Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Op 26 mei 2014 heeft de Raad van de Europese Unie een nieuw Besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (het Eigen Middelenbesluit of EMB) aangenomen. Op grond van artikel 311 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie moet het EMB, na raadpleging van het Europees parlement en nadat het door de Raad met eenparigheid van stemmen is vastgesteld, goedgekeurd worden door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. In het EMB is vastgelegd dat het met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 zal worden toegepast, wanneer het door alle lidstaten is geratificeerd en in werking treedt.
Eigen Middelen
Het EMB regelt de financiering van de EU-begroting en daarmee de afdrachten aan de Europese Unie van de lidstaten. De begroting van de Unie wordt vrijwel volledig uit Eigen Middelen gefinancierd. Er zijn in het nieuwe EMB drie eigen middelen vastgelegd:
1. De zogenaamde traditionele eigen middelen (douanerechten en landbouwheffingen). De heffingen die de douane van de lidstaten legt op producten die de Europese Unie worden ingevoerd worden afgedragen aan de Europese Unie. Hiervan wordt 20% ingehouden door de betreffende lidstaten die de middelen daadwerkelijk innen. Dit is ter compensatie van gemaakte kosten: de zogenaamde perceptiekostenvergoeding.
2. De BTW-afdrachten. Lidstaten dragen 0,3% af van een (statistisch) geharmoniseerde grondslag voor de BTW-heffing.
3. De BNI-afdrachten. Dit zijn rechtstreekse afdrachten gebaseerd op het relatieve aandeel van lidstaten in het Bruto Nationaal Inkomen van de EU. De BNI-afdrachten dekken het gat indien de traditionele eigen middelen en de BTW-afdrachten niet toereikend zijn om alle uitgaven van de Unie te dekken. De BNI-afdrachten vormen ongeveer 70% van de totale inkomsten van de EU.
Het EMB voorziet in kortingen op deze afdrachten voor een beperkte groep lidstaten. Drie lidstaten ontvangen in het voorliggende EMB tot en met 2020 een jaarlijkse bruto lumpsumkorting (allen prijzen 2011): Nederland (695 miljoen euro), Denemarken (130 miljoen euro) en Zweden (185 miljoen euro) op de BNI-afdrachten. Oostenrijk ontvangt een korting tot en met 2016 (in totaal 60 miljoen euro). Nederland, Duitsland en Zweden hebben daarnaast een korting op het afroeppercentage (0,15%) voor de BTW-afdrachten. Daarnaast geldt voor het Verenigd Koninkrijk een specifieke correctie van de afdrachten (rebate).
Naast de verdeling over de inkomstenbronnen regelt het EMB ook het absolute maximum dat de Europese Unie kan en mag ontvangen van lidstaten voor het doen van betalingen. Voor deze periode is dit voor wat betreft de betalingen vastgesteld op 1,23% van het BNI van de Unie. De uitgavenplafonds van het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 (MFK) liggen overigens lager, namelijk rond de 1% van het BNI.
Voor wat betreft de eigen middelen van de Europese Unie zijn in het nieuwe EMB enkele aspecten voor alle lidstaten veranderd, en enkele voor Nederland in het bijzonder:
1. De perceptiekostenvergoeding voor het innen van douanerechten is aangepast van 25% naar 20% voor alle lidstaten. Dit betekent dat de lidstaten een lagere vergoeding krijgen voor het innen van de douanerechten die de EU binnenkomen.
2. De uitzonderingen op het uniforme BTW-afdrachtpercentage van 0,3% zijn beperkt tot Nederland, Zweden en Duitsland. Deze lidstaten kennen een lager afdrachtpercentage van 0,15% tot en met 2020. In het vorige EMB bedroeg het BTW-afdrachtpercentage voor Nederland en Zweden 0,1%, voor Duitsland 0,15%, en voor Oostenrijk 0,225%.
3. Nederland, Denemarken, Zweden en Oostenrijk krijgen een lumpsumkorting op de BNI-afdrachten. Onder het vorige EMB ontvingen alleen Nederland en Zweden een lumpsumkorting; respectievelijk 605 en 150 miljoen euro (prijzen 2004).
Deze wijzigingen betekenen voor Nederland dat, net als in de periode 2007–2013, gemiddeld een korting van ruim één miljard euro per jaar krijgt op de afdrachten aan de EU. Deze korting is, net als in het vorige EMB, tijdelijk en geldt tot en met 2020, wanneer het MFK afloopt.
Tot slot wordt met dit EMB overgestapt op ESA2010. ESA 2010 omvat onder andere een statistische en technische revisie betreffende de berekeningswijze van het bruto nationaal inkomen (BNI) van landen. De precieze effecten op de EU-afdrachten worden bekend wanneer de revisies voor alle lidstaten bekend zijn. Dit zal naar verwachting in september/oktober 2014 bekend zijn.
De onderhandelingen over het EMB zijn gelijktijdig met de onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2014–2020 gevoerd. Deze onderhandelingen over zowel het MFK als het EMB zijn begonnen met het verschijnen van de voorstellen van de Europese Commissie in juni 2011. In deze onderhandelingen ging het zowel over de financiering van de EU-begroting zoals beschreven in het EMB als over de EU-uitgaven (MFK). Gedurende het onderhandelingsproces, waarin lidstaten en andere actoren (zoals de Europese Commissie en het Europees parlement) uiteenlopende doelstellingen nastreefden, heeft Nederland waar mogelijk de samenwerking gezocht met gelijkgezinde landen. Zo is op initiatief van Nederland in de zomer van 2011 een groep gelijkgezinde landen in Nederland geformeerd om een gezamenlijke inzet te formuleren betreffende een lager uitgavenplafond. De resultaten van het EMB dienen in de context van deze bredere onderhandelingen te worden beschouwd.
De Europese Raad heeft op 7 en 8 februari 2013 overeenstemming bereikt over het MFK en het EMB. De Tweede Kamer is over de uitkomsten van de Europese Raad in Brussel van 7 en 8 februari 2013 en de betekenis voor Nederland door de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd bij brieven van 11 februari 2013 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 753), 22 februari 2013 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 761) en 27 februari (Kamerstuk 21 501-20, nr. 762). De voor Nederland belangrijkste prioriteiten zijn tijdens deze onderhandelingen gerealiseerd. Ten eerste is een korting van ruim 1 miljard euro bewerkstelligd. Ten tweede is het uitgavenplafond ten opzichte van het voorstel van de Commissie fors verlaagden bovendien ligt het plafond lager dan in de vorige periode. Ten derde heeft in het nieuwe MFK een modernisering plaatsgevonden door een verlaging van de uitgaven aan landbouw en het cohesiebeleid en een verhoging van de middelen voor onderzoek, innovatie en onderwijs.
Het uiteindelijke resultaat zorgt ervoor dat de netto positie van Nederland naar verwachting ongeveer hetzelfde blijft; volgens huidige inzichten behoort Nederland in de periode 2014–2020 tot een groep nettobetalers zoals Duitsland, Zweden, Denemarken en het VK. Als een van de meest welvarende lidstaten van de EU blijft Nederland in de komende periode nettobetaler, doch door de specifieke korting op de Nederlandse EU-afdrachten is er voor gezorgd dat Nederland geen disproportionele nettobijdrage levert in vergelijking met andere lidstaten met een gelijke relatieve welvaart. Zoals door het kabinet is toegelicht in bovengenoemde Kamerstukken, kunnen de precieze afdrachten, ontvangsten en daarmee netto posities van de verschillende lidstaten, net als in de vorige periode, per jaar fluctueren.
Het van de Europese Raad zijn wat betreft de EU-uitgaven in de periode 2014–2020, na goedkeuring door het Europees parlement in december 2013, omgezet in de MFK-verordening. Na bovengenoemde Europese Raad zijn er geen inhoudelijke wijzigingen meer aangebracht aan het EMB. Het Europese parlement heeft op 16 april 2014 een opinie over het EMB uitgebracht, hetgeen niet tot wijzigingen leidde.
Artikel 2
In dit artikel worden de verschillende eigen middelen beschreven. In het derde lid worden de perceptiekostenvergoedingen van de lidstaten vastgesteld op 20%. In het vierde en vijfde lid worden respectievelijk de eerdergenoemde (afwijkende) BTW-percentages en de lumpsumkortingen vastgesteld.
Artikel 3
In het eerste lid is bepaald dat het betalingenplafond niet hoger zal zijn dan 1,23% van de som van de BNI’s van alle lidstaten. Het tweede lid bepaalt dat de vastleggingsplafonds niet meer dan 1,29% van de som van de BNI’s van alle lidstaten bedragen. In het derde en vierde lid wordt aangegeven hoe, op basis van ESA 2010 respectievelijk een eventuele geamendeerde versie van ESA 2010, de absolute bedragen voor de plafonds uit lid 1 en 2 worden herberekend. De percentages uit lid 1 en 2 zullen hierdoor niet wijzigen. ESA 2010 heeft geen consequenties voor de uitgavenkaders zoals die zijn vastgelegd in het MFK.
Artikel 4
Artikel 4 beschrijft de berekening van de doorlopende Britse compensatie (zogenaamde rebate).
Artikel 5
Artikel 5 beschrijft hoe de Britse korting door de andere lidstaten wordt gedragen. Lid 1, sub b geeft aan dat Oostenrijk, Duitsland, Nederland en Zweden slechts een kwart van hun eigenlijke aandeel aan deze korting hoeven bij te dragen. Dit is een voorzetting van de huidige regeling.
Artikel 6
Artikel 6 geeft aan dat de onder artikel 2 genoemde inkomsten voor alle uitgaven van de Unie gebruikt kunnen worden, en dus niet geoormerkt zijn voor specifieke uitgaven.
Artikel 7
Artikel 7 geeft aan dat een surplus van de inkomsten van de Unie in een financieel jaar ten opzichte van de werkelijke uitgaven zal worden overgeheveld naar het daaropvolgende jaar.
Artikel 8
Artikel 8 geeft aan dat de lidstaten de inkomsten voor de Unie verzamelen in overeenstemming met vastgestelde regelingen, bijvoorbeeld betreffende administratie en rapportage.
Artikel 9
Artikel 9 geeft aan dat de Raad implementatieregels zal opstellen om de onder artikel 7 genoemde gegevens (de jaarlijkse balans) te berekenen en om de onder artikel 2 genoemde inkomsten te controleren. Dit laatste betreft bijvoorbeeld het toezicht op het heffen van de traditionele eigen middelen.
Koninkrijkspositie
Het besluit zal, evenals het huidige Eigen Middelenbesluit, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans