichtskader en dat de inspectie ook erop toe zal zien dat de uitvoering van de gesubsidieerde taken niet wordt geschaad door de uitvoering van de niet gesubsidieerde activiteiten. In de toelichting op artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB en artikel II (wijziging Wet op het onderwijstoezicht) is vermeld welke waarborgen er zijn dat de uitoefening van de zbo-taak onafhankelijk van de overige werkzaamheden van de Samenwerkingsorganisatie kan plaatsvinden.
De ARK adviseert om een aantal in de statuten uit te werken checks and balances te vertalen in concrete wettelijke eisen of om de mogelijkheid te creëren om in het aanwijzingsbesluit nadere regels te stellen. Het wetsvoorstel is op dit punt niet aangepast. Het blijft dus zo dat de statuten worden getoetst aan de eisen in artikel 9.2.1 WEB. Wel is het mogelijk om concretere eisen te stellen in het kader van de aanwijzing van de rechtspersoon. Om dit te benadrukken, is in de toelichting op artikel 9.2.1 WEB aangegeven dat de rechtspersoon niet wordt aangewezen als naar het oordeel van de Minister niet aan de eisen wordt voldaan.
De ARK adviseert om ook wettelijke eisen (of de mogelijkheid tot regeling in het aanwijzingsbesluit) op te nemen met betrekking tot intern toezicht. Er is echter bewust voor gekozen om de regeling voor het interne toezicht aan de rechtspersoon zelf over te laten. Wel geldt ook hiervoor dat bij de toetsing van de statuten in het kader van de aanwijzing zal worden bekeken of het interne toezicht voldoende geregeld is.
In het kader van de vermindering van het structurele budget voor de uitvoering van de wettelijke taken wijst de ARK op het belang van een goede business case en een solide financiële onderbouwing. Er is voor de inrichting van de nieuwe organisatie een organisatiemodel ontwikkeld door het organisatieadviesbureau Twijnstra & Gudde. In de nieuwe samenwerkingsorganisatie worden processen en systemen met betrekking tot de uitwerking van de wettelijke taken anders ingericht. Daarnaast worden het nieuwe functiehuis, de functieprofielen, de inrichting van de sectorkamers en de huisvesting van de nieuwe organisatie uitgewerkt. Voor de uitwerking van het nieuwe samenwerkingsmodel zijn uitgangspunten geformuleerd die als vertrekpunt hebben het realiseren van de bezuinigingsopgave.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1.1 WEB)
De begripsbepaling van kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt vervangen door een begripsbepaling van Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Verder worden de verwijzingen naar «het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven» geschrapt.
Artikel I, onderdeel B (artikel 1.5.1 WEB)
De artikelen over de bekostiging en de taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven worden vervangen door een artikel over de aanwijzing en subsidiëring bij ministeriële regeling van een privaatrechtelijke rechtspersoon die is belast met een aantal taken rond de landelijke kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs en de beroepspraktijkvorming. Laatstgenoemde taken komen grotendeels overeen met de taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die zijn opgenomen in de huidige artikelen 1.5.2, 7.2.9 en 7.2.10 WEB. Nieuw is, dat ook het uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van deze taken en het uitvoeren van aanvullende activiteiten ter bevordering van de aansluiting onderwijs arbeidsmarkt expliciet als taak zijn opgenomen. De Minister kan subsidie verstrekken voor laatstgenoemde aanvullende activiteiten en verstrekt (evenals dat nu het geval is, binnen het raam van de door de begrotingswetgever vastgestelde middelen) subsidie voor de structurele wettelijke taken. Dit is uitgewerkt in de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.3.
De rechtspersoon wordt bij ministeriële regeling aangewezen ter uitvoering van artikel 5 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. De rechtspersoon wordt voor de toepassing van de wet aangeduid als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. De samenwerkingsorganisatie zorgt ervoor dat de uitvoering van andere activiteiten dan de wettelijke taken de uitvoering van deze taken niet schaadt (artikel 1.5.1, vijfde lid). Er is gekozen voor regeling van deze materie in artikel 1.5.1, vijfde lid, in plaats van in het artikel over contractactiviteiten (artikel 1.7.1), omdat dit beter past bij het karakter van de aanwijzing van een privaatrechtelijk rechtspersoon voor de uitvoering van wettelijke taken. De verplichting om te zorgen dat de uitvoering van private activiteiten de uitvoering van de wettelijke taken niet schaadt impliceert dat ook geen activiteiten mogen worden uitgevoerd die er bijvoorbeeld toe zouden kunnen leiden dat de onafhankelijke uitoefening van de zbo-taak niet meer kan worden gegarandeerd of dat een voorstel voor een kwalificatiedossier op oneigenlijke gronden wordt gedaan.
Vanzelfsprekend mogen ook geen private activiteiten worden uitgevoerd die als oneerlijke concurrentie zouden kunnen worden ervaren door (bekostigde) onderwijsinstellingen of andere organisaties of marktpartijen; de Samenwerkingsorganisatie dient zich ook aan eventuele Europeesrechtelijke voorschriften op dit gebied te houden.
Artikel I, onderdeel C (artikel 1.7.1 WEB)
In artikel 1.7.1 van de WEB worden alle verwijzingen naar de kenniscentra geschrapt. Hierdoor heeft het artikel na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel alleen nog betrekking op het verrichten van contractactiviteiten door instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onder b, van de WEB (roc’s, aoc’s en vakinstellingen).
Artikel I, onderdeel D (artikelen 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6 WEB)
De artikelen over de werkgebieden en de vestiging en beëindiging van de bekostigingsaanspraak van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven worden geschrapt. Voor een indeling in werkgebieden is geen aanleiding meer, nu één organisatie met de taken voor alle werkgebieden wordt belast. In plaats van de vestiging en beëindiging van de bekostigingsaanspraak, wordt voorzien in een regeling voor subsidieverlening per boekjaar en intrekking en wijziging van de subsidieverlening (zie artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.3).
Artikel I, onderdeel E (artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.3 WEB)
De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt met dit wetsvoorstel met de uitvoering van wettelijke taken belast, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Stichting Cito (zie de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten; Wet SLOA 2013; Staatsblad 2013, 438). De artikelen over de subsidiëring van de samenwerkingsorganisatie zijn daarom op een vergelijkbare manier opgesteld. Daarbij is ook aangesloten bij het subsidieregime van de Algemene wet bestuursrecht.
Het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 1.5.1 vormen de grondslag voor de subsidiëring van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven voor de uitvoering van de wettelijke taken. De artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.3 bevatten enige inhoudelijke bepalingen met betrekking tot deze subsidie.
Artikel 2.4.1
Op grond van dit artikel vindt subsidiëring voor de structurele wettelijke taken plaats per boekjaar. In de ministeriële regeling, gebaseerd op artikel 2.4.2, zal afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), over de per boekjaar verstrekte subsidies, van toepassing worden verklaard. Deze afdeling van de Awb bevat bepalingen die bij uitstek geschikt zijn voor exploitatiesubsidies en die is afgestemd op de jaarlijkse cyclus van planning, uitvoering en verantwoording van rechtspersonen. Eventuele subsidies voor aanvullende activiteiten ter bevordering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt worden per project verstrekt. Aanvragen voor verlening en vaststelling van aanvullende subsidies kunnen per project worden ingediend.
Artikel 2.4.2
In het eerste lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de subsidie. In het tweede lid is opgenomen dat bij het stellen van nadere regels een onderscheid kan worden gemaakt tussen de structurele subsidies, die per boekjaar worden verstrekt, en de aanvullende subsidies, die een incidenteel karakter hebben. Het is de bedoeling dat de nadere regels worden opgenomen in de Regeling OCW-subsidies (ROS). Daarin zal onder andere worden bepaald dat afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op de boekjaarsubsidies van de Samenwerkingsorganisatie. Ook zullen bepalingen worden opgenomen over de jaarverslaggeving, het controleprotocol en de accountantsverklaring.
Artikel 2.4.3
De Minister kan voor de aanvullende subsidies een subsidieplafond instellen en bekend maken.
Artikel I, onderdeel F (artikel 2.5.10 WEB)
De bepaling dat de artikelen over de begroting, verslaglegging en gegevensverstrekking voor mbo-instellingen van overeenkomstige toepassing zijn op kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven worden geschrapt. Deze artikelen worden niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven omdat de desbetreffende onderwerpen zullen worden geregeld in de ministeriële regeling op grond van het nieuwe artikel 2.4.2 WEB.
Artikel I, onderdeel G (artikelen 4.3.1 en 4.3.2 WEB)
In de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 (over de formatie en de rechtspositie van het personeel) wordt de verwijzing naar de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven telkens vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel I, onderdeel H (artikel 6.1.3 WEB)
In de WEB is nu geregeld dat een vakinstelling en een aoc alleen die opleidingen kunnen verzorgen die betrekking hebben op het werkgebied van een bepaald kenniscentrum (art. 6.1.3, tweede lid). Nu kenniscentra van de wettelijke taken worden ontheven, moet op andere wijze geregeld worden welke opleidingen aoc’s en vakinstellingen kunnen aanbieden. Voorgesteld wordt om bij het vaststellen van de kwalificatiedossiers – indien van toepassing – tevens te vermelden of een opleiding mag worden aangeboden door een vakinstelling (en zo ja, welk type vakinstelling) of een aoc.
Artikel I, onderdeel I (artikel 7.2.4 WEB)
In het artikel over de totstandkoming van de landelijke kwalificatiestructuur wordt de verwijzing naar de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven telkens vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Dit betekent dat de desbetreffende taken aan laatstgenoemde organisatie worden toebedeeld. Zie voor dit onderwerp verder de paragrafen 3.2 en 3.4 van deze memorie van toelichting.
Artikel I, onderdeel J (artikel 7.2.5 WEB)
Het artikel over het aanwijzen van een organisatie die is belast met de advisering over de kwalificatiestructuur en de kwalificatiedossiers wordt geschrapt. Door de toekenning van de taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven aan één organisatie (de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven) bestaat geen behoefte meer aan een organisatie als bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 7.2.5 WEB bevat thans de wettelijke basis voor een ministeriële regeling tot aanwijzing en subsidiëring van de Stichting samenwerking beroepsonderwijs bedrijfsleven inzake de advisering over de kwalificatiestructuur. De desbetreffende ministeriële regeling vervalt dus tegelijk met artikel 7.2.5 WEB. Dat zal in principe gebeuren op 1 augustus 2015. Indien het wetsvoorstel niet voor die datum in het Staatsblad staat, vervallen artikel 7.2.5 WEB en de ministeriële regeling op grond van artikel VII op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Als het wetsvoorstel wél voor 1 augustus 2015 in het Staatsblad staat, maar er op die datum nog geen Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is aangewezen, dan blijft artikel 7.2.5 WEB zoals luidend op 31 juli 2015 tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing (zie artikel VII, tweede lid).
Artikel I, onderdeel K (artikel 7.2.5a WEB)
In het artikel over de vaststelling van opleidingsdomeinen wordt de verwijzing naar de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel I, onderdeel L (artikel 7.2.6 WEB)
In de bepaling over het verwerken van beroepsvereisten in kwalificatiedossiers wordt de verwijzing naar de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven telkens vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel I, onderdeel M (artikel 7.2.9 WEB)
In dit artikel wordt de betrokkenheid van het kenniscentrum bij het beschikbaar stellen van een vervangende praktijkplaats vervangen door betrokkenheid van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel I, onderdeel N (artikel 7.2.10 WEB)
Het eerste lid is ontleend aan het huidige artikel 7.2.10, eerste lid. De verplichting om een stelsel van kwaliteitszorg in te richten voor de beroepspraktijkvorming en de specifiek op kenniscentra toegesneden laatste volzin zijn geschrapt. Het nieuwe tweede lid bevat een expliciete basis voor de erkenning van een leerbedrijf bij een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering of intrekking van de erkenning is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen bezwaar en beroep open staat op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 Awb.
De erkenning is uitoefening van openbaar gezag zodat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven als een (deeltijd)zbo moet worden beschouwd. Overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is het bestúúr van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven met deze zbo-taak belast.
Op het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn de volgende artikelen van die wet van toepassing:
– artikel 8 (instemming met mandaatverlening behoeft de goedkeuring van de Minister),
– artikel 9 (een lid van het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven kan niet tevens een aan de Minister ondergeschikte ambtenaar zijn),
– de artikelen 18 en 19 (over het jaarverslag; dit verslag kan onderdeel zijn van het in artikel 2.4.2, eerste lid, onder i, WEB bedoelde verslag),
– artikel 20 (over het verstrekken van inlichtingen aan de Minister),
– artikel 21 (over de bevoegdheid van de Minister om beleidsregels vast te stellen),
– artikel 41 (over de beveiliging van gegevens).
De overige artikelen van de Kaderwet zbo’s zijn niet van toepassing op het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven omdat
– zij niet zijn gericht tot het bestuur (artikelen 1 tot en met 6, 22, 23, 39 en 40; deze artikelen kunnen of moeten wel worden toegepast door de Minister),
– zij alleen gelden voor publiekrechtelijke zbo’s (artikelen 10 tot en met 16 en 24 tot en met 35),
– zij niet gelden voor privaatrechtelijke zbo’s waarop titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is (artikelen 36 tot en met 38; in de subsidieregeling voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven zal afdeling 4.2.8 van de Awb van toepassing worden verklaard op de boekjaarsubsidies; ook op de eventuele subsidies voor aanvullende activiteiten zullen Awb-artikelen van toepassing zijn),
– de in het artikel bedoelde situatie zich niet voordoet, omdat het bestuur het enige zbo is binnen de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (artikel 7) of
– de in het artikel bedoelde situatie zich niet voordoet omdat in het wetsvoorstel is bepaald dat het bestuur geen vergoeding mag vragen voor de erkenning (artikel 17).
In het nieuwe derde lid is bepaald dat het bestuur geen vergoeding vraagt voor de beoordeling van leerbedrijven en de erkenning. Op grond van het eveneens nieuwe vierde lid van artikel 7.2.10 vervalt de erkenning van rechtswege als een leerbedrijf gedurende vier jaar geen beroepspraktijkvorming heeft verzorgd. De verplichting van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven om het bedrijf na vier jaar opnieuw te beoordelen, vervalt dan ook.
Het vijfde, zesde en zevende lid komen overeen met het huidige artikel 7.2.10, tweede, derde en vierde lid, met dien verstande dat de aanduiding «kenniscentra» telkens is vervangen door de aanduiding «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven».
Artikel I, onderdeel O (artikel 8.2.2 WEB)
De betrokkenheid van de kenniscentra bij het voorstel voor nadere vooropleidingseisen wordt vervangen door de betrokkenheid van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel I, onderdeel P (artikel 9.1.5 WEB)
De bepaling in artikel 9.1.5, tweede lid, dat het bevoegd gezag van een instelling wettelijke taken kan opdragen aan het bestuur van een kenniscentrum, vervalt. Ook de omgekeerde bepaling (artikel 9.2.1, vierde lid) is geschrapt.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 9.2.1 WEB)
De bepaling over de samenstelling van kenniscentra wordt vervangen door een bepaling over de samenstelling en statuten van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Evenals bij de kenniscentra dient sprake te zijn van een rechtspersoon zonder winstoogmerk en participatie van het georganiseerde beroepsonderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven in het bestuur. Anders dan bij de kenniscentra is dit laatste niet nader uitgewerkt in de wet.
De voorzitter van het bestuur en diens plaatsvervanger worden door de Minister benoemd, op voordracht van vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. De benoemingstermijn bedraagt ten hoogste vier jaar en betrokkenen kunnen eenmaal voor ten hoogste vier jaar worden herbenoemd.
In de statuten dient een regeling te worden opgenomen voor de betrokkenheid van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven bij de totstandkoming van voorstellen voor kwalificatiedossiers, de criteria voor de erkenning van leerbedrijven en bij de uitvoering van de overige taken van de organisatie. Bij dit laatste kan worden gedacht aan de aanvullende activiteiten ter bevordering van de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt en het aanvragen van aanvullende subsidie voor deze activiteiten. Een en ander kan nader worden uitgewerkt in een bestuursreglement. De statuten en het bestuursreglement behoeven de goedkeuring van de Minister. De eerste toetsing door de Minister van de statuten en het bestuursreglement zal plaatsvinden voorafgaand aan de aanwijzing van de rechtspersoon. Als naar het oordeel van de Minister niet aan de eisen wordt voldaan, wordt de rechtspersoon niet aangewezen. Als nadien zonder goedkeuring van de Minister wijzigingen worden aangebracht in de statuten of het bestuursreglement, kan de Minister de subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken of de aanwijzing intrekken. Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 3.3 «Organisatie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven».
Artikel I, onderdeel R (artikel 11.1 WEB)
De mogelijkheid om de bekostiging van een kenniscentrum geheel of gedeeltelijk op te schorten of in te houden, vervalt. Er is geen behoefte aan een dergelijke bepaling voor de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, omdat bepalingen over weigering en intrekking van subsidie van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn en aanvullende bepalingen kunnen worden opgenomen in een ministeriële regeling (de ROS).
Artikel I, onderdeel S (artikel 12.2.2 WEB)
De bepaling dat de voorschriften voor personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven met ingang van 1 januari 1996 berusten op de artikelen 4.3.1, 4.3.2 en 3.3.1 WEB is uitgewerkt en kan worden geschrapt. Artikel 4.3.1 WEB gaat over de formatie, artikel 4.3.2 over de rechtspositie van het personeel en artikel 3.3.1 is vervallen. Artikel 4.3.2 bevatte oorspronkelijk een basis voor een regeling van de rechtspositie van personeel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Deze basis is echter al eerder vervallen.
Artikel I, onderdeel T (artikelen 12.2.6, 12.2.10 en 12.3.44 WEB)
De bepalingen over de aanspraken van gewezen personeel (12.2.6 WEB), beroepsprocedures (12.2.10 WEB) en financiële aanspraken van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (12.3.44 WEB) uit de periode voor 1 januari 1996 zijn uitgewerkt en kunnen worden geschrapt. Artikel 12.2.6 WEB heeft tevens betrekking op gewezen personeel van scholen die zijn opgegaan in een roc of aoc. Ook voor dit gewezen personeel is het artikel uitgewerkt. Het artikel wordt daarom in zijn geheel geschrapt.
Artikel 12.2.6 bepaalt dat de aanspraken van gewezen personeel met ingang van 1 januari 1996 kunnen worden ontleend aan artikel 4.1.2 onderscheidenlijk 4.3.2 van de WEB. Laatstgenoemde artikelen bevatten oorspronkelijk een basis voor regeling van de rechtspositie van (gewezen) personeel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Deze basis is echter al eerder vervallen.
Artikel II (artikelen 1, 3, 15l, 15n en 24f WOT)
In de Wet op het onderwijstoezicht worden de aanduidingen van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven telkens vervangen door de aanduiding «Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven». Zoals in paragraaf 1.2 van deze memorie van toelichting al is opgemerkt, zal het toezicht op laatstgenoemde organisatie niet wezenlijk afwijken van het toezicht dat nu op de kenniscentra wordt gehouden. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken en beoordeelt of de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen. Daaronder valt de eis dat de uitvoering van andere activiteiten dan de wettelijke taken de uitvoering van die taken niet mag schaden. De inspectie kan geen aanvullende eisen stellen.
Artikel III, onderdeel A (artikel 10b3 WVO)
De verplichte mede-ondertekening door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven van de leer-werkovereenkomst wordt geschrapt. De belangrijkste reden van deze verplichting was dat het kenniscentrum op deze wijze op de hoogte kon blijven van de bezetting van leer-werkplaatsen. Inmiddels bevat het basisregister onderwijs (BRON) betrouwbare informatie hierover. Het is daarom niet nodig om de mede-ondertekening van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven in de plaats te stellen van de mede-ondertekening van het kenniscentrum. De verplichte mede-ondertekening door het kenniscentrum van de beroepspraktijkovereenkomst in het middelbaar beroepsonderwijs zal voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden geschrapt door de desbetreffende bepaling in Staatsblad 2008, 267 bij koninklijk besluit in werking te laten treden.
Artikel III, onderdeel B
Artikel 10b4 WVO
Het eerste en zesde lid van het voorgestelde artikel 10b4 WVO komen tekstueel overeen met het huidige artikel 10b4, eerste en derde lid, WVO met dien verstande dat de verwijzing naar de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven is vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Het tweede, zevende en achtste lid van het voorgestelde artikel 10b4 WVO regelendezelfde materie als het huidige artikel 10b, tweede lid, WVO. Ook hier is de verwijzing naar kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven vervangen door een verwijzing naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Verder is de regelmatige beoordeling van leerbedrijven vervangen door een vierjaarlijkse beoordeling met de mogelijkheid van een frequentere beoordeling bij bijzondere omstandigheden (vergelijk artikel 7.2.10, eerste lid, WEB).
Het derde, vierde, vijfde en zesde lid van het voorgestelde artikel 10b4 WVO zijn nieuw. Hierin wordt de erkenning als leerbedrijf voor het buitenschoolse praktijkgedeelte geregeld op dezelfde wijze als dat voor leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming is geregeld in het voorgestelde artikel 7.2.10 WEB.
Artikel 10b5 WVO
De rijksbijdrage van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven voor de taken rond de leer-werktrajecten wordt vervangen door subsidieverstrekking per boekjaar voor die taken aan de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. De artikelen 2.4.2 (nadere regels bij ministeriële regeling) en 2.4.3 (mogelijkheid subsidieplafond) van de WEB zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel IV (Bijlage 1 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector)
In bijlage 1 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector zijn de rechtspersonen en organisaties opgenomen waarvoor geldt dat de salarissen van de topfunctionarissen aan een maximum zijn gebonden en openbaar worden gemaakt. In de onderhavige wijziging worden de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven uit voornoemde bijlage geschrapt en wordt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven aan de bijlage toegevoegd. Dit betekent dat de salarissen van de topfunctionarissen van laatstgenoemde organisatie ook aan een maximum zijn gebonden en openbaar worden gemaakt.
De huidige bijlage 1 maakt onderscheid tussen het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving (dit wordt genoemd in het deel «Ministerie van Economische Zaken») en de overige kenniscentra (deze worden genoemd in het deel «Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap»). Omdat er maar één Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven zal worden aangewezen, wordt in dit wetsvoorstel volstaan met vermelding van deze organisatie in het deel «Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap» van bijlage 1 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.
Artikel V. Invoeringsbepaling wet overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar een Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven
Bepaald is dat de Minister pas een rechtspersoon kan aanwijzen als Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven nadat deze rechtspersoon een door de Minister goedgekeurde overeenkomst heeft gesloten met alle kenniscentra. De overeenkomsten met de kenniscentra bevatten een regeling voor personeel, gewezen personeel, vermogensrechtelijke reserves en overige activa en passiva, een en ander voor zover betrekking hebbend op wettelijke taken van de kenniscentra. De overeenkomsten leiden ertoe dat de kenniscentra na de beëindiging van de bekostiging geen financiële aanspraken op het Rijk hebben. De overeenkomsten moeten voor 1 juni 2015, of als dat later is, binnen 2 maanden na de inwerkingtreding van artikel V (dag nadat de wet in het Staatsblad is geplaatst) ter goedkeuring aan de Minister worden voorgelegd.
Als niet of niet tijdig een overeenkomst die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste en tweede lid, ter goedkeuring aan de Minister worden voorgelegd, kan de Minister toch een rechtspersoon aanwijzen als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, hoewel met het desbetreffende kenniscentrum geen door de Minister goedgekeurde overeenkomst is gesloten. Voordat de Minister hiertoe overgaat, moeten de betrokken partijen in de gelegenheid worden gesteld om alsnog een overeenkomst die voldoet aan voornoemde eisen ter goedkeuring voor te leggen. Indien deze situatie zich voordoet, is het desbetreffende kenniscentrum verplicht om bij beëindiging van de bekostiging (zie artikel VI) eventuele vermogensrechtelijke reserves die zijn opgebouwd met middelen uit ’s Rijks kas terug te storten in ’s Rijks kas. Eventuele negatieve reserves blijven voor rekening van het desbetreffende kenniscentrum. Het personeel van het desbetreffende kenniscentrum gaat niet mee over naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel VI. Einde taken en bekostiging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven
Het eerste lid regelt, dat de wettelijke taken en de aanspraak op bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven vervallen bij de inwerkingtreding van de artikelen I (met uitzondering van onderdeel B), II, III, IV en VII van het wetsvoorstel.
Het tweede lid regelt dat de wettelijke taken en de aanspraak op bekostiging van de kenniscentra tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum van kracht blijven als op het moment van de inwerkingtreding nog geen Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is aangewezen. In dat geval blijven de artikelen over de kenniscentra en de advisering over de kwalificatiestructuur en kwalificatiedossiers zoals luidend op 31 juli 2015van toepassing.
Op grond van het derde lid blijven de de in het eerste lid bedoelde datum geldende voorschriften van toepassing op de financiële afwikkeling van aanspraken van de kenniscentra die betrekking hebben op de periode voor die datum of, bij toepassing van het tweede lid, de in dat lid bedoelde datum.
Artikel VII. Handhaving erkenning leerbedrijven
De door de kenniscentra afgegeven erkenningen als bedrijf dat (of organisatie die) de beroepspraktijkvorming of het buitenschoolse praktijkgedeelte mag verzorgen, worden aangemerkt als erkenning die is afgegeven door de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Artikel VIII. Inwerkingtreding
De verschillende onderdelen van de wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is de bedoeling om de bevoegdheid van de Minister om een Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven aan te wijzen (artikel I, onderdeel B) en de bepalingen over het sluiten van een overeenkomst met onder meer een regeling voor het personeel (artikel V) en het einde van de taken en bekostiging van de kenniscentra (artikel VI) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Dit betekent niet dat de taken en de bekostiging van de kenniscentra ook worden beëindigd op de dag van de inwerkingtreding. Artikel VI regelt zelf het tijdstip van de beëindiging van de taken en de bekostiging van de kenniscentra.
Voor de overige bepalingen van het wetsvoorstel (artikel I, behalve onderdeel B, alsmede de artikelen II, III, IV en VII) zal in het koninklijk besluit zo mogelijk inwerkingtreding per 1 augustus 2015 worden geregeld.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker